LGEMEN IN DE NATUUR
en in onze woninö
m
WIJ LEEREN SCHAKEN
De schaar erin
Water en melk
Oplossing
Schietspullen 'ns sjecuur bekeken
ZONDAG 9 AUGUSTUS 1936
M i
I
1
i
irtl
imVfl
mmn
z-)k
Chineesche wijsheid
i fü 4 wm
i IÜ X
w, wm
m f
Er ging 'nen steuvigen
heul geschoten worden!
i
i "M
ifc*
Roode geraniums in een lage, bruine kom
Raad van een practisclie vriendin
aan een onhandige ziel
Een wetsartikel van 1481
BRABANTSCHE BRIEVEN
8^ a
ja^ öllllllllllilillllllllliilllllllllilillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllillllllllllllllllilllllllllllllllliilliliiiiiiiilllillllllllllllllliillllll
"j"\ loemen wonderen van teerheid onder
rs oude, zware boomen felle kleurtjes in
groene weiden verrassingenlangs kleine
slingerpaadjes.
Vacantie er op uit om te genieten van zon
en zomer, om te genieten van de schoonheid
van Moeder Aarde.
En als u thuis bent gekomen van uw zwerf
tochten, ziet u het dan nog voor u die blanke
lelie op het donkere water die hard-gele
sterretjes van de muurpeper op het zachte geel
van het duinzand? Ziet u het nog voor u al
die kleuren, die bonte mengeling willekeurig
lijkt het, en toch de waterlelie zou niet zoo
blank zijn als niet het water zoo donker was
de klaproos niet zoo rood als niet de margriet
er naast zoo wit was.
Dit is het wonder van de bloemen in de vrije
natuur niet de bloemen alleen, maar het
plekje waar wij ze vinden de kleuren die
we er naast en er om zien. We zijn het ons
niet volkomen bewust, maar als we zeggen, dat
de bloem In de natuur toch het mooiste is, dan
bedoelen we voor een groot deel eigenlijk dat.
En ook daarom vragen de bloemen in onze
wening haar speciale vaas, haar eigen plaats je
is het een kunst op zich zelf, om smaakvol
de bloemen in onze kamers te arrangeeren.
Als we muurbloemen hebben u kent ze
wel, die bloemen met haar warme kleuren van
goud-geel tot roodbruin, met haar fluweelige
blaadjes, of Oost-Indische kers met die tinte
lende verscheidenheid van geel, oranje en steen
rood wat kunnen ze een kamer niet op-
vroolijken!
Maar hebt u een donkere gang, een kamer,
waar de zon niet komt, neemt u dan eens een
wijd laag kommetje, vul het met Oost-Indische
kers en u zult zien hoe u, met die vooral over
vloedige weelde van zonnige kleuren de duister
nis uit uw gang jaagt en de zon in uw kamer
op het noorden brengt. Of neem goudsbloemen,
duizendschoon, zacht-gele slaapmutsjes
neemt wat u wilt maar hebt u een donker
hoekje op te vroolijken, neem een stralende
kleur.
En weest u niet bang voor den omvang, snijdt
geen lange stelen af, maar zet ze in hoogs
vazen en dan niet op de tafel in 't midden,
waar u om heen zit, dan wordt het theeuurtje
net een kiekeboespelletje maar gebruik uw
lage tafeltje er voor zet het in een hoekje
bij het buffet, bij de suitedeuren en u zult de
bewondering oogsten van ieder, die het ziet.
Op de tafel, waar u om heen zit, zet u lage
bloemetjes neer; lathyrus, viooltjes, Afrikaan-
tjes. Voor de lathyrus nemen we een glazen
vaasje het teere, vlinderachtige hoort bij
het doorschijnende van het broze glas. En niet
alleen de lathyrus, maar ieder fijn, zacht ge
kleurd bloempje.
