De industrie in Hongarije
<Kdv&i&aal mn dm dag
Tuimeltje en Kruimeltje in het Kabouterland
ïsssïu
KWIEK EN VIEF
Zigeunerinnetje
EEN ACHTERSTAND OP
SOCIAAL GEBIED
DINSDAG 18 AUGUSTUS 1936
Onderhoud met Géza von Borne-
misza, den minister van
industrie en nijverheid
Het arbeidersvraagstuk
-
Een historische kelder
Erasmus in Norfolk
op te zien, „van De kCMCirie
'twintig ,kilo af
geldt het nieuwe i
tarief of is
het een roofdier?"
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij verlies van een hand,
een voet of een oog.
DOOR ANNY VON PANHUIS
(Speciale correspondentie)
BUDAPEST, Juli 1936.
De Hongaarsche minister van industrie en
nijverheid, Géza von Bomemisza is een
oorspronkelijke persoonlijkheid, wat men
niet van iederen minister zeggen kan. ik zag
hem ter gelegenheid van een wijnlunch bij de
Hongaarsche champagnefabriek Törley, waar
de ministers en parlementsleden uitgenoodigd
waren. Bomemisza valt op door een klaren,
systematiseerenden blik. Een echt ingenieurs
type en daarbij een leider. Hij heeft in Buda
pest aan de Technische Hoogeschool gestudeerd
en werd spoedig de leider van een studenten
vereniging, door hem gesticht. Het was de
nationale studentenvereeniging Hungaria, die
tien jaar lang onder zijn voorzitterschap werk
te. Wel was het nationale gevoel in Hongarije
lang voor den wereldoorlog weer herrezen,
maar onder den druk der omstandigheden sliep
het dikwijls weer in. Dikwijls waren de aristo-
kraten hieraan schuldig. Daar een groot deel van
de Hongaarsche burgerij snob is, bootste men
gaarne na, wat de upper ten, die hoofdzakelijk
uit aristokraten bestond, die op Weenen in
gesteld waren, als juist oordeelde. Er waren
ook groote uitzonderingen, zooals de grootste
aristokraat van het cultureele Hongarije, graaf
Albert Apponyi, door zijn invloed te Genève
welbekend. Maar er was geen nationale groep
onder de studenten. Na den oorlog was het
gevaar voor nationale minderwaardigheidscom
plexen bij de studeerende jeugd niet uitgeslo
ten. Bomemisza stichtte de vereeniging Hun
garia, die altijd nog bloeit. Het is een vereeni
ging met ballotage. Naar ik vernam zijn er
geen Jodenleden. Bomemisza dacht niet alleen
nationaal, maar ook sociaal, wat voor Hon
garije tamelijk nieuw was. Zoo werd hij be
noemd, toen de regeering voor ruim een jaar
besloot een speciaal ministerie voor industrie
en nijverheid te scheppen. Bomemisza bewees
de aangewezen man te zijn om in eenige nog
niet behandelde sociale wonden het chirur
gijns-mes te zetten. Op sociaal gebied valt er
in Hongarije nog heel wat te doen. Wel waren
er eenige industrieelen, die zich door persoon
lijke daden van sociale rechtvaardigheid onder
scheidden, maar te weinig was tot nu toe wet
telijk geregeld. Het is bekend, dat de Hongaar
sche schatkist over niet al te veel middelen
beschikt, en zoo stond Bomemisza met be
perkte middelen voor een groote opgave. Toch
heeft hij in een jaar al aardig wat tot stand
gebracht. De 48-urige werkweek is nu voor
verschillende bedrijven wettelijk geregeld, b.v.
