De industrie in Hongarije <Kdv&i&aal mn dm dag Tuimeltje en Kruimeltje in het Kabouterland ïsssïu KWIEK EN VIEF Zigeunerinnetje EEN ACHTERSTAND OP SOCIAAL GEBIED DINSDAG 18 AUGUSTUS 1936 Onderhoud met Géza von Borne- misza, den minister van industrie en nijverheid Het arbeidersvraagstuk - Een historische kelder Erasmus in Norfolk op te zien, „van De kCMCirie 'twintig ,kilo af geldt het nieuwe i tarief of is het een roofdier?" AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij verlies van een hand, een voet of een oog. DOOR ANNY VON PANHUIS (Speciale correspondentie) BUDAPEST, Juli 1936. De Hongaarsche minister van industrie en nijverheid, Géza von Bomemisza is een oorspronkelijke persoonlijkheid, wat men niet van iederen minister zeggen kan. ik zag hem ter gelegenheid van een wijnlunch bij de Hongaarsche champagnefabriek Törley, waar de ministers en parlementsleden uitgenoodigd waren. Bomemisza valt op door een klaren, systematiseerenden blik. Een echt ingenieurs type en daarbij een leider. Hij heeft in Buda pest aan de Technische Hoogeschool gestudeerd en werd spoedig de leider van een studenten vereniging, door hem gesticht. Het was de nationale studentenvereeniging Hungaria, die tien jaar lang onder zijn voorzitterschap werk te. Wel was het nationale gevoel in Hongarije lang voor den wereldoorlog weer herrezen, maar onder den druk der omstandigheden sliep het dikwijls weer in. Dikwijls waren de aristo- kraten hieraan schuldig. Daar een groot deel van de Hongaarsche burgerij snob is, bootste men gaarne na, wat de upper ten, die hoofdzakelijk uit aristokraten bestond, die op Weenen in gesteld waren, als juist oordeelde. Er waren ook groote uitzonderingen, zooals de grootste aristokraat van het cultureele Hongarije, graaf Albert Apponyi, door zijn invloed te Genève welbekend. Maar er was geen nationale groep onder de studenten. Na den oorlog was het gevaar voor nationale minderwaardigheidscom plexen bij de studeerende jeugd niet uitgeslo ten. Bomemisza stichtte de vereeniging Hun garia, die altijd nog bloeit. Het is een vereeni ging met ballotage. Naar ik vernam zijn er geen Jodenleden. Bomemisza dacht niet alleen nationaal, maar ook sociaal, wat voor Hon garije tamelijk nieuw was. Zoo werd hij be noemd, toen de regeering voor ruim een jaar besloot een speciaal ministerie voor industrie en nijverheid te scheppen. Bomemisza bewees de aangewezen man te zijn om in eenige nog niet behandelde sociale wonden het chirur gijns-mes te zetten. Op sociaal gebied valt er in Hongarije nog heel wat te doen. Wel waren er eenige industrieelen, die zich door persoon lijke daden van sociale rechtvaardigheid onder scheidden, maar te weinig was tot nu toe wet telijk geregeld. Het is bekend, dat de Hongaar sche schatkist over niet al te veel middelen beschikt, en zoo stond Bomemisza met be perkte middelen voor een groote opgave. Toch heeft hij in een jaar al aardig wat tot stand gebracht. De 48-urige werkweek is nu voor verschillende bedrijven wettelijk geregeld, b.v. voor meubelmakers, behangers, boekdrukkers, schoenmakers enz. Bomemisza wil in den herfst een wet in het parlement aanhangig maken, die de 48-urige werkweek voor alle bedrijven verplichtend stelt, een wet, die er naar alle waarschijnlijkheid wel door zal komen. Sinds een jaar is men nu ook bezig met het vaststel len van wettelijke minimumloonen. Ze bestaan nu voor meubelmakers, metselaars, timmerlui, behangers enz. Reeds is er een commissie be noemd om ook in andere bedrijven tot wettelijke minimumloonen te komen. Deze maatregel is hoofdzakelijk genomen om al te sterke beun hazerij tegen te gaan. Hoog zijn deze loonen niet, ze bedragen b.v. voor timmerlieden in Budapest van 56—70 fillér per uur, op het platteland