<Kdmftaal van den da§ Tuimelt je en Kruimeltje in het Kabouterland zzwtmmKmaKKMzz: Oud Delft en het Oud-Delftsch Zigeunerinnetje WOENSDAG 5 AUGUSTUS 1936 De herleving der aardewerk industrie Nieuwe muziek uitgaven Flor Peetersgoede suite Krantenlezen Gesprek in een onder grond sche Een schoon kapelleke Inbrekers en kruis woordraadsels lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll DOOR ANNY VON PANHUIS Illllllllllllllllilllilillllllllilllllilliliilllllliilllllll Ter plaatse, waar te Delft thans de nieuwe groote klapbrug over de Provinciale vaart gebouwd is. stond nog in het be gin der 19de eeuw een hooge molen, de „Zei. denrust", een achtkante „kruier", die in ge bruik was bij de Delftsche aardewerk-industrie, voor het malen van steen en verfstoffen. Na een schitterende bloei-periode, was de ver vaardiging van het bekende blauwe aardewerk ernstig in verval geraakt en wel bijzonder door de concurrentie, die het Engelsche Wcdge- wood-product het aandeed. De achteruitgang duurde voort tot 1870; toen was de Delftsche industrie zoo sterk terugge. drongen van haar oorspronkelijk terrein dat er alleen nog zgn. „wit-goed" gemaakt werd. evenals in Maastricht de Regout-fabrieken ver vaardigden. De weinige arbeiders, die er nog aan den gang waren, ontvingen in piacts van weekloon in specie, een vergoeding in den vorm van een party aarden potten en borden, hetgeen een aanwinst in natura kon heeten waar hun huishouding wel bij voer. doch de magen maar weinig mee gebaat waren! De menschen brachten hun „weekgeld" dus maar rechtstreeks naar den aardewerk-grossier, cue voor dezen „klein-handel" wel iets voelde, omdat hy daardoor sterk onder de mal kt kon inkoopen, aangezien de arbeiders al spoedig genoegen namen met eiken prijs, die hun voor het weinig waardevolle goed geboden werd. Dit had onmidöeliyk tengevolge dat de ar moede in de gezinnen der arbeiders van .De Porceleinen Fles" steeds drukkender werd en er onder hen waren, die het middageten moes ten afschaffen, omdat de middelen ervoor ont braken. Eerst onder directie van Joost 't Hocff en Labouchère is de oude fabriek weder tot nieuw leven gekomen. Zij slaagden erin dp vroegere reputatie te .herwinnen, door zich opnieuw toe te gaan leggen op de vervaardi ging van het „oud-blauw". Het had weinig ge- scheeld, of het fabricage.geheim van dit aarde werk was reeds verloren gegaan. Eén enkele arbeider, Adolf Cornells Tulk, die de zeventig al gepasseerd was, kende nog de oude me thode voor de vervaardiging en wist de patro nen van het oude aardewerk weer in hun klassieke vermaardheid op het product aan te brengen. De honderden variaties van de vroegere karakteristieke modellen van het Delftsch blauw wist hij uit zijn geheugen weer te geven, voor den aesthetischen adviseur Le comte, zelf schilder, die ze daarna in teeke Hing bracht. Op dit „nieuw-Delftsch" vindt men dan ook den geheelen schat van bloemen en ornamen ten weder terug, die kenmerkend geweest was> voor het voormalige aardewerk. Tulk wist nier alleen de directie weer enthousiast te maken voor de vervallen kunst, maar ook de jongere arbeiders om zich heen te bezielen met de toewijding, die dergelijk subtiel werk als het Delftsche blauw uiteraard vereischt Het merk waardige in een figuur als Tulk was, dat hij de laatste der oude arbeiders was, die alle on- derdeelen van de bereidings- en vervaardigings- methode van het oude product Dij eigen er. varing kende. Zoowel het mengen der verschil lende aardsoorten, als het geheim der recepten van verf en glazuur, met de bereiding daar van, was hem toevertrouwd geworden in zijn vroegere practük, doch ook het schilderen en bakken