voor meubelmakers, behangers, boekdrukkers,
schoenmakers enz. Bomemisza wil in den herfst
een wet in het parlement aanhangig maken,
die de 48-urige werkweek voor alle bedrijven
verplichtend stelt, een wet, die er naar alle
waarschijnlijkheid wel door zal komen. Sinds
een jaar is men nu ook bezig met het vaststel
len van wettelijke minimumloonen. Ze bestaan
nu voor meubelmakers, metselaars, timmerlui,
behangers enz. Reeds is er een commissie be
noemd om ook in andere bedrijven tot wettelijke
minimumloonen te komen. Deze maatregel is
hoofdzakelijk genomen om al te sterke beun
hazerij tegen te gaan. Hoog zijn deze loonen
niet, ze bedragen b.v. voor timmerlieden in
Budapest van 56—70 fillér per uur, op het
platteland vanaf 40 fillér per uur. Metselaars
verdienen tot 82 fillér per uur, bij moeilijk
werk krijgen ze 20 pCt. extra. Dit zijn gunstige
voorbeelden. Er bestaan op het oogenblik in
het geheel 80.000 arbeiders (met inbegrip van
familie), die zich op minimumloonen kunnen
beroepen. Bomemisza hoopt dit aantal in den
herfst tot 250.000 uit te breiden. Deze nieuwe
170.000 zullen hoofdzakelijk textielarbeiders,
kleermakers, houthakkers, schoenmakers en
handschoenmakers omvatten. De textielindus
trie is in Hongarije nog zeer jong. Ik bezocht
de groote fabrieken der firma Goldberger, die
weliswaar in de 18e eeuw al bestonden, maar
hun geweldige uitbreiding toch eerst na den
wéreldoorlog tot stand brachten. Op het oogen
blik werken er 3800 arbeiders en de arbeids-
condities zijn er voor Hongaarsche begrippen
zeer gunstig. Een vakarbeider kan er tot 35
pengö per week verdienen. Op het oogenblik is
er een 10-urige werkdag, terwijl de arbeiders
zich een extraatje kunnen verdienen door on
der het schaftuur door te werken. Dit systeem
is mijns inziens zeer slecht voor het zenuw
stelsel van den arbeider, die op de machine
moet passen en tegelijkertijd zijn brood staat
te eten, maar het is getolereerd en zelfs in
de ondraaglijke hitte der laatste weken zag ik
verschillende arbeiders doorwerken.-Anderzijds
ziet men bij Goldberger ook zeer goede sociale
instituten, zoo is er een zuigelingenbewaar
plaats, een sportterrein en een bad, waarin
elke arbeider eenmaal per week moet gaan
baden. Een uitstekende maatregel om het volk
reinheid te leeren. Ook zag ik een meisjes
tehuis onder controle van een sociale werkster.
Bij Goldberger is een van de zes sociale werk
sters aangesteld, die in Hongarije voor het
welzijn van het fabrieksvolk hebben te zorgen.
De fabriek werkt op volle kracht en schijnt
enorm veel te exporteeren, vooral kunstzijde.
Ofschoon Hongarije verschillende industrieën
heeft die hun levensvatbaarheid nog moeten
bewijzen, wenscht Bomemisza toch niet tot
ondersteuning der industrie over te gaan. Wel
bestaan er belastingreducties, voor jonge in
dustrieën, waarvan de staat het belang heeft
ingezien.
Wanneer ik Bomemisza vraag, of hij niet
meent, dat deze autarkische politiek remmend
werkt op de wederoprichting van de economi
sche Donau-eenheid, antwoordt hij daarop: Het
antwoord op deze vraag is door de regeering
ernstig overwogen voor het werd gegeven,
maar waarom zouden wij niet het recht hebben
de grondstoffen, die wjj in het buitenland
koopen moeten, zelf te verwerken, terwijl wij
zooveel werklooze daglooners hebben, die wij
gedeeltelijk in het industrieele proces kunnen
inschakelen? Waarom zouden we onzen import
uit het buitenland nog vergrooten? Wat ons
echter nog ontbreekt zijn voldoende vakarbei
ders, b.v. in de textiel- en glasindustrie. Onze
glasindustrie is de laatste jaren sterk uitge
breid. We hebben nu zelfs export van glas
waren naar N.-Amerika. Ook onze chemische
en pharmaceutische industrie levert naar het
buitenland. Ons grootste werkloozencijfer komt
eigenlijk bij de landarbeiders voor. Zij worden
in den winter gedeeltelijk met huisvlijt bezig
gehouden. In den zomer helpen zij bij het oog
sten en krijgen daarvoor gewoonlijk een tiende
deel van hetgeen ze afgemaaid hebben, zoodat
ze geen honger behoeven te lijden. In sommige
streken komt ook betaling in geld voor. Die
bedraagt echter maar 1.50 pengö per dag plus
den kost. Daarbij komt, dat de arbeidstijd voor
landarbeiders niet wettig geregeld is. In den
overigen tijd van het jaar helpen deze men-
schen op de groote goederen, waar ze feitelijk
gemist konden worden. Ze leven dus practisch
van de weldadigheid. Honger komt in Honga
rije niet voor, wel dikwijls gebrek aan de noo-
dige kleeding en brandstof. Dit probleem, dat
veel meer zorgen geeft, dan het industrieele,
moet u echter met den minister van land
bouw bespreken." Ik vraag den minister nu
verder over de sociale maatregelen voor de
arbeiders, die niet op het land werken en voor
wie in tegenstelling met dezen, wel reeds veel
is gedaan. Zoo b.v. het sociale verzekerings
wezen. Dit dateert in Hongarije van het jaai
1922, terwijl een verbod voor nachtarbeid door
vrouwen reeds in 1911 werd uitgevaardigd. Het
werd echter niet overal streng nageleefd. Daar
om heeft minister Bomemisza nu naast de
gewone arbeidsinspecteurs een dokteres be
noemd, wier taak het is overal te controleeren
of de maatregelen tot bescherming van arbeid
sters en jonge meisjes genomen overal stipt
worden nageleefd. Ook heeft ze de hygiëni
sche toestanden in werkplaatsen en fabrieken
te inspecteeren. Hongarije kent het begrip ar
beidsinspectie sinds 1892. Op het oogenblik
zijn er 50 arbeidsinspecteurs, voormalige inge
nieurs. Ook hebben eenige fabrikanten sociale
werksters aangesteld. In heel Hongarije zijn
er zes.