In de pulletjes en pullen van gekleurd en
effen aardewerk staan de forsphere bloemen
beter. Kent u die grijze kannen met blauwe
motieven er op, het z.g.n. Keulsche aardewerk?
Prachtig staan daar de zonnebloemen in en
alle bloemen trouwens, dia lang van steel en
forsch van bloem en blad zijn. En dan de tin
nen vazen niet te vergeten. Er zijn bloemen
met wonderlijke, onbestemde kleuren, er zijn
er ook die veelkleurig zijn, zooals de zinnia's
bijvoorbeeld, waarmee de meeste gekleurde
pullen niet harmonieeren en dan zijn de tinnen
vazen en kannen de aangewezen voorwerpen om
er die bloemen in te schikken.
Het schikken is ook alweer een heele kunst.
Langs de slootjes en weggetjes lijken de bloe
men als met een onverschillige hand rond ge
strooid te zijn, maar als wij even nonchalant
waren als het vaak in de natuur lijkt, dan zou
den we vaak het effect bederven. Laten we
bloem voor bloem nemen en de een na de
ander in de vaas zetten en vooral bij langge-
steelde bloemen zorgen dat ze verschillend van
lengte zijn. We krijgen daardoor een heel wat
Pt»'*?
-Mi M
1H W
minder stijf geheel dan wanneer we ze alle
even lang laten.
Over het schikken en plaatsen van bloemen
zou nog veel meer te vertellen zijn maar
eigenlijk is het niet noodig want in de natuur,
die met haar grillige phantasie altijd weer
nieuwe en wonderlijke wegen vindt om haar
schoonheid tot ons te brengen, hebben we im
mers een onuitputtelijk voorbeeld als we ten
minste haar schoonheid willen zien.
MARIJE
IK wou zoo graag wat nieuwszucht de
onhandige ziel, maar ik heb geen geld.
Maak dan wat ried de practische
vriendin.
Ik weet niets
Heb je niets wat je vermaken kan?
N-nee
Waar heb je die geruite linnen jas gelaten
van verleden jaar?
Dat is zoo'n naar ding.
Dat is geen antwoord.
Die jas is zooik weet niet..zoo lomp
en die ruit past eigenlijk nergens bij
Wat is het ook alweer voor kleur?
Blauw grijs met. wit en van die rare roode
noppen erin.
Laat 's kijken.
De jas wordt gehaald.
Daar heb ik immers niets aan, die kan ik
toch niet meer dragen. Ik heb altijd het land
aan dat ding gehad.... zegt de onhandige ziel
slachtofferachtig alsof het gewraakte kleeding-
stuk niet door haar persoonlijk na lang wikken
en wegen zelf is uitgezocht en gekocht!
Geef 's een schaar.
Wat ga je doen?! Niet verknippen da's zonde!
kreet de onhandige ziel.
Als je 'm niet verknipt, draag je 'm zeker
nooit en ais je hem wel verknipt, draag je hem
misschien nooit orakelde de practische
vriendin. Vooruit met die schaar.
Het wordt vast nikssputterde de onhan
dige ziel.
Dan is het nog niks erg, want nu heb je ook
niks wist dè andere.
Kritisch bekeek zij den mantel.
Heb je een blauwen rok en misschien een
blauwen hoed?
Ja, zoo'n grooten met een beige veertje.
Hm
Heb je misschien nog een gladde witte
blouse?Ja, prachtig.
Ziezoo sprak de practische ga jij nu
een beetje uit, dan mag je straks komen kij
ken
Ga je alles verknippen? vroeg de onhandige
ziel verschrikt.
In snippersklonk het somber.
Na twee uur kwam zij terug en vond een
met, groote steken in eikaar geregen complet.
Uit pure dankbaarheid vloog zij haar vriendin
om den hals.
Wat had deze gedaan?
Eerst gingen de opgestikte zakken eraf en
de knoopen.
H.et ondergedeelte van den mantel werd
eraf geknipt. Hiervan werden manchetten op
de vernauwde mouwen gezet en een platte
ronde kraag rond de halsopening, die met één
inplaats twee knoopen gesloten werd.
