DE STRIJD IN PALESTINA
ïKetveïfiaal van den ia§
Tuimelt je en Kruimeltje in het Kabouterland
IE
De onbekende Verloofde
KOL ONISEERINGSWERK
DE OORZAAK
Engelands taak is zeer
zwaar
Prinses Arthur van
Connaught
TROOST..
UnVcroirm
.i.T.ISU I De vergissing
Hoe de Paus leeft
DINSDAG 30 JUNI 1936
Er wordt op^flit hoekje van de
wereld een der meest gruwe
lijke en uitzichtlooze ge
vechten geleverd
F *7^ ft bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p *7 CH bij een ongeval met p O RH bij vertes van een hand,
verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen *J\Jdoodelijken afloop een voet of een oog
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
ATT r* ri/^MlVTr1 op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen
/A 1,1, r. A\ lit, l|\J. vl £j 3 ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen
DOOR LEMAIRE
TT
Het gaat op 't oogenblik niet voorspoedig
met den „Eigen Joodschen Haard" in Pa
lestina, die een der gevolgen van den oor
log is geweest. Om voor de zaak der Geallieerden
den steun van 't Jodendom te verwerven, beloof
de de Britsche Regeering in 1917, bij monde
van den heer Balfour, op de meest formeele
wijze, dat een Jooclsch Vaderland zou worden
ingericht in Palestina.
De belofte was gemakkelijker te doen dan te
houden, immers Palestina behoorde in de eer
ste plaats aan zijn bewoners, dat is te zeggen
aan de Arabieren, die vast besloten waren zich
niet te laten berooven zonder weerstand te
bieden.
De eerste hinderpalen werden overwonnen,
dank zij het vurig proselitisme van de eerste
apostelen van het Zionisme, waaronder Chaïm
Weizman, laatste afstammeling van een ge
slacht van Joodsche profeten, en vooral dank
zij stroomen geld en goud.
Duizenden en nog eens duizenden Joden,
meest herkomstig uit Midden-Europa, kwamen
zich dus, na een afwezigheid van zooveel gene
raties, in het land hunner vaderen vestigen.
Met Engelschen steun en onder Engelsche
bescherming hebben ze er in een 15-tal jaren
tijds een grootschen arbeid verricht: steden
werden gesticht waaronder Tel-Aviv, dat
thans meer dan 130.000 inwoners telt braak
liggende gronden werden ontgonnen en ont
zaglijke boomgaarden aangelegd voor de teelt
van sinaasappelen en pompelmoezen, waarvan
de opbrengsten weldra op alle markten ter we
reld te vinden waren.
Dit Joodsche koloniseeringswerk heeft me
thoden aangewend, waarop de aandacht dient
gevestigd, want het zijn juist die methoden die
den Arabischen opstand hebben uitgelokt, welke
thans Palestina te vuur en te zwaard teistert.
De meeste koloniale staten, Engeland, Frankrijk,
Noord-Nederland en zelfs het vooroorlogsche
Duitschland stuurden hoofdzakelijk naar hun
koloniën kapitalen en een leidend personeel, de
verdere arbeidskracht werd aangeworven onder
de inboorlingen. De Joden gaan anders te werk.
Zy sturen naar Palestina niet alleen kapitalen
en leidende elementen, maar tevens een pro
letariaat van landbouwers en werklieden, aldus
van de bevolkingspolitiek hoofdzaak makende.
De Arabieren leven dus onder de bedreiging
van een volledige verdringing op korten ter
mijn. Zij zijn bedreigd niet alleen met het ver
lies van den bodem, maar ook met volledige
werkloosheid.
De Engelschen gaven zich rekenschap van het
gevaar; ook zorgden zij er voor, ten minste in
de eerste jaren de vestiging te beperken, ten
einde aan de Muzelmannen niet den Indruk te
geven van een overstelpenden Joodschen volks
toevoer.
In 1920 waren er Palestijnsche Joden ten ge
tale van ongeveer 66.000; tien jaar later waren
ze met 175.000, en in den loop der laatste vijf
jaren steeg hun aantal tot 400.000. Alleen in
1935 zijn in Palestina 40.000 Joden aangeland.
Daarbij komt nog dat de Joden zeer kroostrijk
zijn. De Arabieren, die zoowat ten getale van
800.000 aanwezig zijn, kunnen clus met reden
beginnen te veronderstellen dat ze binnen 10
jaren zullen achterhaald of overtroefd zijn in
eigen land.
De Engelschen zijn onbetwistbaar zeer on
voorzichtig te werk gegaan, toen ze de Israë
lieten het vestigingstempo zoo zeer hebben
laten versnellen. De gebeurtenissen in Duitsch
land verklaren hun houding eenigszins; des
niettemin was het een grove vergissing de ge
volgen van deze nieuwe politiek niet te over
zien.