was door hem tot in de kleinste by. zonderheden uitgeoefend. zyn persoon werd ir. zijn laatste Jaren, na bijna een leven lang armoede en gebrek te hebben gekend, in groot aanzien gehouden. In 1892 overleed deze laatste telg van een eer. biedwaardige generatie van Delftsche plateel, schilders in den ouderdom van 89 jaar, en met groote eer werd hy ten grave gebracht On schatbaar is zijn beteekenis geweest voor de herleving der oude aardewerkkunst na welker herstel de Delftsche industrie weder de hooge vlucht verkregen heeft, die zy eertijds bezat. v. O, Een reeks nieuwe pianowerken van Neder- landsche componisten verscheen onlangs bij G. Alsbach en Co. te Amsterdam. Tot het beste hiervan zouden wij in de eer ste plaats willen rekenen de suite voor klavier van Flor Peeters, bestaande uit Vertelsel, drie oude dansen en Feest. Iets betrekkelyk nieuws, dat toch geen overdreven eischen stelt aan techniek en gehoor, heeft de componist in deze stukjes neergelegd een vlotte, boeien de melodie spint elk deel afzonderlijk tot een gaaf geheel. Harmonisch schenken de open kwinten en kwarten deze muziek een heldere doorzichtigheid, die alle complicatie doen wy- ken. Men weet werkeiyk niet of het eene on derdeel van deze suite meer dan een ander te waardeeren is, want naar onze meening ge tuigen zij stuk voor stuk van een talent, dat vastberaden zyn eigen weg wil gaan. Bijzonder glanzend en sterk van opzet klinkt het Feest. L Enter deed bij denzelfden uitgever een suite het licht zien, welke uit zes deelen be staat. Van geheel ander karakter dan het vo rige werk, heeft deze suite toch haar eigen, zü het niet zoo groote, verdiensten. Verschil lende deelen vertoonen een bewusten schema- tischen bouw, zijn klaar van thematiek en harmonie. De Humoresque in mineur, zoowel als die in majeur, behooren tot de meest boeien de stukken; het eerste bezit een zangerige vaart, het tweede een samenklank vol treffende verrassingen. Invocation hamert wel erg zwaarmoedig op hetzelfde thema, dat op zich zelf reeds zeer somber gekleurd is. Terwyl de Caprice ons niet zoo levendig toeschijnt, vinden we de Valse wel het minst karakteristiek; er komen hier enkele passages^voor, waar de in spiratie den componist in den steek liet. Jeanne van der Raar-Bottger stelde een tweede he ft(?) samen, bestaande uit zeven stukjes, geschikt voor de muzikale jeugd Van muzikaal talent getuigen deze werkje- ongetwyfeld, trouwens in dat opzicht heeft de schrijfster geen nieuwe erkenning van noo- de. Tallooze geheimenissen der muziek, die binnen het bevattingsvermogen der studeeren de jeugd liggen, worden daar in prettigen en begrijpelijken vorm verwerkt. No. VI kan ons het best van alles bevallen. Minder gelukkig vinden we den somberen toon, die in dit bundeltje overheerscht het smaakt hier en daar te veel naar wat men gewoonlijk verstaat onder ,,echt Duitsch". Datzelfde bezwaar bestaat in hoofdzaak tegen de twee andere werken: het Arioso religioso en de Nocturne, die zij m één bundel uitgaf. Zeker, hier ontmoet men muziek van onmiskenbare kwaliteiten, van effectvolle lyriek, maar de ver kiezing van de persoonlijke beleving boven het onmiddellijk grijpbare, zou tot grooteren diep gang hebben geleid. Van Henclrik Andriessen verschenen bij Wed. j. R. van Rossum Intermezzi voor orgel, be staande uit twaalf korte orgelstukjes. By den eersten oogopslag herkent men hier den typischen styi van Andriessen, waardoor hij zich reeds in vroegere orgelwerken deed kennen. Lang niet alle stukken, of stukjes, liggen even gemakkelijk in het gehoor, doch by herhaalde auditie bespeurt de luisteraar hier toch den eenvoudigen, geloovigen geest. De