vanaf 40 fillér per uur. Metselaars verdienen tot 82 fillér per uur, bij moeilijk werk krijgen ze 20 pCt. extra. Dit zijn gunstige voorbeelden. Er bestaan op het oogenblik in het geheel 80.000 arbeiders (met inbegrip van familie), die zich op minimumloonen kunnen beroepen. Bomemisza hoopt dit aantal in den herfst tot 250.000 uit te breiden. Deze nieuwe 170.000 zullen hoofdzakelijk textielarbeiders, kleermakers, houthakkers, schoenmakers en handschoenmakers omvatten. De textielindus trie is in Hongarije nog zeer jong. Ik bezocht de groote fabrieken der firma Goldberger, die weliswaar in de 18e eeuw al bestonden, maar hun geweldige uitbreiding toch eerst na den wéreldoorlog tot stand brachten. Op het oogen blik werken er 3800 arbeiders en de arbeids- condities zijn er voor Hongaarsche begrippen zeer gunstig. Een vakarbeider kan er tot 35 pengö per week verdienen. Op het oogenblik is er een 10-urige werkdag, terwijl de arbeiders zich een extraatje kunnen verdienen door on der het schaftuur door te werken. Dit systeem is mijns inziens zeer slecht voor het zenuw stelsel van den arbeider, die op de machine moet passen en tegelijkertijd zijn brood staat te eten, maar het is getolereerd en zelfs in de ondraaglijke hitte der laatste weken zag ik verschillende arbeiders doorwerken.-Anderzijds ziet men bij Goldberger ook zeer goede sociale instituten, zoo is er een zuigelingenbewaar plaats, een sportterrein en een bad, waarin elke arbeider eenmaal per week moet gaan baden. Een uitstekende maatregel om het volk reinheid te leeren. Ook zag ik een meisjes tehuis onder controle van een sociale werkster. Bij Goldberger is een van de zes sociale werk sters aangesteld, die in Hongarije voor het welzijn van het fabrieksvolk hebben te zorgen. De fabriek werkt op volle kracht en schijnt enorm veel te exporteeren, vooral kunstzijde. Ofschoon Hongarije verschillende industrieën heeft die hun levensvatbaarheid nog moeten bewijzen, wenscht Bomemisza toch niet tot ondersteuning der industrie over te gaan. Wel bestaan er belastingreducties, voor jonge in dustrieën, waarvan de staat het belang heeft ingezien. Wanneer ik Bomemisza vraag, of hij niet meent, dat deze autarkische politiek remmend werkt op de wederoprichting van de economi sche Donau-eenheid, antwoordt hij daarop: Het antwoord op deze vraag is door de regeering ernstig overwogen voor het werd gegeven, maar waarom zouden wij niet het recht hebben de grondstoffen, die wjj in het buitenland koopen moeten, zelf te verwerken, terwijl wij zooveel werklooze daglooners hebben, die wij gedeeltelijk in het industrieele proces kunnen inschakelen? Waarom zouden we onzen import uit het buitenland nog vergrooten? Wat ons echter nog ontbreekt zijn voldoende vakarbei ders, b.v. in de textiel- en glasindustrie. Onze glasindustrie is de laatste jaren sterk uitge breid. We hebben nu zelfs export van glas waren naar N.-Amerika. Ook onze chemische en pharmaceutische industrie levert naar het buitenland. Ons grootste werkloozencijfer komt eigenlijk bij de landarbeiders voor. Zij worden in den winter gedeeltelijk met huisvlijt bezig gehouden. In den zomer helpen zij bij het oog sten en krijgen daarvoor gewoonlijk een tiende deel van hetgeen ze afgemaaid hebben, zoodat ze geen honger behoeven te lijden. In sommige streken komt ook betaling in geld voor. Die bedraagt echter maar 1.50 pengö per dag plus den kost. Daarbij komt, dat de arbeidstijd voor landarbeiders niet wettig geregeld is. In den overigen tijd van het jaar helpen deze men- schen op de groote goederen, waar ze feitelijk gemist konden worden. Ze leven dus practisch van de weldadigheid. Honger komt in Honga rije niet voor, wel dikwijls gebrek aan de noo- dige kleeding en brandstof. Dit