Zooals genoeg bekend is, verontrusten de En
gelschen zich doorgaans niet om dingen die
komen kunnen en is hun levensregel, dat de
moeilijkheden van eiken dag volstaan om het
menschelijk leven te vullen. Van deze wijsheid
hebben zij in Palestina misbruik gemaakt en
in elk geval is gebleken, dat niets voorbereid
was met het oog op den Arabischen opstand
die komen moest.
Een teekenend woord over dien opstand vin
den we in het Vlaamsche weekblad Elckerlyc,
van een schrijver die met Elegast teekent.
Het is reeds van midden April af dat onge
regeldheden er aan de orde van den dag zijn en
nog wordt thans door de Engelsche regeering
geen enkele mogelijke oplossing in het vooruit
zicht gesteld, zoo zegt hij. Het is niet de op
stand van verdrukten tegen volksvreemde heer-
schers, het geldt ook geenszins rassenstrijd of
verzet tegen al te partijdige houding van het
bestuur voor een gedeelte der bevolking. Het
is een strijd, die vanaf de eerste dagen van het
Zionisme in het vooruitzicht moest gesteld
worden.
Er ligt iets in van de geweldige tragiek die
eeuwen reeds op het Joodsche volk drukt. Ver
spreid over den aardbol als geen ander volk ter
wereld, rustelooze zwervers op vreemde bodem,
wordt hun thans ook de oude vadergrond, waar
heen men meende hun stappen veilig te mogen
richten, met de kracht der wapenen betwist.
De Joodsche kolonisatie van Palestina heeft
door haar geweldigen aangroei gedurende de
laatst verloopen jaren de oeroude bewoners van
het land, cle zeer traditioneele en matige Ara
bieren zoodanig opgeschrikt, dat ze thans met
de hardnekkigheid die hun eigen is, een strijd
om eigen bezit hebben aangegaan, waartegen
'aet Engelsch bestuur thans krachtens de op
haar genomen zending tegenweer moet stellen.
Het is duidelijk dat een intense Jodenver
plaatsing naar Palestina, een verdringing van
de minder ontwikkeide Arabische bevolking met
zich moet brengen en in laatste instantie een
spoliatie dezer laatsten ten voordeele van de
eerste.
Van verzoeningspogingen kan er dan ook
door den aard der zaken zelf geen sprake zijn
in dit conflict. De laatste officieele mededee-
lingen van Engelsche zijde kunnen niet anders
dan de voor Engeland vernederends vaststel
lingen doen, dat de wanordelijkheden met den
dag uitbreiding nemen, dat de aanvallen op
politie en in leger talrijker worden, dat de Ara
bieren geregelde invallen doen op de Joodsche
centra, dat treinen worden aangevallen, en dat
weg-, spoor- en telefonische verbindingen het
voorwerp zijn van allerlei sabotage.
Duidelijk is het dat de eerste politiek van
Engeland, n.l. van bemiddeling en verzoening,
thans vrijwel opgegeven is, maar het blijft een
open vraag of de methode van hard tegen hard
hier wel vruchten kan afwerpen.
Volgens allerlei speciale berichten en corres
pondenties zouden de officieele mededeelingen
van Engelsche zijde de zaken op zijn zachtst
uitdrukken. Brandstichting, moord, treinaan
slagen zouden thans schering en inslag zijn,
zoodat terecht mag gezegd worden dat op dit
hoekje van de wereld thans een der meest gru
welijke en uitzichtlooze gevechten geleverd
wordt.
De „Nationale Haard", door Lord Balfour des
tijds den Joden beloofd en met de humanitaire
en toekomstige plichtwoorden van den naoor-
logischen eeuwigen vredesroes opgehemeld, zou
dan toch tenslotte blijken een nieuwe teleur
stelling te zijn voor diegenen, die na den laat
sten wereldbrand, opirecht, alle heil hadden
verwacht.
Het blijkt thans een grove vergissing te zijn
geweest, te meenen dat twee volkeren, zoo ver
scheiden van elkaar op alle gebied, oprecht en
duurzaam zouden vermogen samen te werken
den dag dat men ze zoo maar bij elkaar zou
gooien. Er is tusschen hen een te groot ver
schil van geaardheid en van kuituur en het al
te eng conservatisme en traditionalisme van
den autochtonen Arabier, alsmede de bewuste
superioriteit van den van elders gekomen Jood,
maken elke overbrugging of elk compromis tot
een utopie.
Krachtens zijn mandaatopdracht in Palesti
na is Engeland geroepen orde te handhaven,
wat er op neerkomt de door haar aangewakker
de Zionistische kolonisatie te beschermen. Het
heeft er den schijn van dat Engeland zich met
energie aan de opgenomen taak wijdt. Twijfel
achtig is het echter of geweld hier een oplos
sing kan brengen. Anderzijds echter voelt ieder
op dit oogenblik, dat in een zoo diep in bloed
en have doorleefd en doorleden vraagstuk elke
formuul van samenwerking of verzoening louter
klinkklank is en onmogelijk de gemoederen
kan raken.