beide Alle gretto's, de nummers I en IX, stralen dien op- gewekten geest van meet af uit, in III en IV pakt ons meer de groote ingetogenheid. Er loo- pen ook regelen tusschendoor, waarvan de zin ook na herhaald aanhooren niet rechtstreeks kan overtuigen of waarvan de overstelpende hoeveelheid modulaties een weifelende onzeker heid achterlaat. Bij W. Bergmans te Tilburg verschenen van Pater Plum een Dyptique Pastoral en Deux Pièces pour grand orgue Goede, in het gehoor liggende werken, waarvan de Ode Matinale door het vroolijke thema frisch aandoet; noch in dit onderdeel noch in het Angelus du soir moet men grootsche ontwikkelingen zoeken, doch veeleer het onmicriellijk-sprekende. Het tweede werk „Deux pièces", legt een breeder allure aan den dag. Stoer van bouw is het „Cor- tège" en forsch van gang. Zeker zullen 'onze organisten deze goed bruikbare werken aan hun repertoire kunnen toevoegen. J. H. De voormalige molen „Zeldenrust" te Delft, naar een schilderij Op een morgen in een der vroege treinen van den ondergrondschen spoorweg. Een meesterknecht-achtige arbeider vouwt de „Daily Express" dicht, staart eenige oogenblikken nadenkend voor zich uit, en vat zyn gedachten samen in de woorden: „Dat wordt oorlog." Belendende passagiers maken hoofdbewegin gen, die noch toestemmend knikken, noch ont kennend schudden zijn, maar, al naar persoon lek verlangen, in beiderlei zin geïnterpreteerd kunnen worden, 'n Engelschman bindt zich niet graag' tot iets. ,,'t Parlement heeft den heelen nacht verga derd," licht de meesterknecht zijn boute bewe ring toe. De passagiers, die dat nieuws klaarblijkelük nog niet in hun kranten (in de vroege treinen overheerscht, ondanks Mr. Baldwin's verkie zingssuccessen, de „Daily Herald") opgespoord hebben, kijken den spreker eenigszins ontsteld aan. „In verband met den kritieken internationalen toestand," veronderstelt een hunner. „Ja," beaamt een ander, die blijkbaar reeds meer weet, „de Spanjaarden hebben Gibraltar gebombardeerd." ,.Ze hebben Gibraltar al ingenomen," vult een derde deze jobstyding aan. „Neen, neen," dementeert een heer, dien ik zonder bepaalde reden houd voor een deftigen districtskof fiereiziger, „dat is niet Gibraltar, maar San Sebastan." „Liggen vlak bij elkaar," verklaart nummer drie, met 'n gezicht alsof hy weigert te erken nen dat 'n meneer met 'n hoed beter op de hoogte zijn kan van de wereldgebeurtenissen dan 'n werkman met 'n pet. ,Wie zegt dat?" vraagt de mijnheer met den hoed medeiydend. „Ik," antwoordt de werkman met de pet fier. En zich tot dén anderen, misschien minder be studeerden passagier wendend: „Weet je, Spanje grenst aan Gibraltar." De meesterknecht herneemt de leiding van 't dispuut. 't Parlement heeft den heelen nacht verga derd'n noodzitting. Als Gibraltar genomen wordt ,,'t Is al genomen," zegt nummer drie, die hiervan 'n eerezaak maakt, koppig. dan valt Indië," vervolgt de meester knecht, „en als Indië valt, dan zitten de Duit- schers morgen in Bagdad." Voor zoover Engelschen teekenen van ont steltenis kunnen geven, gaven de passagiers teekenen van ontsteltenis over het beangstigen de feit dat de Duitschers morgen in Bagdad zullen zitten. „En wat dat beteekent, weet iedereen," ver onderstelt dé meesterknecht, en niet ten on rechte, want iedereen schynt 't te weten. Eén wil bovendien laten merken, dat hy 't weet en zegt eenigszins onzeker: „Egypte", een opmer king, waarmee alle passagiers zich onmiddellijk vereenigen. Op één na. „Kom, kom," zegt de meneer met den hoed, „is dat niet wat erg ver gezocht?" „Malta?" vraagt een andere krantenlezer, die meent dat in tijd van nationalen nood geen klassenhaat mag