Voor geschillen in loonvragen kent Honga
rije twee soorten van scheidsgerechten. Het
eerste wordt paritair samengesteld uit mees
ters en gezellen en dient voor den nijverheids
stand, het tweede en belangrijkste is paritair
samengesteld uit industrieelen en arbeiders.
Belangrijke geschillen komen dikwijls direct bij
den minister, die het recht heeft een beslissend
woord te spreken. In het scheidsgerecht voor
mi
Avondstemming op zee
de industrie-arbeiders zijn alle leden door den
minister benoemd.
Het sociale verzekeringswezen in Hongarije
is ondergebracht in een gebouw met 6 verdie
pingen, waarop de Hongaren erg trotsch zijn,
dat echter voor Hollandsche begrippen een
monster van wansmaak is. Hongarije kent nu
een ziekteverzekering en een ouderdomsrente.
Voor beide wordt de premie voor de helft
door den arbeider en voor de helft door den
werkgever betaald. Voor de ongevallenverzeke
ring wordt de premie in haar geheel door den
werkgever betaald. Er zijn tweeërlei verzeke
ringskassen, een voor arbeiders, een voor be
ambten. Voor de laatste categorie is de ver
zekering niet verplichtend.
Hongarije kent het Oostenrijksche standen
staat-principe niet. zoo bestaat er ook geen
staatsvakvereeniging, maar verschillende klei
nere vakvereenigingen. Arbeiders, die werkloos
worden, krijgen gedurende korten tijd een uit-
keering van hun eventueele vakvereeniging.
Andere werkloozen-ondersteuning kent Honga
rije niet. Op dit punt hebben de Hollandsche
arbeiders het dus heel wat beter. Wel heeft de
staat nu voor arbeidsloozen een werkverschaf
fingsprogramma uitgewerkt, zoo b.v. het aan
leggen van wegen, kanaliseeringarbeid enz. De
werkloozen, die dergelijken arbeid doen, ver
dienen echter maar heel weinig en zijn blij,
dat ze voor de bedelarij behoed zijn.
Bomemisza wil nu, mede om den Sozi's den
wind uit de zeilen te nemen, een staatsarbeids-
bemiddelingsbureau scheppen. Hierdoor hoopt
hjj een beter overzicht te krijgen van het ge
heel en meer arbeidsloozen onder te brengen.
De statistiek op het ministerie van industrie
is den kinderschoenen nog niet ontwassen. Het
kost de grootste moeite om vergelijkende cij
fers te krijgen, niet omdat men ze niet geven
wil, maar omdat men ze nog niet heeft en zoo
ja, dan slecht geordend. Zoo vroeg ik een sta
tistiek over den bloei der industrie, maar die
bleek er niet te zijn. Wel vertelde de minister
mij, dat Hongarije weliswaar een paar nieuwe
industrieën heeft, maar dat verschillende voor-
oorlogsche industrieën hun bedrijf hebben moe
ten inkrimpen. Zoo werkt de machinefabriek
Ganz maar met een derde deel der arbeiders
van voor den oorlog. Slecht gaan ook de stijf
sel-, meel-, plantenolie- en suikerindustrie.
