Donatello's Annunziazione van dag Tuimeltje en Kruimeltje in het Kabouterland a Zigeunerinnetje MARIA EN DE ENGEL EEN KLOK LUIDT.... GRIEKENLAND VOORUIT fiff VRIJDAG 7 AUGUSTUS 1936 Een onderwerpdat ontelbare kunstenaars heeft geïnspireerd Verbondenheid van twee begrippen Belangrijke verbetering van positie van den handel See. ee!wePrzeï Schoenen van Held van bloedrivier Laatste brief van Andries Pretorius Donatello's „Boodschap'van den Engel aan Maria" in de kerk van het Heilig Kruis te Florence A A n >C °P dit blad z^n ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p *7^0 - bii levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door U *7^0 bij een ongeval met PT 9 LA .1 ,r, A lit HM£j jj ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen Ov« verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen Wvi" doodelijken afloop ■"'v' AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij verlies van een hand, een voet of een oog. DOOR ANNY VON PANHUIS (Speciale correspondentie) Florence, 30 Juli 1936 Vanuit het felle zonlicht der Piazza Santa Croce treden wn in de schemering van de wijde kerk. Aan den rechterwand staan wij voor een renaissance-tabernakel en zien daarin de annunziazione, de boodschap aan Maria, in grijze steen gehouwen door Donatello. Een ongekende ontroering grijpt ons aan, zoo geheel anders, geheel nieuw na de ver hevenheid en zuiverheid, cis kinderlijke vroom heid, gestyleerde weerde, strakken ernst, die van de ontelbare uitbeeldingen der aankondi ging aan Maria straalden, toen wij in kerk en museum voor het werk stonden, dat uit de middeleeuwen bewaard bleef. Schijnbaar eentonig zijn die schilderingen van Maria's boodschap. Altijd weer gelijk, als of meer nog dan bij andere bijbelsche ver halen de kunstenaar door onverbreekbare macht geboeid werd aan een zelfde schema van verbeelding. Twee vrouwengestalten, cis engel en Maria, de eerste geknield, de andere staande of zittend. Vanwaar deze binding van alle kunstenaars eenige eeuwen door aan een zelfde eenvoudige compositie? Wat het cle ban der traditie, die aan de Ita- liaansche hoven heerschte, wanneer een gezant van verre herkomst ontvangen werd en als nederig dienaar nederknielde zelfs ook als zijn zending van hooger herkomst was? Was het wellicht het fijn voelend medeleven met het bewustzijn van een strenge rangorde der menschen en met het inzicht, dat alle ge beuren zinnebeeld van geestelijke werkelijkheid is? Ongetwijfeld waren traditie en verbonden heid in gebruik en symbolen als ook hiërarchisch besef in de middeleeuwen de sterke krachten van de gemeenschap, die daaraan eenheid en stijl ontleende. Zoo is ook ten deele de onver anderlijkheid der composities te verstaan. Maar toch van uit het vroegste primitieve mozaïek tot aan de grootste schilderingen van een Giotto of Fra Angelico is er ook een rijke variatie in persoonlijke opvatting bij de uitbeelding van tal van tafereelen uit het leven van Christus, der Profeten of dat der Heiligen. Door drie eeuwen heen echter blijft Maria- boodschap van onveranderlijke configuratie, slechts met eenige varianten in de détails. Al tijd weer knielt de engel in de wijde drapeering van het gekleurd kleed, rood of blauw, soms ook wit met goud omzoomd. De handen zijn over de borst gekruist, zooals in Fra Angelico's teeder fresco, of wel een lelie dragend of saam- gevouwen en geheven, maar steeds verbeeldend aanbidding en devotie. Ook de figuur van Maria is bijna steeds gelijk; houding en gebaar drukken lelieblanke onbevangenheid, maagdelijke onkunde uit, soms ook een aarzelend terugwijken, zelfs een af weer, ontzetting en schrik als op de weelderige triptiek van Simone Martini. Zoo zijn er va rianten in de détails, maar altijd weer is er de knielende gevleugelde engel, de zittende, zelden staande Maria. ÉSP™ Nog iets gemeenschappelijks is