bestaan, en dat 'n meneer met 'n hoed ook recht van meespreken heeft. Maar de anderen schijnen 't af te keuren dat men er raadwerk van maakt. Er is een algemeen ge mompel: „Egypte", welk land dus geacht mag worden bij acclamatie aangenomen te zijn. „Dat wordt oorlog," keert de meesterknecht naar zyn uitgangspunt terug. De meneer met den hoed heeft de „Daily Expresse" ter hand genomen, en kijkt deze de monstratief in, klaarbiykeiyk om aldus op sym bolische wijze te kennen te geven dat hij zich met zoo'n dom gezelschap niet verder wenscht in te laten. Maar plotseling laat hy de krant op z'n knieën zinken, en met onloochenbaar heesche stem zegt hij: ,,'t Schijnt toch alles waar te zijn. 't Parle ment heeft nachtzitting gehouden, 't Staat on der Laatste Nieuws. De zitting duurt voort „Dat wordt oorlog," triomfeert de meester knecht. „Gibraltar gevallenwie had dat ooit kun nen denken," stamelt de meneer met den hoed, en wischt zich het zweet van 't voorhoofd. Het Laatste Nieuws-bericht in de „Daily Ex press" had 'natuurlijk betrekking op de werk- loozen-debatten, die vanmorgen om drie uur nog voortduurden. Dit, gevoegd bij telegrammen volgens welke eenige granaten in Gibraltar te recht waren gekomen, gaf en niet alleen bij bovengenoemde disputanten het aanzien aan de meening dat 't Parlement een nachtzitting hield in verband met den dreigenden interna- tionalen toestand. Of u m'n neefje al kent, weet ik niet. Ik hoop om uwentwille van niet. Hy is tien jaar oud en heeft een zwarten krullebol, bruine kijkers, die je dwars door je ziel kun nen kyken. Hy is erg pienter en heeft niet den minsten eerbied voor my. Ik heet Johan en hy noemt my „Knobbel". Waar ik dat aan te danken heb weet ik niet. Uit wraak noem ik hem „Puk". Voor de bedoeling, gelegd in dat woord, biyft hy cynisch koud en als ik het zeg, kijkt hy met een filosofische kalmte door mij heen. Laatst was hy by my. En hier begint de historie. „Daag „Dag Puk". „Ik kom by je." Dat is de eerste fase van den aanval en ik voel alle protest wegzinken, als een kameel in de zachte zoutkorst van een woestijnmeer. „Wat is er?", vraag ik dan, om tenminste den schyn te redden. „Ik heb niet veel tyd, zie je...." „Jy hebt nooit tijd. Waarom heb ik altyd tijd en jy nooit?" Nu eerst een voorpostengevecht tegen zyn logica. „Ik heb nog veel werk, Puk." „Werk? En je zat te lezen. Knobbel Zou ie het gezien hebben? Ik zat werkelijk te lezen. Een brief; ik had dien al vier maal ge lezen. En ik zou hem, afgaande op myn ge voelens, minstens nog wel viermaal lezen, kent dat soort brieven. Hij gaat op den rand van m'n tafel zitten en kijkt me spottend aan. Dan fluit hij even. Zyn beenen zwiepen er de maat by. „Trap niet tegen m'n tafelpooten aan...." Hij grynst me vriendelijk toe en kykt naar m'n beenen. „Sinds wanneer heb jy tafelpooten Hij wipt van de tafel af en loopt naar den anderen hoek van de kamer. „Kom hier, plaaggeest Ik loop hem waardig achterna. Als ik hem te pakken krijg, draai ik hem z'n nek om. Op z'n minst. Hij glipt als 'n aal overal tusschen doo- en verschanst zich tenslotte achter m'n rook- stoel. Nu heb ik hem. Pats.Daar vliegt mij een kussen in het gezicht en ik hoor een triumphgehuil. Een vreeselyk vermoeden korrt in my op. Ik voel haastig in m'n binnenzak. OeiDaar slaat m'n kamerdeur dicht en ik sta met een beduusd gezicht alleen te kijken. Het zooveelste gevecht met m'n neefje is voor mij verloren. De vyand heeft kostbare documenten bemachtigd en het eenigste wat ik doen kan is afwachten en voorwaarden ac cepteeren. Ik kijk m'n zak na en ontdek dat behalve de zachtgeurende blauwe brief ook myn ant woord daarop, hetgeen ik nog niet