Men heeft den aanplant van beetwortelen moe
ten beperken. Toch bedraagt de suikerprijs in
Hongarije 1,30 pengö per kilo. Dat is voor den
Hongaar zoo hoog, dat er verschillende school
gaande kinderen op de dorpen zijn, die nog
nooit suiker geproefd hebben. Hun voeding be
staat in het gunstigste geval uit brood, boter,
aardappelen, reuzel, vleesch en wijn. in den
laatsten tijd wordt het wijndrinken door jonge
kinderen tegengegaan. Hier doet vooral het
Groene Kruis goed werk, dat voor melkver-
schaffing zorgt.
Ook de cementindustrie werkt in Hongarije
maar op halve kracht. Goed gaan feitelijk
alleen de „Schwerindustrie", textiel-, genees
middelen-, gummi- en zeepindustrie.
Het in West-Europa zoo verbreide collectie
ve arbeidscontract komt in Hongarije nog maar
in weinig bedrijven voor, de drukkers b.v. heb
ben er een. De sociale wetgeving vertoont dus
nog eenige hiaten. Het is de wensch tfan mi
nister Bomemisza deze hiaten zoo spoedig mo
gelijk aan te vullen. Hij werkt met jeugdige
energie aan de verbetering der situatie. Ook
stelt hij veelal jongeren aan, omdat dezen over
meer sociaal gevoel beschikken dan de oudere
generatie. Wanneer hij in dezen geest verder
werkt zou Hongarije spoedig, wat de sociale
maatregelen betreft, met een West-Europee-
schen staat kunnen wedijveren.
De in het graafschap Norfolk, niet ver van
de kust der Noordzee gelegen bedevaartplaats
Walsingham vormde reeds vroeger het onder
werp van een artikel. Wij wezen daarin op de
'herleving der devotie voor O. L. Vrouw van
Walsingham, welke reeds dateert uit de elfde
eeuw, en in de Middeleeuwen deze plaats tot
een beroemd bedevaartsoord maakte. Ook ver
haalden wij toen over het bezoek dat Erasmus
aldaar in 1511 heeft gebracht. Het is zeker
merkwaardig dat de kelder, waar de groote hu
manist naar alle waarschijnlijkheid zijn bevin
dingen over Walsingham heeft opgeteekend,
nog bewaard is en een rol zal spelen bij den
bouw van het nieuwe „schrijn", waarmee het
volgend jaar zal worden begonnen. Aldus de
Universe.
Men vindt namelijk thans, niet ver van de
plaats waar nog vier eeuwen geleden het oude
We zullen tante Stephi een kanarievogel
op haar verjaardag geven," zegt Grete
stralend, „dat brengt leven in huis."
Voorloopig brengt de kanarie leven in Grete's
bestaan. Het begint bij den dierenhandelaar
„De vogel moet een geschenk voor mijn tante
zon", licht Grete hem in.
„Prachtig" meent de man, „dat is een
uiterst passend geschenk." Dat zegt hii ook
wanneer hij salamanders, schildpadden en
hazen verkoopt. Grete zoekt een zeer bijzonder
soon uit, met beeldige gele en zwarte veertjes.
„Hoe wordt zoo'n dier eigenlijk verzonden'"
informeert ze.
„Dat is heel eenvoudig," antwoordt de vak-
man voor dit doel hebben we speciale reis-
kooitjes." Hij laat een verdacht uitziend, klein
kistje zien.
„Dat is net groot genoeg voor een enkel
stokje, wat moet hij doen wanneer hij zich be
wegen wil of een beetje rondspringen?"
„Mevrouw kan in een coupé toch ook niet
rondspringen, overigens, de meest noodzake
lijke bewegingsvrijheid heeft het dier." Grete
is maar nauwelijks bevredigd. Plotseling valt
haar weer wat in:
„Hij heeft geen voederbakje," roept ze ont
steld, „moet hjj dan den heelen tijd maar hon
ger lijden?"
„Wij strooien voer op den bodem, een eigen
voederbakje is heelemaai niet noodig." „En
wanneer hij dorst heeft?" vraagt Grete wel
overwogen, „giet u dan ook soms water op den
bodem?"
„Hiervoor hebben we kleine sponsjes, die met
water volgezogen in de kooi gelegd worden," de
man blijft geduldig.
„HmGrete kijkt wantrouwend naar het
sponsje, „wanneer het nu eens uitdroogt."
„Dat is onmogelijk in dien korten tijd. U
moet het expresse versturen. Morgen om dezen
tijd is het zeker reeds in handen van de ge
adresseerde."
„Vreeselijk den heelen nacht tusschen die
plankjes te zitten. Het is bekend, hoe er met
pakketten gesmeten wordt, het voer vliegt hem
om zijn kopje, hij zal op het sponsje vallen, ik
moet er niet aan denken hoe...."