er bij al die gothische en prae-renaissance uitbeeldingen van de aankondiging; dat is de omhullende ruimte. In een koel vertrek, in een loggia veelal zit Maria en ontvangt den hemelschen afgezant; nooit in een zonnigen tuin. Een onfeilbare in tuïtie heeft den kunstenaar der middeleeuwen geieerd, dat de onbegrensde ruimte der vrije natuur, de tegenstelling van licht en schaduw in de scherpte van het scheidende contour niet de atmospheer kon verbeelden, waarin het mys terie werkelijkheid werd en het eeuwig, alles omvattende Zijn aan de broosheid van de on schuld verkondigen ging, dat zij moeder zou worden van Gods Zoon en den vrede en ver zoening in de wereld zou dragen. Over de aan kondigingsscène van Fra Angelico, van Giotto en van zoovele anderen welft zich het vertrek of de loggia wel met een uitzicht door ven ster of poort op de oneindige verte, van waar de boodschap kwam als de eigen levensruimte der maagd, gescheiden van de uitgestrekte vij andigheid en de onpeilbare boosheid die vrije natuur naar middeleeuwsch besef in wezen is. Zoo staan wij dan in de schemerende wel ving van de kerk van Santa Croce, voor de annunziatie van Donatello, als voor een nieuwe openbaring. Welk een tegenstelling met al wat door vroeger kunst werd uitgebeeld. Hier is geen vlakke schildering, nog vlakker, onruimtelijker en onwerkelijker door ontbre kend of onvolkomen perspectief. Hier is geen kleurenweelde, geen rood en blauw en goud. In grijze steen gehouwen, in vrije figuren, heeft Donatello het gewaagd, de vluchtige beweging van het aankondigend woord te vatten, dat de engel sprak tot Maria en vast te leggen in ruimtelijke vormen, wat als bewogenheid der aandoening naar wezen stroomende ontast baarheid is. Een scène, een ontmoeting, een gebeuren in steen; het is reeds renaissance, hergeboorte van antieke kunst, maar ook is 't geboorte uit den schoot der middeleeuwen, uit 't medium van den bloei van christelijke cultuur en hier in Dona tello's schepping nog dicht bij den oorsprong. Reeds had in de laatste decenniën der 14e eeuw de beeldhouwkunst, meer nog dan de schildering, een traditioneele strakheid ver kregen, waarin de volheid en levende macht van wat stijl is in schemerige herhalingen verzinken. In het rijke Florence echter, waar de eerzuch tige bouw van Dom en Campanile, onder Giot to's bezieling begonnen, werkplaats en atelier met nieuwen ijver bezielde, daar in de stad van Dante ontluikt Donatello's kunst in haar ont roerende oorspronkelijkheid. Nog hadden alle voorgangers min of meer de uitdrukkingsmid delen en de vormen van abstractie bewaard, die eeuwen her van uit Byzantium in Italië was binnengedrongen. In Donatello echter geschied de een beslissende wending van vlammende hevigheid, een terugwending tevens tot het an tieke, in hem hergeboren door de bevruchting van het onmiddellijk concrete, de natuur. Zoo kon Donatello een Johannes den Dooper beitelen en een David, als geen voor hem, beelden, waar in de werkelijkheid van het oogenblik, gelaat en houding van den natuurlijken mensch dra ger werd en getuigenis van waarheid en waar den, ook van vreugde en leed, van ondergang en overwinning. Ook hier in de aankondiging van de bood schap aan Maria is geest en natuur, werkelijk heid en waarheid in nieuwe schoonheidsvormen vereenigd in 'n eersten opbloei van renaissance kunst. Wij bezien de twee figuren elk afzonderlijk. De gevleugelde hemelsbode verschijnt ook hier in de houding der traditie, als die een afgezant naar landsgebruik aannemen moet. Het is de réverence van een edeldame, de vrouw buigt de rechterknie en neigt het lichaam wat voorover. De linkerarm grijpt om de rechterheup een breede plooi van het wijde kleed; de engel is als een jonge prinses, die een vorstin begroet. Al de tot natuur geworden verfijnde vormen der Florentijnsche adellijke vrouw waren hier E