Donatello's Annunziazione
van dag
Tuimeltje en Kruimeltje in het Kabouterland
a
Zigeunerinnetje
MARIA EN DE ENGEL
EEN KLOK LUIDT....
GRIEKENLAND VOORUIT
fiff
VRIJDAG 7 AUGUSTUS 1936
Een onderwerpdat ontelbare
kunstenaars heeft
geïnspireerd
Verbondenheid van
twee begrippen
Belangrijke verbetering van
positie van den handel
See. ee!wePrzeï Schoenen van
Held van bloedrivier
Laatste brief van Andries Pretorius
Donatello's „Boodschap'van den Engel
aan Maria" in de kerk van het Heilig
Kruis te Florence
A A n >C °P dit blad z^n ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p *7^0 - bii levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door U *7^0 bij een ongeval met PT 9
LA .1 ,r, A lit HM£j jj ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen Ov« verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen Wvi" doodelijken afloop ■"'v'
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij verlies van een hand,
een voet of een oog.
DOOR ANNY VON PANHUIS
(Speciale correspondentie)
Florence, 30 Juli 1936
Vanuit het felle zonlicht der Piazza Santa
Croce treden wn in de schemering van
de wijde kerk. Aan den rechterwand staan
wij voor een renaissance-tabernakel en zien
daarin de annunziazione, de boodschap aan
Maria, in grijze steen gehouwen door Donatello.
Een ongekende ontroering grijpt ons aan,
zoo geheel anders, geheel nieuw na de ver
hevenheid en zuiverheid, cis kinderlijke vroom
heid, gestyleerde weerde, strakken ernst, die
van de ontelbare uitbeeldingen der aankondi
ging aan Maria straalden, toen wij in kerk en
museum voor het werk stonden, dat uit de
middeleeuwen bewaard bleef.
Schijnbaar eentonig zijn die schilderingen
van Maria's boodschap. Altijd weer gelijk, als
of meer nog dan bij andere bijbelsche ver
halen de kunstenaar door onverbreekbare
macht geboeid werd aan een zelfde schema van
verbeelding. Twee vrouwengestalten, cis engel
en Maria, de eerste geknield, de andere staande
of zittend.
Vanwaar deze binding van alle kunstenaars
eenige eeuwen door aan een zelfde eenvoudige
compositie?
Wat het cle ban der traditie, die aan de Ita-
liaansche hoven heerschte, wanneer een gezant
van verre herkomst ontvangen werd en als
nederig dienaar nederknielde zelfs ook als zijn
zending van hooger herkomst was?
Was het wellicht het fijn voelend medeleven
met het bewustzijn van een strenge rangorde
der menschen en met het inzicht, dat alle ge
beuren zinnebeeld van geestelijke werkelijkheid
is? Ongetwijfeld waren traditie en verbonden
heid in gebruik en symbolen als ook hiërarchisch
besef in de middeleeuwen de sterke krachten
van de gemeenschap, die daaraan eenheid en
stijl ontleende. Zoo is ook ten deele de onver
anderlijkheid der composities te verstaan. Maar
toch van uit het vroegste primitieve mozaïek
tot aan de grootste schilderingen van een Giotto
of Fra Angelico is er ook een rijke variatie in
persoonlijke opvatting bij de uitbeelding van tal
van tafereelen uit het leven van Christus, der
Profeten of dat der Heiligen.
Door drie eeuwen heen echter blijft Maria-
boodschap van onveranderlijke configuratie,
slechts met eenige varianten in de détails. Al
tijd weer knielt de engel in de wijde drapeering
van het gekleurd kleed, rood of blauw, soms
ook wit met goud omzoomd. De handen zijn
over de borst gekruist, zooals in Fra Angelico's
teeder fresco, of wel een lelie dragend of saam-
gevouwen en geheven, maar steeds verbeeldend
aanbidding en devotie.
Ook de figuur van Maria is bijna steeds
gelijk; houding en gebaar drukken lelieblanke
onbevangenheid, maagdelijke onkunde uit, soms
ook een aarzelend terugwijken, zelfs een af
weer, ontzetting en schrik als op de weelderige
triptiek van Simone Martini. Zoo zijn er va
rianten in de détails, maar altijd weer is er de
knielende gevleugelde engel, de zittende, zelden
staande Maria.
