<Kdmftaal van den da§
Tuimelt je en Kruimeltje in het Kabouterland
zzwtmmKmaKKMzz:
Oud Delft en het
Oud-Delftsch
Zigeunerinnetje
WOENSDAG 5 AUGUSTUS 1936
De herleving der aardewerk
industrie
Nieuwe muziek
uitgaven
Flor Peetersgoede suite
Krantenlezen
Gesprek in een onder grond sche
Een schoon kapelleke
Inbrekers en kruis
woordraadsels
lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll
DOOR ANNY VON PANHUIS
Illllllllllllllllilllilillllllllilllllilliliilllllliilllllll
Ter plaatse, waar te Delft thans de nieuwe
groote klapbrug over de Provinciale
vaart gebouwd is. stond nog in het be
gin der 19de eeuw een hooge molen, de „Zei.
denrust", een achtkante „kruier", die in ge
bruik was bij de Delftsche aardewerk-industrie,
voor het malen van steen en verfstoffen. Na
een schitterende bloei-periode, was de ver
vaardiging van het bekende blauwe aardewerk
ernstig in verval geraakt en wel bijzonder door
de concurrentie, die het Engelsche Wcdge-
wood-product het aandeed.
De achteruitgang duurde voort tot 1870; toen
was de Delftsche industrie zoo sterk terugge.
drongen van haar oorspronkelijk terrein dat
er alleen nog zgn. „wit-goed" gemaakt werd.
evenals in Maastricht de Regout-fabrieken ver
vaardigden. De weinige arbeiders, die er nog
aan den gang waren, ontvingen in piacts van
weekloon in specie, een vergoeding in den
vorm van een party aarden potten en borden,
hetgeen een aanwinst in natura kon heeten
waar hun huishouding wel bij voer. doch de
magen maar weinig mee gebaat waren! De
menschen brachten hun „weekgeld" dus maar
rechtstreeks naar den aardewerk-grossier,
cue voor dezen „klein-handel" wel iets voelde,
omdat hy daardoor sterk onder de mal kt kon
inkoopen, aangezien de arbeiders al spoedig
genoegen namen met eiken prijs, die hun voor
het weinig waardevolle goed geboden werd.
Dit had onmidöeliyk tengevolge dat de ar
moede in de gezinnen der arbeiders van .De
Porceleinen Fles" steeds drukkender werd en
er onder hen waren, die het middageten moes
ten afschaffen, omdat de middelen ervoor ont
braken.
Eerst onder directie van Joost 't Hocff en
Labouchère is de oude fabriek weder tot
nieuw leven gekomen. Zij slaagden erin dp
vroegere reputatie te .herwinnen, door zich
opnieuw toe te gaan leggen op de vervaardi
ging van het „oud-blauw". Het had weinig ge-
scheeld, of het fabricage.geheim van dit aarde
werk was reeds verloren gegaan. Eén enkele
arbeider, Adolf Cornells Tulk, die de zeventig
al gepasseerd was, kende nog de oude me
thode voor de vervaardiging en wist de patro
nen van het oude aardewerk weer in hun
klassieke vermaardheid op het product aan
te brengen. De honderden variaties van de
vroegere karakteristieke modellen van het
Delftsch blauw wist hij uit zijn geheugen weer
te geven, voor den aesthetischen adviseur Le
comte, zelf schilder, die ze daarna in teeke
Hing bracht.
Op dit „nieuw-Delftsch" vindt men dan ook
den geheelen schat van bloemen en ornamen
ten weder terug, die kenmerkend geweest was>
voor het voormalige aardewerk. Tulk wist nier
alleen de directie weer enthousiast te maken
voor de vervallen kunst, maar ook de jongere
arbeiders om zich heen te bezielen met de
toewijding, die dergelijk subtiel werk als het
Delftsche blauw uiteraard vereischt Het merk
waardige in een figuur als Tulk was, dat hij
de laatste der oude arbeiders was, die alle on-
derdeelen van de bereidings- en vervaardigings-
methode van het oude product Dij eigen er.
varing kende. Zoowel het mengen der verschil
lende aardsoorten, als het geheim der recepten
van verf en glazuur, met de bereiding daar
van, was hem toevertrouwd geworden in zijn
vroegere practük, doch ook het schilderen en
bakken was door hem tot in de kleinste by.
zonderheden uitgeoefend.
zyn persoon werd ir. zijn laatste Jaren, na
bijna een leven lang armoede en gebrek te
hebben gekend, in groot aanzien gehouden. In
1892 overleed deze laatste telg van een eer.
biedwaardige generatie van Delftsche plateel,
schilders in den ouderdom van 89 jaar, en met
groote eer werd hy ten grave gebracht On
schatbaar is zijn beteekenis geweest voor de
herleving der oude aardewerkkunst na welker
herstel de Delftsche industrie weder de hooge
vlucht verkregen heeft, die zy eertijds bezat.
v. O,
Een reeks nieuwe pianowerken van Neder-
landsche componisten verscheen onlangs
bij G. Alsbach en Co. te Amsterdam.
