<Kdv#daal van den dag Tuimeltje en Kruimeltje in het Kabouterland Biedrode, het jongste Duitsche dorp Zigeunerinnetje VRIJDAG 17 JULI 1936 Zomergenoegens ONTSTAAN UIT EEN MOERAS Er zijn niet anders dan erfhoeven, die een nationaal-socialistisch ideaal vormen Geld, dat later rijkelijk wordt terugbetaald lllllllllilllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllW DOOR ANNY VON PANHUIS illllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllilllllllllllllll Dp oude. heer vertelde zyn logée, wat hy B8W-01S2K te na zou komen en riep: „Ga weg, loop naar Lindeman!" Dan heft de vader den arm op,maar niet tegen de vrouw, tegen den zoon. Die staat daar en kijkt zijn vader aan. Waarschijnlijk had die toegeslagen maar opeens staat Wil ly daar, naast Ludwigook bevend en zegt: „Dat moet u niet doen!" en pakt Bes- sel's arm en trekt hem naar beneden. De man zegt niets, hij kijkt ons drieën alleen maar aan, de vrouw schijnt hij vergeten te hebben. „Ik zou mijn zoon niet mogen slaan, als ik dat wilde?" gromt hij nog. Maar dit grommen is als een aftrekkend onweer. Willy zegt: „Ludwig is onze vriend, wanneer hij een man is, zooals u nu, dan zal hij niet doen wat u van plan bent!" „Hoe ben ik dan?" vraagt de man en daarop zegt Willy heel langzaam: „Dronken!" Er valt een stilte. Bessel laat zich andermaal op den stoel vallen, zyn hoofd zinkt voorover. Dan ligt het op de tafel. Ik denk: nu moeten wij gaan, maar wij blijven nog. In de stilte, die nog altijd heerscht, hooren wij iets en weten eerst niet wat het is. Dan echter weten we het: de man daar weent.... Willy trekt me aan de jas. „Het is werkelijk tijd, dat we gaan." Ik houd de hand voor mijn mond, om het niet uit te schreien. Toen ik achter Willy de deur uitging, zag ik nog hoe Ludwig naast zijn vader stond, hem over het prachtige haar streelde en hem iets toefluisterde.... Wij zagen ook nog dat de bleeke vrouw wat dichter bij trad, glimlachte en wij hoorden haar zeggen: „Kom, nu moet je eens gauw eten, vader!" Mllllllllillllll 1111111111111111'' iiiiiiiiiiii U dacht immers, dat u nog best vóór die andere auto het kruispunt kon passeerenl Maar langs den weg moet u dat niet „den ken", u moet 't ze kor weten! Nu is de Zomer in het land, Nu trekken wij naar huiten En stijgt het regenwater soms Nog hooger dan je kuiten. Nu schieten tandems over straat, We maken reuzentochten Verhalen later hoe we wel Met wind en stormweer vochten. 1 Nu is 't de tijd voor 't lichte goed, Den trots der zomergasten Maar 't lichte goed blijft, goed bewaard, I In koffers en in kasten. Nu is 't de tijd van zomercrême, Om toch niet te verbranden De menschen wrijven eerder nu Van kou nog in hun handen. Je hebt, sinds je een badpak koel Naar hitte zitten haken Nu is je badpak noodig om Een wandeling te maken. Nu is het zomer en toch tijd Voor bosch- en straAdplezieren, Maar 't water, 't water stroomt maar door Bij beken, bij rivieren! Wat of dit voor een Zomer is? Hoe dat wel af zal loopen? Ik vrees, de Zomer komt niet meer, De Zomer is verdronken! HERMAN KRAMER vïiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiin den huidigen dag wist te handhaven, wordt in het Derde Rijk beschouwd als het ideaal dei landbouwende en veetelende bevolking. De erfhoeve de naam zegt het reeds wordt geërfd. Zij gaat over van den vader op den oudsten zoon of op de oudste dochter, mits er geen zoons aanwezig zijn. De broers en zusters van den oudsten zoon kunnen niet op de erfhoeve „introuwen". Zij zijn gedwongen een ander bedrijf te stichten, ook wanneer de vader of de