probleem, dat veel meer zorgen geeft, dan het industrieele, moet u echter met den minister van land bouw bespreken." Ik vraag den minister nu verder over de sociale maatregelen voor de arbeiders, die niet op het land werken en voor wie in tegenstelling met dezen, wel reeds veel is gedaan. Zoo b.v. het sociale verzekerings wezen. Dit dateert in Hongarije van het jaai 1922, terwijl een verbod voor nachtarbeid door vrouwen reeds in 1911 werd uitgevaardigd. Het werd echter niet overal streng nageleefd. Daar om heeft minister Bomemisza nu naast de gewone arbeidsinspecteurs een dokteres be noemd, wier taak het is overal te controleeren of de maatregelen tot bescherming van arbeid sters en jonge meisjes genomen overal stipt worden nageleefd. Ook heeft ze de hygiëni sche toestanden in werkplaatsen en fabrieken te inspecteeren. Hongarije kent het begrip ar beidsinspectie sinds 1892. Op het oogenblik zijn er 50 arbeidsinspecteurs, voormalige inge nieurs. Ook hebben eenige fabrikanten sociale werksters aangesteld. In heel Hongarije zijn er zes. Voor geschillen in loonvragen kent Honga rije twee soorten van scheidsgerechten. Het eerste wordt paritair samengesteld uit mees ters en gezellen en dient voor den nijverheids stand, het tweede en belangrijkste is paritair samengesteld uit industrieelen en arbeiders. Belangrijke geschillen komen dikwijls direct bij den minister, die het recht heeft een beslissend woord te spreken. In het scheidsgerecht voor mi Avondstemming op zee de industrie-arbeiders zijn alle leden door den minister benoemd. Het sociale verzekeringswezen in Hongarije is ondergebracht in een gebouw met 6 verdie pingen, waarop de Hongaren erg trotsch zijn, dat echter voor Hollandsche begrippen een monster van wansmaak is. Hongarije kent nu een ziekteverzekering en een ouderdomsrente. Voor beide wordt de premie voor de helft door den arbeider en voor de helft door den werkgever betaald. Voor de ongevallenverzeke ring wordt de premie in haar geheel door den werkgever betaald. Er zijn tweeërlei verzeke ringskassen, een voor arbeiders, een voor be ambten. Voor de laatste categorie is de ver zekering niet verplichtend. Hongarije kent het Oostenrijksche standen staat-principe niet. zoo bestaat er ook geen staatsvakvereeniging, maar verschillende klei nere vakvereenigingen. Arbeiders, die werkloos worden, krijgen gedurende korten tijd een uit- keering van hun eventueele vakvereeniging. Andere werkloozen-ondersteuning kent Honga rije niet. Op dit punt hebben de Hollandsche arbeiders het dus heel wat beter. Wel heeft de staat nu voor arbeidsloozen een werkverschaf fingsprogramma uitgewerkt, zoo b.v. het aan leggen van wegen, kanaliseeringarbeid enz. De werkloozen, die dergelijken arbeid doen, ver dienen echter maar heel weinig en zijn blij, dat ze voor de bedelarij behoed zijn. Bomemisza wil nu, mede om den Sozi's den wind uit de zeilen te nemen, een staatsarbeids- bemiddelingsbureau scheppen. Hierdoor hoopt hjj een beter overzicht te krijgen van het ge heel en meer arbeidsloozen onder te brengen. De statistiek op het ministerie van industrie is den kinderschoenen nog niet ontwassen. Het kost de grootste moeite om vergelijkende cij fers te krijgen, niet omdat men ze niet geven wil, maar omdat men ze nog niet heeft en zoo ja, dan slecht geordend. Zoo vroeg ik een sta tistiek over den bloei der industrie, maar die bleek er niet te zijn. Wel vertelde de minister mij, dat Hongarije weliswaar een paar nieuwe industrieën heeft, maar dat verschillende voor- oorlogsche industrieën hun bedrijf hebben moe ten inkrimpen. Zoo werkt de machinefabriek Ganz maar met een derde deel der arbeiders van voor den oorlog. Slecht gaan ook de stijf sel-, meel-, plantenolie- en