Tot het beste hiervan zouden wij in de eer
ste plaats willen rekenen de suite voor klavier
van Flor Peeters, bestaande uit Vertelsel, drie
oude dansen en Feest. Iets betrekkelyk
nieuws, dat toch geen overdreven eischen stelt
aan techniek en gehoor, heeft de componist
in deze stukjes neergelegd een vlotte, boeien
de melodie spint elk deel afzonderlijk tot een
gaaf geheel. Harmonisch schenken de open
kwinten en kwarten deze muziek een heldere
doorzichtigheid, die alle complicatie doen wy-
ken. Men weet werkeiyk niet of het eene on
derdeel van deze suite meer dan een ander te
waardeeren is, want naar onze meening ge
tuigen zij stuk voor stuk van een talent, dat
vastberaden zyn eigen weg wil gaan. Bijzonder
glanzend en sterk van opzet klinkt het Feest.
L Enter deed bij denzelfden uitgever een
suite het licht zien, welke uit zes deelen be
staat. Van geheel ander karakter dan het vo
rige werk, heeft deze suite toch haar eigen,
zü het niet zoo groote, verdiensten. Verschil
lende deelen vertoonen een bewusten schema-
tischen bouw, zijn klaar van thematiek en
harmonie. De Humoresque in mineur, zoowel als
die in majeur, behooren tot de meest boeien
de stukken; het eerste bezit een zangerige
vaart, het tweede een samenklank vol treffende
verrassingen. Invocation hamert wel erg
zwaarmoedig op hetzelfde thema, dat op zich
zelf reeds zeer somber gekleurd is. Terwyl de
Caprice ons niet zoo levendig toeschijnt, vinden
we de Valse wel het minst karakteristiek; er
komen hier enkele passages^voor, waar de in
spiratie den componist in den steek liet.
Jeanne van der Raar-Bottger stelde een
tweede he ft(?) samen, bestaande uit zeven
stukjes, geschikt voor de muzikale jeugd
Van muzikaal talent getuigen deze werkje-
ongetwyfeld, trouwens in dat opzicht heeft
de schrijfster geen nieuwe erkenning van noo-
de. Tallooze geheimenissen der muziek, die
binnen het bevattingsvermogen der studeeren
de jeugd liggen, worden daar in prettigen en
begrijpelijken vorm verwerkt.
No. VI kan ons het best van alles bevallen.
Minder gelukkig vinden we den somberen toon,
die in dit bundeltje overheerscht het smaakt
hier en daar te veel naar wat men gewoonlijk
verstaat onder ,,echt Duitsch".
Datzelfde bezwaar bestaat in hoofdzaak tegen
de twee andere werken: het Arioso religioso en
de Nocturne, die zij m één bundel uitgaf. Zeker,
hier ontmoet men muziek van onmiskenbare
kwaliteiten, van effectvolle lyriek, maar de ver
kiezing van de persoonlijke beleving boven het
onmiddellijk grijpbare, zou tot grooteren diep
gang hebben geleid.
Van Henclrik Andriessen verschenen bij Wed.
j. R. van Rossum Intermezzi voor orgel, be
staande uit twaalf korte orgelstukjes.
By den eersten oogopslag herkent men hier
den typischen styi van Andriessen, waardoor hij
zich reeds in vroegere orgelwerken deed kennen.
Lang niet alle stukken, of stukjes, liggen even
gemakkelijk in het gehoor, doch by herhaalde
auditie bespeurt de luisteraar hier toch den
eenvoudigen, geloovigen geest. De beide Alle
gretto's, de nummers I en IX, stralen dien op-
gewekten geest van meet af uit, in III en IV
pakt ons meer de groote ingetogenheid. Er loo-
pen ook regelen tusschendoor, waarvan de zin
ook na herhaald aanhooren niet rechtstreeks
kan overtuigen of waarvan de overstelpende
hoeveelheid modulaties een weifelende onzeker
heid achterlaat.