oudste zoon niet in staat is om hen daarbij financieel te steunen. De erfhoeve moet zoo groot zijn dat zij in staat is een welvarend boerengezin te onder houden. Gemiddeld het cijfer schommelt naar gelang van de vruchtbaarheid der streek waar een erfhoeve gevestigd is beschikt zij over twintig tot dertig morgen land. De erf hoeve mag echter ook weer niet te groot zijn. Het nationaal-socialisme is in beginsel tegen het grootgrondbezit en wanneer niet bepaalde belangen van algemeenen aard zich daartegen verzetten, dan wordt de grootgrondbezitter en met veertig of vijftig morgen land kan men dien titel reeds opgedrongen krijgen ver plicht om zjjn bezit te verkavelen. De boer is niet heelemaal vrij om met zijr, erfhoeve te doen wat hij wil. Verwaarloozing van zijn bezit heeft al heel spoedig ten ge volge dat hjj van zijn grond verdreven wordt. De erfhoeve valt dan ten deel aan zijn naaste familielid. Heeft hij geen familie, dan beslist de staat wie zijn opvolger wordt. Door middel van boerenleiders en allerlei bij zondere gerechtelijke instanties kan den boei ook verboden worden om op zijn grond iets te verbouwen dat schadelijk voor zijn akkers of voor het algemeen belang wordt geacht. De boer hoeft in deze niet slaafs te gehoorzamen aan den plaatselijken „Bauemführer"; breede wegen staan er voor hem open om in beroep te gaan. Het tweeledig doel dat de groote voorvechter van de erfhoeve, de Rijksboerenleider en mi nister van Landbouw Walther Darré, nastreeft, is uit een en ander duidelijk te herkennen. Hij wil, ten eerste, trachten een welvarenden boerenstand te scheppen die niet gemakkelijk, zooals in het diepst der crisis van enkele jaren geleden, tot den rand van den oeconomischen ondergang kan worden gebracht. Hij heeft zich, ten tweede, een nauwkeurig controle-apparaat verschaft dat hem in staat stelt om als het ware „op bestelling" uit den Duitschen bodem te halen wat het Duitsche volk het eerst en het meest van noode heeft. De instelling van de erfhoeve heeft natuur lijk deze groote schaduwzijde dat een boer al leen maar zijn oudsten zoon onder dak kan brengen en zijn overige kinderen, hoogstens met een paar honderd mark op zak, de straat op moet sturen. Om hierin te voorzien worden er door den staat overal erfhoeven gebouwd. Duitschland heeft het voordeel dat het in de verste verte niet in staat is om zijn bevolking voldoende te voeden, en het kan dus zijn landbouwpro ductie rustig opvoeren. Het geld dat men thans uitgeeft, wordt later rijkelijk terugbetaald door den verminderden invoer. Het is de taak van den Arbeidsdienst om de bebouwde oppervlakte van het Duitsche Rijk met een achtste te vermeerderen. Overal waar een stuk moeras wordt drooggelegd, een deel der wadden wordt ingedijkt, een vruchtbare helling wordt vrij gemaakt van kreupelbosch, verrijzen nieuwe erfhoeven die de zonen en dochters van boeren uit alle deelen van Duitschland opnemen. Overbodig te zeggen dat de staat niet een ongeteld aantal boerengezinnen gratis aan een boerderij, een paar koeien, varkens, geiten, kippen, eenden, een boomgaard en twintig tot dertig morgen weiland en akkers helpen kan. De boer, wien een erfhoeve te beurt valt, moet de zuivere kosten daarvan plus een matige rente terug betalen. Deze betaling is niet overal het zelfde. In het nieuwe Duitsche dorp Riedrode zyn de voorwaarden al bijzon der gunstig, daar van de bewoners der daar gevestigde zes-en-twintig erfhoeven geen pfen nig vooruit wordt geëischt. Het eerste jaar hoeven zij ook nog niets te- betalen. Het tweede jaar eischt de