Van een algemeener, internationaal standpunt
gezien mag de Arabische opstand niet tot een
gelocaliseerd oproer van misnoegen herleid
worden. Sensationeele publicaties hebben den
laatsten tijd de aandacht gevestigd op de zoo
genaamde Panarabische of Arabië-ontwaakt-
beweging, welke zich hoofdzakelijk in de lan
den waar een zeker contact is tusschen Euro
peanen en Muzelmannen ontwikkelt.
Als eerste geweldige uiting dezer beweging
heeft de opstand in Palestina in gansch de
Arabische wereld een sympathie gewonnen, die
heel snel tot daadwerkelijke actie van allen kan
overslaan. En ook dit moet Engeland tot waak
zaamheid en scherp politiek beleid in dezen be-
denkelijken toestand aanwakkeren.
Wat thans minder aandachtwekkend schijnt,
kan morgen reeds in het brandpunt der be
langstelling van allen komen te staan!
Engelands taak is zeer zwaar.
Prinses Arthur van Connaught heeft een
ernstige operatie ondergaan blijkens
de bulletins met goed gevolg. Deze 45-
jarige achterkleindochter van koningin Vic
toria mag zich reeds sinds 1928 niet in een
zeer gunstige gezondheid verheugend. Zij heeft
meer dan één operatie ondergaan, en die wel
ke thans plaats had, heeft bij de koninklijke
familie eenige ontsteltenis veroorzaakt, daar er
onverwacht toe besloten werd. Prins Arthur
van Connaught, haar gemaal, bevond zich in
't Westen van Engeland, waar hij een vacantie
doorbracht met visschen in de Wye, de visch-
rijkste rivier aan deze zijde van de Schotsche
grens, en moest in allerijl naar Londen terug-
keeren.
Ook de koning en de schoonvader der prinses,
de hertog van Connaught, wisten niet dat een
operatie zou plaats hebben, en werden er op 't
laatste oogenblik telefonisch van in kennis ge
steld.
Prinses Arthur van Connaught staat tot ko
ningin Victoria in dezelfde familiebetrekking
als de koning; haar echtgenoot, ofschoon acht
jaren ouder dan zij, behoort tot een oudere
generatie, aangezien hij een kleinzoon van
koningin Victoria is. Zijn vader, de 86-jarige
Hertog van Connaught, is de laatste over
levende zoon der groote koningin, hoewel hij
nog een jongeren broer en zuster had.
Prinses Arthur is de oudste dochter van prin
ses Louise Victoria Alexandra Dagmar, die op
haar beurt de oudste dochter was van Ed
ward VII en van dezen den titel van Princess
Royal ontving. Haar vader was de Hertog van
Fife, en toen deze den 29sten Januari 1912
stierf, ging krachtens een speciaal besluit het
Hertogdom over op zijn dochters.
Terwijl krachtens de Engelsche wet peerages
uitsluitend overgaan op den oudsten zoon, be
zit, indien uit een huwelijk alleen dochters ge
boren worden, de oudste geen „eerstgeboorte
recht". Alle dochters hebben gelijke aanspraken
op titels en erfelijke bezittingen, maar deze
kunnen niet verdeeld worden, zoodat bij spe
ciaal besluit uitgemaakt wordt wie erfgename
en opvolgster zijn zal. Dit geval zal zich, indien
de Hertog van York geen zoon krijgt, ook voor-
lillllllllllllllllllllll
iiiiiiiiiiiiiiiiiuiii^
of uw linker-richtingaan-
wijzer steekt u natuurlijk
altoos tijdig uit, voor u 'n
bocht naar links neemt
Weet u, dat zoo'n teeken
geen tooverstaf is? En.,
dat u dus uw beurt moet
afwachten
i Wanneer op straat het asfalt kookt
En smelt van pure hitte,
Als je niet weet hoe je dan wel
Moet loopen, staan of zitten,
Wanneer je alles open zet,
De deuren en de ramen,
En als je die barbaarsche zon
Slechts noemt met booze namen,
Wanneer je, zelfs al doe je niets,
Amechtig zit te puffen,
Of voor je werk, trots je verzet,
Gewoonweg zit te suffen,
Wanneer je al wat moeite kost
Het liefst maar zou vergeten,
En je, met zulk een hittegolf,
Niet denken kunt aan eten,
Wanneer je, moe en lui en lam, e
Aan één stuk zit te gapen,
En weet dat je den heelen nacht
Geen uur zult kunnen slapen,
Wanneer de menschheid, driekwart
dood,
Naar koelte zit te smachten,
Dan zegt zoo'n vent van 't A.N.P.:
„Geen nachtvorst te verwachten"
HERMAN KRAMER
Plllllllllllllllllllllllllllllllllllll Mill Mill Mill Mill III llllllllllllllllllllllllllE
doen met betrekking tot diens beide dochters
die beiden dezelfde plaats innemen in de
troonsopvolging, en van wie (indien de koning
ongehuwd en kinderloos blijft) één ongetwijfeld
koningin van Engeland zal worden.