ÉSP™
Nog iets gemeenschappelijks is er bij al die
gothische en prae-renaissance uitbeeldingen
van de aankondiging; dat is de omhullende
ruimte. In een koel vertrek, in een loggia veelal
zit Maria en ontvangt den hemelschen afgezant;
nooit in een zonnigen tuin. Een onfeilbare in
tuïtie heeft den kunstenaar der middeleeuwen
geieerd, dat de onbegrensde ruimte der vrije
natuur, de tegenstelling van licht en schaduw
in de scherpte van het scheidende contour niet
de atmospheer kon verbeelden, waarin het mys
terie werkelijkheid werd en het eeuwig, alles
omvattende Zijn aan de broosheid van de on
schuld verkondigen ging, dat zij moeder zou
worden van Gods Zoon en den vrede en ver
zoening in de wereld zou dragen. Over de aan
kondigingsscène van Fra Angelico, van Giotto
en van zoovele anderen welft zich het vertrek
of de loggia wel met een uitzicht door ven
ster of poort op de oneindige verte, van waar
de boodschap kwam als de eigen levensruimte
der maagd, gescheiden van de uitgestrekte vij
andigheid en de onpeilbare boosheid die vrije
natuur naar middeleeuwsch besef in wezen is.
Zoo staan wij dan in de schemerende wel
ving van de kerk van Santa Croce, voor de
annunziatie van Donatello, als voor een nieuwe
openbaring. Welk een tegenstelling met al wat
door vroeger kunst werd uitgebeeld.
Hier is geen vlakke schildering, nog vlakker,
onruimtelijker en onwerkelijker door ontbre
kend of onvolkomen perspectief. Hier is geen
kleurenweelde, geen rood en blauw en goud.
In grijze steen gehouwen, in vrije figuren, heeft
Donatello het gewaagd, de vluchtige beweging
van het aankondigend woord te vatten, dat de
engel sprak tot Maria en vast te leggen in
ruimtelijke vormen, wat als bewogenheid der
aandoening naar wezen stroomende ontast
baarheid is.
Een scène, een ontmoeting, een gebeuren in
steen; het is reeds renaissance, hergeboorte van
antieke kunst, maar ook is 't geboorte uit den
schoot der middeleeuwen, uit 't medium van den
bloei van christelijke cultuur en hier in Dona
tello's schepping nog dicht bij den oorsprong.
Reeds had in de laatste decenniën der 14e
eeuw de beeldhouwkunst, meer nog dan de
schildering, een traditioneele strakheid ver
kregen, waarin de volheid en levende macht van
wat stijl is in schemerige herhalingen verzinken.
In het rijke Florence echter, waar de eerzuch
tige bouw van Dom en Campanile, onder Giot
to's bezieling begonnen, werkplaats en atelier
met nieuwen ijver bezielde, daar in de stad van
Dante ontluikt Donatello's kunst in haar ont
roerende oorspronkelijkheid. Nog hadden alle
voorgangers min of meer de uitdrukkingsmid
delen en de vormen van abstractie bewaard, die
eeuwen her van uit Byzantium in Italië was
binnengedrongen. In Donatello echter geschied
de een beslissende wending van vlammende
hevigheid, een terugwending tevens tot het an
tieke, in hem hergeboren door de bevruchting
van het onmiddellijk concrete, de natuur. Zoo
kon Donatello een Johannes den Dooper beitelen
en een David, als geen voor hem, beelden, waar
in de werkelijkheid van het oogenblik, gelaat
en houding van den natuurlijken mensch dra
ger werd en getuigenis van waarheid en waar
den, ook van vreugde en leed, van ondergang
en overwinning.
Ook hier in de aankondiging van de bood
schap aan Maria is geest en natuur, werkelijk
heid en waarheid in nieuwe schoonheidsvormen
vereenigd in 'n eersten opbloei van renaissance
kunst.
Wij bezien de twee figuren elk afzonderlijk.
De gevleugelde hemelsbode verschijnt ook hier
in de houding der traditie, als die een afgezant
naar landsgebruik aannemen moet. Het is de
réverence van een edeldame, de vrouw buigt de
rechterknie en neigt het lichaam wat voorover.
De linkerarm grijpt om de rechterheup een
breede plooi van het wijde kleed; de engel is
als een jonge prinses, die een vorstin begroet.
Al de tot natuur geworden verfijnde vormen
der Florentijnsche adellijke vrouw waren hier
E Daar was dan de stonde geslagen,
Reeds weken en maanden verbeid,
Daar waren de naties der wereld
Geschaard op het groene tapijt.
E Daar waren de honderdduizend
Vereend om 't Olympische veld; E
Toen luidde de klok in den toren: E
„Ich rufe die Jugend der Welt!"