heb dicht geplakt, verdwenen zijn. Er uit gegleden Eigenlijk ben ik ontzettend nijdig op hem. Ik weet dat hij de aanwinst van dezen keer voor zich alleen zal benutten. Hij pocht altyd op zyn riddereer.... Maar dat hij me weer eens wat zal afpersen, dat weet ik met even veel zekerheid. Ik steek een sigaret op en vraag me af of ik my nu serieus kwaad moet maken. Maar op wien? Hij is verdwenen. Daar gaat de bel van de telefoon. Zou dat Trix zynDat zou m'n middag weer goed maken. Hallo.... met Johan Oukerk." Met ehDen naam versta ik niet.. Dan hoor ik een soort tevreden gegrinnik en tot m'n groote verbazing volgt er: „Luister eens even goed, liefste Trix, even ■wil ik je op je lieven brief Te drommel. Originaliteit is Puk niet vreemd. Om mij wie weet wat af te persen, benut hy zelfs het Rijkstelefoonnet. Bij het „lieven brief" klinkt een gesmoord gicheleu „Houd je mond, kwajongen," roep ik bars. „en kom onmiddellyk met de brieven by me.' Onverstoorbaar tart de stem verder. „Je weet niet half hoe gelukkig ik me voel. Eindelijk kunnen we dan „Bobby kom asjeblieft bij me en lees niet verder dat ding door de telefoon voor." Ik weet dat nu de vredesvoorwaarden komen. Ik moet ze aanvaarden. Met eenige kans op levensbehoud. „Goed, Knob bel, dan moet je j me maar geen I Puk noemen. Ik -» /ft r- wil den krijgsbyl JV1 tl tlCCjJC begraven, als je doet wat ik IMIIIIIIIIIII lllllllllllllllllll vraag. „Zeg maar op," bromde ik. „In je brievenbus ligt een document. Dat moet je onderteekenen. Ik kom over vijf mi nuten bij je. Dan geef je my het geteekende stuk terug en ik zeg je waar je de paperassen kunt vinden. Als je het niet doet, lees ik de brieven voor op onze clubvergadering. Nou..?" „Goed, ik zal eens kijken wat er in staat." „Een yellen in gemengde stemming aanvaard ik de reis naar de brievenbus. En werkelijk.... er zit een stuk van een gelen puntzak inhet „document" is even origi neel als de opsteller. Ik lees: „Ondergeteekende verklaart hierbij aan zijn neefje Bop te zullen geven een zakmes. Hij zal hem ook geen pak slaag geven. Ik geef mijn eerewoord(Een massa puntjes, waar m'n naam komt te staan). Ik zet m'n naam er onder en verlies daarmee weer een fragment van zyn prestige. Even later wordt er gebeld en dan gaat de deur van m'n kamer open. „Nou Nog steeds niet wetend hoe ik m'n verloren prestige herwinnen zal, grijp ik in m'n binnen zak en haal het stuk puntzak eruit. „Geef hier m'n brieven." zeg ik. Eerst m'n document," antwoordt hy vrien delijk. „Dan zal ik zeggen waar ze zyn." Hy steekt een grijpende hand uit. Ik steek hem den puntzak toe. Hy leest het na en onderzoekt met een ken nersblik de onderteekening. „In orde....!" zegt hij. „Wanneer krijg ik het mes?" Hij wipt weer op tafel en grijnst me vrien delijk toe. En niet dan nadat ik met den kleinen diplo maat het mes had gekocht, was hy bereid my te zeggen waar hij de brieven verborgen had en ik ze ook inderdaad vond. Onder groote belangstelling is door Z. H. Exc. Mgr. A. Oomen, bisschop van Mwan- za (Afrika) het eeuwenoude St. Annaka- pelleke te Heusdenhout na de restauratie in gewijd. Onder de vele autoriteiten, die de plech tigheid opluisterden met hun tegenwoordigheid, werden opgemerkt Jhr. Mr. Th. Serraris. burge meester van Ginneken, de heer W. A. van der Meulen, burgemeester van Teteringen, Mgr. P. Sweere, president van het Klein-Seminarie „IJpelaar", de bekende historicus Pastoor Jute uit Willemstad, die het Provinciaal Genoot schap voor Kunsten en Wetenschappen verte genwoordigde. de Zeereerw. Heer P. Riemslag, pastoor van de parochie O. L. Vrouw van Goe den Raad, waartoe het kapelletje behoort. Pastoor Riemslag