De Prinses is, evenals haar gemaal, KO'
ninklijke Hoogheid, maar voert bovendien den
iets lageren rang van „Hoogheid", en wel
krachtens een beschikking van Edward VII, die
besliste dat de dochters van den Hertog van
Fife den titel van Prinses en het predicaat
„Hoogheid" zouden voeren.
Bovendien is de Prinses als Hertogin van Fife
„Peeress in Her Own Right", dus niet Peeress
omdat zij de echtgenoote van een Peer is, en
dus diens rang heeft op dezelfde manier als de
gemalin van een koning koningin is, zonder
evenwel te regeeren of constitutioneel eenig
gezag uit te oefenen. De Prinses is aldus het
eenige vrouwelijke lid der koninklijke familie,
dat zitting heeft in 't Hoogerhuis. Haar op
volger is haar oudste zoon, de 22-jarige Graaf
van Macduff. Er zijn op 't oogenblik nog 23
andere „Peeresses in Their Own Right", nj.
zes gravinnen, twee burggravinnen en 15 ba
ronessen.
Tot de gravinnen behoort Lady Roberts of
Kandahar, de dochter van den beroemden veld
maarschalk- de erfgename van haar titel is
eveneens een vrouw, Lady Edwina Lewin.
Prins Arthur van Connaught is geen Peer,
evenmin als een van 's konings broeders Peer
was (en dus zitting in 't Hoogerhuis had) alvo
rens door hun vader tot Hertog te zijn ver
heven. De titel en rang van Prins zijn niet
erfelijk, en ook niet adellijk, zoodat de zoon
van een Prins den titel zijns vaders niet erft.
Alleen de Peerstitels en -rechten gaan op de
nakomelingen over, zoodat de Graaf van Mac
duff wel bestemd is zijn moeder op te volgen
als Hertog van Fife, doch niet zijn vader als
prins van Connaught. Laatstgenoemde titel be
staat trouwens in 't geheel niet, want de prins
heet Arthur van Connaught, omdat zijn vader
Hertog van Connaught is, en daar hij boven
dien een prins (doch niet van Connaught) is,
wordt deze titel voor den naam geplaatst.
De vorstelijke en adellijke titels en rangen
van Groot-Brittannië vormen een wetenschap
op zichzelf en een zeer gecompliceerde. De
tegenwoordige koning was voor zijn troonsbe
stijging peer en lid van het Hoogerhuis, doch
niet als prins van Wales, maar als Hertog van
Cornwall. Zijn broers zijn peers, niet als prin
sen, doch als hertogen van York, Gloucester en
Kent, en zijn oud-oom als hertog van Con
naught en Strathearn. Maar de „peerages" der
„Royal Dukes" zijn niet erfelijk; vandaar dat
prins Arthur van Connaught bij den dood zijns
vaders niet Hertog van Connaught wordt.
Hoe vraag je een meisje?", informeerde
Jan v. d. Meer bij zijn vriend de Bruya,
een verstokt vrijgezel.
„Je kan me even goed vragen waarom een
hond blaft en een kikker niet," antwoordde
deze grimmig.
„Dat wil ik je gerust vragen, maar het is
een feit, dat het me op het oogenblik totaa.
niet interesseert. Ik wil alleen weten hce je een
meisje vraagt, aangezien ik van pian ben te
trouwen."
„Trouwen?" herhaalde de Bruyn en er
kwam een trek van afgrijzen op zijn gelaat.
„Dat meen je niet. 't Zou te erg zijn."
„Ik ben volkomen ernstig en jij praat al
leen maar zoo over de dingen, omdat jij ncoit
een kans hebt gehad. Maar mijn Willy is een
buitengewoon meisje. Als je haar eerst maar
eens gezien'hebt, zal je wel anders ocrdeeler.."
En Jan v. d. Meer liet een volledige beschrij
ving volgen van een blond, vroolijk meisje met
blauwe oogen en duizenden buitengewone
eigenschappen. De beschrijving was enthousiast
en kwam uit het hart en er was geen twijfel of
Willy Verhagen moest een voortreffelijke jon
gedame zijn. Zelfs de Bruyn begon dat in te
zien.
..Ja," zei de vrijgezel nadenkend, „nou- je
dat allemaal zoo uitlegt, geloof ik zeker, dat ze
wel erg afwijkt van het gewone soort. Eu ach,
als je nou per sé trouwen wilt, lijkt het me
ook het verstandigst, dat je er zoo een neemt."