Van het overschot werd een soort keursje
geknipt, een breede band met oploopende punt
reikend van even boven de taille tot even over
de heup.
Aan dit schootgedeelte werd de witte blouse
geregen. Een lakroode ceintuur werd er om
heen gegespt.
De blauwe hoed werd ontdaan van het beige
veertje.
Een smal blauw ripslint in de kleur van het
stroo vormde de eenige versiering; donkerblauwe
handschoenen en een vuurroode handtasch vol
tooiden het geheel, dat een daverend succes
werd, waarom alle vriendinnen de onhandige
ziel benijdden!
Is dit geen idee ter navolging, dames?
Sportief jasje 'van bruin met geel ge
streepte jersey, te dragen op linnen rok
of shorts. Zooals we zien is de stof bij
voorpanden en rug schuin en bij de
mouwen dwars verwerkt
ir elkoorlogen komen in onze dagen zoo
goed als niet meer voor. Alles is zoo
goed mogelijk geregeld: zuivelfabrieken,
melkcentrales, contrölestations enz. zorgen
daarvoor en de mensch bevindt zich daar over
het algemeen goed bij. Er is met de melk dan
ook wel heel wat veranderd.
Toen Justus van Maurik z'n kapittel „Melk"
schreef, legden de melkboeren, die Amsterdam
van melk voorzagen en van den overkant van
't IJ kwamen, iederen morgen aan bij de Oude
Slijpsteenen (thans Prins Hendrikkade), ge
kleed in een pilowbroek met witte gebreide bre
tels, blauw boezeroen, wollen bouffante, een pet
met kleine kwastjes vóór op de klep en wit
geschuurde klompen. Het waren lui, die, zooals
een marktmeester zei, met God én met eere
rijk werden door slechte karnemelk en
kostelijk duinwater. 'tWas nog te veel gezegd,
want in de plaats van dat duinwater kwam
dikwijls slootwater. Kwaaitongen hebben wel
beweerd, dat de melkverkoopers in Amsterdam
indertijd raad wisten om te voorkomen, dat de
melk door verdunning „blauw" werd. Zij ge
bruikten namelijk voor de operatie geen schoon
duinwater, waardoor het „beroerd blauw" ont
stond, maar vuil, geelbruin water, waardoor het
blauw worden uitbleef! Die vuile melkverdun-
ning was al zoo van oud. Wagenaar schreef, dat
reeds in 1481 door het gerecht bevolen werd
geen water te gieten „in die melck ofte hoye"
(hui of wei). In zijn tijd werd de meeste melk
te Amsterdam in open houten emmers langs de
huizen verkocht, en men kan zich voorstellen,
wat er zoo in de melk terecht kwam in een stad,
waar zooveel kleeden geklopt werden en zoo
veel honden over de straat liepen. De melk-
vaatjes en maatjes moesten jaarlijks door den
gezworen ijkmeester worden nagemeten en met
het stadswapen gebrand, maar over controle op
hetgeen er in die vaatjes zat, vindt men geen
gewag gemaakt.
De melk was toen wel zooveel goedkooper.
Het „mengel" (een liter) kostte slechts een stui
ver, zooals Bredero getuigt, waar hij in zijn
Griane den boer Bauwen Langh-lyf laat uit
roepen:
Moye klare ochtentmelck! Nou volck, gheeft
myn hangt-gift,
lek selse jou voor niet gheven, ist datse
tsaemen loopt of datse schift.
Gy selter niet een haartje in vynden, myn
wyf is puntick en suyver,
Ik gheef goetkoop, burghers, het mingellen
om een stuyver.