Bij W. Bergmans te Tilburg verschenen van
Pater Plum een Dyptique Pastoral en Deux
Pièces pour grand orgue Goede, in het gehoor
liggende werken, waarvan de Ode Matinale
door het vroolijke thema frisch aandoet; noch
in dit onderdeel noch in het Angelus du soir
moet men grootsche ontwikkelingen zoeken,
doch veeleer het onmicriellijk-sprekende. Het
tweede werk „Deux pièces", legt een breeder
allure aan den dag. Stoer van bouw is het „Cor-
tège" en forsch van gang. Zeker zullen 'onze
organisten deze goed bruikbare werken aan hun
repertoire kunnen toevoegen.
J. H.
De voormalige molen „Zeldenrust" te Delft, naar een schilderij
Op een morgen in een der vroege treinen
van den ondergrondschen spoorweg.
Een meesterknecht-achtige arbeider
vouwt de „Daily Express" dicht, staart eenige
oogenblikken nadenkend voor zich uit, en vat
zyn gedachten samen in de woorden:
„Dat wordt oorlog."
Belendende passagiers maken hoofdbewegin
gen, die noch toestemmend knikken, noch ont
kennend schudden zijn, maar, al naar persoon
lek verlangen, in beiderlei zin geïnterpreteerd
kunnen worden, 'n Engelschman bindt zich niet
graag' tot iets.
,,'t Parlement heeft den heelen nacht verga
derd," licht de meesterknecht zijn boute bewe
ring toe.
De passagiers, die dat nieuws klaarblijkelük
nog niet in hun kranten (in de vroege treinen
overheerscht, ondanks Mr. Baldwin's verkie
zingssuccessen, de „Daily Herald") opgespoord
hebben, kijken den spreker eenigszins ontsteld
aan.
„In verband met den kritieken internationalen
toestand," veronderstelt een hunner.
„Ja," beaamt een ander, die blijkbaar reeds
meer weet, „de Spanjaarden hebben Gibraltar
gebombardeerd."
,.Ze hebben Gibraltar al ingenomen," vult een
derde deze jobstyding aan.
„Neen, neen," dementeert een heer, dien ik
zonder bepaalde reden houd voor een deftigen
districtskof fiereiziger, „dat is niet Gibraltar,
maar San Sebastan."
„Liggen vlak bij elkaar," verklaart nummer
drie, met 'n gezicht alsof hy weigert te erken
nen dat 'n meneer met 'n hoed beter op de
hoogte zijn kan van de wereldgebeurtenissen
dan 'n werkman met 'n pet.
,Wie zegt dat?" vraagt de mijnheer met den
hoed medeiydend.
„Ik," antwoordt de werkman met de pet fier.
En zich tot dén anderen, misschien minder be
studeerden passagier wendend: „Weet je, Spanje
grenst aan Gibraltar."
De meesterknecht herneemt de leiding van 't
dispuut.
't Parlement heeft den heelen nacht verga
derd'n noodzitting. Als Gibraltar genomen
wordt
,,'t Is al genomen," zegt nummer drie, die
hiervan 'n eerezaak maakt, koppig.
dan valt Indië," vervolgt de meester
knecht, „en als Indië valt, dan zitten de Duit-
schers morgen in Bagdad."
Voor zoover Engelschen teekenen van ont
steltenis kunnen geven, gaven de passagiers
teekenen van ontsteltenis over het beangstigen
de feit dat de Duitschers morgen in Bagdad
zullen zitten.
„En wat dat beteekent, weet iedereen," ver
onderstelt dé meesterknecht, en niet ten on
rechte, want iedereen schynt 't te weten. Eén
wil bovendien laten merken, dat hy 't weet en
zegt eenigszins onzeker: „Egypte", een opmer
king, waarmee alle passagiers zich onmiddellijk
vereenigen. Op één na.
„Kom, kom," zegt de meneer met den hoed,
„is dat niet wat erg ver gezocht?"
„Malta?" vraagt een andere krantenlezer, die
meent dat in tijd van nationalen nood geen
klassenhaat mag bestaan, en dat 'n meneer met
'n hoed ook recht van meespreken heeft. Maar
de anderen schijnen 't af te keuren dat men er
raadwerk van maakt. Er is een algemeen ge
mompel: „Egypte", welk land dus geacht mag
worden bij acclamatie aangenomen te zijn.