„Neemt;; neemtsmaalde Jan. „Je
doet precies of ik 't maar voor 't zeggen heb.
Ik kan toch niet naar haar huis gaan, aan
bellen en aan de deur roepen: „Ik neem d'r
maar."
„Nee, dat gaat inderdaad niet," moest de
Bruyn toegeven. „Maar je moet wel naar haar
huis om met haar ouders te spreken. Ken je
haar ouders?"
„Ze heeft alleen nog haar moeder, die is
al ongeveer acht jaar weduwe. Ik heb haar en
kele malen gesproken en ze is een aardige,
vriendelijke vrouw."
„Dan moet je eerst met de moeder spre
ken. Je vertelt precies wat je op het hart hebt
en wanneer je bij haar even uitstekend rede
neert als zoojuist hier, dan voorspel ik je veel
succes."
„Dus ik moet vóór alles met de moeder
spreken?"
„Natuurlijk, kerel, wat dacht je dan. Als
je het niet doet, voelt ze zich gepasseerd en
dan krijg je haar tegen je."
Twee dagen later belde Jan v. d. Meer aan
het huis van de Weduwe Verhagen. Hij zei aan
het dagmeisje, dat open deed, dat hij mevrouw
graag wilde spreken over een gewichtige aan
gelegenheid en reeds na enkele minuten zat htj
in de huiskamer tegenover de moeder van de
blauw-oogige Willy.
„En vertelt u me nu maar eens gauw,
waaraan ik de eer van uw bezoek te danken
heb, mijnheer v. d. Meer," begon mevrouw Ver
hagen nieuwsgierig. „Is het een erg gewichtige
aangelegenheid
„Zeker, mevrouw," antwoordde Jan en hij
kon er niets aan doen, dat hij hevig kleurde,
„zeker mevrouw, zeer gewichtig." En toen, zich
eensklaps vermannend, voegde hij er aan toe:
,Mijn levensgeluk staat op het spel."
„Werkelijk?"
„Ja, mevrouw. Ach, ziet u, 't is zoo moeilijk
om alles ineens te vertellen. Ik kan er 's nachts
nauwelijks van slapen en overdag denk ik aan
niets anders. Dat is al zoo vanaf de eerste ont
moeting en ik wil nu eindelijk eens ronduit met
u praten."
De weduwe glimlachte zeer vriendelijk en Jan
voelde iets van hoop in zijn hart komen, toen
ze zei:
„Spreekt u gerust ronduit. Wees niet
bang."
En toen werd Jan wederom welsprekend. Hij
zag in z'n gedachten het blonde meisje voor
zich en hij vertelde over de schoone toekomst,
die hij zich droomde met de vrouw, die hij lief
had. Hij bezong de verrukkelijke eigenschap
pen van zijn uitverkorene en het werd één lof
zang. „Ik heb van dit geluk gedroomd, me
vrouw." riep de poëtische minnaar in vervoe
ring uit, „en ik ben nu eindelijk tot u gekomen,
want u kan mij dat geluk schenken, u kan den
droom werkelijkheid doen worden. Zegt u toch
ja, mevrouw!"
En mevrouw Verhagen, die in extase had toe
geluisterd, legde haar hand in zijn hand en
fluisterde: „Ja."
Jan v.d. Meer
had 't we) kun- """"l
nen uitjubelen.
worden. Hij had
de toestemming I
van de moeder en
Willy zou hem niet afwijzen. Zijn geluk ,ag voor
het grijpen.
„Laten we naar Willy gaan," onderbrak de
weduwe z'n mijmering. „Zij moet nu alles we
ten." Jan aarzelde niet en hand in hand wan
delden zi naar den tuin, waar in het prieel
het meisje zat.
Verbaasd keek Willy op, toen ze daar eens
klaps Jan zag staan, maar voor ze iets kon zeg
gen, kwam reeds de verklaring:
„Ik kom je een groote verrassing brengen,
kind," zei haar moeder, „'t Is iets heel bijzon
ders, iets, dat me zelfs overvallen heeft en
waaraan ik nooit gedacht heb. Maar 't is toch
werkelijkheid. Willy, kindlief, je krijgt weer een
vader. Mijnheer v. d. Meer heeft zoo juist mijn
hand gevraagd en ik heb ja gezegd."
Toen klonk er ineens een schorre kreet. Jan
v. d. Meer werd doodsbleek en voor men wist
wat er gebeurde, draaide hfj zich om, rende de
gang door en verdween via de straatdeur.
Den volgenden dag woonde Jan v. d. Meer
op kamers in een ander gedeelte van de stad.
Over trouwen praat hij tegenwoordig niet dan
met afschuw en Willy heeft op gezag van haar
moeder leeren gelooven, dat Jan een vlegel is,
die dames op gemeene wijze voor den gek
houdt.
Haar h&T
DE.TUNNEL- DOORi
de.