staat 210 mark; het derde jaar 420 mark; het vierdejaar 680 mark. Met ingang van het vijfde jaar be dragen de vaste lasten van den boer 890 mark welke voortduren tot de twintig-duizend mar* welke zijn erfhoeve kost, plus de rente betaald zijn. Vaak 's nachts komt het verleden, staat daar, en staart mij met donkere oogen aan Ik kan dan niets zeggen, er. het verleden voor me zegt ook niets; lang zaam lost het zich in de duisternis op. Laatst dwong een zeker iets mij bij het in slapen de oogen op te slaan en daar is de speelkameraad van vroeger, bijna vijftig jaar is dat geleden. Ludwig Bessel staat voor me en staart me aan. Als kinderen hebben we el kander goed gekend; wat er verder van hem geworden is, weet ik niet. Ik denk dat hij een flinke kerel geworden is, want als kind was hij al zoo sterk en zoo dapper. Maar nu staat hij daar voor me, bleek, armoedig, met versleten costuum, en staartLudwig Bessel. Zijn vader was sigarenmaker op de fabriek buiten de stad aan den Oostkant. Wij staan met drieën in den lente-avond, hebben gespeeld en willen naar huis gaan. Willy Amman, Ludwig Bessel en ik. Plotseling zegt Ludwig zachtjes hjj is een beetje heesch: „Daar komt mijn vader!" en gaat wat terug, om in de schaduw van den uitbouw van het huis, waar Willy, die geen vader heeft, woont, te blijven staan. Wij houden ons ook terug, want wij weten al waarom Ludwig niet gezien wil worden. Daar komt de vader. Hij heeft een bijnaam en wordt „de graaf" genoemd, omdat hij een groote knappe man is met langen vollen baard. Terwijl hij zoo door de straat onder het jonge loof der linden nadert, zwiert hij geweldig. Hij is dronken. Zijn ademhaling gaat zwaar en stootendniemand zegt iets. Wij weten het: „de graaf" is dikwijls dronken. Willy's broer komt uit het huis en zegt: „Het eten is direct klaar, je moet binnenko men." Verderop roept mijn zuster mij. Maar het is nu toch onmogelijk Ludwig alleen te la ten staan, nu men niet weet wat hij doen zal. Wij zwijgen, maar nu zegt Ludwig: „Ga maar, ik loop nog een paar straten om." „Ja, en dan?" „Dan?? Dat weet ik niet. Als het goed gaat, legt hij zich thuis te ruste en slaapt. Het kan echter ook gebeuren dat hij herrie maakt en als moeder dan niet heel stil is, slaat hij alles kort en klein." Hij zegt dat zoo rustig, als vertelde hij iets heel gewoons. Wij ademen beklemd. „Wil je bjj ons slapen?" zegt Willy. „Wij kunnen op de sofa plaats maken." Ludwig schudt het hoofd. „Ga naar binnen, je broer roept alweer." Dan gaat Willy en laat ons alleen. „Ga jij nu ook," zegt Ludwig tegen mij. Ik raak hem met de hand aan, ik zou graag iets zeggen, vind echter niet de juiste woorden en kijk hem aan. Nu glimlacht hij en zegt: ,,'tïs goed, ik weet het.... je wordt alweer geroepen. Moeder heeft aardappelsoep gekookt: ik ga ook eten." „Maar ga toch," zegt hij, als ik aarzel. „Ga nu!" En ik ga, langzaam, terwijl ik telkens om kijk. Zijn gestalte verdwijnt in de duisternis. Ik geloof dat hij niet meer door de straten heeft geioopen, maar geluisterd heeft tegenover het huis waar hij woont, of het stil bleef, nadat de vader binnengegaan is. Den volgenden dag zijn wij op straat aan het knikkeren. Willy en ik. Daar komt Ludwig aan, blijft staan en kijkt. „Speel mee," zeggen wij bijna tegelijkertijd. Maar hij schudt het hoofd en zegt: „Ik ga wat anders doen." „Wat dan?" Hij glimlacht gedwongen. Wat dan? „Knollen gappen in de schuur van Osthof, voor mijn konijnen." Wij kijken hem zeer ongeloovig aan. Maar dan zegt Ludwig al tegen mij: „Ga je mee? Jou kan ik daarbij gebruiken." Willy