Van opgaaf no. 6:
1. Tg4g3, Pdl—e3
e4e3
c4c3
anders
2. Da3xe3 mat
2. Db4 mat
2. Da7 mat
OPENINGEN
Philidor's verdediging
Deze opening komt in de oudste geschriften
over het schaakspel voor. De naam Philidor
werd aan deze opening gegeven, omdat de
groote Fransehe schaakspeler en theoreticus
Philidor (17261795) haar sterk voor zwart
aanbeval. Het geeft zwart in den regel een vrij
veiligen stand, hoewel het voor zwart moeilijk
is zijn spel snel te ontwikkelen.
spel.
1.
e2e4
e7e5
2.
Pgl—f3
d7d6
3.
d2d4
e5xd4
4.
Pf3xd4 (of Ddlxd4)
Pg8—f6
5.
Pblc3
Rf8—e7
6.
Rfle2! enz.
of:
3.
f7—f5
4.
Rfl—c4
f5xe4
5.
Pf3xe5
d6xe5
6.
Ddlh5t
Ke8d7
7.
Dh5f5f
Kd7—c6
8.
L.
Df5xe5 en wit heeft een
zeer kansrijk
Russische party
1.
e2e4
ele5
2.
Pgl—f3
Pg8—f6
3.
d2d4
Pf6xe4
4.
Rfl—d3
d7d5
5.
Pf3xe5
Rf8—d6
6
0—0
0—0
7.
c2c4
c7c6
of:
3.
Pf3xe5
d7d6
4.
Pe5—f3
Pf6xe4
5.
Ddle2
Dd8—e7
KONINGSGAMBIET
De Spaansche auteur Ruy Lopez is de oudste
schrijver die deze opening, in zijn werk van
1561, behandelde. Deze opening, die de moge
lij kheid tot zeer schoone aanvallen biedt, wordt
weinig meer in praktijk gebracht. Men kiest
minder gevaarlijke wegen.
1.
e3e4
e7e5
2.
f2—f4
e5xf4
3.
Pgl—f3
g7-g5
4.
h2h4
g5g4
5.
Pf3e5
d7—d5
6.
d2d4
Pg8—f6
7.
Rclxf4
Pf6xe4
8.
Pbl—d2
Rc8e6
9.
Pd2xe4
d5xe4
10.
Pe5xg4
Rf8d6
Dit
systeem beveelt dr.
Lasker aan in zijn
„Lehrbuch des Schachspiels
Zwart kan het
gambiet weigeren door:
2.
d7d5 welke
zet met
tegengambiet inhoudt.
3.
e4xd5
e5e4
4.
d2d3
Dd8xd5
5.
Pbl—c3
Rf8b4
6.
Reld2
Rb4xc3
enz. of:
2.
Rf8c5
3.
Pgl—f3
d7d6
4.
Pbl—c3
Pb8c6
enz.
ENGELSCHE
OPENING
1.
c2c4
Pg8—f6
2.
Pgl—f3
g7g6
3.
b2b4. Zwart komt
tot fianchetto van
Groote zielen hebben wil, de overige slechts
neigingen.
De gevangenis is dag en nacht gesloten
en toch steeds vol, de tempels staan altijd open
en zijn steeds leeg.
De rijken vinden verwanten in cle verste stre
ken, de arme zoekt vaak in zijn eigen familie
tevergeefs.
Berouw is de lente der deugd.
De onverdraaglijkste mensch is hij, dien men
beleedigd heeft, en wien men toch niets kan
verwijten.
De hond in den stal blaft om zijn vlooien, de
hond op de jacht voelt ze niet.
den koningsraadsheer, wit van den dameraads
heer. Fianchetto noemt men den stand der
raadsheeren op b2, g2 voor wit en b7 en g7
voor zwart.
DE KRACHT VAN DEN KONING IN HET
EINDSPEL
abcde fgn
Di'. Em. Lasker „Gesunder Menschen-
verstand im Schach"
De witte koning neemt drie pionnen en wit
wint door zetdwang.
1. Kg2—gl! f4—f3, g4g3 of h4—-h3.
2. Kgl—f2 óf Kg2 of Kh2.
De zwarte pionnen halen niet veel meer uit.