CH3dOUAC?E
UPPlNc^i
ov-
KCHTING
Wat ben jij lief, antwoordde Tuimelt je, ik zal jou later ook
wel helpen hoor" en hij begon lekker te smullen. Maar toen hij
de appelbollen op had kroop hij zelf ook eens door het gat en
zag dat hij in een muizengang was. Overal hingen bordjes
waar op stond welke richting je uit moest om de een of an
dere lekkernij te vinden. En daar Tuimeltje daar maar al
te veel van hield liep ie eens verder en kwam ten slotte aan
een huiskamer waar een heel muizengezin woonde. Een
muizenvader, een muizenmoeder en een klein muisje
Hi, hi, lachte Tuimeltje, mag ik hier binnenkomen? Gerust
hoor, zei de muizenvader, we zijn heel blij dat we gezelschap
krijgen en ook het muizenmoedertje was heel vriendelijk.
Daar hoorde Tuimeltje een klein meisje huilen en toen hij
eens rond loerde zag hij een wieg staan met een jong muisje
er in, dat een echt speentje had, net als de menschenkinde-
ren.... Ja, zei moedermuis, dat kleine ding huilt heel den
ddag maar, en ze nam het kleine muisje in haar armen.
Ik zal je onze puddingsalon eens laten zien, zei de muizen
vader en nadat ze een heele hoop gangetjes waren doorge-
loopen, kwamen ze in een salon, waar een heele groote cho
coladepudding stond. Vannacht gevonden, vertelde de muis.
Och, wat mooi, zei Tuimeltje. Mag ik mijn vriendjes ook eens
halen. Natuurlijk mocht hij dat en spoedig ging ie ook de
andere kaboutertjes stiekum halen.
Winter en Zomer staat Pius XI om half
zeven op, zoo vertelt de Intransigeant.
Zijn eerste zorg is zelf het venster te
openen, dat over het Sint Pietersplein uitziet.
De particuliere appartementen bevinden zich
op de derde verdieping boven de weelderige
salons, waar recepties en audiënties gehouden
worden.
De slaapkamer is met den uitersten eenvoud
gemeubeld: een koperen ledikant, met damast
gedekt, een commode, die een spiegel draagt,
een klein bureau van mahoniehout, waarop een
groot kruisbeeld van ebbenhout en ivoor troont,
vóór de vensters witte gordijnen, aan de mu
ren geen schilderijen, behalve een beeltenis
van de madonna.
Vervolgens gaat de Paus naar de badkamer,
waar hij zich scheert. Dit vertrek is een door
den tegenwoordigen Paus ingevoerde nieuwig
heid. De particuliere woning omvat verder de
eetkamer, de kamers van de twee secretaris
sen, de dienstvertrekken en eindelijk de kapel,
die Pius XI in de vroegere slaapkamer van
Benedictus XV heeft laten inrichten.
De huisknecht dient zijn meester sinds Mgr.
Ratti tot aartsbisschop uitgeroepen werd. Hij
treedt het vertrek binnen, wanneer deze het
verlaten heeft.
Om half acht leest de Paus de H. Mis
in zijn particuliere kapel, waarna het hoofd der
Kerk ontbijt met koffie en brood. Om half
negen daalt hij met de lift, want zijn beenen
zijn zwak, naar de bibliotheek. Daar werkt en
ontvangt hij in particulier gehoor. Het eerste
bezoek is dat van Mgr. Pacelli, staatssecretaris,
die hem over de gebeurtenissen van den dag
onderhoudt. Daarna defileeren de andere
hooge personen.
De Paus neemt den koffiemaaltijd op onge
regelde uren. Het menu is sober: soep, een
vleeschschotel, kaas, fruit. Pius XI houdt veel
van naar Milaneeschen trant bereide risotto.
Bij elk maal drinkt hij een glas rooden wijn,
af en toe een kop koffie, zelden rookt hij een
sigaar. De Paus eet altijd alleen aan tafel,
maar een secretaris leest hem onderwijl kran
ten en brieven voor.
Tegen half vijf laat hij zich met een kamer
heer in een auto door den tuin rijden. Om vijf
uur of half zes hervat hij de audiënties. Dan
komen zijn vrienden en verwanten aan de
beurt. Eiken Vrijdag tegen zessen hoort
een Jezuïetenpater zijn biecht. Eindelijk
werkt hij nog vier of vijf uur alleen in de
boekerij. Edison had hem een diktafoon ten
geschenke gegeven, maar de Paus heeft het
toestel na enkele proeven weggeschonken. Soms
dicteert hij brieven aan een dactylograaf, lie
ver schrijft hij met eigen hand.
Om half elf keert hij in de eigen vertrekken
terug. Na het gebed soupeert hij, hetzij met
koffie, hetzij met soep of een ei met wat groen
ten en vruchten. Daarna nog een kort gesprek
met de secretarissen en de Paus trekt zich te
rug in zijn slaapkamer, waar hij leest alvorens
de oogen te sluiten.