„Dat wordt oorlog," keert de meesterknecht
naar zyn uitgangspunt terug.
De meneer met den hoed heeft de „Daily
Expresse" ter hand genomen, en kijkt deze de
monstratief in, klaarbiykeiyk om aldus op sym
bolische wijze te kennen te geven dat hij zich
met zoo'n dom gezelschap niet verder wenscht
in te laten. Maar plotseling laat hy de krant
op z'n knieën zinken, en met onloochenbaar
heesche stem zegt hij:
,,'t Schijnt toch alles waar te zijn. 't Parle
ment heeft nachtzitting gehouden, 't Staat on
der Laatste Nieuws. De zitting duurt voort
„Dat wordt oorlog," triomfeert de meester
knecht.
„Gibraltar gevallenwie had dat ooit kun
nen denken," stamelt de meneer met den hoed,
en wischt zich het zweet van 't voorhoofd.
Het Laatste Nieuws-bericht in de „Daily Ex
press" had 'natuurlijk betrekking op de werk-
loozen-debatten, die vanmorgen om drie uur
nog voortduurden. Dit, gevoegd bij telegrammen
volgens welke eenige granaten in Gibraltar te
recht waren gekomen, gaf en niet alleen bij
bovengenoemde disputanten het aanzien aan
de meening dat 't Parlement een nachtzitting
hield in verband met den dreigenden interna-
tionalen toestand.
Of u m'n neefje al kent, weet ik niet. Ik
hoop om uwentwille van niet. Hy is tien
jaar oud en heeft een zwarten krullebol,
bruine kijkers, die je dwars door je ziel kun
nen kyken.
Hy is erg pienter en heeft niet den minsten
eerbied voor my. Ik heet Johan en hy noemt
my „Knobbel". Waar ik dat aan te danken heb
weet ik niet. Uit wraak noem ik hem „Puk".
Voor de bedoeling, gelegd in dat woord, biyft
hy cynisch koud en als ik het zeg, kijkt hy met
een filosofische kalmte door mij heen.
Laatst was hy by my. En hier begint de
historie.
„Daag
„Dag Puk".
„Ik kom by je." Dat is de eerste fase van
den aanval en ik voel alle protest wegzinken,
als een kameel in de zachte zoutkorst van een
woestijnmeer.
„Wat is er?", vraag ik dan, om tenminste
den schyn te redden. „Ik heb niet veel tyd, zie
je...."
„Jy hebt nooit tijd. Waarom heb ik altyd
tijd en jy nooit?"
Nu eerst een voorpostengevecht tegen zyn
logica.
„Ik heb nog veel werk, Puk."
„Werk? En je zat te lezen. Knobbel
Zou ie het gezien hebben? Ik zat werkelijk te
lezen. Een brief; ik had dien al vier maal ge
lezen. En ik zou hem, afgaande op myn ge
voelens, minstens nog wel viermaal lezen,
kent dat soort brieven.
Hij gaat op den rand van m'n tafel zitten en
kijkt me spottend aan. Dan fluit hij even. Zyn
beenen zwiepen er de maat by.
„Trap niet tegen m'n tafelpooten aan...."
Hij grynst me vriendelijk toe en kykt naar
m'n beenen.
„Sinds wanneer heb jy tafelpooten
Hij wipt van de tafel af en loopt naar den
anderen hoek van de kamer.
„Kom hier, plaaggeest
Ik loop hem waardig achterna. Als ik hem te
pakken krijg, draai ik hem z'n nek om. Op z'n
minst. Hij glipt als 'n aal overal tusschen doo-
en verschanst zich tenslotte achter m'n rook-
stoel. Nu heb ik hem. Pats.Daar vliegt mij
een kussen in het gezicht en ik hoor een
triumphgehuil. Een vreeselyk vermoeden korrt
in my op. Ik voel haastig in m'n binnenzak.
OeiDaar slaat m'n kamerdeur dicht en ik
sta met een beduusd gezicht alleen te kijken.
Het zooveelste gevecht met m'n neefje is
voor mij verloren. De vyand heeft kostbare
documenten bemachtigd en het eenigste wat
ik doen kan is afwachten en voorwaarden ac
cepteeren.