Bijv.: f4—f3; 2. Kgl—f2, h4—h3; 3. Kf2—g3 en
de zwarte pionnen worden ten slotte geslagen.
De pionnen moeten zich opofferen, dan moet
de zwarte koning zetten en zich daarbij van
veld a7 of c7 verwijderen, waarna de pion a6
of cö naar de 8ste lijn opmarcheert en dame
wordt.
Opgaaf no. 7
m
abcdefgh
Wit geeft mat in één zet.
Volgenden keer wordt de oplossing medege
deeld.
ZOMERMODE VOOR MANNEN Links:
fijn linnen sporthemd met rugstuk en
drie plooien, die bijeen gehouden worden
door een ingezette ceintuur. Rechts: lin
nen sportjasje dat behalve groote opge-~
stikte zakken ook nog in de lengte aange
brachte zakken heeft
Meneer,
Gisteren mee den
Zondag, liep 't al
legaar zoo anders
uit, dan gedocht was.
We zouwen hier schutters krijgen uit den
vreemde, ze zouwen mee ons Harmonie binnen
gehaald worden en dan ging er 'nen steuvigen
heui geschoten worden!
Onzen veurzitter, den Fielp, had zijnen hoo-
gen zije al opgewreven, hij had de vlekken, nog
van ons veertigjarig feest, al uit zijnen geklee-
den jas gekrabd en geborsteld, de muzikanten
hadden nog 'ns grondig den „Intocht der Gla
diatoren" gerepeteerd 't was zelfs 'nen or-
dentelijken „avond" geworden, die repetitie
'n feest op z'n eigen de schietspullen waren
allemaal nog 'ns sjecuur bekeken deur den
Blaauwe maar alles viel in duigen.
Den Fielp, wat 'm nog nooit gebeurd is, wier
ziek! Volgens den Blaauwe, die 't me zeggen
kwam, 'n „klein, heel klein attakske."
Ik schrok er van! Trui ook, al scheldt ze
dan heel 't jaar op dieën „papzak", op dieën
„blomzak", op die „driehonderd-pond-eigenwijs
heid" en nog veul meer!
En hoe komt dat? Ochèrm, 'tis veul begrij-
polijk! Den Fielp, veurzitter van alles waar
maar te veurzitteren is, krijgt van de wijven
de schuld, dat ie 't mansvolk 't huis uithaalt.
En 't mansvolk? Nou da's sjuust zo'n bietje
lafhartig genoeg, em dat nie altfj teugen te
spreken! Per slot: ook getrouwde mannen zijn
„maar" menschen, amico! Dus 'n bietje ge
makzuchtig, 'n bietje „klets-maar-raak" aan
gelegd. En den Fielp? Nou die is nou een
maal zóó geren veurzitter, dat ie de gemak
zucht van z'n kameraads en de afsnaauwerijen
van 't vrouwvolk er maar bij neemt, om op 't
end, als ie eenmaal den hoogen hoed öp heeft
en in de volle fleur van z'n aangeboren veur-
zitterschap schittert, alles langs z'n 2 vierkante
meters rug te laten afdruipen.
„Jawel Blaauwe, 'n klein, 'n heel klein at
takske...." zee ik: „maaremaar wat noem
de gij 'ri klein, heel klein attakske??"
„Nou, z'nen mond staat 'n bietje uit den
waterpas. Z'n gezicht staat nou nèt of ie moe-
lekes trekt, 'tls triestig, Dré, triestig, maar als
't zoo blijft, dan zal ik 'm nooit meer kunnen
aankijken, zonder lachen."
„Hebt ge 'm al gesproken, Tiest?"
„Ja. da's te zeggenhij zee nie veul, hij
„Trui, ik ga dalijk naar 'm toe!"
„Mag nie," zee den Blaauwe. „Hij mot voor-
loopig mee rust gelaten worren, zee den dok
ter."