Daar was dan de stonde geslagen, Reeds weken en maanden verbeid, Daar waren de naties der wereld Geschaard op het groene tapijt. E Daar waren de honderdduizend Vereend om 't Olympische veld; E Toen luidde de klok in den toren: E „Ich rufe die Jugend der Welt!" Daar laaide d' Olympische fakkel, E Daar brandde het heilige vuur, E Het brandde een merk in de harten, Herinn'rend aan 't plechtige uur. De eed der Olympische strijders Klonk krachtig en fier over 't veld, E Bij 't luiden der klok in den toren: E „Ich rufe die Jugend der Welt!" i E Daar icas dan die jeugd weer te zamen, 1 De jeugd van de wereld bijeen, Gereed tot een eerlijken wedkamp, In geestdrift, aan allen gemeen. „De ridderlijkheid en 't sportieve 1 Zij 't hoogste van alles gesteld," E E Zoo luidde de klok in den toren E „Ich rufe die Jugend der Welt!" E Blijf luiden, heel diep in de harten, E Blijf luiden, heel diep in den geest, Doordring ons van deze gedachte: E „Good sport" en „fair play" telt E het meest. Als jeugd van vandaag in de toekomst Fair play boven machtsmisbruik stelt, Dan hebt ge niet ijdel gebeierd: „Ich rufe die Jugend der Welt!" HERMAN KRAMER hi mm mini m in ui mm iiiiMiiiiiiiii mum ii mi mi mi iminiiiiiniiii in iiE model voor engelgestalte, maar dit juist is Do natello's roem, dat in het realisme van deze menschelijke natuurlijkheid voor den geest een zinbeeld werd geschapen. De ontroering, die ons aangrijpt, welt uit deze ontdekking, dat in geste, in nuanceering van handbeweging, oogopslag, zelfs van plooival of haartooi het hemelsche openbaar worden kan, omdat eenmaal de mensch door Gods adem tot Zijn beeltenis werd. Dit is het wonderbaarlijke van Donatello's kunst, dat hij in de vergankelijke realiteit van het concreet levende de abstracte onverganke lijkheid doorschouwde. Een menschelijk gelaat is het, dat de engel tot Maria heft. Wel is het vrij van vluchtige aandoeningen en passies, wel is 't open en on bevreesd, maar toch is het sprekend, zij het dan als in trance, als bewogen door kracht, die niet van deze aarde is. De rechterhand, met half gesloten vingeren, dicht bij den rechter schouder gehouden, roept om vrome aandacht in de teedere gemeenschap van het samenzijn en wijst naar eigen innerlijke resonantie van de heilige woorden, die de engel brengt. Zoo knielt hier wezenlijk een engel in menschengedaante, een mensch tot engel vergeestelijkt foor de gratie van de beweging des geestes. Aanschouwen wij nu Maria, de Maagd. Ook zij is een Florentijnsche, een jonge vrouw als Beatrice, die aan Dante verscheen en wier zui verheid een dichtersleven bezielde en tot ver vulling dreef. Het is een Florentijnsche naar gestalte, houding, kleeding en gelaat, maar toch het is Maria, die Moeder van Christus worden zal, gratia plena, vol van genade, vol van gratie. Misschien is nooit meer in een moment der geschiedenis de mystieke verbondenheid van deze twee begrippen, van genacle en gratie zóó diep verstaan, dat zij in één beeld verschijnen kon als hier in Donatello's Maria, op het oogen blik, dat zij de boodschap van Gods engel ver neemt. Een jonge maagd, wellicht op het punt in de schemering van de kerk te treden, het gebedenboek aan het lichaam gedrukt, ziet neder op den knielenden engel. Een lichte ver wondering is er in het edele gelaat met het strak Grieksche profiel. Het is een zweem van verbazing, geen angst en ook geen onbewogen heid, een stil opengaan en toch eerbiedig terug houden als in de tegenwoordigheid van iets on beschrijfelijk schoons, en onbegrijpelijk eenvou digs. De smalle rechterhand rust op de hart streek en matigt innerlijke bewogenheid als wil het eigen zijn zich zelf besluiten en weten, dat daarbuiten de ontmoeting met het wonder is. In de diepe oogen zien wij en lezen een vraag en een aanvaarding in hoogere eenheid ver bonden. Het is zoo geheel anders, dan de kinderlijk