31
„Wat is dat, Georges, lijd je nog altijd pijn
aan je arm?" zei ik verschrikt.
„Af en toe, maar het gaat al beter."
„En ik, die je van onhandigheid beschul
digde!" riep ik heftig uit. „Maar hoe kon ik
dat weten? Je klaagt nooit, spreekt er zelfs
nooit over!"
„Waarom zou ik er over spreken? Dat is geen
prettig onderwerp voor het gesprek."
„Je had je echter zooeven kunnen verdedi
gen, Georges, en mij zeggen dat ik een dwaas
meisje ben! O, als je wist, hoe ik het betreur,
dat ik je zoo afsnauwde!"
Dat overgroot berouw deed Michel schateren
en ook Frangoise lachte. De anderen waren
naar het tennisveld teruggegaan. Die goede
Georges keek mij verteederd aan.
„En toch, Georges," zei mijn neef, „mag je
de Voorzienigheid danken, dat je niet grooter
bent. Eenige centimeters meer en je kreeg dien
kogel in je longen!"
Door die opmerking getroffen bekeek ik
Georges wat nauwkeurig. Hij was een beetje
kleiner dan Michel. Mijn gedachte moest ter
stond zich in een vraag uiten: „Georges, hoe
veel meet je van het hoofd tot de voeten, zon
der schoenen?"
„Hoe kom je er toe om die vraag te stellen?"
zei hij lachend.
„Wel, hoeveel?"
„1 meter, 71 centimeter, juffrouw Nieuwsgie
rig Aagje."
„Zooals Robert dus. En hoeveel van den eenen
schouder tot den anderen?"
„54 of 55 centimeter."
„Precies als Robert, hij heeft dezelfde ge
stalte als Robert!!!"
Georges begreep er niets van, maar Michel
verwonderde er zich over, terwijl Frangoise,
die ik op de hoogte had gebracht, verklaarde,
dat 1.71 een normale lengte voor mannen was.
Tegelijkertijd legde Michel aan Georges uit,
wat de oorzaak was van mijn verbijstering.
„Nu zul je stijgen in de achting van Denise,"
zei hij ten slotte.
„Georges heeft dat niet noodig om mijn
achting te winnen, plaaggeest van een Michel!"
Inderdaad door een nieuwen aanval van wroe
ging jegens dien armen Georges zou ik mijn
heftigheid hebben willen boeten en hem ver
giffenis vragen.
Wat later, toen op het strand de geur van
Royal Origan van den valschen Robertik zei
nu den valschenmij het beeld van mijn
onbekenden verloofde voor den geest riep, zocht
ik met een blik de niet zoo fijne silhouet van
Georges. De oogen half gesloten zag ik hem
tegen het blauw van den hemel en de zee en
door een inspanning van, mijn wil gaf ik hem
het gelaat van mijn droom, waarbij ik de wer
kelijkheid vergat.
„Be je weer in de wolken?" vroeg Frangoise.
„Ja, schat, maar nu weet ik waarheen mijn
gedachten gaan."
HOOFDSTUK V
„Denise en Michel, ik moet met jelui spreken,"
zei' tante Madeleine, terwijl zij in de bibliotheek
trad, waar wij bezig waren met een collectie
postzegels. „Frangoise, je kunt wel hier büjven."
Het plechtige air van tante verschrikte mij,
het was wat men zou noemen: een air de
circonstance.
Zij ging vlak voor ons zitten en ik met mijn
meest naïeven glimlach wachtte tot zij zich
ging verklaren.
„Denise, juffrouw Brissot beweert dat je ver
loofd bent met mijnheer de Beaufeu. Nu zou ik
willen weten, wat daar voor waars in is."
„Och, lieve tante het zou mij zeker verwon
derd hebben, als juf geen kletspraatjes had ver
kocht."
„Denise, ik verbied je om zoo over mijn oude
vriendin te spreken. Ik vraag je eenvoudig wat
er waars is in hetgeen je haar Zaterdag gezegd
hebt."
„Tantetje, die arme juf heeft de gave om
mij zoo buiten mijzelf te brengen, dat ik niet
meer weet, wat ik zeg. Ik ben niet officieel
verloofd met Robert de Beaufeu, maar ik be
schouw mij als zoodanig."
„Michel, begrijp je daar iets van?"
Michel was niet aardig op dat oogenblik. O,
de edele ridder, die bereid is een lans te breken
voor de eer van zijn dame! Hij grinnikte, haalde
de schouders op en zei ten laatste tot mijn
diepe verontwaardiging: „Och, u weet wel, dat
Denise af en toe de kluts kwijt raakt. Dus
„Dus is het niet waar, dat ik hem bemin en
dat hij mij bemint?" schreeuwde ik. „Dat ik
aan niets denk dan aan hem?"