Ik kijk m'n zak na en ontdek dat behalve
de zachtgeurende blauwe brief ook myn ant
woord daarop, hetgeen ik nog niet heb dicht
geplakt, verdwenen zijn. Er uit gegleden
Eigenlijk ben ik ontzettend nijdig op hem.
Ik weet dat hij de aanwinst van dezen keer
voor zich alleen zal benutten. Hij pocht altyd
op zyn riddereer.... Maar dat hij me weer
eens wat zal afpersen, dat weet ik met even
veel zekerheid.
Ik steek een sigaret op en vraag me af of
ik my nu serieus kwaad moet maken. Maar
op wien? Hij is verdwenen.
Daar gaat de bel van de telefoon.
Zou dat Trix zynDat zou m'n middag
weer goed maken.
Hallo.... met Johan Oukerk."
Met ehDen naam versta ik niet.. Dan
hoor ik een soort tevreden gegrinnik en tot
m'n groote verbazing volgt er:
„Luister eens even goed, liefste Trix, even
■wil ik je op je lieven brief
Te drommel.
Originaliteit is Puk niet vreemd. Om mij
wie weet wat af te persen, benut hy zelfs het
Rijkstelefoonnet.
Bij het „lieven brief" klinkt een gesmoord
gicheleu
„Houd je mond, kwajongen," roep ik bars.
„en kom onmiddellyk met de brieven by me.'
Onverstoorbaar tart de stem verder.
„Je weet niet half hoe gelukkig ik me voel.
Eindelijk kunnen we dan
„Bobby kom asjeblieft bij me en lees niet
verder dat ding door de telefoon voor."
Ik weet dat nu de vredesvoorwaarden komen.
Ik moet ze aanvaarden. Met eenige kans op
levensbehoud.
„Goed, Knob
bel, dan moet je j
me maar geen I
Puk noemen. Ik -» /ft r-
wil den krijgsbyl JV1 tl tlCCjJC
begraven, als je
doet wat ik
IMIIIIIIIIIII
lllllllllllllllllll
vraag.
„Zeg maar op," bromde ik.
„In je brievenbus ligt een document. Dat
moet je onderteekenen. Ik kom over vijf mi
nuten bij je. Dan geef je my het geteekende
stuk terug en ik zeg je waar je de paperassen
kunt vinden. Als je het niet doet, lees ik de
brieven voor op onze clubvergadering. Nou..?"
„Goed, ik zal eens kijken wat er in staat."
„Een yellen in gemengde stemming
aanvaard ik de reis naar de brievenbus. En
werkelijk.... er zit een stuk van een gelen
puntzak inhet „document" is even origi
neel als de opsteller. Ik lees:
„Ondergeteekende verklaart hierbij aan zijn
neefje Bop te zullen geven een zakmes. Hij
zal hem ook geen pak slaag geven. Ik geef mijn
eerewoord(Een massa puntjes, waar
m'n naam komt te staan). Ik zet m'n naam er
onder en verlies daarmee weer een fragment
van zyn prestige.
Even later wordt er gebeld en dan gaat de
deur van m'n kamer open.
„Nou
Nog steeds niet wetend hoe ik m'n verloren
prestige herwinnen zal, grijp ik in m'n binnen
zak en haal het stuk puntzak eruit.
„Geef hier m'n brieven." zeg ik.
Eerst m'n document," antwoordt hy vrien
delijk. „Dan zal ik zeggen waar ze zyn." Hy
steekt een grijpende hand uit.
Ik steek hem den puntzak toe.
Hy leest het na en onderzoekt met een ken
nersblik de onderteekening.
„In orde....!" zegt hij. „Wanneer krijg ik
het mes?"
Hij wipt weer op tafel en grijnst me vrien
delijk toe.
En niet dan nadat ik met den kleinen diplo
maat het mes had gekocht, was hy bereid my
te zeggen waar hij de brieven verborgen had
en ik ze ook inderdaad vond.
Onder groote belangstelling is door Z. H.
Exc. Mgr. A. Oomen, bisschop van Mwan-
za (Afrika) het eeuwenoude St. Annaka-
pelleke te Heusdenhout na de restauratie in
gewijd. Onder de vele autoriteiten, die de plech
tigheid opluisterden met hun tegenwoordigheid,
werden opgemerkt Jhr. Mr. Th. Serraris. burge
meester van Ginneken, de heer W. A. van der
Meulen, burgemeester van Teteringen, Mgr. P.