Daar laaide d' Olympische fakkel,
E Daar brandde het heilige vuur,
E Het brandde een merk in de harten,
Herinn'rend aan 't plechtige uur.
De eed der Olympische strijders
Klonk krachtig en fier over 't veld,
E Bij 't luiden der klok in den toren:
E „Ich rufe die Jugend der Welt!" i
E Daar icas dan die jeugd weer te
zamen, 1
De jeugd van de wereld bijeen,
Gereed tot een eerlijken wedkamp,
In geestdrift, aan allen gemeen.
„De ridderlijkheid en 't sportieve 1
Zij 't hoogste van alles gesteld," E
E Zoo luidde de klok in den toren
E „Ich rufe die Jugend der Welt!"
E Blijf luiden, heel diep in de harten,
E Blijf luiden, heel diep in den geest,
Doordring ons van deze gedachte:
E „Good sport" en „fair play" telt
E het meest.
Als jeugd van vandaag in de toekomst
Fair play boven machtsmisbruik stelt,
Dan hebt ge niet ijdel gebeierd:
„Ich rufe die Jugend der Welt!"
HERMAN KRAMER
hi mm mini m in ui mm iiiiMiiiiiiiii mum ii mi mi mi iminiiiiiniiii in iiE
model voor engelgestalte, maar dit juist is Do
natello's roem, dat in het realisme van deze
menschelijke natuurlijkheid voor den geest een
zinbeeld werd geschapen.
De ontroering, die ons aangrijpt, welt uit deze
ontdekking, dat in geste, in nuanceering van
handbeweging, oogopslag, zelfs van plooival of
haartooi het hemelsche openbaar worden kan,
omdat eenmaal de mensch door Gods adem tot
Zijn beeltenis werd.
Dit is het wonderbaarlijke van Donatello's
kunst, dat hij in de vergankelijke realiteit van
het concreet levende de abstracte onverganke
lijkheid doorschouwde.
Een menschelijk gelaat is het, dat de engel
tot Maria heft. Wel is het vrij van vluchtige
aandoeningen en passies, wel is 't open en on
bevreesd, maar toch is het sprekend, zij het
dan als in trance, als bewogen door kracht, die
niet van deze aarde is. De rechterhand, met
half gesloten vingeren, dicht bij den rechter
schouder gehouden, roept om vrome aandacht
in de teedere gemeenschap van het samenzijn
en wijst naar eigen innerlijke resonantie van de
heilige woorden, die de engel brengt. Zoo knielt
hier wezenlijk een engel in menschengedaante,
een mensch tot engel vergeestelijkt foor de
gratie van de beweging des geestes.
Aanschouwen wij nu Maria, de Maagd. Ook
zij is een Florentijnsche, een jonge vrouw als
Beatrice, die aan Dante verscheen en wier zui
verheid een dichtersleven bezielde en tot ver
vulling dreef. Het is een Florentijnsche naar
gestalte, houding, kleeding en gelaat, maar
toch het is Maria, die Moeder van Christus
worden zal, gratia plena, vol van genade, vol
van gratie.
Misschien is nooit meer in een moment der
geschiedenis de mystieke verbondenheid van
deze twee begrippen, van genacle en gratie zóó
diep verstaan, dat zij in één beeld verschijnen
kon als hier in Donatello's Maria, op het oogen
blik, dat zij de boodschap van Gods engel ver
neemt. Een jonge maagd, wellicht op het punt
in de schemering van de kerk te treden, het
gebedenboek aan het lichaam gedrukt, ziet
neder op den knielenden engel. Een lichte ver
wondering is er in het edele gelaat met het
strak Grieksche profiel. Het is een zweem van
verbazing, geen angst en ook geen onbewogen
heid, een stil opengaan en toch eerbiedig terug
houden als in de tegenwoordigheid van iets on
beschrijfelijk schoons, en onbegrijpelijk eenvou
digs. De smalle rechterhand rust op de hart
streek en matigt innerlijke bewogenheid als
wil het eigen zijn zich zelf besluiten en weten,
dat daarbuiten de ontmoeting met het wonder
is. In de diepe oogen zien wij en lezen een vraag
en een aanvaarding in hoogere eenheid ver
bonden.
Het is zoo geheel anders, dan de kinderlijk
open blik van de onnoozele maagd, van het
meisje in de aandoenlijke schildering van Fra
Angelico, toch reeds zoo menschelijk. Deze blik
komt van binnen uit, van uit een eigen reeds
doorvormde existentie. Maria is hier mensch,
heilig en rein zooals de Moeder van Christus
was, maar toch mensch met een kloppend hart,
een innerlijk leven, en daarom een blik, die
naar buiten zich richten kan.