Ik prakizeerde, 'k was 'n bietje mee stom
heid geslagen ook en 't eerste wa'k zee was:
„dan gaan Zondag die boogschuttersfeesten niet
deur, Tiest!"
En 't was nie zoozeer die feesten, amico, die
me dwars zaten, 't was meer om den Blaauwe
te beduien, hoe wü onzen trouwen Fielp zouwen
missen, als 't verkeerd liep!
„Ja, die gaan wèl deur," zee den Blaauwe.
„Den Fielp schreef op 'n leike „Schuttersfeest
moet doorgaan." Toen brabbelde-n-ie nog iets
mee zijnen mond, maar uit dat driehoekig tutje
kan ie nie praten, dus ik heb maar geantwoord:
„begrepen, Fielp!"
Afijn, amico, over den Fielp de volgende
week meer, in de hoop da'k dan betere be
richten heb! Wij zouwen 'm nie gèren missen,
en gy toch zeker ook nie?"
Op 't end van de week liet 't weer z'n eigen
zóó aanzien, dat wjj besloten om de schutterij
toch maar uit te stellen slecht weer, geenen
veurzitter, allez, den ambitie was er 'n bietje af.
Van kaarten kwam ook niks.
Den Fielp was natuurlijk nie van de partij!
Den Joost kwam niet deur den regen, die mot
zo'n twintig kilometers wijd weg komen
En den Blaauwe? Nou die had Zondag troost
genog bij zijnen oudsten stiefzoon, bij den Gra-
dus mee z'n Mieneke van den Heuvel, den Jaan
z'n dochter, waar 't eerste kindeke, Januske
Bogers geboren is!
Den Blaauwe is er zoo lekker mee, dat ie
mij op zoo'n rappe manier heeft ingehaald
als grootvader hij is van plazier bij z'nen
Gradus aan 't.... bakeren!
Maar zoo, zoo liep Zondag dan alles in den
snert en op 't end bleef er veur mij nie anders
over dan stillekês thuiszitten bij Trui!
Neeë ge hoeft 'nou heelegaar nie te mees
muilen, ik heb m'n eigen geen oogenblikske
verveeld! Trouwens: dat zou veur 't eerst van
m'n leven geweest zijn! Zoo 'ns 'nen heelen
dag nie weten wat ge doen mot man, da's
'n millioenaarsbestaan'n Sigaar oprooken, van
begin tot end oprooken, zonder iets anders
hoeven te doen, da's genot veur honderd „haas
tige" sigaren!
'tRegende, 't Regende aan één stuk! 't Re
gende heel den Godsganschelijken Zondag, ik
trok op 't lest m'n wambuis aan, want 'twierd
kil in den huis. Altij stond 'nen grijzen mist
van regen om den notenleer op den erf. Nou
en dan joeg 'n sturmvlaag deur den noten-
kroon, die dan z'n natte „veeren" afstreek teu
gen den achtergevel, dat ge 'm binnenshuis
kost hooren schuren over den ruwen bakstee-
nen muur en over 't pannendak.
Als ik na den eten m'n dutje gedaan had en
Trui gereed was mee den bordenomwasch, dan
hebben we de gordijn mee 't lat dwars teugen
't raam gezet, om iets meer daglicht op de
tafel te hebben.
'tWas zoo weinig dag, dat 't rosse vlammeke
in 't petroleumstel lichtfiguren en rosetten op
de tafel scheen. Ja da's Trui's eerste werk
na den eten, amico: 'n potje koffie zetten.