„Ziet u dat biljetje hier? „Levende dieren,"
staat er op. Dat wordt aan het kistje geplakt,
dan wordt het met de grootste voorzichtigheid
behandeld. Men verstuurt ook Meisner porse
lein, eieren en glas op die manier."
En dan betaalt Grete tenslotte, hoewel nog
niet heelemaai overtuigd van de behouden aan
komst, den verlangden prijs, verlaat met haar
speciale kanarie in zijn kooitje, plus biljetje en
heiligdom verrees, een eeuwenouden kelder die
eens behoorde tot de herberg waar Erasmus in
1511 en 1514 verbleef. Nu is dit de bergplaats
van een apotheker, en in vroeger jaren ge
bruikten smokkelaars deze plaats om hun wa
ren in te bergen. Men ziet er een lage zolde
ring, die uit oude scheepsbalken bestaat, en een
enkel smal venster in de dikke muren.
Dit oude smokkelaarshol met zijn merkwaar
dige historie is gelegen op het terrein, dat een
anoniem weldoener aan de Paters Capucijnen
schonk om daar het nieuwe heiligdom te doen
verrijzen. Het is de bedoeling dat de kelder zal
worden ingebouwd onder de bedevaartskerk, als
een soort krypte. Daartoe zal zij dan waar
schijnlijk worden ombouwd met steenen die uit
Nazareth worden aangevoerd, zoodat een zekere
nabootsing van het heilig huisje te Nazareth
ontstaat.
Na een veelbewogen historie zal dus. naar
men mag hopen, dit oude bouwsel een nieuwe
en zeer eervolle taak te vervullen krijgen. Waar
mee dan tevens hulde wordt gebracht aan den
Rotterdammer, die ondanks zijn vele fouten
als een groot zoon der Kerk mag worden be
schouwd.
Jullie moeten er maar niet van schrikken. De oude boer
zette Kruimeltje in het vogelkooitje, dat aan den wand hing.
De goudvink, die daar ook al jaren gevangen zat, knoopte
direct vriendschap met Kruimeltje aan, anders had het kleine
ventje van schrik gestorven, maar de vink troostte hem en dat
gaf Kruimeltje weer moed.
Die plaaggeest van een boer bleef maar lachend voor het
kooitje staan, maar gelukkig stoorden de twee gevangenen zich
daar niet aan. Kruimeltje vertelde hoe onvoorzichtig hij ge
weest was en schold den boer uit, maar het Was maar goed dat
deze er niets van kon verstaan, anders zou het nog erger met
hem zjjn afgeloopen.
En terwijl de stakkerds in het vogelkooitje zaten te wach
ten tot het nacht werd, liep Tuimeltje met een grooten luid
spreker, dien hij van krantenpapier gemaakt had, overal
Kruimeltje te zoeken. Hij riep zoo hard hij maar kon en
was heel erg ongerust, toen hij taal noch teeken van het
kleine kaboutertje hoorde.
reissponsje den winkel en gaat naar het
station.
De beambte van loket drie zegt geërgerd:
„Voor vee moet u bij loket twaalf zijn," Grete
af verontwaardigd haar lieveling noemen
ze véé
De beambte van loket twaalf is zeer druk
bezig.
„Ik wou een dierenzending aangeven," zegt
Grete schuchter. Hij kijkt niet op van zijn pa
pieren en zegt:
„Weegt het twintig kilo?"
„Neen.... helaashet weegt maar
ja, ik weet niet hoeveel."
„Dan moet A
het laten we-
gen," antwoordt
de man zonder y-v j
„Maar het is een vogel."
„Waarom heeft u dat niet dadelijk gezegd?
Tarief klasse I dus. Waar is het bewijs van
gezondheid?"
„Wat zegt u? Daar weet ik niets van...."
„Waarom informeert u van te voren niet. Ik
kan toch niet iedereen de verzendvoorschriften
uit gaan leggen?" Desondanks gaat hij verder:
„Men kan toch immers niet weten wat er aan
scheelt? Misschien wel de psittakosis."
„De wat..
„De psittakosis de papegaaienziekte."
Maar ik heb geen papegaai een doodge
wone kanarie, dat wil zeggen, het is een heel
bijzondere
„Een kanarie.... ah zoo, dan hebt u geen
bewijs noodig. Ik dacht, dat het kippen waren,
die zijn vaak ziek."
„Maar die hebben toch ook geen papegaaien
ziekte?"