In de schemering van de Santa Croce omvat
onze blik de beide gestalten in grijze steen,
twee vrouwenfiguren, een in de knie zinkenden
engel en een staande Maria. In breede plooien
vallen de kleederen neer en wij aanschouwen
gelaat en armen en handen nog eenmaal te
zamen als een geheel van verheven harmonie
en onuitsprekelijke schoonheid. Het is alles
gratie als één enkele beweging en bewogen wor
den van uit één verborgen middelpunt door
één onzichtbare kracht.
Het is vol van gratie en genade, gratia plena
bij de gratie Gods schepping van kunst, dra
matisch en hevig als alle gebeuren, waarin
levende werkelijkheid is en stil onbewogen,
vredig en grootsch als daar waar de geest rust
op het aardsche, en dit symbool zin-drager
wordt van Gods genade.
De statistieken van den Griekschen Econo-
mischen Raad toonen aan een belangrijke ver
betering van positie van den Griekschen handel
en industrie, al kan dan ook nog niet gespro
ken worden van een overwinning van de cri
sis.
Volgens die statistieken ziet de lijst van den
Griekschen handel op het buitenland, uitge
drukt in miljoenen drachmen, er als volgt uit:
invoer uitvoer saldo
1931 8.763 4203 4560
1932 7.870 4757 3113
1933 8.743 5141 3290
1934 8.792 5475 3318
1935 10.681 7101 3580
Het jaar 1932 was voor Griekenland, even
als voor de meeste Zuid-Oost-Europeesche lan
den, het zwaartste crisisjaar. Na den wereld
oorlog verbeterde de positie van den landbouw
zich eenigszins, daar de vroegere gebieden van
Griekenland, nl. Grieksch-Macedonië en Thra-
cië, aan het land werden teruggegeven en in
de volgende jaren was de opleving op dit gebied
te danken aan het ijverig streven der Griek
sche regeering, die groote moerasgebieden en
ander braakliggend land in Oud-Griekenland
heeft getracht ten nutte te maken voor den
landbouw en hierin grootendeels ook geslaagd
is.
De ontwikkeling van Griekenland in de cri
sisjaren begon bij den landbouw. De economi
sche achteruitgang des lands was ook het eerst
in den landbouw merkbaar; toen betrof het
vooral de levensmiddelen. En op dit gebied
werkte men het eerst, om weer normale cij
fers te krijgen. Doch zonder veel resultaat. Nog
in het jaar 1935 bedroeg de tarwe-invoer naar
Griekenland rond 660 millioen drachmen.
De stijging van den grondstoffeninvoer toont
aan, dat de positie van vele industrieën, wel-
Letty blies uitdagend den rook door haar
nieuwsgierig neusje. Ze zaten in den sa
lon, want ze hadden nog altijd een sa
lon, hoewel meer noodzakelijke dingen hun
ontbraken.
„Mucki", zei ze tot haar echtgenoot, „heb je
een geheim voor me?"
„Geraden." gaf Mucki bereidwillig toe. Hij
keek van terzijde naar haar epkels, die boven
een paar half gedragen pumps absoluut niet
tot hun recht kwamen. Toen ging hij met
groote stappen op en neer, zooals altijd, wan
neer hij erg vervuld was van iets. Letty noem
de dat „tijgeren". Plotseling stond hij voor
haar stil.
„Letty," zei Mucki vastbesloten, „je moet
een paar nieuwe schoenen koopen."
Letty kreeg een kleur.
„Wat haal je in je hoofd, Mucki?"
„Luister, mijn kind, een zeldzame gelegen
heidskoop. Krokodil echt krokodil, van zoo
een als ik nog nooit gezien heb, het moet een
oer-reptiel geweest zijn, direct uit den Nijl."
„Krokodil," herhaalde Letty en er klonk veel
verlangen in den toon.
„Krokodil maat 36 heelemaal jouw
vorm, het bestaat niet dat een ander deze
schoenen dragen kan."
„Hoe weet je dat?"
„Een kennis heeft ze laten komen, een goede
kennis van mijn moeder, maar ze zijn haar te
klein, weet je."
„Zeg, die moeten vreeselijk duur zijn," meen
de Letty bedenkelijk en vol respect.
„Heelemaal niet," verklaarde Mucki met een
air van onverschilligheid. „Ze hebben haar
twintig gulden gekost, maar ik krijg ze voor
een tientje. Zooveel kunnen we deze maand
gemakkelijk missen." Letty staarde nadenkend
naar haar afgetrapte schoenspitsen.