vergezelde Mgr. Oomen naar het terrein vóór de kapel. By de aankomst van d den bisschop zong het parochiaal zangkoor het meerstemmig „Ecce Saoerdos Magnus". In zyn welkomstwoord bracht Pastoor Riemslag vooral dank aan Mgr. Oomen, die als oud-inwoner van Heusdenhout thans als bisschop het kapelleke weer aan zijn oude bestemming kwam terug schenken, den burgemeester van Ginneken, Jhr. Mr. Th. Serraris, die veel geijverd heeft voor de restauratie van het kapelleke, dat tot zijn ge meente behoort en voorts een woord van dank en hulde aan den voorzitter van het restaura tie-comité, den heer Hellegers, voor hun steun en adviezen aan Mr. Baron E. Speyart van Woer den, Pastoor Jute 'te Willemstad, architect Fr. Mol en Mr. L. Smit. Mgr. Oomen heeft daarop de inwijdingsplech tigheid vervuld, waarna het meisjesjeugdwerk van de parochie een fraai spreekkoor uitvoerf- Daar kwam ie voorbij een mutsenzaak. De baas van het winkeltje groette de twee ondeugden heel vriendelyk en zei dat ie voor Tuimeltje nog een mooie muts had. „Niet duur", zei de slimmerd. „Ik wil er wel eens een stelletje oppassen", zei Tuimeltje lachend en ging den winkel binnen. De winkelier was erg behulpzaam en hoe raar hy het ook vond, dat Tuimeltje wel twintig mutsen boven op elkaar op zette, hy deed of hy dit gewend Was en zei, dat ze hem alle maal even mooi stonden. „Dan houd ik ze maar allemaal", zei Tuimeltje en zonder te betalen snelde hy den winkel uit, den armen mutsenkoopman wanhopig achterlatend. Even daarna kwam ie voorbij een winkel, waar allemaal oude kabouterpakjes verkocht werden; de oude kabouter, die v daar woonde, scheen het erg slecht te hebben, dat kon je wel aan zyn uithangborden merken, en Tuimeltje, die vond, dat ie onderhand wel eens een nieuw pak mocht hebben, wilde den man ook eens wat laten verdienen. In de zitkamer van een villa te Los Angelo waren op een avond de vrouw des huizes en haar zusters bezig met het oplossen van een moeilyk kruiswoordraadsel. Zy konden echter niet alle woorden vinden en daar het ai laat was, besloten zy er den volgenden dag mede door te gaan. Toen de beide dames echter 's morgens aan het ontbyt kwamen, zagen zy, dat alle woorden waren ingevuld. Toen bleek, dat er 's nachts een inbreker in de villa was geweest, die de verleiding niet had kunnen weerstaan om het raadsel op te lossen. De be- iooning voor zijn werk een beurs met een groote som geld had hy maar meteen mede genomen. i I r A JQ op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen U - bÜ levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p "7 CtH bij een ongeval met p 9 m ALLL A ray/IN lN jLLi O ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A f %J\J» verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A I UV/#" doodelijken afloop x Arfvw» AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij verlies van een hand, een voet of een oog. 16 Het luik in de kleedkamer was ook heele- maal geen geheim, maar daar het altyd onder den looper verborgen zat, en buiten het kamermeisje niemand iets in die kamer te maken had, dacht geen mensch er aan, of het al of niet dienst deed. In een van de eerste nachten dat ze naar beneden was gegaan om zich naar de kapel te begeven, had ze zich half dood geschrokken van het reusachtige paard, dat daar tegen den muur stond alsof het uit het schildery gestapt was, waarop een schilder Uit de zeventiende eeuw het had afgebeeld. Hier onderbrak Josefa de oudere vrouw. „Neemt u me niet kwaiyk, mevrouw, maar waar bevindt zich zoo'n schilderstuk?" vroeg ze gretig. „Wel," zei mevrouw von Dittborn, „het bevindt zich precies op de plek, waar u en ik het paard zagen, en