open blik van de onnoozele maagd, van het meisje in de aandoenlijke schildering van Fra Angelico, toch reeds zoo menschelijk. Deze blik komt van binnen uit, van uit een eigen reeds doorvormde existentie. Maria is hier mensch, heilig en rein zooals de Moeder van Christus was, maar toch mensch met een kloppend hart, een innerlijk leven, en daarom een blik, die naar buiten zich richten kan. In de schemering van de Santa Croce omvat onze blik de beide gestalten in grijze steen, twee vrouwenfiguren, een in de knie zinkenden engel en een staande Maria. In breede plooien vallen de kleederen neer en wij aanschouwen gelaat en armen en handen nog eenmaal te zamen als een geheel van verheven harmonie en onuitsprekelijke schoonheid. Het is alles gratie als één enkele beweging en bewogen wor den van uit één verborgen middelpunt door één onzichtbare kracht. Het is vol van gratie en genade, gratia plena bij de gratie Gods schepping van kunst, dra matisch en hevig als alle gebeuren, waarin levende werkelijkheid is en stil onbewogen, vredig en grootsch als daar waar de geest rust op het aardsche, en dit symbool zin-drager wordt van Gods genade. De statistieken van den Griekschen Econo- mischen Raad toonen aan een belangrijke ver betering van positie van den Griekschen handel en industrie, al kan dan ook nog niet gespro ken worden van een overwinning van de cri sis. Volgens die statistieken ziet de lijst van den Griekschen handel op het buitenland, uitge drukt in miljoenen drachmen, er als volgt uit: invoer uitvoer saldo 1931 8.763 4203 4560 1932 7.870 4757 3113 1933 8.743 5141 3290 1934 8.792 5475 3318 1935 10.681 7101 3580 Het jaar 1932 was voor Griekenland, even als voor de meeste Zuid-Oost-Europeesche lan den, het zwaartste crisisjaar. Na den wereld oorlog verbeterde de positie van den landbouw zich eenigszins, daar de vroegere gebieden van Griekenland, nl. Grieksch-Macedonië en Thra- cië, aan het land werden teruggegeven en in de volgende jaren was de opleving op dit gebied te danken aan het ijverig streven der Griek sche regeering, die groote moerasgebieden en ander braakliggend land in Oud-Griekenland heeft getracht ten nutte te maken voor den landbouw en hierin grootendeels ook geslaagd is. De ontwikkeling van Griekenland in de cri sisjaren begon bij den landbouw. De economi sche achteruitgang des lands was ook het eerst in den landbouw merkbaar; toen betrof het vooral de levensmiddelen. En op dit gebied werkte men het eerst, om weer normale cij fers te krijgen. Doch zonder veel resultaat. Nog in het jaar 1935 bedroeg de tarwe-invoer naar Griekenland rond 660 millioen drachmen. De stijging van den grondstoffeninvoer toont aan, dat de positie van vele industrieën, wel- Letty blies uitdagend den rook door haar nieuwsgierig neusje. Ze zaten in den sa lon, want ze hadden nog altijd een sa lon, hoewel meer noodzakelijke dingen hun ontbraken. „Mucki", zei ze tot haar echtgenoot, „heb je een geheim voor me?" „Geraden." gaf Mucki bereidwillig toe. Hij keek van terzijde naar haar epkels, die boven een paar half gedragen pumps absoluut niet tot hun recht kwamen. Toen ging hij met groote stappen op en neer, zooals altijd, wan neer hij erg vervuld was van iets. Letty noem de dat „tijgeren". Plotseling stond hij voor haar stil. „Letty," zei Mucki vastbesloten, „je moet een paar nieuwe schoenen koopen." Letty kreeg een kleur. „Wat haal je in je hoofd, Mucki?" „Luister, mijn kind, een zeldzame gelegen heidskoop. Krokodil echt krokodil, van zoo een als ik nog nooit gezien heb, het moet een oer-reptiel geweest zijn, direct uit den Nijl." „Krokodil," herhaalde Letty en er klonk veel verlangen in den toon. „Krokodil maat 36 heelemaal jouw vorm, het bestaat niet dat een ander deze schoenen dragen kan." „Hoe weet je dat?" „Een kennis heeft ze laten komen, een goede kennis van mijn moeder, maar