Sweere, president van het Klein-Seminarie
„IJpelaar", de bekende historicus Pastoor Jute
uit Willemstad, die het Provinciaal Genoot
schap voor Kunsten en Wetenschappen verte
genwoordigde. de Zeereerw. Heer P. Riemslag,
pastoor van de parochie O. L. Vrouw van Goe
den Raad, waartoe het kapelletje behoort.
Pastoor Riemslag vergezelde Mgr. Oomen naar
het terrein vóór de kapel. By de aankomst van d
den bisschop zong het parochiaal zangkoor het
meerstemmig „Ecce Saoerdos Magnus". In zyn
welkomstwoord bracht Pastoor Riemslag vooral
dank aan Mgr. Oomen, die als oud-inwoner van
Heusdenhout thans als bisschop het kapelleke
weer aan zijn oude bestemming kwam terug
schenken, den burgemeester van Ginneken, Jhr.
Mr. Th. Serraris, die veel geijverd heeft voor
de restauratie van het kapelleke, dat tot zijn ge
meente behoort en voorts een woord van dank
en hulde aan den voorzitter van het restaura
tie-comité, den heer Hellegers, voor hun steun
en adviezen aan Mr. Baron E. Speyart van Woer
den, Pastoor Jute 'te Willemstad, architect Fr.
Mol en Mr. L. Smit.
Mgr. Oomen heeft daarop de inwijdingsplech
tigheid vervuld, waarna het meisjesjeugdwerk
van de parochie een fraai spreekkoor uitvoerf-
Daar kwam ie voorbij een mutsenzaak. De baas van het
winkeltje groette de twee ondeugden heel vriendelyk en zei
dat ie voor Tuimeltje nog een mooie muts had. „Niet duur",
zei de slimmerd. „Ik wil er wel eens een stelletje oppassen",
zei Tuimeltje lachend en ging den winkel binnen.
De winkelier was erg behulpzaam en hoe raar hy het ook
vond, dat Tuimeltje wel twintig mutsen boven op elkaar op
zette, hy deed of hy dit gewend Was en zei, dat ze hem alle
maal even mooi stonden. „Dan houd ik ze maar allemaal", zei
Tuimeltje en zonder te betalen snelde hy den winkel uit, den
armen mutsenkoopman wanhopig achterlatend.
Even daarna kwam ie voorbij een winkel, waar allemaal
oude kabouterpakjes verkocht werden; de oude kabouter, die
v
daar woonde, scheen het erg slecht te hebben, dat kon je wel
aan zyn uithangborden merken, en Tuimeltje, die vond, dat ie
onderhand wel eens een nieuw pak mocht hebben, wilde den
man ook eens wat laten verdienen.
In de zitkamer van een villa te Los Angelo
waren op een avond de vrouw des huizes
en haar zusters bezig met het oplossen van
een moeilyk kruiswoordraadsel. Zy konden
echter niet alle woorden vinden en daar het ai
laat was, besloten zy er den volgenden dag
mede door te gaan. Toen de beide dames echter
's morgens aan het ontbyt kwamen, zagen zy,
dat alle woorden waren ingevuld. Toen bleek,
dat er 's nachts een inbreker in de villa was
geweest, die de verleiding niet had kunnen
weerstaan om het raadsel op te lossen. De be-
iooning voor zijn werk een beurs met een
groote som geld had hy maar meteen mede
genomen.
i I r A JQ op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen U - bÜ levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p "7 CtH bij een ongeval met p 9 m
ALLL A ray/IN lN jLLi O ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A f %J\J» verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A I UV/#" doodelijken afloop x Arfvw»
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij verlies van een hand,
een voet of een oog.
16
Het luik in de kleedkamer was ook heele-
maal geen geheim, maar daar het altyd onder
den looper verborgen zat, en buiten het
kamermeisje niemand iets in die kamer te
maken had, dacht geen mensch er aan, of het
al of niet dienst deed. In een van de eerste
nachten dat ze naar beneden was gegaan om
zich naar de kapel te begeven, had ze zich half
dood geschrokken van het reusachtige paard,
dat daar tegen den muur stond alsof het uit
het schildery gestapt was, waarop een schilder
Uit de zeventiende eeuw het had afgebeeld.
Hier onderbrak Josefa de oudere vrouw.
„Neemt u me niet kwaiyk, mevrouw, maar
waar bevindt zich zoo'n schilderstuk?" vroeg
ze gretig.