suikerindustrie. Men heeft den aanplant van beetwortelen moe ten beperken. Toch bedraagt de suikerprijs in Hongarije 1,30 pengö per kilo. Dat is voor den Hongaar zoo hoog, dat er verschillende school gaande kinderen op de dorpen zijn, die nog nooit suiker geproefd hebben. Hun voeding be staat in het gunstigste geval uit brood, boter, aardappelen, reuzel, vleesch en wijn. in den laatsten tijd wordt het wijndrinken door jonge kinderen tegengegaan. Hier doet vooral het Groene Kruis goed werk, dat voor melkver- schaffing zorgt. Ook de cementindustrie werkt in Hongarije maar op halve kracht. Goed gaan feitelijk alleen de „Schwerindustrie", textiel-, genees middelen-, gummi- en zeepindustrie. Het in West-Europa zoo verbreide collectie ve arbeidscontract komt in Hongarije nog maar in weinig bedrijven voor, de drukkers b.v. heb ben er een. De sociale wetgeving vertoont dus nog eenige hiaten. Het is de wensch tfan mi nister Bomemisza deze hiaten zoo spoedig mo gelijk aan te vullen. Hij werkt met jeugdige energie aan de verbetering der situatie. Ook stelt hij veelal jongeren aan, omdat dezen over meer sociaal gevoel beschikken dan de oudere generatie. Wanneer hij in dezen geest verder werkt zou Hongarije spoedig, wat de sociale maatregelen betreft, met een West-Europee- schen staat kunnen wedijveren. De in het graafschap Norfolk, niet ver van de kust der Noordzee gelegen bedevaartplaats Walsingham vormde reeds vroeger het onder werp van een artikel. Wij wezen daarin op de 'herleving der devotie voor O. L. Vrouw van Walsingham, welke reeds dateert uit de elfde eeuw, en in de Middeleeuwen deze plaats tot een beroemd bedevaartsoord maakte. Ook ver haalden wij toen over het bezoek dat Erasmus aldaar in 1511 heeft gebracht. Het is zeker merkwaardig dat de kelder, waar de groote hu manist naar alle waarschijnlijkheid zijn bevin dingen over Walsingham heeft opgeteekend, nog bewaard is en een rol zal spelen bij den bouw van het nieuwe „schrijn", waarmee het volgend jaar zal worden begonnen. Aldus de Universe. Men vindt namelijk thans, niet ver van de plaats waar nog vier eeuwen geleden het oude We zullen tante Stephi een kanarievogel op haar verjaardag geven," zegt Grete stralend, „dat brengt leven in huis." Voorloopig brengt de kanarie leven in Grete's bestaan. Het begint bij den dierenhandelaar „De vogel moet een geschenk voor mijn tante zon", licht Grete hem in. „Prachtig" meent de man, „dat is een uiterst passend geschenk." Dat zegt hii ook wanneer hij salamanders, schildpadden en hazen verkoopt. Grete zoekt een zeer bijzonder soon uit, met beeldige gele en zwarte veertjes. „Hoe wordt zoo'n dier eigenlijk verzonden'" informeert ze. „Dat is heel eenvoudig," antwoordt de vak- man voor dit doel hebben we speciale reis- kooitjes." Hij laat een verdacht uitziend, klein kistje zien. „Dat is net groot genoeg voor een enkel stokje, wat moet hij doen wanneer hij zich be wegen wil of een beetje rondspringen?" „Mevrouw kan in een coupé toch ook niet rondspringen, overigens, de meest noodzake lijke bewegingsvrijheid heeft het dier." Grete is maar nauwelijks bevredigd. Plotseling valt haar weer wat in: „Hij heeft geen voederbakje," roept ze ont steld, „moet hjj dan den heelen tijd maar hon ger lijden?" „Wij strooien voer op den bodem, een eigen voederbakje is heelemaai niet noodig." „En wanneer hij dorst heeft?" vraagt Grete wel overwogen, „giet u dan ook soms water op den bodem?" „Hiervoor hebben we kleine sponsjes, die met water volgezogen in de kooi gelegd worden," de man blijft geduldig. „HmGrete kijkt wantrouwend naar het sponsje, „wanneer het nu eens uitdroogt." „Dat is onmogelijk in dien korten tijd. U moet het expresse versturen. Morgen om dezen tijd is het zeker reeds in handen van de