„Wat moeten we tegen mama zeggen? Die
zal het natuurlijk veel te erg vinden, nu ze
jouw salarisverlaging suppleert."
„Ze moet het eenvoudig prettig vinden, dat
haar dochter een paar mooie schoenen krijgt."
„Dan ken je mama nog niet genoeg. Neen,
ik zie het al, die schoentjes zijn niet voor mij
bestemd."
„Weet je wat,"
kwam Mucki
gen haar dat ze yj j j
maar vijf gulden IZTOkOCll lten lUGT
gekost hebben.
dan kan ik ze
officieel van mijn salaris betalen."
„Schitterend, je bent de meest intelligente
man, dien ik ooit heb meegemaakt," en Mucki
kreeg een stormachtige omhelzing.
Den volgenden dag wéren de schoenen er:
sierlijk, edel glanzend, echt krokodil. En zooals
ze zich sloten om Letty's slanke enkels een
voudig phenomenaal. Beiden waren verrukt.
Men ging naar Letty's mama. Ze bekeek aan
dachtig den eleganten pasvorm en het zeld
zame leer, dan vroeg ze naar den prijs.
„Ik zou ze ook wel eens aan willen passen."
De wonderbare schoentjes zaten ook Letty's
mama als aangegoten.
„Weet je Letty, ik vind, dat ze mij eigenlijk
beter passen. Jou zijn ze toch een beetje te
groot. Ook kun je dat geld toch niet best mis
sen, ik zal die schoenen maar houden."
Letty werd een beetje bleek. Mucki echter
raasde in stilte, in alle hem bereikbare idiomen.
Zijn hartewenseh onvervuld. Letty's mooie
voeten weer in oude pumps, schoonmama
coquet in oer-reptiel en dat kostte hem twin
tig gulden.
ke grondstoffen noodig hebben, is verbeterd.
Het is vooral de tabakverkoop, die snel om
hoog liep, nl. met rond 1.5 milliard drachmen
per jaar. Ook de uitvoer van rozijnen, sla-olie,
vijgen en olijven steeg. Echter niet de wijn, die
toch het voornaamste handelsartikel vcor Grie.
kenland uitmaakt.
De intensiveering der Grieksche industrie da
teert van 1932, doch de pogingen om een in.
dustrieel herstel te vinden, faalden in ver
schillende opzichten. In 1932 bedroeg de in
dustrieele index 120 (in 1928: 100), in 1933
144. Van de algeheele economische opleving
profiteerden het meest de bouw- en bouwstof-
fenindustrieën, zulks in verband met het ver
hoogd aantal Klein-Aziatische emigranten, die
zich in Griekenland vestigden. Papier, leder,
metaal en ijzer stegen niet in waarde, zijn zelfs
minder in prijs geworden dan vóór 1935.
Zooals in alle Zuid-Oost-Europeesche lan
den staat de textiel-industrie er momenteel het
best voor van alle takken van industrie. In het
jaar 1935 werden van regeeringswege 115 con
cessies gegeven, welke leidden tot oprichting
van nieuwe fabrieken. Verder kwamen in
Griekenland tot stand: chemische fabrieken (11
gedurende de jaren 1934 en '35), bouwstoffen-
fabrieken (3 in 1935), één fabriek van leder
waren, twee houtzagerijen, één papierfabriek,
en vijf andere fabrieken, w. o. drie conserven-
fabrieken.
Onder de nieuwgebouwde fabrieken voor
levensmiddelen vindt men 36 molens en 30
olieraffinaderijen. Tenslotte moet nog worden
genoemd de nieuwe, zeer modern ingericht
zijdespinnerij, in de nabijheid van de Griek
sche hoofdstad, waar pl.m. honderd menschen
arbeiden en voorts een dextrinefabriek, waar
een even groot aantal arbeiders werk heeft
gevonden.
Aan de spits van de Grieksche industriestaat
de tabakshandel. Ongeveer 500 morgen land
werden er in 1935 méér voor tabaksaanplan-
ting benut dan in het voorafgaande jaar. De
sigaren- en siagrettenfabrieken ondergingen
eveneens een merkbare opleving. In 1934 wer
den er niet minder dan 13 sigarenfabrieken ge
sloten, waarvan er in den loop van 1935 weer
9 konden worden geopend.
Ofschoon ook de landbouw vorderingen maak
te, moest Griekenland in 1935 nog veel tarwe
uit het buitenland halen. Dit is echter ook
grootendeels te wijten aan den slechten oogst
van 1935.
