<Kdv#daal van den dag
Tuimeltje en Kruimeltje in het Kabouterland
Biedrode, het jongste Duitsche dorp
Zigeunerinnetje
VRIJDAG 17 JULI 1936
Zomergenoegens
ONTSTAAN UIT EEN
MOERAS
Er zijn niet anders dan erfhoeven,
die een nationaal-socialistisch
ideaal vormen
Geld, dat later rijkelijk
wordt terugbetaald
lllllllllilllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllW
DOOR ANNY VON PANHUIS
illllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllilllllllllllllll
Dp oude. heer vertelde zyn logée, wat hy
B8W-01S2K
te na zou komen en riep: „Ga weg, loop naar
Lindeman!" Dan heft de vader den arm op,maar
niet tegen de vrouw, tegen den zoon. Die staat
daar en kijkt zijn vader aan. Waarschijnlijk
had die toegeslagen maar opeens staat Wil
ly daar, naast Ludwigook bevend en
zegt: „Dat moet u niet doen!" en pakt Bes-
sel's arm en trekt hem naar beneden. De man
zegt niets, hij kijkt ons drieën alleen maar aan,
de vrouw schijnt hij vergeten te hebben.
„Ik zou mijn zoon niet mogen slaan, als ik
dat wilde?" gromt hij nog. Maar dit grommen
is als een aftrekkend onweer. Willy zegt:
„Ludwig is onze vriend, wanneer hij een man
is, zooals u nu, dan zal hij niet doen wat u
van plan bent!"
„Hoe ben ik dan?" vraagt de man en daarop
zegt Willy heel langzaam: „Dronken!"
Er valt een stilte. Bessel laat zich andermaal
op den stoel vallen, zyn hoofd zinkt voorover.
Dan ligt het op de tafel.
Ik denk: nu moeten wij gaan, maar wij
blijven nog.
In de stilte, die nog altijd heerscht, hooren
wij iets en weten eerst niet wat het is. Dan
echter weten we het: de man daar weent....
Willy trekt me aan de jas. „Het is werkelijk
tijd, dat we gaan."
Ik houd de hand voor mijn mond, om het
niet uit te schreien.
Toen ik achter Willy de deur uitging, zag
ik nog hoe Ludwig naast zijn vader stond, hem
over het prachtige haar streelde en hem iets
toefluisterde.... Wij zagen ook nog dat de
bleeke vrouw wat dichter bij trad, glimlachte
en wij hoorden haar zeggen: „Kom, nu moet je
eens gauw eten, vader!"
Mllllllllillllll
1111111111111111''
iiiiiiiiiiii
U dacht immers, dat u nog best
vóór die andere auto het kruispunt
kon passeerenl Maar langs
den weg moet u dat niet „den
ken", u moet 't ze kor weten!
Nu is de Zomer in het land,
Nu trekken wij naar huiten
En stijgt het regenwater soms
Nog hooger dan je kuiten.
Nu schieten tandems over straat,
We maken reuzentochten
Verhalen later hoe we wel
Met wind en stormweer vochten.
1 Nu is 't de tijd voor 't lichte goed,
Den trots der zomergasten
Maar 't lichte goed blijft, goed
bewaard,
I In koffers en in kasten.
Nu is 't de tijd van zomercrême,
Om toch niet te verbranden
De menschen wrijven eerder nu
Van kou nog in hun handen.
Je hebt, sinds je een badpak koel
Naar hitte zitten haken
Nu is je badpak noodig om
Een wandeling te maken.
Nu is het zomer en toch tijd
Voor bosch- en straAdplezieren,
Maar 't water, 't water stroomt
maar door
Bij beken, bij rivieren!
Wat of dit voor een Zomer is?
Hoe dat wel af zal loopen?
Ik vrees, de Zomer komt niet meer,
De Zomer is verdronken!
HERMAN KRAMER
vïiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiin
den huidigen dag wist te handhaven, wordt in
het Derde Rijk beschouwd als het ideaal dei
landbouwende en veetelende bevolking.
De erfhoeve de naam zegt het reeds
wordt geërfd. Zij gaat over van den vader op
den oudsten zoon of op de oudste dochter, mits
er geen zoons aanwezig zijn. De broers en
zusters van den oudsten zoon kunnen niet op
de erfhoeve „introuwen". Zij zijn gedwongen
een ander bedrijf te stichten, ook wanneer de
vader of de oudste zoon niet in staat is om
hen daarbij financieel te steunen.