ge adresseerde." „Vreeselijk den heelen nacht tusschen die plankjes te zitten. Het is bekend, hoe er met pakketten gesmeten wordt, het voer vliegt hem om zijn kopje, hij zal op het sponsje vallen, ik moet er niet aan denken hoe...." „Ziet u dat biljetje hier? „Levende dieren," staat er op. Dat wordt aan het kistje geplakt, dan wordt het met de grootste voorzichtigheid behandeld. Men verstuurt ook Meisner porse lein, eieren en glas op die manier." En dan betaalt Grete tenslotte, hoewel nog niet heelemaai overtuigd van de behouden aan komst, den verlangden prijs, verlaat met haar speciale kanarie in zijn kooitje, plus biljetje en heiligdom verrees, een eeuwenouden kelder die eens behoorde tot de herberg waar Erasmus in 1511 en 1514 verbleef. Nu is dit de bergplaats van een apotheker, en in vroeger jaren ge bruikten smokkelaars deze plaats om hun wa ren in te bergen. Men ziet er een lage zolde ring, die uit oude scheepsbalken bestaat, en een enkel smal venster in de dikke muren. Dit oude smokkelaarshol met zijn merkwaar dige historie is gelegen op het terrein, dat een anoniem weldoener aan de Paters Capucijnen schonk om daar het nieuwe heiligdom te doen verrijzen. Het is de bedoeling dat de kelder zal worden ingebouwd onder de bedevaartskerk, als een soort krypte. Daartoe zal zij dan waar schijnlijk worden ombouwd met steenen die uit Nazareth worden aangevoerd, zoodat een zekere nabootsing van het heilig huisje te Nazareth ontstaat. Na een veelbewogen historie zal dus. naar men mag hopen, dit oude bouwsel een nieuwe en zeer eervolle taak te vervullen krijgen. Waar mee dan tevens hulde wordt gebracht aan den Rotterdammer, die ondanks zijn vele fouten als een groot zoon der Kerk mag worden be schouwd. Jullie moeten er maar niet van schrikken. De oude boer zette Kruimeltje in het vogelkooitje, dat aan den wand hing. De goudvink, die daar ook al jaren gevangen zat, knoopte direct vriendschap met Kruimeltje aan, anders had het kleine ventje van schrik gestorven, maar de vink troostte hem en dat gaf Kruimeltje weer moed. Die plaaggeest van een boer bleef maar lachend voor het kooitje staan, maar gelukkig stoorden de twee gevangenen zich daar niet aan. Kruimeltje vertelde hoe onvoorzichtig hij ge weest was en schold den boer uit, maar het Was maar goed dat deze er niets van kon verstaan, anders zou het nog erger met hem zjjn afgeloopen. En terwijl de stakkerds in het vogelkooitje zaten te wach ten tot het nacht werd, liep Tuimeltje met een grooten luid spreker, dien hij van krantenpapier gemaakt had, overal Kruimeltje te zoeken. Hij riep zoo hard hij maar kon en was heel erg ongerust, toen hij taal noch teeken van het kleine kaboutertje hoorde. reissponsje den winkel en gaat naar het station. De beambte van loket drie zegt geërgerd: „Voor vee moet u bij loket twaalf zijn," Grete af verontwaardigd haar lieveling noemen ze véé De beambte van loket twaalf is zeer druk bezig. „Ik wou een dierenzending aangeven," zegt Grete schuchter. Hij kijkt niet op van zijn pa pieren en zegt: „Weegt het twintig kilo?" „Neen.... helaashet weegt maar ja, ik weet niet hoeveel." „Dan moet A het laten we- gen," antwoordt de man zonder y-v j „Maar het is een vogel." „Waarom heeft u dat niet dadelijk gezegd? Tarief klasse I dus. Waar is het bewijs van gezondheid?" „Wat zegt u? Daar weet ik niets van...." „Waarom informeert u van te voren niet. Ik kan toch niet iedereen de verzendvoorschriften uit gaan leggen?" Desondanks gaat hij verder: „Men kan toch immers niet weten wat er aan scheelt? Misschien wel de psittakosis." „De wat.. „De psittakosis de papegaaienziekte." Maar ik heb geen papegaai een doodge wone kanarie, dat wil zeggen, het is een heel bijzondere „Een kanarie.... ah zoo, dan hebt