De Grieksche handel op het buitenland lijdt
zwaar onder de compensatie- en clearingsver-
dragen, zonder dat een redelijke uitvoer voor
onmogelijk mag worden gehouden. Men tracht
den Griekschen landbouw thans zooveel moge
lijk te regelen naar de maatregelen, welke de
regeering in Yougo-Slavië gebruikt, en welke
reeds binnen één jaar tijds aanzienlijke resul
taten hebben opgeleverd.
Onlangs is het aan het bestuur van het
„Afrlkana-Museum" te Johannesburg gelukt
een waardevol stuk te koopen. Het betreft hier
namelijk den iaatsten brief, dien de eerste pre
sident van Transvaal, Andries Pretorius, ge
schreven heeft aan zijn kinderen, twee dagen
voor zijn dood.
De brief, gedateerd 20 Juli 1853 en geschreven
op zijn „plaats aan die Magaliesberge" is kort
en zakelijk, maar tevens vol zorg voor hen, die
hy verlaten moet.
„Mijn waarde kinderen. Het heeft den Heer
niet behaagt, dat wij van mond tot mond
met elkander spreken. De tijd van mijn ver
scheiden is aanstaande en kort."
Maar daar had de winkelier niet gezien, dat zijn sigaar van
de toonbank viel en op een groote kist lucifers terecht kwam.
Sssssssttttrrrrrrtttt. Tuimeltje en de winkelier zagen
niets meer, alles stond vol rook en als ze dachten dat het ge
daan was, begon de brand weer opnieuw.
Maar intusschen zag Tuimeltje toch kans naar buiten te
vliegen en terwijl ie Kruimeltje beet pakte, zorgde hij er voor
uit de nabijheid van den winkel te komen. Zijn wagentje liet
hij maar achter en toen hij tot stilstand kwam was het briefje
met de boodschappen zoo nat geworden in zijn vingers, dat
hy nauwelijks kon lezen waar hij nog meer naar toe moest.
Met moeite had hij kunnen ontcijferen, dat ie worst moest
halen in den slagerswinkel. Maar er stond niet eens op of
het boterhammen- of blokworst moest zijn. En daarom be
stelde hij van elk maar wat en laadde het in zijn karretje.
Zoo had hij dan tenminste een boodschap goed gedaan, vond
Tuimeltje.
Aldus is de aanhef van dit „testament."
In dezen brief toont Pretorius zich niet al
leen den aanvoerder der duizenden boeren, die
vechten om het bestaan, maar ook spreekt hier
de vader, die bezorgd is voor het welzijn van
zijn kinderen.
Zooals gezegd: de brief is nogal zakelijk,
zonder eenige sentimentaliteit geschreven,
iedere regel spreekt van krachtige zelfbeheer-
sching.
Ofschoon Pretorius wist, dat hij spoedig
sterven zou, heeft hij daarover niet geklaagd.
Evenmin viel hij zijn kinderen lastig met zwaar
moedige vermaningen. Slechts één raad gaf hij
hun mede: houdt in 't leven altijd een vast
doel voor oogen.
Wat hem 't meest neerdrukte was de zorg
voor zijn vrouw en jongste kinderen.
Hun toekomst vooral hield hem ernstig bezig
en zijn laatste bevel aan zijn oudere kinderen
is dan ook: „Ziet naar de jongeren, uwe broe
ders en zusters, dat gij hen leidt in den vreeze
des Heeren."
Het einde van den brief is even eenvoudig,
zooals Pretorius altijd naar eenvoud verlangde.
Hij besluit met de woorden;
„God, de Heere, zegene u en alles, dit is
de bede van uwen stervenden vader. A. W. J.
Pretorius, Commandant Generaal."
Thans heeft deze brief een verdiende plaats
gekregen in 't Museum van Johannesburg, waar
zooveel bewijzen te vinden zijn van den strijd,
dien de boeren hebben moeten doorworstelen
en die nog steeds niet geëindigd is.
minimum
minimum;
imnnimuii
minimum
nnmntimi
minimum
18
Malte Dittbom reikte haar het dikke boek
toe,
„Maar natuurlijk moogt u de kroniek mee
nemen. Houdt u ze gerust zoolang u wilt."
Hij maakte een lichte, vormelijke buiging en
keek de slanke gestalte in het keurige, goed
zittende grijze japonnetje na. Hij kwam er niet
toe, zijn onderbroken werk weer op te nemen.
Peinzend zat hij in zijn stoel voor zich uit te
staren, zich verdiepend in het verleden.