„Wel," zei mevrouw von Dittborn, „het
bevindt zich precies op de plek, waar u en
ik het paard zagen, en het ziet er ook net
zoo uit, alleen matter, meer verbleekt, als
ze zocht naar woorden, „nu, eenvoudig als
«en schildery. terwio de verschijning een en
al leven i?j
„Ik zou me dolgraag eens zelf overtuigen van
het verschil," zei het jonge meisje, byna niet
meer te houden van ongeduld.
Er was dus een afbeelding van het paard?
Dat schilderij en de verschijning stemden uiter
lijk geheel overeen, en het spookbeeld vertoonde
zich op precies dezelfde plaats, waar de schil
dering zich bevond? O, maar dan kon de oplos
sing van het raadsel toch niet ver af liggen.
De barones stond op. „Kom maar mee, kind,
dan kunt u het schildery bekijken."
Josefa tilde het luik op en na elkander
daalden de twee vrouwen de steenen trap af.
Het meisje wendde zich dadelijk naar de
plek, die zij gisteren by haar gang naar de
kapel achter zich had gehad, zoodat ze het
paard pas by het terugkeeren zag. Met een
paar stappen stond ze voor een enorm, in
den muur gevat doek, waar op een grijzen
achtergrond een groot wit paard was geschil
derd en wel, zooals ze als dochter van een
schilder met één blik zag, door een ware
meesterhand.
Het was een forsch dier met breede, ge
weldige flanken, een van die paarden, zoo
als men ze zoo veel vindt op afbeeldingen
van scènes uit den dertigjarigen oorlog.
Lang stond Josefa er op te staren, doch
het was en bleef tien slotte maar een schil
dery, en wat ze dien nacht gezien had, was
tastbaar en had alle plastiek der werkelijkheid,
al kon ze ook verder geen afwykingen tusschen
de afbeelding en de verschyning ontdekken.
De barones had zich juist uitgedrukt: de
verschyning maakte den indruk, als was ze uit
het doek aan den muur te voorschyn getreden
en levend geworden. Het was waariyk ver-
bysterend.
„Zoo heb ik ook zoo dikwyls gestaan en
vruchteloos myn hersens afgepijnigd om een
verklaring voor het geheimzinnig verband tus
schen schildering en verschijning te vinden,"
onderbrak mevrouw von Dittborn haar ge
peins.
„Maar zoo gauw verklaar ik me nog niet
verslagen, mevrouw," glimlachte Josefa, „ik
moet eerst nog eens rustig over het onbegrype-
lyke geval nadenken."
De oudere vrouw haalde de schouders op.
„Geeft u het maar liever dadelyk op dan
zult u zich heel wat hoofdpijn besparen."
„Dat zal ik er maar op wagen," schertste
Josefa, en daarna vroeg ze: „Zag u 't paard
iedere week, wanneer u naar de kapel ging
of daar vandaan kwam, mevrouw?"
„O neen, geen sprake van slechts nu
en dan, op het onverwachtst. Wekenlang zag
ik niets anders dan een gewoon schildery, dat
in zyn halfdonkeren hoek tot een groote grijze
vlek verschemerde, en dan, den een of anderen
nacht, stond daar plotseling weer het paard,
sneeuwwit met donkere oogen, tegen den muur
geleund alsof het de volgende seconde zou weg-
loopen. Wekenlang troostte ik me met de hoop,
dat het paard zich wel nooit meer zou laten
zien, en zoo kwam het, dat ik telkens weer ont
zettend schrok, wanneer het zich opnieuw
vertoonde. Ziet u ik heb zoowel de kapel als de
bibliotheek aan dezen kant afgesloten, omdat
ik bang was, dat iemand hier binnen zou kun-
nen komen en eveneens het witte paard zien.
Men fluistert en mompelt toch al genoeg," de
barones zuchtte even, „want sinds jaren blijft
geen gezelschapsjuffrouw lang op Dittborn.
Misschien heeft de eene of andere wel eens een
schreeuw gehoord, die rfe ontsnapte als ik
zoo plotseling weer het paard vóór me zag
maar de voornaamste oorzaak zullen wel de
domme dienstbodenpraatjes zyn. Meer dan
één heeft het leven hier waarschijnlyk te een
tonig gevonden, maar daar er geen enkele lan
ger dan een paar maanden bleef, vonden de
praatjes steeds meer voedsel en tenslotte heette
het, dat het witte paard van Dittborn de
jongedames één voor één verjaagd had."
