1 ÏKdveïfiaal dag Tuimelt je en Kruimeltje in het Meisjes naar Schotland Zigeunerinnetje Het Spaansche schrikbewind m WEENEN, DE STAD DER MUZIEK OVERDRIJVING DONDERDAG 20 AUGUSTUS 1936 Slamat... So Long..:! De voorgeschiedenis Het centrum van het lied 'T NEDERIANDSCHE DAMESVERBAND AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij verlies van een hand, een voet of een oog. DOOR ANNY VON PANHUIS Illlllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllillill,,,,,,,,,,,,,,, Men schrijft ons: Zaterdagmiddag, 15 Augustus 1936. Lloydkade, Rotterdam. Vóór de kade, in de stralende zon, de Slamat. Veel drukte en beweging. Half drie begiüt de vreedzame verovering van het schip door tientallen en tientallen meisjes, vergezeld door ouders en familieleden. Naar Schotland gaat de reis, eerst het Ka naal over, en dan langs de ZuicV en Westkust van Great Britain, het Groote Brittannië. Bij na vierhonderd katholieke meisjes, onder leiding van mevr. Nuwenhuisv. d. Rijst. Het weer is prachtig, de stemming is feestelijk en midden voor het schip, op de kade, blazen de leden van de Lloydharmonie de kaken bol: breng mij terug naar die Oü Transvaal" en als aan moediging: „Houdt er den moed maar in". Het zal wel lukken, den moed er in te houden. Het is niet alleen een pleizierreis, het is een feest, zeven dagen lang: Nederlandsehe meisjes, uit alle provincies samengekomen, ze gaan een eiland ontdekken. Nederland is een land van de zee, en de trek naar de zee zit ons in het bloed. Vooruit, Slamat, goeie reis. Zoo is het goed. Zoo is het als altijd: de Hollander wil zien, wil beleven. En daarbij het zilte van de zee voelen en proeven. Aardig volkje, die tenger^, bruine mannekes. Ze zitten op het dek, met den rug tegen de kombuis, onbewogen om de drukte rond hen heen. Ze kijken in de verte en af en toe zeggen ze iets tegen elkaar. Misschien hebben ze het over mij. Aan hun gezicht zie ik het niet. En hun taal is voor mij een op eenvolging van oesas en weet-ik-veel-ongs. Ze kijken langs me, en dóór me. Ze brabbelen Wat en bestudeeren hun grooten teen. Een hoest er nogal scherp. Ik wilde, dat hij onder de palmen zat. En de Indische zon op zijn baadje voelde branden. Holland is te nat voor de mannekes. Het is druk aan boord. Er is gelegenheid het schip te bezichtigen, en er wordt gebruik van gemaakt. Sommige trappen, naar de hoogere regionen, naar de radio-heiligdommen, naar de sloependskken, dragen opschriften: verboden toegang. Allicht is het meest interessante daar te zoeken en te vinden. Eenmaal in zee, hebben de meisjes het geheele schip tot hun beschik king. Ik kan niet wachten tot het intreden van die permissie-generaal. De eerste stoot op de stoomfluit zal bezoekers-niet-reizigers naar wal blazen. Dus dan nu maar. Het is een pracht gezicht, daar op het hoog ste dek. Ik kijk naar „vooruit". Er staat een flinke kist op „den bak" van zoo hoog gezien van binnen zeildoek. Daar moet ik het mijne van hebben. En ik ga naar den bak. Een zware stalen kabel wordt gevierd, en lang zaam glijden groote kronkels over het dek. Ze hebben er met vier man een karwei aan. Afstevenend op mijn doel, stap ik flink over glijdende kabels en lussen. „Pasterop, je pbeenen meneer", schreeuwt mij een witgeuniformde „pik"broek toe. Haastig spring ik uit de lus en zie net hoe ze zich vernauwt, hoe de einden naar elkaar toe krimpen. Dan schuren twee staaldraden langs elkaar. Het is goed afgeloopen met mijn Pbeenen. Jantje kijkt me eens aan. Dan spitst hij energiek zijn lippen in de richting van de wijde, zonoverstroomde Rotterdamsche haven. Ik heb geen verstand van gedachten- lezen of telepathie. Maar de kringetjes in het water schrijven mij zijn gedachten neer. zoo'n groene landrot Ik ben nu vlak bij de „flinke kist", en be merk, dat de afmetingen werkelijk zeer royaal zijn. „Zwembad?", vraag ik aan mijn nieuw ver worven vriend Jantje. „Ja, meneer." We raken aan den praat. Vanmorgen was hij thuisgekomen, uit Schot land. Van tienen tot eenen was hij vrij. En om vijf uur voer hij weer uit, weer naar het noor delijkste Engeland. „Schotland is romantisch", zeg ik met