De erfhoeve moet zoo groot zijn dat zij in
staat is een welvarend boerengezin te onder
houden. Gemiddeld het cijfer schommelt
naar gelang van de vruchtbaarheid der streek
waar een erfhoeve gevestigd is beschikt zij
over twintig tot dertig morgen land. De erf
hoeve mag echter ook weer niet te groot zijn.
Het nationaal-socialisme is in beginsel tegen
het grootgrondbezit en wanneer niet bepaalde
belangen van algemeenen aard zich daartegen
verzetten, dan wordt de grootgrondbezitter
en met veertig of vijftig morgen land kan men
dien titel reeds opgedrongen krijgen ver
plicht om zjjn bezit te verkavelen.
De boer is niet heelemaal vrij om met zijr,
erfhoeve te doen wat hij wil. Verwaarloozing
van zijn bezit heeft al heel spoedig ten ge
volge dat hjj van zijn grond verdreven wordt.
De erfhoeve valt dan ten deel aan zijn naaste
familielid. Heeft hij geen familie, dan beslist
de staat wie zijn opvolger wordt.
Door middel van boerenleiders en allerlei bij
zondere gerechtelijke instanties kan den boei
ook verboden worden om op zijn grond iets te
verbouwen dat schadelijk voor zijn akkers of
voor het algemeen belang wordt geacht. De
boer hoeft in deze niet slaafs te gehoorzamen
aan den plaatselijken „Bauemführer"; breede
wegen staan er voor hem open om in beroep
te gaan.
Het tweeledig doel dat de groote voorvechter
van de erfhoeve, de Rijksboerenleider en mi
nister van Landbouw Walther Darré, nastreeft,
is uit een en ander duidelijk te herkennen. Hij
wil, ten eerste, trachten een welvarenden
boerenstand te scheppen die niet gemakkelijk,
zooals in het diepst der crisis van enkele jaren
geleden, tot den rand van den oeconomischen
ondergang kan worden gebracht. Hij heeft zich,
ten tweede, een nauwkeurig controle-apparaat
verschaft dat hem in staat stelt om als het
ware „op bestelling" uit den Duitschen bodem
te halen wat het Duitsche volk het eerst en
het meest van noode heeft.
De instelling van de erfhoeve heeft natuur
lijk deze groote schaduwzijde dat een boer al
leen maar zijn oudsten zoon onder dak kan
brengen en zijn overige kinderen, hoogstens
met een paar honderd mark op zak, de straat
op moet sturen.
Om hierin te voorzien worden er door den
staat overal erfhoeven gebouwd. Duitschland
heeft het voordeel dat het in de verste verte
niet in staat is om zijn bevolking voldoende
te voeden, en het kan dus zijn landbouwpro
ductie rustig opvoeren. Het geld dat men thans
uitgeeft, wordt later rijkelijk terugbetaald door
den verminderden invoer.
Het is de taak van den Arbeidsdienst om de
bebouwde oppervlakte van het Duitsche Rijk
met een achtste te vermeerderen. Overal waar
een stuk moeras wordt drooggelegd, een deel
der wadden wordt ingedijkt, een vruchtbare
helling wordt vrij gemaakt van kreupelbosch,
verrijzen nieuwe erfhoeven die de zonen en
dochters van boeren uit alle deelen van
Duitschland opnemen.
Overbodig te zeggen dat de staat niet een
ongeteld aantal boerengezinnen gratis aan
een boerderij, een paar koeien, varkens,
geiten, kippen, eenden, een boomgaard en
twintig tot dertig morgen weiland en akkers
helpen kan. De boer, wien een erfhoeve te beurt
valt, moet de zuivere kosten daarvan plus een
matige rente terug betalen. Deze betaling is
niet overal het zelfde. In het nieuwe Duitsche
dorp Riedrode zyn de voorwaarden al bijzon
der gunstig, daar van de bewoners der daar
gevestigde zes-en-twintig erfhoeven geen pfen
nig vooruit wordt geëischt.
Het eerste jaar hoeven zij ook nog niets te-
betalen. Het tweede jaar eischt de staat 210
mark; het derde jaar 420 mark; het vierdejaar
680 mark. Met ingang van het vijfde jaar be
dragen de vaste lasten van den boer 890 mark
welke voortduren tot de twintig-duizend mar*
welke zijn erfhoeve kost, plus de rente betaald
zijn.