Mevrouw von Dittborn stelde toen voor,
meteen naar de bibliotheek te gaan en de
kroniek op te zoeken, maar ze wilde liever den
gebruikelyken toegang door de deur in de gang.
Zoo klommen ze dan weer terug langs de oude
steenen trap en verborgen het luik onder den
locper.
In de bibliotheek zat Malte Dittborn aan
eten enorme ronde tafel, die midden in het
vertrek stond en maakte uit verscheidene
boeken, die opengeslagen vóór hem lagen, aan-
teekeningen in een schrift. Waarschijnlijk
maakte hy een excerpt, dat hij voor zyn werk
over de Mark Brandenburg noodig had.
Nadat een vluchtige groet gewisseld was, zei
de barones tot hem: „Juffrouw Burger zou
graag eens in de kroniek naslaan, wat daar over
ons familiespook wordt gezegd."
„Zoo, is u daar ook al iets van ter oore ge
komen?" vroeg Malte Dittborn, en op zyn ge
zicht lag nog de uitdrukking van blijde ver
rassing, die er by het zien van Josefa op ver
schenen was.
Om zyn moeders mond speelde een licht
glimlachje; met voldoening had ze al eenigten
tyd bemerkt, hoe Malte in tegenwoordigheid
van het jonge meisje een geheel ander mensch
leek te worden. Verwonderd en innig verheugd
sloeg zy deze verandering gade. Goddank, dat
roodharige meisje met haar mooi gezichtje en
valsche, berekenende natuur, begon hy nu dus
toch eindelyk te vergeten. Hij verachtte haar
niet enkel meer, hij vergat haar eenvoudig.
Dat was het beste.
Als nu zyn broer, van wien nog geen enkel
regeltje ooit Dittborn bereikt had, ook maar
zoo ver was! Maar dat kon niet het geval zijn.
want dan zou hy immers terugkomen! O, hoe
verlangde ze naar dien dag, dien driewerf
gezegenden dag!
„Natuurlyk heeft juffrouw Burger óók al de
verhalen over onzen spookschimmel gehoord,"
antwoordde ze voor Josefa.
Malte Dittborn nam uit een kast, die zich
in zijn onmiddellijke nabijheid bevond, een dik,
in varkensleer gebonden boek, dat er oud en
verweerd uitzag.
„De geschiedenis van ons geslacht," zei hij,
terwijl hy het Josefa voorhield. „Och, weet u,
juffrouw Burger," voegde hy er by, „met zoo'n
huisspook is 't gewoonlijk eigenaardig gesteld.
Iedereen weet er wat van te vertellen, en gezien
heeft 't nooit een sterveling."
De baronesse en Josefa wisselden een blik,
maar bleven zwygen. Josefa sloeg het tameliik
zware boek open en bladerde er besluiteloos
in.
„Op bladzijde drie begint de passage, die
betrekking heeft op het witte paard van Ditt
born," zei de jonge landheer, en Josefa sloeg
deze bladzijde op.
„Zal ik het u voorlezen, dan kan ik u mis
schien meteen nog 't een of ander uitleggen?"
sloeg hij voor, en ze gaf hem het boek onmid
dellijk terug.
„Dat is heel vriendelyk van u, mynheer von
Dittborn," zei ze dankbaar en nam op een uit-
noodigend gebaar van zyn moeder naast deze
plaats in een van de gebeeldhouwde stoelen,
waarvan de hooge leuningen met wapens ver
sierd waren.
Ook Malte ging zitten en begon toen:
„In den tijd, dat de dertigjf-iea oorlog
zwaar woedde in het land, heeft Heer Mein-
rad von Dittborn geleefd en is met de Zweden
opgetrokken tegen de keizerlyken. Hij was een
dapper en onversaagd strijder, die zijn weerga
niet vond in heel den omtrek, en hij liet zijn
scherp zwaard flitsen ,dat het den Pappenhei
mers de oogen verblindde. En zijn kostbaarst
bezit noemde hy een wit paard, dat hem ge-
trouwelijk door tien lange oorlogsjaren en
ontelbare doodsgevaren gedragen had. Er ktfram
een rondtrekkende schilder op zyn kasteel en
deze moest zyn trouwen schimmel voor hem
vereeuwigen, opdat zyn nagedachtenis voor
altyd bewaard zou blyven. En Heer Meinrad
(Wordt vervolgd)