„Heb ik ook niet gezegddie hebben weer
andere ziekten, misschien kippenziekten
weet ik veel. Maar mevrouwplotseling
verliest hij al zijn welwillendheidJk moet
werken, houdt u me niet meer op."
„Maar u hebt den vogel nog niet aange
nomen."
„Voor binnen- of buitenland?"
„Buitenland."
„Vult u dan een douanebewüs in."
„Moet ik dan uitvoerrechten betalen?"
„Dat weet ik niet uit mijn hoofd, ik zal het
even nakijken. Intusschen kunt u in ieder ge
val het bewijs invullen, zoodat het sneller gaat.
Loket tien."
Grete laat zich bij loket tien een formulier
geven, bestudeert de achterzijde en vult alles
gehoorzaam en plichtsgetrouw in, waarop zo
teruggaat naar loket twaalf.
„Een douanebewijs is niet noodig," zegt de
beambte en klapt een dik boek dicht. Nu moet
u een vrachtbrief invullen." Eindelijk is het
zóó ver, dat Grete naar het loket van afgifte
kan gaan.
„Ik wou dezen vogel afgeven. Naar Auscha
bij Leitmeritz in Bohemen."
„Hebt u den vrachtbrief?" Ze overhandigt vol
trots het papier.
„Uitvoerrechten hoef ik niet te betalen, een
bewijs van gezondheid is niet noodig, hij weegt
minder dan twintig kilo en het is ook geen
roofdier," zegt Grete in één adem.
„Uitstekend," prijst de beambte, „dat weet u
goed, geeft u vaak dieren aan?" Hij raadpleegt
lange lijsten. „Naar Auscha zei u, is 't niet?
Auscha bij Leitmeritz in Tsjecho-Slowakije.
Dat vind ik niet." Hij bladert verder. „U kunt
intusschen de vracht betalen."
Grete betaalt.
De beambte houdt op met zoeken. „De
plaats bestaat niet," zegt hij op een toon alsof
hij de zaak als afgedaan beschouwt.
„Mijnheerzegt Grete bevend, „mijn
tante woont sinds dertig jaar in Auscha, heeft
daar een getrouwde dochter.... ik ga er iede
ren zomer heen.... misschien.... ik bedoel....
denkt u nietEen heer mengt zich in het
gesprek: „In Bohemen zegt u, dan zal de
plaats toch een Tsjechischen naam hebben
niet?"
„Ja, ja, natuurlijkUstek, Ustek nad Let-
merice." Grete's gezicht klaart op en de be
ambte bladert weer: „O ja, daar hebben we
het: Ustek nad Letmerice. Ik heb toch dadelijk
gezegd dat Auscha niet bestaat." Dan neemt
hij den vogel aan.
„Wanneer gaat de trein?" vraagt Grete.
Hij kijkt op zijn horloge. „Vandaag niet meer.
Een kwartiertje geleden is hij vertrokken. Mor.
gen om achttien uur dertig gaat de volgende
en overmorgen in Praag. Vandaar uit naar Let
merice, vanwaar...."
„Geeft u mijn vogel terug," roept Grete ont
zet en ritsch-ratsch, verscheurt ze de papieren.
„Dan is de arme vogel al lang dood."
De beambte zegt laconiek: „Nou, die vrouw
zal een vogel versturen."
Ja, Grete zou een vogel versturen, maar ze
behield hem en nog dagelijks streelt zijn ge.
zang de ooren van haar familie.
is onze „Omroeper". Eiken avond weer opnieuw
spreekt hij in 80.000 gezinnen, waar hij steeds
een trouw gehoor vindt. Zaken-Omroepers 50
ct. per regel. Particuliere Omroepers 20 ct. per
regel. Betrekkingen (gewaagd en aangeboden)
VQ ct. per regel.
A p D/^VTVTTVTC' >C! op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen C 7^0 - bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door 1h 7^fl bij een ongeval met p 9RH
J\ I .E Ti A fl\_/)MJjj jj ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen M. f Uv» verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen I t/v»" doodelijken afloop
miiiiiiimii
26
Josefa beet zich op de lippen, zoodat geen
geluid zou verraden, hoe de gedachte haar
pijnigde, dat die vrouw haar doel bereiken zou.
Ze dacht niet aan haar eigen leed, ze dacht
er slechts aan, dat Wanda von Grettenau met
haar kleinzielige, berekenende natuur lang,
lang niet goed genoeg was voor Malte Dittborn,
dat ze hem levenslang ongelukkig zou maken,
wanneer hij zich weer in haar netten liet van
gen En toen zette ze al die gedachten van
zich af, want ze hadden den ingang van het
kasteel bereikt.