Trui kan nie leven als er nie 'n potje koffie
te klutteren staat, 't Geeft geur, 't geeft 'n
schemerlicht, 't geeft bezigheid, Jt geeft 'n
bietje gezelligheid in huis. Trui mot zoo iets
hebben om naar te kijken. Den pit omlaag
draaien, opschenken, inschenken, dan weer
'ns olie bijvullen ze mot iets hebben om na
te loopen, dunkt me. Allez ik mag 't wel,
als ik dan zoo m'n krantje lees 'n prentje
kijk en de stilte hoor uit 'n spetteringske van
den oliepot, 'n sputterke in den schuimenden
koffie, den tik van m'n klok, dan wordt de
stilte van fluweel. Als dan den regen om 't
huis en in 't loover ruischt, dan wordt de
stiltegeluk. Dan wiegt oew zielement op
deus stil, deus rimpelloos geluk, als 'n dotter
blom op 'nen gladden vijver.
Dan slieren oew gedachten op den blaauwen
tule van oew pijpke om oewen kop en ge peinst,
ge peinst, ge peinst weg, wijd weg en oewen
geest, locht lijk 'n blommepluis, deint op 'nen
blaauwen rooksliert hooger en hooger van d'
eerde af. En dan na alles uit de krant!
dan draait daar benejen oe, zoo maar 'n zot
stel kwiedammen mee, op den eerdkloot deur
't Heelal.
Kwiedammen, ja, soms van vreemd soort
Kwiedammen, die vechten om geluk. En dus!
kerken verwoesten, vrouwen schenden en
malkaar den kop afhakken. (Ja, amico, 'k had
sjuust gelezen de daden van de Spaansche
regeeringsgetrouwen
Geluk, jacht naar geluk, 't brengt den kwie-
dam tot.... misdaad. Den zekersten weg naar
ongeluk gaat den jager-op-geluk.
En m'n pijpke kraakte.
De regen ruischte. En feller teekenden de
lichtrozetten op 't geschuurde tafelblad.
En m'nen geest „pluimde" op 'n nieuwe rook
sliert, die boven de kast om 't heilig huishou
wen trok.
Wat heeft Onzenlievenheer rare kostgangers.
Wat slingeren daar deur 't Heelal eigenge-
draaide kwiedammen over die soortement van
groote fietsbaan, deur den Schepper om de
zon gebouwd, zóó dat zijn kwiebussen alle
gaar op tijd wat licht en warmte, wat scha
duw en koelte opdoen langs huiliën slingerpad.
Rare kostgangers, ja! Dikke en dunne, kale
en welbegroeide, suffe en kwieke, rosse en
groene, leutige en chagrijnige, boeren en men
schen (volgens sommige grootestadschers, die
d'r eigen daarmee onder de „menschen" scha
ren, denk ik) bekende en veul, ontelbaar veul
onbekende soldaten, geleerden en simpelen -
maar alles bij malkaar veur den Schepper
éénen grooten mierenhoop, dien Hjj mee Zij
nen grooten teen zóó van de baan schuiven
kan, als Hij wil!
Want wij, mee onze trotsche uitvindings als
radio, vliegmachines en stikgassen, rationali
satie en werkloosheid, wij zijn mee al onze trots,
mee alle verwaandheid, teugenover onzen
Schepper toch nie veul meer dan vliegenschet-
jes op den spiegel van 't Heelal. Vliegenschet-
jes, ja! Want over 't algemeen, amico, ver
sieren wij de Schepping nie!
Vliegenschetjes, ja, want we zijn zóó nietig,
dat we maar amper begrijpen kunnen, dat b.v.
de zon, die heel „onzen" hemel beheerscht, naar
menschelijken maatstaf nie veul méér is dan
'n weggespatte vonk uit Onzenlievenheer Z'n
pijp. En 't geluk waarachter we denken te
kunnen jagen 'nen suikerkorrel geluk
allez, 't mierendom heeft te wachten tot deu-
zen suikerkorrel van Gods stapel afvalt.
Maar wat is één mierennest toch dol op
suiker! Ze breken over malkaar de pootjes, ze
breken malkaar de koppen, om te bemachti
gen zo'nen weggerolden suikerkorrel, die drif
tige mierkes.
„Want den mensch hij snakt naar 'n teug
geluk," heb ik oe al meer gezeed en ge hebt
me dat nooit tegengesproken!