Vaak 's nachts komt het verleden,
staat daar, en staart mij met donkere
oogen aan Ik kan dan niets zeggen, er.
het verleden voor me zegt ook niets; lang
zaam lost het zich in de duisternis op.
Laatst dwong een zeker iets mij bij het in
slapen de oogen op te slaan en daar is de
speelkameraad van vroeger, bijna vijftig jaar
is dat geleden. Ludwig Bessel staat voor me
en staart me aan. Als kinderen hebben we el
kander goed gekend; wat er verder van hem
geworden is, weet ik niet. Ik denk dat hij een
flinke kerel geworden is, want als kind was hij
al zoo sterk en zoo dapper. Maar nu staat hij
daar voor me, bleek, armoedig, met versleten
costuum, en staartLudwig Bessel. Zijn
vader was sigarenmaker op de fabriek buiten
de stad aan den Oostkant.
Wij staan met drieën in den lente-avond,
hebben gespeeld en willen naar huis gaan.
Willy Amman, Ludwig Bessel en ik. Plotseling
zegt Ludwig zachtjes hjj is een beetje
heesch: „Daar komt mijn vader!" en gaat wat
terug, om in de schaduw van den uitbouw van
het huis, waar Willy, die geen vader heeft,
woont, te blijven staan.
Wij houden ons ook terug, want wij weten
al waarom Ludwig niet gezien wil worden.
Daar komt de vader. Hij heeft een bijnaam
en wordt „de graaf" genoemd, omdat hij een
groote knappe man is met langen vollen baard.
Terwijl hij zoo door de straat onder het jonge
loof der linden nadert, zwiert hij geweldig. Hij
is dronken. Zijn ademhaling gaat zwaar en
stootendniemand zegt iets.
Wij weten het: „de graaf" is dikwijls dronken.
Willy's broer komt uit het huis en zegt:
„Het eten is direct klaar, je moet binnenko
men." Verderop roept mijn zuster mij. Maar
het is nu toch onmogelijk Ludwig alleen te la
ten staan, nu men niet weet wat hij doen zal.
Wij zwijgen, maar nu zegt Ludwig: „Ga maar,
ik loop nog een paar straten om."
„Ja, en dan?"
„Dan?? Dat weet ik niet. Als het goed gaat,
legt hij zich thuis te ruste en slaapt. Het kan
echter ook gebeuren dat hij herrie maakt en
als moeder dan niet heel stil is, slaat hij alles
kort en klein."
Hij zegt dat zoo rustig, als vertelde hij iets
heel gewoons. Wij ademen beklemd. „Wil je
bjj ons slapen?" zegt Willy. „Wij kunnen op de
sofa plaats maken."
Ludwig schudt het hoofd. „Ga naar binnen,
je broer roept alweer."
Dan gaat Willy en laat ons alleen.
„Ga jij nu ook," zegt Ludwig tegen mij.
Ik raak hem met de hand aan, ik zou graag
iets zeggen, vind echter niet de juiste woorden
en kijk hem aan.
Nu glimlacht hij en zegt: ,,'tïs goed, ik
weet het.... je wordt alweer geroepen. Moeder
heeft aardappelsoep gekookt: ik ga ook eten."
„Maar ga toch," zegt hij, als ik aarzel. „Ga
nu!"
En ik ga, langzaam, terwijl ik telkens om
kijk. Zijn gestalte verdwijnt in de duisternis.
Ik geloof dat hij niet meer door de straten heeft
geioopen, maar geluisterd heeft tegenover het
huis waar hij woont, of het stil bleef, nadat
de vader binnengegaan is.
Den volgenden dag zijn wij op straat aan
het knikkeren. Willy en ik. Daar komt Ludwig
aan, blijft staan en kijkt.
„Speel mee," zeggen wij bijna tegelijkertijd.
Maar hij schudt het hoofd en zegt: „Ik ga wat
anders doen."
„Wat dan?"
Hij glimlacht gedwongen. Wat dan?
„Knollen gappen in de schuur van Osthof,
voor mijn konijnen."
Wij kijken hem zeer ongeloovig aan. Maar
dan zegt Ludwig al tegen mij: „Ga je mee?
Jou kan ik daarbij gebruiken."
Willy fluistert mij toe: „Ga mee, 't is im
mers onzin wat hij zegt; hij zal je wat willen
vertellen."