fluistert mij toe: „Ga mee, 't is im mers onzin wat hij zegt; hij zal je wat willen vertellen." Bliksemsnel gaat het door mijn hoofd: al is mijn vader ook arm, ik ben een handwer- kerszoon, en het voer voor de geiten wordt eerlijk op gehuurd land gehaald; welnu, als hij gappen wil.... maar dan zegt Willy: „Ga toch mee, ga toch!" En ik ga mee. In de schuur is het schemerig. Ludwig zegt: „Ik wist dat de knechts buiten zijn met de paarden", en hy laat zich op een hoop stroo vallen. „Je was dus niet van plan te gappen?" vroeg ik. Hy lachte en zei: „Ben jy altyd zoo dom? Ga zitten, hier!" Een poosje zeggen we geen van beiden iets, tot Ludwig begint: Of ik my al wel eèns ge schaamd heb? Dat is een gekke vraag. Welk kind heeft zich nog nooit geschaamd? Maar over zulke dingen kan men toch niet spreken. We moeten maar probeeren ergens een bruggetje te vinden, zei Kruimeltje en Tuimeltje, die daar nog niet aan gedacht had, vond dat een reuze idee. We vertrekken, zeiden ze tegen de torrenfamilie en gingen langs den slootkant verder. En nog geen half uur daarna kwamen ze warempel de drie ka boutertjes in rouwmantels tegen. „We leven nog hoera...." gilde Tuimeltje, we gaan direct mee en huppelend renden ze naar huis. Maar de kabouterbaas wist niet dat Tuimeltje en Kruimeltje met de andere drie kabouters alweer vrooiyk naar het kasteel hulppelden. Neen hy vreesde het ergste en liet iedereen het rouwkleed aantrekken, liet een krans van levende bloemen maken en wachtte zwijgend de terugkomst van de wachters af. We moeten een grapje uithalen, zei Tuimeltje ineens en daar v/aren de anderen ook wel voor te vinden. Onderweg namen ze groote doozen mee en daar werden Tuimeltje en Krui meltje ingezet en meegedragen. Prik er wat gaatjes in, ik heb niks geen lucht, riep een donkere stem uit de doos en daar hadden de kabouters nog niet eens aan gedacht. Met veel moeite waren de gaten er in en lachend gingen de drie ka boutertjes met de doozen verder. Ook het nationaal-socialisme heeft thans, evenals het fascisme, een moeras droog gelegd, en met groote feestelijkheden werd een splinternieuw dorp ingewijd. Riedrode is kleiner, beduidend kleiner zelfs dan Saban- dia, Littoria, Aprilia en hoe verder die nieuwe dorpen tusschen Rome en Napels heeten. Maar daar staat tegenover dat de door het fascisme drooggelegde Pontijnsche moerassen 69.000 H.A. groot zijn, terwijl van het Ried-moeras een oppervlakte van 75.400 H.A. voor landbouw en veeteelt geschikt werd gemaakt. Het Ried-moeras ligt niet ver van Frankfurt am Main, in Hessen Nassau, tusschen Worms en Bürstadt. Het ontstond doordat de Rijn van bedding veranderde. Reeds voor zes eeuwen heeft men zich met de drooglegging ervan be zig gehouden, doch de Rijn bleek door allerlei onderaardsche waterwegen nog steeds in ver binding te staan met zy'n vroegere bedding en tegen dergelijke moeilijkheden waren de toen malige technische hulpmiddelen niet opge wassen. Eerst na de „Machtübernahme" kon men met de hulp Van den pas opgerichten Ar beidsdienst het kolossale karwei, dat zonder een instelling als den Arbeidsdienst alleen al wegens de ontzagiyke kosten onmogelijk want veel te duur zou zijn geweest, aan pakken. In drie jaren tijds werden duizenden hectaren woud gekapt, tientallen afwaterings kanalen gegraven, wegen aangelegd en boerde- ryen gebouwd. Riedrode, het jongste Duitsche dorp, be staat, in overeenstemming met de nationaal- sociallstische opvatting van het boerenwezen, alleen uit erfhoeven. De erfhoeve welke geen nationaal-socialistische uitvinding