het ziet er ook net zoo uit, alleen matter, meer verbleekt, als ze zocht naar woorden, „nu, eenvoudig als «en schildery. terwio de verschijning een en al leven i?j „Ik zou me dolgraag eens zelf overtuigen van het verschil," zei het jonge meisje, byna niet meer te houden van ongeduld. Er was dus een afbeelding van het paard? Dat schilderij en de verschijning stemden uiter lijk geheel overeen, en het spookbeeld vertoonde zich op precies dezelfde plaats, waar de schil dering zich bevond? O, maar dan kon de oplos sing van het raadsel toch niet ver af liggen. De barones stond op. „Kom maar mee, kind, dan kunt u het schildery bekijken." Josefa tilde het luik op en na elkander daalden de twee vrouwen de steenen trap af. Het meisje wendde zich dadelijk naar de plek, die zij gisteren by haar gang naar de kapel achter zich had gehad, zoodat ze het paard pas by het terugkeeren zag. Met een paar stappen stond ze voor een enorm, in den muur gevat doek, waar op een grijzen achtergrond een groot wit paard was geschil derd en wel, zooals ze als dochter van een schilder met één blik zag, door een ware meesterhand. Het was een forsch dier met breede, ge weldige flanken, een van die paarden, zoo als men ze zoo veel vindt op afbeeldingen van scènes uit den dertigjarigen oorlog. Lang stond Josefa er op te staren, doch het was en bleef tien slotte maar een schil dery, en wat ze dien nacht gezien had, was tastbaar en had alle plastiek der werkelijkheid, al kon ze ook verder geen afwykingen tusschen de afbeelding en de verschyning ontdekken. De barones had zich juist uitgedrukt: de verschyning maakte den indruk, als was ze uit het doek aan den muur te voorschyn getreden en levend geworden. Het was waariyk ver- bysterend. „Zoo heb ik ook zoo dikwyls gestaan en vruchteloos myn hersens afgepijnigd om een verklaring voor het geheimzinnig verband tus schen schildering en verschijning te vinden," onderbrak mevrouw von Dittborn haar ge peins. „Maar zoo gauw verklaar ik me nog niet verslagen, mevrouw," glimlachte Josefa, „ik moet eerst nog eens rustig over het onbegrype- lyke geval nadenken." De oudere vrouw haalde de schouders op. „Geeft u het maar liever dadelyk op dan zult u zich heel wat hoofdpijn besparen." „Dat zal ik er maar op wagen," schertste Josefa, en daarna vroeg ze: „Zag u 't paard iedere week, wanneer u naar de kapel ging of daar vandaan kwam, mevrouw?" „O neen, geen sprake van slechts nu en dan, op het onverwachtst. Wekenlang zag ik niets anders dan een gewoon schildery, dat in zyn halfdonkeren hoek tot een groote grijze vlek verschemerde, en dan, den een of anderen nacht, stond daar plotseling weer het paard, sneeuwwit met donkere oogen, tegen den muur geleund alsof het de volgende seconde zou weg- loopen. Wekenlang troostte ik me met de hoop, dat het paard zich wel nooit meer zou laten zien, en zoo kwam het, dat ik telkens weer ont zettend schrok, wanneer het zich opnieuw vertoonde. Ziet u ik heb zoowel de kapel als de bibliotheek aan dezen kant afgesloten, omdat ik bang was, dat iemand hier binnen zou kun- nen komen en eveneens het witte paard zien. Men fluistert en mompelt toch al genoeg," de barones zuchtte even, „want sinds jaren blijft geen gezelschapsjuffrouw lang op Dittborn. Misschien heeft de eene of andere wel eens een schreeuw gehoord, die rfe ontsnapte als ik zoo plotseling weer het paard vóór me zag maar de voornaamste oorzaak zullen wel de domme dienstbodenpraatjes zyn. Meer dan één heeft het leven hier waarschijnlyk te een tonig gevonden, maar daar er geen enkele lan ger dan een paar maanden bleef, vonden de praatjes steeds meer voedsel en tenslotte heette het, dat het