ze zijn haar te klein, weet je." „Zeg, die moeten vreeselijk duur zijn," meen de Letty bedenkelijk en vol respect. „Heelemaal niet," verklaarde Mucki met een air van onverschilligheid. „Ze hebben haar twintig gulden gekost, maar ik krijg ze voor een tientje. Zooveel kunnen we deze maand gemakkelijk missen." Letty staarde nadenkend naar haar afgetrapte schoenspitsen. „Wat moeten we tegen mama zeggen? Die zal het natuurlijk veel te erg vinden, nu ze jouw salarisverlaging suppleert." „Ze moet het eenvoudig prettig vinden, dat haar dochter een paar mooie schoenen krijgt." „Dan ken je mama nog niet genoeg. Neen, ik zie het al, die schoentjes zijn niet voor mij bestemd." „Weet je wat," kwam Mucki gen haar dat ze yj j j maar vijf gulden IZTOkOCll lten lUGT gekost hebben. dan kan ik ze officieel van mijn salaris betalen." „Schitterend, je bent de meest intelligente man, dien ik ooit heb meegemaakt," en Mucki kreeg een stormachtige omhelzing. Den volgenden dag wéren de schoenen er: sierlijk, edel glanzend, echt krokodil. En zooals ze zich sloten om Letty's slanke enkels een voudig phenomenaal. Beiden waren verrukt. Men ging naar Letty's mama. Ze bekeek aan dachtig den eleganten pasvorm en het zeld zame leer, dan vroeg ze naar den prijs. „Ik zou ze ook wel eens aan willen passen." De wonderbare schoentjes zaten ook Letty's mama als aangegoten. „Weet je Letty, ik vind, dat ze mij eigenlijk beter passen. Jou zijn ze toch een beetje te groot. Ook kun je dat geld toch niet best mis sen, ik zal die schoenen maar houden." Letty werd een beetje bleek. Mucki echter raasde in stilte, in alle hem bereikbare idiomen. Zijn hartewenseh onvervuld. Letty's mooie voeten weer in oude pumps, schoonmama coquet in oer-reptiel en dat kostte hem twin tig gulden. ke grondstoffen noodig hebben, is verbeterd. Het is vooral de tabakverkoop, die snel om hoog liep, nl. met rond 1.5 milliard drachmen per jaar. Ook de uitvoer van rozijnen, sla-olie, vijgen en olijven steeg. Echter niet de wijn, die toch het voornaamste handelsartikel vcor Grie. kenland uitmaakt. De intensiveering der Grieksche industrie da teert van 1932, doch de pogingen om een in. dustrieel herstel te vinden, faalden in ver schillende opzichten. In 1932 bedroeg de in dustrieele index 120 (in 1928: 100), in 1933 144. Van de algeheele economische opleving profiteerden het meest de bouw- en bouwstof- fenindustrieën, zulks in verband met het ver hoogd aantal Klein-Aziatische emigranten, die zich in Griekenland vestigden. Papier, leder, metaal en ijzer stegen niet in waarde, zijn zelfs minder in prijs geworden dan vóór 1935. Zooals in alle Zuid-Oost-Europeesche lan den staat de textiel-industrie er momenteel het best voor van alle takken van industrie. In het jaar 1935 werden van regeeringswege 115 con cessies gegeven, welke leidden tot oprichting van nieuwe fabrieken. Verder kwamen in Griekenland tot stand: chemische fabrieken (11 gedurende de jaren 1934 en '35), bouwstoffen- fabrieken (3 in 1935), één fabriek van leder waren, twee houtzagerijen, één papierfabriek, en vijf andere fabrieken, w. o. drie conserven- fabrieken. Onder de nieuwgebouwde fabrieken voor levensmiddelen vindt men 36 molens en 30 olieraffinaderijen. Tenslotte moet nog worden genoemd de nieuwe, zeer modern ingericht zijdespinnerij, in de nabijheid van de Griek sche hoofdstad, waar pl.m. honderd menschen arbeiden en voorts een dextrinefabriek, waar een even groot aantal arbeiders werk heeft gevonden. Aan de spits van de Grieksche industriestaat de tabakshandel. Ongeveer 500 morgen land werden er in 1935 méér voor tabaksaanplan- ting benut dan in het voorafgaande jaar. De sigaren- en siagrettenfabrieken ondergingen eveneens een merkbare opleving. In 1934 wer den er niet minder dan 13 sigarenfabrieken ge sloten, waarvan er in den loop van 1935 weer 9 konden worden