Ferdinand's gezicht stond eenigszins vragend.
Het viel Josefa op.
Hij verbaasde er zich zeker over, dat hij met
zijn indrukwekkende mededeeling, den spook-
schimmel zelf gezien te hebben, zoo weinig
succes had geoogst. Geen kreet van verba
zing en ontsteltenis, geen blik vol ontzag! Nu
gaf ze hem dan nog maar, wat hij blijkbaar
verwachtte.
„Wat u me daarstraks toevertrouwde, Fer
dinand, heeft me werkelijk overbluft, ik had
het niet voor mogelijk gehouden, dat de oude
spookgeschiedenis ten slotte toch op waarheid
berustte. Ik ben er heelemaai stil van."
Ferdinand knipperde voldaan met de oogen
nu had hij tenminste wat hem toekwam!
En Josefa dacht: nóg kan ik zijn geloof in
wat hij gezien heeft, niet schokken, woorden
alleen overtuigen niet, daarvoor zijn bewijzen
noodig. Binnenkort zou ze die kunnen leveren,
zoo hoopte ze dat had ze trouwens ook me
vrouw Dittborn beloofd.
HOOFDSTUK XI
Sedert Josefa wist, dat haar vioolspel nie
mand hinderde, nam zij het kleine instrument
dikwijls ter hand en al haar gedachten en ver
langens werden tot zingende tonen. De bruine
Amati zong zóó luid en hartstochtelijk de wilde,
warrige Zigeunerdansen, dat de barones ver
wonderd luisterde en dacht, dat hij bijna klonk
alsof zjj, wier hand den strijkstok voerde, zich
met dat dolle spel bedwelmen en verdooven
wilde, want menigmaal was het, of snikken
beefden door den vloed van klanken.
Barbara von Dittborn had een scherp ge
hoor....
Ze was altijd vol liefde en zachtheid in haar
omgang met Josefa en deze verloor bijna al
haar zekerheid en beheersching onder deze
week-makende teederheid. O, wat z°u het haar
toch zwaar vallen, van Dittborn weg te gaan!
En vruchteloos overpeinsde ze, onder welk
voorwendsel ze de barones het best haar ver
trek zou kunnen verklaren.
Malte Dittborn trachtte ze, zooveel maar
mogelijk was, te vermijden, en Ze schrok, toen
hij haar op den avond vóór het Kerstfeest
verzocht te willen spelen, -r-
Daar zat hij nu in de gezellige kamer van
zijn moeder, en Josefa trok zich met haar viool
in den versten hoek terug, daar, waar het bijna
schemerdonker was. Ze begon te spelen, en
haars ondanks klonk alles wat haar sinds dagen
gekweld had, klagend op uit de tonen. Ze
speelde en speelde, haar blik onder de halfge
sloten oogleden op den man gericht, ze speelde
onafgebroken, terwijl ze zich steeds maar
trachtte voor te stellen, hoe ze zich wel voelen
zou, wanneer ze nu weldra niet meer op Ditt
born zou zijn.
De barones leunde achterover in haar stoel
en luisterde als betooverd naar het wondere,
diepgevoelde spel. Ze vouwde de handen, toen
plotseling alle bange, weemoedige, verlangende
klanken verstilden en met een enkel diep, week
molaccoord overvloeiden in het oude Kerst
lied: Stille nacht, heilige nacht....
Toen zonk de viool langzaam neer en Jo
sefa zei: „Dat was zeker wel vervelend om
te hooren, wat ik daar speelde, zoo alles door
elkaar."
Malte Dittborn schrok op als uit diep ge
peins.
„Neen, neen, in geen geval maar er was
vanavond iets vreemds, iets ongewoons in uw
spel, ik zou bijna willen zeggen: u uitte door
uw spel dingen, die u nooit in woorden zou
willen uitspreken."
Josefa draaide verward een van de knoppen
vaster; ze durfde niet opzien en verweet zich
zelf woedend, dat ze zich tijdens haar spel zoo
had laten gaan.
Ferdinand bracht een brief binnen. Mevrouw
von Dittborn nam hem aan.
„De oudste kleinzoon van Liese Schneider
heeft hem gebracht. Ik moest zeggen, dat
't een bijzonder belangrijke brief was," zei Fer
dinand en verliet de kamer.