u geen bewijs noodig. Ik dacht, dat het kippen waren, die zijn vaak ziek." „Maar die hebben toch ook geen papegaaien ziekte?" „Heb ik ook niet gezegddie hebben weer andere ziekten, misschien kippenziekten weet ik veel. Maar mevrouwplotseling verliest hij al zijn welwillendheidJk moet werken, houdt u me niet meer op." „Maar u hebt den vogel nog niet aange nomen." „Voor binnen- of buitenland?" „Buitenland." „Vult u dan een douanebewüs in." „Moet ik dan uitvoerrechten betalen?" „Dat weet ik niet uit mijn hoofd, ik zal het even nakijken. Intusschen kunt u in ieder ge val het bewijs invullen, zoodat het sneller gaat. Loket tien." Grete laat zich bij loket tien een formulier geven, bestudeert de achterzijde en vult alles gehoorzaam en plichtsgetrouw in, waarop zo teruggaat naar loket twaalf. „Een douanebewijs is niet noodig," zegt de beambte en klapt een dik boek dicht. Nu moet u een vrachtbrief invullen." Eindelijk is het zóó ver, dat Grete naar het loket van afgifte kan gaan. „Ik wou dezen vogel afgeven. Naar Auscha bij Leitmeritz in Bohemen." „Hebt u den vrachtbrief?" Ze overhandigt vol trots het papier. „Uitvoerrechten hoef ik niet te betalen, een bewijs van gezondheid is niet noodig, hij weegt minder dan twintig kilo en het is ook geen roofdier," zegt Grete in één adem. „Uitstekend," prijst de beambte, „dat weet u goed, geeft u vaak dieren aan?" Hij raadpleegt lange lijsten. „Naar Auscha zei u, is 't niet? Auscha bij Leitmeritz in Tsjecho-Slowakije. Dat vind ik niet." Hij bladert verder. „U kunt intusschen de vracht betalen." Grete betaalt. De beambte houdt op met zoeken. „De plaats bestaat niet," zegt hij op een toon alsof hij de zaak als afgedaan beschouwt. „Mijnheerzegt Grete bevend, „mijn tante woont sinds dertig jaar in Auscha, heeft daar een getrouwde dochter.... ik ga er iede ren zomer heen.... misschien.... ik bedoel.... denkt u nietEen heer mengt zich in het gesprek: „In Bohemen zegt u, dan zal de plaats toch een Tsjechischen naam hebben niet?" „Ja, ja, natuurlijkUstek, Ustek nad Let- merice." Grete's gezicht klaart op en de be ambte bladert weer: „O ja, daar hebben we het: Ustek nad Letmerice. Ik heb toch dadelijk gezegd dat Auscha niet bestaat." Dan neemt hij den vogel aan. „Wanneer gaat de trein?" vraagt Grete. Hij kijkt op zijn horloge. „Vandaag niet meer. Een kwartiertje geleden is hij vertrokken. Mor. gen om achttien uur dertig gaat de volgende en overmorgen in Praag. Vandaar uit naar Let merice, vanwaar...." „Geeft u mijn vogel terug," roept Grete ont zet en ritsch-ratsch, verscheurt ze de papieren. „Dan is de arme vogel al lang dood." De beambte zegt laconiek: „Nou, die vrouw zal een vogel versturen." Ja, Grete zou een vogel versturen, maar ze behield hem en nog dagelijks streelt zijn ge. zang de ooren van haar familie. is onze „Omroeper". Eiken avond weer opnieuw spreekt hij in 80.000 gezinnen, waar hij steeds een trouw gehoor vindt. Zaken-Omroepers 50 ct. per regel. Particuliere Omroepers 20 ct. per regel. Betrekkingen (gewaagd en aangeboden) VQ ct. per regel. A p D/^VTVTTVTC' >C! op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen C 7^0 - bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door 1h 7^fl bij een ongeval met p 9RH J\ I .E Ti A fl\_/)MJjj jj ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen M. f Uv» verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen I t/v»" doodelijken afloop miiiiiiimii 26 Josefa beet zich op de lippen, zoodat geen geluid zou verraden, hoe de gedachte haar pijnigde, dat die vrouw haar doel bereiken zou. Ze dacht niet aan haar eigen leed, ze dacht er slechts aan, dat Wanda von Grettenau met haar kleinzielige, berekenende natuur lang, lang niet goed genoeg was voor Malte Dittborn, dat ze