geopend. Ofschoon ook de landbouw vorderingen maak te, moest Griekenland in 1935 nog veel tarwe uit het buitenland halen. Dit is echter ook grootendeels te wijten aan den slechten oogst van 1935. De Grieksche handel op het buitenland lijdt zwaar onder de compensatie- en clearingsver- dragen, zonder dat een redelijke uitvoer voor onmogelijk mag worden gehouden. Men tracht den Griekschen landbouw thans zooveel moge lijk te regelen naar de maatregelen, welke de regeering in Yougo-Slavië gebruikt, en welke reeds binnen één jaar tijds aanzienlijke resul taten hebben opgeleverd. Onlangs is het aan het bestuur van het „Afrlkana-Museum" te Johannesburg gelukt een waardevol stuk te koopen. Het betreft hier namelijk den iaatsten brief, dien de eerste pre sident van Transvaal, Andries Pretorius, ge schreven heeft aan zijn kinderen, twee dagen voor zijn dood. De brief, gedateerd 20 Juli 1853 en geschreven op zijn „plaats aan die Magaliesberge" is kort en zakelijk, maar tevens vol zorg voor hen, die hy verlaten moet. „Mijn waarde kinderen. Het heeft den Heer niet behaagt, dat wij van mond tot mond met elkander spreken. De tijd van mijn ver scheiden is aanstaande en kort." Maar daar had de winkelier niet gezien, dat zijn sigaar van de toonbank viel en op een groote kist lucifers terecht kwam. Sssssssttttrrrrrrtttt. Tuimeltje en de winkelier zagen niets meer, alles stond vol rook en als ze dachten dat het ge daan was, begon de brand weer opnieuw. Maar intusschen zag Tuimeltje toch kans naar buiten te vliegen en terwijl ie Kruimeltje beet pakte, zorgde hij er voor uit de nabijheid van den winkel te komen. Zijn wagentje liet hij maar achter en toen hij tot stilstand kwam was het briefje met de boodschappen zoo nat geworden in zijn vingers, dat hy nauwelijks kon lezen waar hij nog meer naar toe moest. Met moeite had hij kunnen ontcijferen, dat ie worst moest halen in den slagerswinkel. Maar er stond niet eens op of het boterhammen- of blokworst moest zijn. En daarom be stelde hij van elk maar wat en laadde het in zijn karretje. Zoo had hij dan tenminste een boodschap goed gedaan, vond Tuimeltje. Aldus is de aanhef van dit „testament." In dezen brief toont Pretorius zich niet al leen den aanvoerder der duizenden boeren, die vechten om het bestaan, maar ook spreekt hier de vader, die bezorgd is voor het welzijn van zijn kinderen. Zooals gezegd: de brief is nogal zakelijk, zonder eenige sentimentaliteit geschreven, iedere regel spreekt van krachtige zelfbeheer- sching. Ofschoon Pretorius wist, dat hij spoedig sterven zou, heeft hij daarover niet geklaagd. Evenmin viel hij zijn kinderen lastig met zwaar moedige vermaningen. Slechts één raad gaf hij hun mede: houdt in 't leven altijd een vast doel voor oogen. Wat hem 't meest neerdrukte was de zorg voor zijn vrouw en jongste kinderen. Hun toekomst vooral hield hem ernstig bezig en zijn laatste bevel aan zijn oudere kinderen is dan ook: „Ziet naar de jongeren, uwe broe ders en zusters, dat gij hen leidt in den vreeze des Heeren." Het einde van den brief is even eenvoudig, zooals Pretorius altijd naar eenvoud verlangde. Hij besluit met de woorden; „God, de Heere, zegene u en alles, dit is de bede van uwen stervenden vader. A. W. J. Pretorius, Commandant Generaal." Thans heeft deze brief een verdiende plaats gekregen in 't Museum van Johannesburg, waar zooveel bewijzen te vinden zijn van den strijd, dien de boeren hebben moeten doorworstelen en die nog steeds niet geëindigd is. minimum minimum; imnnimuii minimum nnmntimi minimum 18 Malte Dittbom reikte haar het dikke boek toe, „Maar natuurlijk moogt u de kroniek mee nemen. Houdt u ze gerust zoolang u wilt." Hij maakte een lichte, vormelijke buiging en keek de slanke gestalte in het keurige, goed zittende grijze japonnetje na. Hij kwam er niet toe, zijn onderbroken werk weer op te nemen. Peinzend