Een onbetrouwbare, hartelooze vrouw had
zfch in den gelukkigen familiekring van Ditt
bom gedrongen, en haar verraderlijke vlinder-
natuur had de rust en tevredenheid van drie
menschen niet hooger geschat dan een speel
tuig, dan een middel om haar eigen zelfzuch
tige plannen te dienen. En nu, nu ze een
schatrijke weduwe was, wenkte ze hem, Malte
Dittborn, genadig weer tot zich. Hoe vaak was
ze reeds, wanneer hij door de meer verwijderde
omgeving van zijn goed reed, plotseling voor
hem opgedoken! Hoe dikwijls had ze hem
staande gehouden om een gesprek te beginnen,
terwijl haar gezicht maar al te duidelijk haar
verlangen naar toenadering verried. Eens had ze
zelfs al haar zelfbeheersching verloren haar
roode lippen hadden smeekend gestameld:
„Malte, ik houd zoo van je!" Hij was met
vasten tred verder gegaan, zonder haar ook
maar een antwoord waardig te keuren, maar
hij schrok nu bijna terug voor eiken tocht door
den omtrek. Ze was hem zoo volstrekt onver
schillig geworden, de beeldmooie, berekenende
vrouw, en hij kon zich zelf nauwelijks meer
verplaatsen in zijn gedachten en gevoelens van
vroeger, toen hij, bedwelmd door haar uiter
lijke schoonheid, alles wat hij bezat had willen
geven om haar de zijne te mogen noemen.
Hoe heel anders was het donkere, eenvou
dige meisje, dat als gezelschapsdame van zijn
moeder op Dittborn was gekomen! Wat was
haar stem zacht en diep, en wat waren haar
oogen klaar zoo klaar en rein, dat het was
of men er doorheen kon zien tot op den diep-
sten bodem van haar ziel, de lieve, onbevangen
jongemeisjesziel.
Gelukkig zou de man zijn, die eens haar
liefde wist te winnen.
Een diepe rimpel groefde zich tusschen zijn
wenkbrauwen en zwaarmoedig staarde hij voor
zich uit. Dan greep hij, als om zich tegen alle
verdere gedachten te" beschermen, haastig weer
naar zijn schrift met aanteekeningen.
Maar het werk wilde niet te best meer vlot
ten.
En boven in haar kamer met de prachtige
oude meubels zat Josefa op een van haar met
gebloemde zijde bekleede stoelen, en een droo-
merig-gelukkige uitdrukking lag op haar bruin
gezichtje. Ze hield de oude, zware kroniek
krampachtig omklemd en haar oogen gleden
over de muren en de meubels, als zag ze dit
alles vandaag voor het eerst.
Er was een zacht zingen in haar hart, als
het luiden van zilveren klokjes, die uit verbor
gen dalen helder opjubelden, ijl en teer,
zooodat niemand het hooren zou dan zijzelf.
„Blijft u toch op Dittbom, juffrouw Burger,"
klonk het zacht. „Moeder heeft u noodig en
ik ook!" Zoo luidden de zilveren klokjes. En
Josefa luisterde met half-gesloten oogen en
droomde en droomdedoch haar gedachten
durfden nauwelijks raken aan wat nog zóó
bloesemteer en pril was, dat één luid woord
het kon verstoren.
's Middags las Josefa nog eens aandach
tig alle passages over, die betrekking had
den op het witte paard, en daarna bleef ze
langen tijd zitten peinzen en piekeren en
ontwierp menig krijgsplan om het gevreesde
witte paard te bestrijden en onschadelijk te
maken, zoodat het niemand meer vrees zou
kunnen aanjagen.
Ze verzocht de barones dringend, haar te
willen toestaan, ook dezen nacht weer naar
het voorportaal van de kapel te gaan.
Mevrouw von Dittborn wilde aanvankelijk
geen toestemming geven, maar ten slotte zei
ze: „Ik heb met u afgesproken, dat we samen
het raadsel zouden trachten op te lossen; we
moeten dus weer met ons beiden gaan."
Om kwart voor twaalf begaven ze zich dus
langs de steenen trap naar beneden, maar het
paard stond vaag en vuilwit op het doek in
den muur: een geschilderd dier, tamelijk ver
bleekt en het veranderde ook niet, toen de
kasteelklok middernacht sloeg.
„Van het spookuur schijnt 't zich in ieder
geval niet veel aan te trekken," dacht Josefa.
Ze begon zoo haar eigen vermoedens te krij
gen, wanneer en waarom het paard verscheen
en deze werden hierdoor versterkt en bevestigd.