Bliksemsnel gaat het door mijn hoofd: al
is mijn vader ook arm, ik ben een handwer-
kerszoon, en het voer voor de geiten wordt
eerlijk op gehuurd land gehaald; welnu, als
hij gappen wil.... maar dan zegt Willy: „Ga
toch mee, ga toch!" En ik ga mee.
In de schuur is het schemerig.
Ludwig zegt: „Ik wist dat de knechts buiten
zijn met de paarden", en hy laat zich op een
hoop stroo vallen.
„Je was dus niet van plan te gappen?"
vroeg ik.
Hy lachte en zei: „Ben jy altyd zoo dom?
Ga zitten, hier!"
Een poosje zeggen we geen van beiden iets,
tot Ludwig begint: Of ik my al wel eèns ge
schaamd heb? Dat is een gekke vraag. Welk
kind heeft zich nog nooit geschaamd? Maar
over zulke dingen kan men toch niet spreken.
We moeten maar probeeren ergens een bruggetje te vinden,
zei Kruimeltje en Tuimeltje, die daar nog niet aan gedacht
had, vond dat een reuze idee. We vertrekken, zeiden ze tegen
de torrenfamilie en gingen langs den slootkant verder. En
nog geen half uur daarna kwamen ze warempel de drie ka
boutertjes in rouwmantels tegen. „We leven nog hoera...."
gilde Tuimeltje, we gaan direct mee en huppelend renden ze
naar huis.
Maar de kabouterbaas wist niet dat Tuimeltje en Kruimeltje
met de andere drie kabouters alweer vrooiyk naar het kasteel
hulppelden. Neen hy vreesde het ergste en liet iedereen het
rouwkleed aantrekken, liet een krans van levende bloemen
maken en wachtte zwijgend de terugkomst van de wachters af.
We moeten een grapje uithalen, zei Tuimeltje ineens en daar
v/aren de anderen ook wel voor te vinden. Onderweg namen
ze groote doozen mee en daar werden Tuimeltje en Krui
meltje ingezet en meegedragen. Prik er wat gaatjes in, ik heb
niks geen lucht, riep een donkere stem uit de doos en daar
hadden de kabouters nog niet eens aan gedacht. Met veel
moeite waren de gaten er in en lachend gingen de drie ka
boutertjes met de doozen verder.
Ook het nationaal-socialisme heeft thans,
evenals het fascisme, een moeras droog
gelegd, en met groote feestelijkheden
werd een splinternieuw dorp ingewijd. Riedrode
is kleiner, beduidend kleiner zelfs dan Saban-
dia, Littoria, Aprilia en hoe verder die nieuwe
dorpen tusschen Rome en Napels heeten. Maar
daar staat tegenover dat de door het fascisme
drooggelegde Pontijnsche moerassen 69.000 H.A.
groot zijn, terwijl van het Ried-moeras een
oppervlakte van 75.400 H.A. voor landbouw en
veeteelt geschikt werd gemaakt.
Het Ried-moeras ligt niet ver van Frankfurt
am Main, in Hessen Nassau, tusschen Worms
en Bürstadt. Het ontstond doordat de Rijn van
bedding veranderde. Reeds voor zes eeuwen
heeft men zich met de drooglegging ervan be
zig gehouden, doch de Rijn bleek door allerlei
onderaardsche waterwegen nog steeds in ver
binding te staan met zy'n vroegere bedding en
tegen dergelijke moeilijkheden waren de toen
malige technische hulpmiddelen niet opge
wassen. Eerst na de „Machtübernahme" kon
men met de hulp Van den pas opgerichten Ar
beidsdienst het kolossale karwei, dat zonder
een instelling als den Arbeidsdienst alleen al
wegens de ontzagiyke kosten onmogelijk
want veel te duur zou zijn geweest, aan
pakken. In drie jaren tijds werden duizenden
hectaren woud gekapt, tientallen afwaterings
kanalen gegraven, wegen aangelegd en boerde-
ryen gebouwd.