hem levenslang ongelukkig zou maken, wanneer hij zich weer in haar netten liet van gen En toen zette ze al die gedachten van zich af, want ze hadden den ingang van het kasteel bereikt. Ferdinand's gezicht stond eenigszins vragend. Het viel Josefa op. Hij verbaasde er zich zeker over, dat hij met zijn indrukwekkende mededeeling, den spook- schimmel zelf gezien te hebben, zoo weinig succes had geoogst. Geen kreet van verba zing en ontsteltenis, geen blik vol ontzag! Nu gaf ze hem dan nog maar, wat hij blijkbaar verwachtte. „Wat u me daarstraks toevertrouwde, Fer dinand, heeft me werkelijk overbluft, ik had het niet voor mogelijk gehouden, dat de oude spookgeschiedenis ten slotte toch op waarheid berustte. Ik ben er heelemaai stil van." Ferdinand knipperde voldaan met de oogen nu had hij tenminste wat hem toekwam! En Josefa dacht: nóg kan ik zijn geloof in wat hij gezien heeft, niet schokken, woorden alleen overtuigen niet, daarvoor zijn bewijzen noodig. Binnenkort zou ze die kunnen leveren, zoo hoopte ze dat had ze trouwens ook me vrouw Dittborn beloofd. HOOFDSTUK XI Sedert Josefa wist, dat haar vioolspel nie mand hinderde, nam zij het kleine instrument dikwijls ter hand en al haar gedachten en ver langens werden tot zingende tonen. De bruine Amati zong zóó luid en hartstochtelijk de wilde, warrige Zigeunerdansen, dat de barones ver wonderd luisterde en dacht, dat hij bijna klonk alsof zjj, wier hand den strijkstok voerde, zich met dat dolle spel bedwelmen en verdooven wilde, want menigmaal was het, of snikken beefden door den vloed van klanken. Barbara von Dittborn had een scherp ge hoor.... Ze was altijd vol liefde en zachtheid in haar omgang met Josefa en deze verloor bijna al haar zekerheid en beheersching onder deze week-makende teederheid. O, wat z°u het haar toch zwaar vallen, van Dittborn weg te gaan! En vruchteloos overpeinsde ze, onder welk voorwendsel ze de barones het best haar ver trek zou kunnen verklaren. Malte Dittborn trachtte ze, zooveel maar mogelijk was, te vermijden, en Ze schrok, toen hij haar op den avond vóór het Kerstfeest verzocht te willen spelen, -r- Daar zat hij nu in de gezellige kamer van zijn moeder, en Josefa trok zich met haar viool in den versten hoek terug, daar, waar het bijna schemerdonker was. Ze begon te spelen, en haars ondanks klonk alles wat haar sinds dagen gekweld had, klagend op uit de tonen. Ze speelde en speelde, haar blik onder de halfge sloten oogleden op den man gericht, ze speelde onafgebroken, terwijl ze zich steeds maar trachtte voor te stellen, hoe ze zich wel voelen zou, wanneer ze nu weldra niet meer op Ditt born zou zijn. De barones leunde achterover in haar stoel en luisterde als betooverd naar het wondere, diepgevoelde spel. Ze vouwde de handen, toen plotseling alle bange, weemoedige, verlangende klanken verstilden en met een enkel diep, week molaccoord overvloeiden in het oude Kerst lied: Stille nacht, heilige nacht.... Toen zonk de viool langzaam neer en Jo sefa zei: „Dat was zeker wel vervelend om te hooren, wat ik daar speelde, zoo alles door elkaar." Malte Dittborn schrok op als uit diep ge peins. „Neen, neen, in geen geval maar er was vanavond iets vreemds, iets ongewoons in uw spel, ik zou bijna willen zeggen: u uitte door uw spel dingen, die u nooit in woorden zou willen uitspreken." Josefa draaide verward een van de knoppen vaster; ze durfde niet opzien en verweet zich zelf woedend, dat ze zich tijdens haar spel zoo had laten gaan. Ferdinand bracht een brief binnen. Mevrouw von Dittborn nam hem aan. „De oudste kleinzoon van Liese Schneider heeft hem gebracht. Ik moest zeggen, dat 't een bijzonder belangrijke brief was," zei Fer dinand en verliet de kamer. „Van de oude Liesé Schneider, bij wie