zat hij in zijn stoel voor zich uit te staren, zich verdiepend in het verleden. Een onbetrouwbare, hartelooze vrouw had zfch in den gelukkigen familiekring van Ditt bom gedrongen, en haar verraderlijke vlinder- natuur had de rust en tevredenheid van drie menschen niet hooger geschat dan een speel tuig, dan een middel om haar eigen zelfzuch tige plannen te dienen. En nu, nu ze een schatrijke weduwe was, wenkte ze hem, Malte Dittborn, genadig weer tot zich. Hoe vaak was ze reeds, wanneer hij door de meer verwijderde omgeving van zijn goed reed, plotseling voor hem opgedoken! Hoe dikwijls had ze hem staande gehouden om een gesprek te beginnen, terwijl haar gezicht maar al te duidelijk haar verlangen naar toenadering verried. Eens had ze zelfs al haar zelfbeheersching verloren haar roode lippen hadden smeekend gestameld: „Malte, ik houd zoo van je!" Hij was met vasten tred verder gegaan, zonder haar ook maar een antwoord waardig te keuren, maar hij schrok nu bijna terug voor eiken tocht door den omtrek. Ze was hem zoo volstrekt onver schillig geworden, de beeldmooie, berekenende vrouw, en hij kon zich zelf nauwelijks meer verplaatsen in zijn gedachten en gevoelens van vroeger, toen hij, bedwelmd door haar uiter lijke schoonheid, alles wat hij bezat had willen geven om haar de zijne te mogen noemen. Hoe heel anders was het donkere, eenvou dige meisje, dat als gezelschapsdame van zijn moeder op Dittborn was gekomen! Wat was haar stem zacht en diep, en wat waren haar oogen klaar zoo klaar en rein, dat het was of men er doorheen kon zien tot op den diep- sten bodem van haar ziel, de lieve, onbevangen jongemeisjesziel. Gelukkig zou de man zijn, die eens haar liefde wist te winnen. Een diepe rimpel groefde zich tusschen zijn wenkbrauwen en zwaarmoedig staarde hij voor zich uit. Dan greep hij, als om zich tegen alle verdere gedachten te" beschermen, haastig weer naar zijn schrift met aanteekeningen. Maar het werk wilde niet te best meer vlot ten. En boven in haar kamer met de prachtige oude meubels zat Josefa op een van haar met gebloemde zijde bekleede stoelen, en een droo- merig-gelukkige uitdrukking lag op haar bruin gezichtje. Ze hield de oude, zware kroniek krampachtig omklemd en haar oogen gleden over de muren en de meubels, als zag ze dit alles vandaag voor het eerst. Er was een zacht zingen in haar hart, als het luiden van zilveren klokjes, die uit verbor gen dalen helder opjubelden, ijl en teer, zooodat niemand het hooren zou dan zijzelf. „Blijft u toch op Dittbom, juffrouw Burger," klonk het zacht. „Moeder heeft u noodig en ik ook!" Zoo luidden de zilveren klokjes. En Josefa luisterde met half-gesloten oogen en droomde en droomdedoch haar gedachten durfden nauwelijks raken aan wat nog zóó bloesemteer en pril was, dat één luid woord het kon verstoren. 's Middags las Josefa nog eens aandach tig alle passages over, die betrekking had den op het witte paard, en daarna bleef ze langen tijd zitten peinzen en piekeren en ontwierp menig krijgsplan om het gevreesde witte paard te bestrijden en onschadelijk te maken, zoodat het niemand meer vrees zou kunnen aanjagen. Ze verzocht de barones dringend, haar te willen toestaan, ook dezen nacht weer naar het voorportaal van de kapel te gaan. Mevrouw von Dittborn wilde aanvankelijk geen toestemming geven, maar ten slotte zei ze: „Ik heb met u afgesproken, dat we samen het raadsel zouden trachten op te lossen; we moeten dus weer met ons beiden gaan." Om kwart voor twaalf begaven ze zich dus langs de steenen trap naar beneden, maar het paard stond vaag en vuilwit op het doek in den muur: een geschilderd dier, tamelijk ver bleekt en het veranderde ook niet, toen de kasteelklok middernacht sloeg. „Van het spookuur schijnt 't zich in ieder geval niet veel aan te trekken," dacht Josefa. Ze begon zoo haar eigen vermoedens te krij