Riedrode, het jongste Duitsche dorp, be
staat, in overeenstemming met de nationaal-
sociallstische opvatting van het boerenwezen,
alleen uit erfhoeven. De erfhoeve welke geen
nationaal-socialistische uitvinding is, doch een
overbiyfsel uit vóór-Christeiyke tyden dat zich
in sommige deelen van Duitschland en ook ten
onzent in Friesland, Drente en Overysel tot
Nu vertelt Ludwig hoe hy eens op den
avond van den loondag met moeder vader
uit het café gehaald heeft. Vader was toen
nog niet zoo ver weg geweest, dat hij het kwa
lijk nam en ging mee. Moeder en zoon namen
hem in hun midden, de eene rechts, de andere
links. Het was zomeravond en nog niet don
ker. Maar bij de Ganzenmarkt ontmoetten zij
den onderwijzer en den rector. Ludwig had
zich om willen keeren of het gezicht tegen
moeders schou- tll
derdoek willen E
leggenmaar
„de graaf" bleef -
staan, tzwaaide J_)c ]£UguVVl£TlCl
den stijven vil-
ten hoed en
riep„Goeden 1
avond, heeren!" Hij stond niet al te vast op
zijn beenen.
De Erasmuspenning van de Vereeniging voor Penningkunst, geboetseerd door den
beeldhouwer B. Ingenhousz te 's Gravenhageen uitgevoerd door de „Koninklijke Begeer"
te Voorschoten
„Nu, dat was het. Nu weet je bet!" zegt
Ludwig.
„Dat was vreeselijk," zeg ik en kijk in de
schemering Ludwig aan. Zyn oogen staren
recht voor zich uit, zü hebben een afwezige
uitdrukking. Ik zeg: „Als je voer noodig hebt
voor je konynen, kan ik wat geven, als ik het
moeder zeg." Maar hij wenkt met de hand.
„Het is immers niet daarom," zegt hij. Maar
dan ziet hij me recht in de oogen.
„Als je om zoo'n vuilen streek weenen moet,
dan ben je een zwakkeling". Maar dan trekt
hij mij bij den arm omhoog en zegt: „Kom.
we gaan nog een beetje wandelen."
Als wy buiten komen, schijnt de avondzon
en mooit het landschap.
Op een avond zit ik met Willy Amman bij
Ludwig op de kamer en wij spelen Lotto. Juf
frouw Bessel is by de kachel bezig en kookt
soep. Het ruikt goed. Als „de graaf" thuis
komt, zal hy zeker tevreden zijn, denk ik
Midden in het spel kijkt Ludwig op, z'n neus
vleugels trillen; hij zegt: „Vader komt!" Zijn
blik is als gebannen op de kamerdeur gericht
Hy komt zwaar de treden op.daar staat
Bessel in den deurpost. Ludwig fluistert mij toe
dat zijn vader maar een beetje dronken was,
het zou goed gaan. De vrouw is vriendelijk,
neemt haar man bij den arm, hy valt eenigs-
zrns zwaar op den stoel.
„Willen we gaan eten?" vraagt de vrouw.
„Wie spreekt er van eten?" gromt de man.
„Ludwig, kom hier!"
„Wat moet ik doen?" vraagt Ludwig, maar
tegeiykertyd staat hij reeds voor zyn vader
,,'t Is goed," zegt de vader. „Wie zyn die
twee daar in den hoek?"
„Mijn vrienden, wy hebben gespeeld."
De vrouw heeft borden op tafel gezet en soep
opgeschept. „Eet, vader," zegt ze. Terwijl de
man dén lepel pakt, stoot zijn elleboog tegen
het bord, en daar dit flink vol is, gaat er wat
over den rand. Dat maakt hem woedend en hy
roept: „Wie heeft je gezegd soep te koken?"
en hü schuift het bord weg. Misschien was alles
nog goed afgeloopen, maar Ludwig begon opeens
te beven. Vader stond op, met geen booze bedoe
lingen, maar Ludwig dacht dat hy zyn moeder
i
HOOFDSTUK I
Josefa Burger leunde uit het open raam
van de benedenverdieping en keek vol ver
wachting uit naar den postbode, die juist aan
den overkant van de smalle, kleinsteedsche
straat uit een portiek kwam. Hy liet haar al
van verre een brief zien, dien Josefa, nadat
de man hem door het raam had aangereikt,
haastig openscheurde. Haar hart bonsde hef
tig en in haar geest was maar één gedachte:
„Och lieve hemel, als ze me in Dittbom nou
toch maar willen hebben!"
Ze las jachtig het schrijven door, en haar
smal, bruin gezichtje kleurde dieprood van
biydschap en verrassing.
„Mevrouw Kruschina!" galmde ze, en vloog
naar de keuken, waar de vrouw van den diri
gent Kruschina juist bezig was het ontbijt
voor haar man klaar te maken.