is, doch een overbiyfsel uit vóór-Christeiyke tyden dat zich in sommige deelen van Duitschland en ook ten onzent in Friesland, Drente en Overysel tot Nu vertelt Ludwig hoe hy eens op den avond van den loondag met moeder vader uit het café gehaald heeft. Vader was toen nog niet zoo ver weg geweest, dat hij het kwa lijk nam en ging mee. Moeder en zoon namen hem in hun midden, de eene rechts, de andere links. Het was zomeravond en nog niet don ker. Maar bij de Ganzenmarkt ontmoetten zij den onderwijzer en den rector. Ludwig had zich om willen keeren of het gezicht tegen moeders schou- tll derdoek willen E leggenmaar „de graaf" bleef - staan, tzwaaide J_)c ]£UguVVl£TlCl den stijven vil- ten hoed en riep„Goeden 1 avond, heeren!" Hij stond niet al te vast op zijn beenen. De Erasmuspenning van de Vereeniging voor Penningkunst, geboetseerd door den beeldhouwer B. Ingenhousz te 's Gravenhageen uitgevoerd door de „Koninklijke Begeer" te Voorschoten „Nu, dat was het. Nu weet je bet!" zegt Ludwig. „Dat was vreeselijk," zeg ik en kijk in de schemering Ludwig aan. Zyn oogen staren recht voor zich uit, zü hebben een afwezige uitdrukking. Ik zeg: „Als je voer noodig hebt voor je konynen, kan ik wat geven, als ik het moeder zeg." Maar hij wenkt met de hand. „Het is immers niet daarom," zegt hij. Maar dan ziet hij me recht in de oogen. „Als je om zoo'n vuilen streek weenen moet, dan ben je een zwakkeling". Maar dan trekt hij mij bij den arm omhoog en zegt: „Kom. we gaan nog een beetje wandelen." Als wy buiten komen, schijnt de avondzon en mooit het landschap. Op een avond zit ik met Willy Amman bij Ludwig op de kamer en wij spelen Lotto. Juf frouw Bessel is by de kachel bezig en kookt soep. Het ruikt goed. Als „de graaf" thuis komt, zal hy zeker tevreden zijn, denk ik Midden in het spel kijkt Ludwig op, z'n neus vleugels trillen; hij zegt: „Vader komt!" Zijn blik is als gebannen op de kamerdeur gericht Hy komt zwaar de treden op.daar staat Bessel in den deurpost. Ludwig fluistert mij toe dat zijn vader maar een beetje dronken was, het zou goed gaan. De vrouw is vriendelijk, neemt haar man bij den arm, hy valt eenigs- zrns zwaar op den stoel. „Willen we gaan eten?" vraagt de vrouw. „Wie spreekt er van eten?" gromt de man. „Ludwig, kom hier!" „Wat moet ik doen?" vraagt Ludwig, maar tegeiykertyd staat hij reeds voor zyn vader ,,'t Is goed," zegt de vader. „Wie zyn die twee daar in den hoek?" „Mijn vrienden, wy hebben gespeeld." De vrouw heeft borden op tafel gezet en soep opgeschept. „Eet, vader," zegt ze. Terwijl de man dén lepel pakt, stoot zijn elleboog tegen het bord, en daar dit flink vol is, gaat er wat over den rand. Dat maakt hem woedend en hy roept: „Wie heeft je gezegd soep te koken?" en hü schuift het bord weg. Misschien was alles nog goed afgeloopen, maar Ludwig begon opeens te beven. Vader stond op, met geen booze bedoe lingen, maar Ludwig dacht dat hy zyn moeder i HOOFDSTUK I Josefa Burger leunde uit het open raam van de benedenverdieping en keek vol ver wachting uit naar den postbode, die juist aan den overkant van de smalle, kleinsteedsche straat uit een portiek kwam. Hy liet haar al van verre een brief zien, dien Josefa, nadat de man hem door het raam had aangereikt, haastig openscheurde. Haar hart bonsde hef tig en in haar geest was maar één gedachte: „Och lieve hemel, als ze me in Dittbom nou toch maar willen hebben!" Ze las jachtig het schrijven door, en haar smal, bruin gezichtje kleurde dieprood van biydschap en verrassing. „Mevrouw Kruschina!" galmde ze, en vloog naar de