„En daar weet ik niets van," viel mijn tante
mij in de rede. „Zoo iets gaat er om in mijn
gezin zonder dat ik er iets van weet."
Michel ging naar zijn moeder en kuste haar.
„Lief moesje, stel uw vertrouwen in mij. Denise
heeft niets gedaan, dat haar zou kunnen com-
promitteeren en ik evenmin. In de brieven, die
wij gewisseld hebben is niets dat u zou kunnen
verontrusten. Daar geef ik u mijn woord op!"
„Het zijn maar kinderachtigheden, dat wil ik
wel gelooven, maar in elk geval permitteer ik
die correspondentie niet meer."
„Tante, lieve tante," riep ik uit, „zou het dan
zoo'n ongeluk zijn als ik trouwde met mar
kies de Beaufeu als ik een huwelijk sloot vol
gens mijn hart en mijn neiging?"
„Denise," kwam Frangoise tusschenbeiden,
„hoe kun je beweren, dat je een man bemint,
dien je nooit gezien hebt? Komaan, dat is
geen liefde!"
„Geen liefde? Prozaïsche Frangoise, moet je
dan de menschen gezien hebben om ze te be
minnen? Geloof je dan niet aan zuivere liefde,
aan een ideaal gevoel, dat voedsel vindt in een
droom?"
„Onzin," zei tante verontwaardigd. „Dat is
een ernstige zaak, Michel.'^
„O, heelemaal niet, lieve moeder! Blijf mij
vertrouwen. Als Denise het achter de mouw had,
als zij geveinsd was, dan konden wij ons onge
rust maken. Maar zij zegt mij alles. Niet waar,
Denise, zoo is het?"
„Tot dusver heb ik je altijd alles gezegd,"
antwoordde ik voorzichtig.
Mijn tante stelt het grootste vertrouwen in
haar zoon en haar gelaat toonde een volkomen
gerustheid aan.
„Wat voorbij is, is voorbij," hernam zij.
„Maar Denise is veel te romanesk om haar zoo
zich te laten opwinden door een droom. Er mag
niets meer gebeuren."
Ik was verslagen. Wat zou er mij nog in
het leven overblijven, als ik beroofd werd van
hetgeen mijn geluk uitmaakt?
Toen wij alleen waren, zei Michel, dat ik
niet moest wanhopen, hij zou te mijnen gunste
spreken en het vertrouwen van zijn moeder
herwinnen. Hij sprak zoo overtuigd, dat ik weer
moed kreeg.
„Je bent een goede jongen, Michel," zei ik.
„Nooit zal ik vergeten wat je voor mü doet.
Ik heb je wel een beetje geminacht, maar ik
houd toch erg veel van je. Ja, ik heb je ver
acht," ging ik voort, toen hij een protesteerend
gebaar maakte, „want in plaats van mij open
lijk bij te staan, heb je gezegd, dat ik de kluts
kwijt raakte, dat ik op hol sloeg. Dat is niet
aardig van je, maar ik vergeef je, want aan
jou zal ik mijn geluk te danken hebben."
Michel werd niet kwaad; wat een mooi karak
ter heeft hij toch!
Wij waren nog niet aan het eind van onze
wederwaardigheden, dien dag dat de regen in
stroomen neerviel en ons het uitgaan belette.
De post kwam dien dag wat laat en wij be
vonden ons in den salon. Tante had een brief
gekregen, terwijl zij dien las, werd zij rood,
dan bleek, glimlachte en wendde zich tot haar
dochter: „Lieveling!"
Het was vreemd, maar Frangoise scheen erg
nieuwsgierig te zijn. „Wat is er?" vroeg zij
zichtbaar verbijsterd.
Tante aarzelde een oogenblik, keek Michel
aan, dan juffrouw Brissot en mij, maar dan
scheen zij zich er over heen te zetten, dat wij
aanwezig waren en reikte den brief aan Fran
goise toe, zeggende: „Liefje, dit is een brief
van mevrouw de RehalVicomte de Rives
vraagt je ten huwelijk!"
Frangoise werd zoo bleek, dat ik schrok.
Zou dat van blijdschap zijn? Michel verkon
digde: „Dat is de drie en twintigste!" Juffrouw
Brissot grinnikte van vreugde. Tante Madeleine
triomfeerde.
„Dezen keer, mijn schat, zal wel ieder tevre
den zijn, daar reken ik op. Je ziet, wat
mevrouw de Rehal schrijft: Mijn jonge vriend
is geboeid door de bekoorlijkheden van Fran
goise. Zijn persoonlijk vermogen veroorlooft
hem naar de hand van uw allerliefste dochter
te dingen. Je vader kan hem niet beschuldigen,
dat hij loert op je bruidsschat... maar zeg dan
toch iets, lievelingLieve hemel, zij valt
flauw!"
(Wordt vervolgd.)