„Mevrouw Kruschina, lieve mevrouw
Kruschina, eindelijk ben ik dan geslaagd met
een nieuwe baan! Maar 't was ook hoog tyd,
ik mocht toch niet langer misbruik maken van
uw goedheid!"
Het jonge meisje haalde den brief uit de
enveloppe en las hem voor, terwijl de moeder
lijke grüze dame aandachtig luisterde.
„Onder alle sollicitaties, die op onze adver
tentie om een gezelschapsdame voor mijn
moeder inkwamen, maakte uw schrijven en het
bijgevoegde portret op mijn moeder zoowel als
op mij den aangenaamsten indruk en wij ver
zoeken u, de betrekking zoo spoedig mogelijk
te willen aanvaarden. Gaarne zien wij uw
telegrafisch bericht tegemoet, met welken trein
wij u mochten verwachten, zoodat u kunt wor
den afgehaald. Met de meeste hoogachting,
Malte, Freiherr von Dittborn."
Josefa streek in gedachten over het gelige,
geschepte papier.
„Och mevrouw Kruschina, wat ben ik toch
blij, eindeiyk een onderdak gevonden te heb
ben!"
De oudere vrouw knikte bedachtzaam.
„Laten we hopen, dat 't onderdak goed is, en
duurzaam."
Het jonge meisje glimlachte. „Ik ben vol
goeden moed," zei ze; toen, ernstiger: „Maar
of ik 't nog ooit in m'n leven zóó zal treffen
als bij mevrouw von Durkhardt, by wie ik drie
jaar lang een echt thuis had, zoodat ik bijna
niet voelde, dat ik een arme wees was dat
betwüfel ik toch."
Mevrouw Kruschina knikte bevestigend.
„Ja, ze was dan ook de goedheid zelf. En
als ze niet zoo plotseling gestorven was, dan
had ze ook vast en ze£er wel aan uw toe
komst gedacht en voor u gezorgd, daar zou ik
op kunnen zweren. Maar 't is allemaal te gauw
gegaan."
Het meisje bleef secondenlang peinzend voor
zich uitstaren, toen streek ze langzaam met de
hand over haar donker haar. „We zullen
nu maar niet meer over treurige dingen pra
ten, mevrouw Kruschina, want ik heb nu
immers alle reden om blij en dankbaar te zijn.
Ik beh voorloopig bezorgd. Morgen vroeg wilde ik
al vertrekken, ik zal eerst het spoorboekje eens
gaan bestudeeren en dan meteen naar
Dittborn telegrafeeren."
Haastig verliet Josefa de keuken. De oude
dame nam het blad met het ontbijt op en
bracht het naar de huiskamer, waar haar man
gemoedelijk op de sofa zat en op haar wachtte.
„Juffrouw Burger heeft de betrekking ge
kregen, man, en de barones wil zelfs, dat ze
onmiddeliyk overkomt," begon ze dadeiyk,
zoodra ze in de kamer was.
De oude heer met den dunnen grijzen lok
op het voorhoofd, waarop hy buitengewoon
fier was, tikte met het beenen lepeltje zyn ei
stuk.
„Zoo, zoo, Is ze geslaagd, het arme ding,
Als ze nu verder ook maar een beetje geluk
heeft. Dat is haar waarachtig gegund."
Hij nam een slok van zijn heete koffie. „Ze
heeft al pech genoeg gehad in haar jonge
leven, het „Zigeunerinnetje" want dien naam
zal ze hier wel nooit meer kwijt raken. Eerst
sterft haar moeder, die immers werkelyk ui
zigeunerin geweest moet zijn, die de schilder
Burger ergens uit Kroatië h§eft jneesebracfe
Dan sterft ook nog haar vader, die by z'n
leven geld in overvloed verdiende, maar niets
dan 'n paar begonnen schilderijen naliet. Dan
neemt mevrouw von Durkhardt het meisje als
gezelschap bij zich in huis en krygt 'n paar
jaar later plotseling 'n hartverlamming, zonder
het arme schaap een kleinigheid na te laten.
En nu moet ze onder vreemden! Ik heb 't
altijd lief van je gevonden, Marie, dat jij
haar zoo spontaan aanbood, by ons te komen
tot ze iets gevonden had nu is 't ook niet
zo'n erge overgang voor haar."
Mevrouw Kruschina glimlachte een beetje
verlegen.