witte paard van Dittborn de jongedames één voor één verjaagd had." Mevrouw von Dittborn stelde toen voor, meteen naar de bibliotheek te gaan en de kroniek op te zoeken, maar ze wilde liever den gebruikelyken toegang door de deur in de gang. Zoo klommen ze dan weer terug langs de oude steenen trap en verborgen het luik onder den locper. In de bibliotheek zat Malte Dittborn aan eten enorme ronde tafel, die midden in het vertrek stond en maakte uit verscheidene boeken, die opengeslagen vóór hem lagen, aan- teekeningen in een schrift. Waarschijnlijk maakte hy een excerpt, dat hij voor zyn werk over de Mark Brandenburg noodig had. Nadat een vluchtige groet gewisseld was, zei de barones tot hem: „Juffrouw Burger zou graag eens in de kroniek naslaan, wat daar over ons familiespook wordt gezegd." „Zoo, is u daar ook al iets van ter oore ge komen?" vroeg Malte Dittborn, en op zyn ge zicht lag nog de uitdrukking van blijde ver rassing, die er by het zien van Josefa op ver schenen was. Om zyn moeders mond speelde een licht glimlachje; met voldoening had ze al eenigten tyd bemerkt, hoe Malte in tegenwoordigheid van het jonge meisje een geheel ander mensch leek te worden. Verwonderd en innig verheugd sloeg zy deze verandering gade. Goddank, dat roodharige meisje met haar mooi gezichtje en valsche, berekenende natuur, begon hy nu dus toch eindelyk te vergeten. Hij verachtte haar niet enkel meer, hij vergat haar eenvoudig. Dat was het beste. Als nu zyn broer, van wien nog geen enkel regeltje ooit Dittborn bereikt had, ook maar zoo ver was! Maar dat kon niet het geval zijn. want dan zou hy immers terugkomen! O, hoe verlangde ze naar dien dag, dien driewerf gezegenden dag! „Natuurlyk heeft juffrouw Burger óók al de verhalen over onzen spookschimmel gehoord," antwoordde ze voor Josefa. Malte Dittborn nam uit een kast, die zich in zijn onmiddellijke nabijheid bevond, een dik, in varkensleer gebonden boek, dat er oud en verweerd uitzag. „De geschiedenis van ons geslacht," zei hij, terwijl hy het Josefa voorhield. „Och, weet u, juffrouw Burger," voegde hy er by, „met zoo'n huisspook is 't gewoonlijk eigenaardig gesteld. Iedereen weet er wat van te vertellen, en gezien heeft 't nooit een sterveling." De baronesse en Josefa wisselden een blik, maar bleven zwygen. Josefa sloeg het tameliik zware boek open en bladerde er besluiteloos in. „Op bladzijde drie begint de passage, die betrekking heeft op het witte paard van Ditt born," zei de jonge landheer, en Josefa sloeg deze bladzijde op. „Zal ik het u voorlezen, dan kan ik u mis schien meteen nog 't een of ander uitleggen?" sloeg hij voor, en ze gaf hem het boek onmid dellijk terug. „Dat is heel vriendelyk van u, mynheer von Dittborn," zei ze dankbaar en nam op een uit- noodigend gebaar van zyn moeder naast deze plaats in een van de gebeeldhouwde stoelen, waarvan de hooge leuningen met wapens ver sierd waren. Ook Malte ging zitten en begon toen: „In den tijd, dat de dertigjf-iea oorlog zwaar woedde in het land, heeft Heer Mein- rad von Dittborn geleefd en is met de Zweden opgetrokken tegen de keizerlyken. Hij was een dapper en onversaagd strijder, die zijn weerga niet vond in heel den omtrek, en hij liet zijn scherp zwaard flitsen ,dat het den Pappenhei mers de oogen verblindde. En zijn kostbaarst bezit noemde hy een wit paard, dat hem ge- trouwelijk door tien lange oorlogsjaren en ontelbare doodsgevaren gedragen had. Er ktfram een rondtrekkende schilder op zyn kasteel en deze moest zyn trouwen schimmel voor hem vereeuwigen, opdat zyn nagedachtenis voor altyd bewaard zou blyven. En Heer Meinrad (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 7