keuken, waar de vrouw van den diri gent Kruschina juist bezig was het ontbijt voor haar man klaar te maken. „Mevrouw Kruschina, lieve mevrouw Kruschina, eindelijk ben ik dan geslaagd met een nieuwe baan! Maar 't was ook hoog tyd, ik mocht toch niet langer misbruik maken van uw goedheid!" Het jonge meisje haalde den brief uit de enveloppe en las hem voor, terwijl de moeder lijke grüze dame aandachtig luisterde. „Onder alle sollicitaties, die op onze adver tentie om een gezelschapsdame voor mijn moeder inkwamen, maakte uw schrijven en het bijgevoegde portret op mijn moeder zoowel als op mij den aangenaamsten indruk en wij ver zoeken u, de betrekking zoo spoedig mogelijk te willen aanvaarden. Gaarne zien wij uw telegrafisch bericht tegemoet, met welken trein wij u mochten verwachten, zoodat u kunt wor den afgehaald. Met de meeste hoogachting, Malte, Freiherr von Dittborn." Josefa streek in gedachten over het gelige, geschepte papier. „Och mevrouw Kruschina, wat ben ik toch blij, eindeiyk een onderdak gevonden te heb ben!" De oudere vrouw knikte bedachtzaam. „Laten we hopen, dat 't onderdak goed is, en duurzaam." Het jonge meisje glimlachte. „Ik ben vol goeden moed," zei ze; toen, ernstiger: „Maar of ik 't nog ooit in m'n leven zóó zal treffen als bij mevrouw von Durkhardt, by wie ik drie jaar lang een echt thuis had, zoodat ik bijna niet voelde, dat ik een arme wees was dat betwüfel ik toch." Mevrouw Kruschina knikte bevestigend. „Ja, ze was dan ook de goedheid zelf. En als ze niet zoo plotseling gestorven was, dan had ze ook vast en ze£er wel aan uw toe komst gedacht en voor u gezorgd, daar zou ik op kunnen zweren. Maar 't is allemaal te gauw gegaan." Het meisje bleef secondenlang peinzend voor zich uitstaren, toen streek ze langzaam met de hand over haar donker haar. „We zullen nu maar niet meer over treurige dingen pra ten, mevrouw Kruschina, want ik heb nu immers alle reden om blij en dankbaar te zijn. Ik beh voorloopig bezorgd. Morgen vroeg wilde ik al vertrekken, ik zal eerst het spoorboekje eens gaan bestudeeren en dan meteen naar Dittborn telegrafeeren." Haastig verliet Josefa de keuken. De oude dame nam het blad met het ontbijt op en bracht het naar de huiskamer, waar haar man gemoedelijk op de sofa zat en op haar wachtte. „Juffrouw Burger heeft de betrekking ge kregen, man, en de barones wil zelfs, dat ze onmiddeliyk overkomt," begon ze dadeiyk, zoodra ze in de kamer was. De oude heer met den dunnen grijzen lok op het voorhoofd, waarop hy buitengewoon fier was, tikte met het beenen lepeltje zyn ei stuk. „Zoo, zoo, Is ze geslaagd, het arme ding, Als ze nu verder ook maar een beetje geluk heeft. Dat is haar waarachtig gegund." Hij nam een slok van zijn heete koffie. „Ze heeft al pech genoeg gehad in haar jonge leven, het „Zigeunerinnetje" want dien naam zal ze hier wel nooit meer kwijt raken. Eerst sterft haar moeder, die immers werkelyk ui zigeunerin geweest moet zijn, die de schilder Burger ergens uit Kroatië h§eft jneesebracfe Dan sterft ook nog haar vader, die by z'n leven geld in overvloed verdiende, maar niets dan 'n paar begonnen schilderijen naliet. Dan neemt mevrouw von Durkhardt het meisje als gezelschap bij zich in huis en krygt 'n paar jaar later plotseling 'n hartverlamming, zonder het arme schaap een kleinigheid na te laten. En nu moet ze onder vreemden! Ik heb 't altijd lief van je gevonden, Marie, dat jij haar zoo spontaan aanbood, by ons te komen tot ze iets gevonden had nu is 't ook niet zo'n erge overgang voor haar." Mevrouw Kruschina glimlachte een beetje