„Van de oude Liesé Schneider, bij wie u
laatst geweest bent om haar de Kerstca
deautjes van Dittborn te brengen." legde de
barones Josefa uit en brak de enveloppe open,
terwijl ze er nog bijvoegde: „Sedert het loopen
haar zoo moeilijk valt, bedankt ze altijd schrif
telijk.
Barbara von Dittborn las, en na een poosje
schudde ze niet-begrijpend het hoofd.
„Ze moet ziek zijn, die oude Liese, anders
had ze me nooit zulke verwarde verhalen kun
nen schrijven."
Ze schoof Malte het papier toe. Ook deze
schudde het hoofd, stak den brief bij zich en
wendde zich met een snellen groet naar de
deur.
Het liefst had Josefa gevraagd: Wat schrijft
het oudje precies?
Ze vermoedde wel, dat ér in den brief sprake
was van haar. Ze dacht aan het gebabbel van
de oude vrouw, die al haar antwoorden ver
keerd verstaan had, en ook meost ze er weer
aan denken, hoe ze zich pas door die vragen
duidelijk bewust was geworden, dat ze Malt^
Dittborn liefhad.
Ze zocht haar kamer op, en nauwelijks
had ze haar viool zorgvuldig weggeborgen,
of het viel haar in, dat ze vergeten had, me
vrouw von Dittborn iets te zeggen. Van
nacht, neen, al eerder, moest het witte paard
zich vertoonen. Ze klopte nogmaals aan de
deur der barones.
Deze zat nog in denzelfden stoel als tevoren
en keek verbaasd op, toen haar gezelschaps
dame voor haar stond.
„Mevrouw, vanavond tegen elf uur, dus onge
veer over een uur, zal volgens mijn berekening
het witte paard weer levend worden."
De barones sprong levendig op; alle gedach
ten, die haar zoojuist nog zoo sterk in beslag
hadden genomen, vervluchtigden bij deze sen-
sationeele mededeeling.
„Kindlief, u zegt dat met zooveel zekerheid,"
begon ze, om er dan zachter bij te voegen:
„Het wil me maar niet duidelijk worden, hoe
u dat van te voren zou kunnen weten."
Josefa antwoordde: „Ik geloof tenminste
stellig, dat de spookverschijning zich om dien
tijd zal vertoonen, want ik twijfel geen oogen
blik aan de juistheid van mijn veronderstel
lingen."
De barones was plotseling een en al opwin
ding.
„We gaan natuurlijk samen naar beneden
jammer dat het nog zoo vroeg is, ik brand
eenvoudig van ongeduld. Maar het zou onge
looflijk zijn, als het werkelijk uitkwam
Ze keek Josefa als onderzoekend aan. Het
jonge meisje was sinds kort zoo veranderd,
zou ze zich al te veel met het probleem der
geheimzinnige verschijning hebben bezig ge
houden? Ook de wonderlijke brief van Malte's
oude kindermeid wierp een eigenaardig licht
op Josefa Burger.
Een beetje zenuwachtig vroeg ze: „Zouden
we het bezoek aan het voorportaal van de kapel
voor vandaag maar niet liever achterwege
laten?"
Josefa antwoordde rustig: „Zooals u wenscht,
mevrouw. Maar zelf zou ik me de gelegenheid
om me te overtuigen of mijn theorie klopt,
toch niet graag laten ontnemen."
„Nu goed, dan ben ik ook van de partij,"
besloot mevrouw von Dittborn. „We zullen dan
maar hier wachten tot het tijd is
Josefa stond voor het raam, waarvan ze het
gordijn opzij had geschoven en staarde in het
donkere park, alsof er daarbuiten iets bijzon
der belangrijks te zien was. Plotseling riep ze,
precies alsof iemand haar vanuit het park een
afgesproken teeken had gegeven: „Nu is het
zoo ver!"
Zonder nog een woord met elkander te wis
selen, gingen de twee vrouwen op weg, slechts
vervuld van één gedachte: of het witte paard
van Dittborn zich werkelijk zou vertoonen.
De barones schuifelde wat aarzelend voor
waarts. Josefa ging haar met de lantaarn
twee treden vóór en zoo stond ze ook iets eer
der beneden op den vloer. Toen pas keerde ze
zich om, en riep, op het laatste oogenblik nog
haar stem dempend: „Het is er, wezenlijk en
waarachtig, het is er!"
Het triomfantelijk gevoel, op het rechte
spoor te zijn, maakte haar heelemaai opge
wonden. (Wordt vervolgd)