En.... 't kunnen mieren zijn mee buiken,
mieren mee gouwen puntjes op 't lijf (ridder
orden), mieren, die 'nen heelen mierenhoop-
mee-duizend-gangen alléén bewonen (kasteel
bewoners), mieren die veur zich honderden
kleine werkmierkes laten sappelen tóch is 't
heele gezelschap éénen mierenhoop, die dol is
op één korreltje suiker, op 'n kruim geluk, die
van O. L. Heer Zijn tafel afrolt.
Want puur, want echt geluk want den
korrel uit den Hemelschen suikerpot is tóch
iets anders, dan 'n hol mee duuzend gangen;
dan gouwen stippen op 't lijf; dan 'nen dikken
buik, waarop veul plek veur goud is!
Want puui', want echt geluk i s nie te halen
uit dieën mierenhoop, is nie te zuigen uit
honderden arme werkmierkes, is nie te krij
gen uit 't „beste" van de mieren, want alles
wat mier is, is stinkend-arm en uit stinken
den armoei is geenen geurenden rijkdom te
puren!
Ge kimt toch ook geen veeren plukken van
'nen nakenden kikvorsch! Nie van éénen, nie
van duuzend, nie van alle die modderslooters
bij malkaar!
Geluk.... 1
Wat is 't? 't Is zoo dun, zoo iel, zoo vluchtig
als den blaauwen tule uit m'n pijpke.
En 't ongelukkige menschdom zou 't zoo
geren in z'n knuisten pakken! En achter de
stalen deur van 'n ondergrondsche kluis stop
pen, desnoods.
Maar dat gaat nie! Geluk is nie te pakken.
Geluk is veur 't zielement. Veur 't onaanraak
bare zielement, daarveur is 't onaanraakbare
geluk. En nie veur de honderd pond of hon
derd kilo's vleesch en botten, die om 't ziele
ment heen zitten, lijk de lamp om 't licht.
En zooals den electriek nie vast te pakken
maar wel te voelen is, zooals den onzichtbaren,
onaanraakbaren electriek 't licht in de lamp
doet schijnen, zoo kan 't geluk stralen in 't
zielement. Afgezien of de lamp van gouwen
ornament en tierlatijnen volhangt, dan wel
slechts bestaat uit 'n blikken kap. Afgezien of
't zielement in 'nen goudbehangen mensch zit,
dan wel in eenen zonder hemd aan.
Dat is geluk.
Meer kan ik er ook nie van zeggen; ik kan
't ook nie aanraken! Mee woorden nie, mee
m'n potlood nie. En gij mee de bekwaamste
drukpers nie. Maar de kwiedammen perbeeren
't mee sabels en geweren, mee stroppen en
leuzen, mee vlaggen en stikgassen. Ze per
beeren 't mee duur en goedkoop geld. Maar
geluk is nie te betalen!
Ik zou er nog veul meer van kunnen zeggen.
Want 't was 'nen langen Zondag van veul pijp-
kens en veul stillen rust mee m'n Trui.
Maar daar mot 'n end aan deuzen brief
komen.
Alleen dan ditte nog, amico:
Wie geluk tracht te vinden in 't ongeluk van
zijnen medemensch, zoo'nen gelukzoeker vindt
alleen rampzaligheid! Want nie wordt de
weareld verlicht mee 't branden van éen ge-
Jukslamp! Eerst dan, als er meer, als er duu-
zenden, als er millioenen lampen branden
gaan, dan pas gloort 'nen volkomen dageraad
van geluk, over 'n heel menschdom!
Waarmee ik besluiten wil, en dan leg ik m'n
pijp weg: 't geluk zal nie van 't egoïsme, maar
van de naastenliefde motten komen. Nie van
oorlog, maar van vrede!
En nou stop ik geen nieuwe meer.
Veul groeten van Trui en als altij geen
haarke minder van oewen
t. a. v.
DRÉ.