verlegen. „Och, dat heeft toch niets te beteckenen ik heb 't Zigeunerinnetje toch altijd al zoo graag mogen lyden al in de dagen, toen ze nog 'n verwend poppetje thuis was en met 'r vioolkast hier kwam om by jou les te nemen. Je moet wel van haar houden, of je wilt of niet," voegde ze er ontroerd by, „ze is zoo oprecht en zoo goedhartig en daarby zoo beeldmooi." De oude heer knikte met vollen mond en herhaalde, zy het ook ietwat onduidelyk: „Beeldmooi." Na een poosje vroeg hij: „Hoe heet die bezitting, waar ze nu naar toe gaat?" „Dittbom, net als de familie, die het De- woont, en het ligt in Duitschland, in de mark Brandenburg," was het antwoord. „Dittbom, Dittborn," prevelde de oude heer langzaam voor zich heen, peinzend de letter grepen rekkend. „Die naam is me laatst al opgevallen, toen ze er de eerste maal over sprak; ik moet eens ooit iets geboord of ge lezen hebben, waarin Wan kasteel Dittborn sprake was." „Dittbom, Dittborn," peinsde zyn vrouw op denzelfden droomerigen toon, „maar natuurlyk, nu herinner ik 't me ook." Ze schonk haar man een nieuw kopje koffie in en ging op een ouderwetschen rieten stoel naast hem zitten. „Er stond immers een paar maanden geleden in onze „Weekrevue" een geïllustreerd artikel over oude Duitsche kasteelen, waar het heet te spoken. Een serie van alle mogelyke grieze- digheden, te beginnen met de witte vrouw van de Hohenzollem. Kasteel Dittborn werd ook ge noemd, maar wat daar nu precies aan de hand was, ben ik werkelijk vergeten." De dirigent knikte. „D&t was 't, Marie, je hebt gelyk. Ik weet nu, waarom die naam me bekend voorkwam. Zeg 'ns, kun je dat bewuste nummer niet eens opzoeken? Nu ik weet, dat kasteel Dittborn het toekomstige tehuis van Josefa gaat wor den, zou ik die passage nog wel eens aan dachtig willen overlezen." Na een vlug klopje wipte Josefa zelf binnen, aangekleed om uit te gaan. „Morgen, mynheer Kruschina, lekker gesla pen? En hebt u van uw vrouw het groote nieuws al gehoord? Ja? Ik heb in tusschen vlijtig het spoorboekje bestudeerd, en ontdekt, dat ik morgenochtend al om zes uur weg zal moeten, dan ben ik 's middags om drie uur aan het station Greifstal, waar ik zou worden afgehaald." zoo juist met zyn vrouw bepraat had. Josefa's donkere oogen begonnen te glinsteren. „Maar ddt zou moppig zyn, als 't op Dittborn echt spookte! Ik heb al die griezel verhalen altijd machtig interessant gevonden! Ik zou me niets kostelijkere kunnen denken, dan dat ik 's avonds laat in de kasteelgan gen opeens de een of andere oude burchtvrouw op 'r sleep trapte, of tegen 'n voorvader in een knarsend harnas aanbotste!" De oude mevrouw Kruschina hief afwerend de hand op. Ze had een stapeltje oude num mers van haar lijfblad uit een kastje genomen en bladerde er ijverig in. Weldra had ze de pagina gevonden, die ze zocht en hield die Josefa Burger voor. Het meisje keek vluchtig over de regels en las toen hardop. „Ook om kasteel Dittborn in de mark Bran denburg hangt het geheimzinnig waas van een oude sage. Daar kondigt namelijk, naar de volksmond wil, een spookschimmel van gewel dige afmetingen den bewoners bijzondere gebeurtenissen aan." Verrukt zwaaide Josefa met het blad. „Er spookt een schimmel op Dittborn, een schimmel! Hè, dat is gelukkig weer eens wat anders dan die eeuwige voor vaderen met rammelende ketenen of met hun eigen hoofd onder hun arm. Mevrouw Kruschina keek bedenkelyk. „Ik voor mij zou een spookpaard nog tien keer griezeliger vinden dan een menschelyke geest verschijning!" (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 9