u laatst geweest bent om haar de Kerstca deautjes van Dittborn te brengen." legde de barones Josefa uit en brak de enveloppe open, terwijl ze er nog bijvoegde: „Sedert het loopen haar zoo moeilijk valt, bedankt ze altijd schrif telijk. Barbara von Dittborn las, en na een poosje schudde ze niet-begrijpend het hoofd. „Ze moet ziek zijn, die oude Liese, anders had ze me nooit zulke verwarde verhalen kun nen schrijven." Ze schoof Malte het papier toe. Ook deze schudde het hoofd, stak den brief bij zich en wendde zich met een snellen groet naar de deur. Het liefst had Josefa gevraagd: Wat schrijft het oudje precies? Ze vermoedde wel, dat ér in den brief sprake was van haar. Ze dacht aan het gebabbel van de oude vrouw, die al haar antwoorden ver keerd verstaan had, en ook meost ze er weer aan denken, hoe ze zich pas door die vragen duidelijk bewust was geworden, dat ze Malt^ Dittborn liefhad. Ze zocht haar kamer op, en nauwelijks had ze haar viool zorgvuldig weggeborgen, of het viel haar in, dat ze vergeten had, me vrouw von Dittborn iets te zeggen. Van nacht, neen, al eerder, moest het witte paard zich vertoonen. Ze klopte nogmaals aan de deur der barones. Deze zat nog in denzelfden stoel als tevoren en keek verbaasd op, toen haar gezelschaps dame voor haar stond. „Mevrouw, vanavond tegen elf uur, dus onge veer over een uur, zal volgens mijn berekening het witte paard weer levend worden." De barones sprong levendig op; alle gedach ten, die haar zoojuist nog zoo sterk in beslag hadden genomen, vervluchtigden bij deze sen- sationeele mededeeling. „Kindlief, u zegt dat met zooveel zekerheid," begon ze, om er dan zachter bij te voegen: „Het wil me maar niet duidelijk worden, hoe u dat van te voren zou kunnen weten." Josefa antwoordde: „Ik geloof tenminste stellig, dat de spookverschijning zich om dien tijd zal vertoonen, want ik twijfel geen oogen blik aan de juistheid van mijn veronderstel lingen." De barones was plotseling een en al opwin ding. „We gaan natuurlijk samen naar beneden jammer dat het nog zoo vroeg is, ik brand eenvoudig van ongeduld. Maar het zou onge looflijk zijn, als het werkelijk uitkwam Ze keek Josefa als onderzoekend aan. Het jonge meisje was sinds kort zoo veranderd, zou ze zich al te veel met het probleem der geheimzinnige verschijning hebben bezig ge houden? Ook de wonderlijke brief van Malte's oude kindermeid wierp een eigenaardig licht op Josefa Burger. Een beetje zenuwachtig vroeg ze: „Zouden we het bezoek aan het voorportaal van de kapel voor vandaag maar niet liever achterwege laten?" Josefa antwoordde rustig: „Zooals u wenscht, mevrouw. Maar zelf zou ik me de gelegenheid om me te overtuigen of mijn theorie klopt, toch niet graag laten ontnemen." „Nu goed, dan ben ik ook van de partij," besloot mevrouw von Dittborn. „We zullen dan maar hier wachten tot het tijd is Josefa stond voor het raam, waarvan ze het gordijn opzij had geschoven en staarde in het donkere park, alsof er daarbuiten iets bijzon der belangrijks te zien was. Plotseling riep ze, precies alsof iemand haar vanuit het park een afgesproken teeken had gegeven: „Nu is het zoo ver!" Zonder nog een woord met elkander te wis selen, gingen de twee vrouwen op weg, slechts vervuld van één gedachte: of het witte paard van Dittborn zich werkelijk zou vertoonen. De barones schuifelde wat aarzelend voor waarts. Josefa ging haar met de lantaarn twee treden vóór en zoo stond ze ook iets eer der beneden op den vloer. Toen pas keerde ze zich om, en riep, op het laatste oogenblik nog haar stem dempend: „Het is er, wezenlijk en waarachtig, het is er!" Het triomfantelijk gevoel, op het rechte spoor te zijn, maakte haar heelemaai opge wonden. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 9