„Och, dat heeft toch niets te beteckenen
ik heb 't Zigeunerinnetje toch altijd al zoo
graag mogen lyden al in de dagen, toen ze
nog 'n verwend poppetje thuis was en met
'r vioolkast hier kwam om by jou les te nemen.
Je moet wel van haar houden, of je wilt of
niet," voegde ze er ontroerd by, „ze is zoo
oprecht en zoo goedhartig en daarby zoo
beeldmooi."
De oude heer knikte met vollen mond en
herhaalde, zy het ook ietwat onduidelyk:
„Beeldmooi." Na een poosje vroeg hij: „Hoe
heet die bezitting, waar ze nu naar toe gaat?"
„Dittbom, net als de familie, die het De-
woont, en het ligt in Duitschland, in de mark
Brandenburg," was het antwoord.
„Dittbom, Dittborn," prevelde de oude heer
langzaam voor zich heen, peinzend de letter
grepen rekkend. „Die naam is me laatst al
opgevallen, toen ze er de eerste maal over
sprak; ik moet eens ooit iets geboord of ge
lezen hebben, waarin Wan kasteel Dittborn
sprake was."
„Dittbom, Dittborn," peinsde zyn vrouw op
denzelfden droomerigen toon, „maar natuurlyk,
nu herinner ik 't me ook." Ze schonk haar
man een nieuw kopje koffie in en ging op een
ouderwetschen rieten stoel naast hem zitten.
„Er stond immers een paar maanden geleden
in onze „Weekrevue" een geïllustreerd artikel
over oude Duitsche kasteelen, waar het heet
te spoken. Een serie van alle mogelyke grieze-
digheden, te beginnen met de witte vrouw van
de Hohenzollem. Kasteel Dittborn werd ook ge
noemd, maar wat daar nu precies aan de hand
was, ben ik werkelijk vergeten."
De dirigent knikte.
„D&t was 't, Marie, je hebt gelyk. Ik weet
nu, waarom die naam me bekend voorkwam.
Zeg 'ns, kun je dat bewuste nummer niet eens
opzoeken? Nu ik weet, dat kasteel Dittborn
het toekomstige tehuis van Josefa gaat wor
den, zou ik die passage nog wel eens aan
dachtig willen overlezen."
Na een vlug klopje wipte Josefa zelf binnen,
aangekleed om uit te gaan.
„Morgen, mynheer Kruschina, lekker gesla
pen? En hebt u van uw vrouw het groote
nieuws al gehoord? Ja? Ik heb in tusschen
vlijtig het spoorboekje bestudeerd, en ontdekt,
dat ik morgenochtend al om zes uur weg zal
moeten, dan ben ik 's middags om drie uur
aan het station Greifstal, waar ik zou worden
afgehaald."
zoo juist met zyn vrouw bepraat had. Josefa's
donkere oogen begonnen te glinsteren.
„Maar ddt zou moppig zyn, als 't op
Dittborn echt spookte! Ik heb al die griezel
verhalen altijd machtig interessant gevonden!
Ik zou me niets kostelijkere kunnen denken,
dan dat ik 's avonds laat in de kasteelgan
gen opeens de een of andere oude burchtvrouw
op 'r sleep trapte, of tegen 'n voorvader in
een knarsend harnas aanbotste!"
De oude mevrouw Kruschina hief afwerend
de hand op. Ze had een stapeltje oude num
mers van haar lijfblad uit een kastje genomen
en bladerde er ijverig in. Weldra had ze de
pagina gevonden, die ze zocht en hield die
Josefa Burger voor. Het meisje keek vluchtig
over de regels en las toen hardop.
„Ook om kasteel Dittborn in de mark Bran
denburg hangt het geheimzinnig waas van een
oude sage. Daar kondigt namelijk, naar de
volksmond wil, een spookschimmel van gewel
dige afmetingen den bewoners bijzondere
gebeurtenissen aan." Verrukt zwaaide Josefa
met het blad. „Er spookt een schimmel op
Dittborn, een schimmel! Hè, dat is gelukkig
weer eens wat anders dan die eeuwige voor
vaderen met rammelende ketenen of met hun
eigen hoofd onder hun arm.
Mevrouw Kruschina keek bedenkelyk. „Ik
voor mij zou een spookpaard nog tien keer
griezeliger vinden dan een menschelyke geest
verschijning!"
(Wordt vervolgd.)