gen, wanneer en waarom het paard verscheen en deze werden hierdoor versterkt en bevestigd. Maar ze moest eerst nog meer zekerheid krijgen, vóór ze er met de barones over sprak. Ook den volgenden nacht gaf het spook paard er de voorkeur aan, rustig op het schil derslinnen te blijven, evenals in alle verdere nachten van die week. Dat maakte, dat Josefa steeds zekerder van haar zaak werd. En op een dag waagde ze het, mevrouw von Dittborn te zeggen „Ik geloof, mevrouw, dat ik u te voren zal kunnen voorspellen, wanneer het witte paard zich weer vertoonen zal." Uiterst verbaasd vroeg de oudere vrouw, hoe dat in vredesnaam mogelijk kon zijn. „Neemt u me niet kwalijk, mevrouw, wan neer ik me daarover nog niet verder uitlaat; ik zou liever eerst eens afwachten, of mijn theorie blijkt op te gaan. U zoudt me een groot plezier doen, als u geduld wilde hebben tot ik u een keer tevoren waarschuw, dat u in den bewusten nacht de verschijning weer zult zien." „Ik heb ze niet altijd precies 's nachts ge zien," wierp mevrouw von Dittbom tegen, „dikwijls ook al uren vóór middernacht, ze schijnt aan geen tijd gebonden." „Neen, aan het spookuur is de schimmel niet gebonden, en toch is hem door een sterkere macht precies voorgeschreven, wanneer hij tot leven mag ontwaken. Ik geloof niet dat veel spoken zóó afhankelijk zijn als juist het witte paard van Dittbom." Een triomfantelijk lachje speelde om haar kleinen mond. De1 barones keek haar radeloos en verbijsterd aan. „Nu wordt het heele geval me nog raadsel achtiger, kindje, want eerlijk gezegd, ik be grijp geen syllabe van wat u daar allemaal zegt." Josefa hoorde dat met voldoening des te grooter zou dan later, wanneer ze met de oplossing voor den dag kwam, de verrassing zijn. En die oplossing kon ze geven, zoodra ze wist, of ze werkelijk in staat was, te voor spellen wanneer het witte paard zich de vol gende maal zou vertoonen. HOOFDSTUK VHI De witte sneeuwveertjes bleven dagen lang onophoudelijk neerdwarrelen en een week vóór Kerstmis was de witte wade zóó dik en stevig, dat de arreslee werd ingespannen. Josefa was al meermalen in het naburig stadje geweest en kende er goed den weg. De barones gaf haar een lijstje met boodschappen en zei: „Ik zou u willen vragen, alleen te gaan, lieve juffrouw Burger, ik heb nog zooveel kleine werkjes in huis te doen, die ik liever niet lan ger zou uitstellen." Ze droeg een groot, ge moedelijk mouwschort over haar japon. „Ik wil de schuimpjes en de amandelkransjes zelf bakken, eerstens vind ik het een gezellig werkje en ten tweede beweerden mijn jongens vroeger altijd, dat het Kerstgebak dat ik zelf maakte, het lekkerste was. Ik heb het nu in een paar jaar niet gedaan ik denk dat Malte het mis schien aardig zal vindenbesloot ze, met een peinzende uitdrukking op haar gezicht. „Zeker zal dat uw zoon erg veel pleizier doen," zei Josefa levendig, en ze moest onwil lekeurig denken, hoe Malte Dittborn er destijds wel zou hebben uitgezien, toen hij een jongen was en zoo graag moeders eigengebakken schuimpjes en amandelkransjes at. De barones begeleidde Josefa naar buiten en terwijl deze in de arreslee stapte bleef ze een oogenblik op de hooge stoep staan. De koetsier liet de zweep al boven de paarden klappen, toen Malte Dittborn met groote stappen uit de rentmeesterswoning kwam en levendig wenkte. Hij riep al uit de verte: „Neemt u mij mee, juffrouw Burger, het schoot me daarstraks plotseling te binnen, dat ik ook nog iets in de stad te doen heb." De barones glimlachte. „Dan heeft u tenslotte tóch niet alleen te rijden, juffrouw Burger." Bijna verbluft staarde de jonge landheer zijn moeder aan, zooals ze daar in haar groot blauwgestreept schort op de stoep stond. Zóó had hij haar lang niet meer gezien, in jaren niet sinds Ulrich heengegaan was niet meer. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 9