Maar ze moest eerst nog meer zekerheid
krijgen, vóór ze er met de barones over sprak.
Ook den volgenden nacht gaf het spook
paard er de voorkeur aan, rustig op het schil
derslinnen te blijven, evenals in alle verdere
nachten van die week. Dat maakte, dat Josefa
steeds zekerder van haar zaak werd. En op een
dag waagde ze het, mevrouw von Dittborn te
zeggen
„Ik geloof, mevrouw, dat ik u te voren zal
kunnen voorspellen, wanneer het witte paard
zich weer vertoonen zal."
Uiterst verbaasd vroeg de oudere vrouw, hoe
dat in vredesnaam mogelijk kon zijn.
„Neemt u me niet kwalijk, mevrouw, wan
neer ik me daarover nog niet verder uitlaat;
ik zou liever eerst eens afwachten, of mijn
theorie blijkt op te gaan. U zoudt me een
groot plezier doen, als u geduld wilde hebben
tot ik u een keer tevoren waarschuw, dat
u in den bewusten nacht de verschijning weer
zult zien."
„Ik heb ze niet altijd precies 's nachts ge
zien," wierp mevrouw von Dittbom tegen,
„dikwijls ook al uren vóór middernacht, ze
schijnt aan geen tijd gebonden."
„Neen, aan het spookuur is de schimmel niet
gebonden, en toch is hem door een sterkere
macht precies voorgeschreven, wanneer hij tot
leven mag ontwaken. Ik geloof niet dat veel
spoken zóó afhankelijk zijn als juist het witte
paard van Dittbom."
Een triomfantelijk lachje speelde om haar
kleinen mond.
De1 barones keek haar radeloos en verbijsterd
aan.
„Nu wordt het heele geval me nog raadsel
achtiger, kindje, want eerlijk gezegd, ik be
grijp geen syllabe van wat u daar allemaal
zegt."
Josefa hoorde dat met voldoening des
te grooter zou dan later, wanneer ze met de
oplossing voor den dag kwam, de verrassing
zijn. En die oplossing kon ze geven, zoodra
ze wist, of ze werkelijk in staat was, te voor
spellen wanneer het witte paard zich de vol
gende maal zou vertoonen.
HOOFDSTUK VHI
De witte sneeuwveertjes bleven dagen lang
onophoudelijk neerdwarrelen en een week vóór
Kerstmis was de witte wade zóó dik en stevig,
dat de arreslee werd ingespannen. Josefa was
al meermalen in het naburig stadje geweest en
kende er goed den weg. De barones gaf haar
een lijstje met boodschappen en zei:
„Ik zou u willen vragen, alleen te gaan, lieve
juffrouw Burger, ik heb nog zooveel kleine
werkjes in huis te doen, die ik liever niet lan
ger zou uitstellen." Ze droeg een groot, ge
moedelijk mouwschort over haar japon. „Ik
wil de schuimpjes en de amandelkransjes zelf
bakken, eerstens vind ik het een gezellig werkje
en ten tweede beweerden mijn jongens vroeger
altijd, dat het Kerstgebak dat ik zelf maakte,
het lekkerste was. Ik heb het nu in een paar
jaar niet gedaan ik denk dat Malte het mis
schien aardig zal vindenbesloot ze, met
een peinzende uitdrukking op haar gezicht.
„Zeker zal dat uw zoon erg veel pleizier
doen," zei Josefa levendig, en ze moest onwil
lekeurig denken, hoe Malte Dittborn er destijds
wel zou hebben uitgezien, toen hij een jongen
was en zoo graag moeders eigengebakken
schuimpjes en amandelkransjes at.
De barones begeleidde Josefa naar buiten en
terwijl deze in de arreslee stapte bleef ze een
oogenblik op de hooge stoep staan. De koetsier
liet de zweep al boven de paarden klappen, toen
Malte Dittborn met groote stappen uit de
rentmeesterswoning kwam en levendig wenkte.
Hij riep al uit de verte: „Neemt u mij mee,
juffrouw Burger, het schoot me daarstraks
plotseling te binnen, dat ik ook nog iets in de
stad te doen heb."
De barones glimlachte.
„Dan heeft u tenslotte tóch niet alleen te
rijden, juffrouw Burger."
Bijna verbluft staarde de jonge landheer zijn
moeder aan, zooals ze daar in haar groot
blauwgestreept schort op de stoep stond. Zóó
had hij haar lang niet meer gezien, in jaren
niet sinds Ulrich heengegaan was niet
meer. (Wordt vervolgd)