een air van „ik-weet-er-ook-wel-wat-van". „Romantisch?" zegt Jantje. „Vanavond loop ik de wacht, en morgenochtend vijf uur begint het weer met wat anders. Dek zwabberen b.v. meneer. Schotland? Heb er balen tabak van." Jantje bekijkt mi] nog steeds ietwat als een merkwaardig insect, dat toevallig op „den bak" is neergestreken. Wat moet zoo'n groentje hier in zijn rijk? Iemand vraagt mij, op de kade beneden wij zend, hoe hoog we wel stondenJantje kijkt mij met bijna-dichtgeknepen oogen aan. Hij is benieuwd. Ik kijk met een kennersoog en tel intusschen ijverig knoopen. „Twaalf meter", zeg ik zonder blikken of blozen. „Dank u", zegt de vraagster en Jantje spalkt zijn oogen open. „Verdie en verdatzegt hij en kijkt langs het schip naar beneden. „Op zijn kop af." Ik trek een gezicht, of ik niet anders ver wacht had. Hij wordt spraakzaam. Ik schat de snelheid van het schip op 15 mijl.' Hij zegt dat de topsnelheid 18 is, maar dat ze er op deze reis maar twaalf zullen loopen. Jantje zegt weer iets dergelijks hartigs. Ik presenteer een sigaret en praat gauw over iets anders. Ik mag niet verwachten, dat het noodlot mij nog langer gunstig blijft bij verdere schattingen. We nemen afscheid met een hyperstevige hand. „Tot ziens meneer", zegt Jantje. „Ook zoo", zeg ik, „en goeie reis." Als ik omkijk, zie ik Jantje bezig achter zijn oor. Hij kijkt me na. Wie zou het meest ver wonderd zijn Terug aan dek. De meisjes worden opgesteld in een grooten halven cirkel. Er wordt een „foto-van-één meter-twintig" genomen, er wordt gefilmd. Dan een schorre toon, lang uithalend. Eerste maal. Niet-reizigers worden beleefd maar drin gend uitgenoodigd zich aan wal te begeven. Daar staan wij op de kade. Alle verschan singen en reelingen zijn bezet met een vroo- lijke, juichende massa reizigsters. Er dwarrelt iets kleurigs door de lucht. De eerste serpentine daalt in wijden boog op de plavuizen. En binnen tien minuten staan hon derden fleurige strepen tusschen schip en kade. Tweemaal is er gefloten. Nog steeds dwarrelen de serpentinesde laatste „banden" met het vaste land. Op de standaards van de harmonie staat het Wilhel mus, en daar klinken de eerste tonen van ons volkslied. Merkwaardig: de oude, bekende me lodie wisselt steeds van impressie, naargelang ds omstandigheden. Voor het ten einde is, zetten de sleepbooten aan, en terwijl de laatste tonen overstemd wor den door een luid gejuich, schuift het schip weg van de kade, statig, kalm, onhoudbaar. De laatste papieren strooken breken. Alles wuift en wenkt en zwaait. Daar gaan ze, de ontdek kingsreizigsters, enthousiast op zoek naar het schoone onbekende. „Zaterdag is-tie-er weer", zegt er een, en ze beginnen aan een ander karwei. SlamatSo long!!! Een jonge Canadeesche bekeerling verhaalt als volgt in de „Universe" over gebeurte nissen in Spanje, welke de huidige terreur hebben voorbereid. De bodem daartoe werd al sinds jaren vrucht baar gemaakt door de anti-clericale politiek der Vrijmetselarij. Sinds de overwinning van het Volksfront op 16 Februari is wel gebleken, dat het uitgestrooide zaad ook onder het lagere volk wortel had geschoten. Socialisten, communisten en anarchisten begonnen reeds toen, de eerste partij in meer gematigden vorm en de twee laatste op radicaler wijze een campagne tegen geestelijkheid en goederen der Kerk. De rechtsche partijen bezaten reeds comité's ter bescherming van nationale belangen, een soort burgerwachten. Deze waren gedurende de verkiezingen reeds zeer waakzaam en hielpen onder andere om zusters veilig naar de stembus te brengen. Na de verkiezingen besloten de rechtsche partij-leiders, om hun legale gezind heid te toonen, dat deze comité's zich moesten ontwapenen. In Valencia werd toen een niet- officieel comité van denzelfden aard opgericht: het „legioen van Spaansche Kruisvaarders". Dit kreeg al spoedig werk te verrichten. Einde Maart werd een kerk in het Zuiden der provincie geplunderd. Den volgenden nacht trokken de kruisvaarders, na telefoon- en licht- leiding te hebben afgesneden, naar het Casino der socialisten. Gemaskerd drongen zij daar, bij het flauwe schijnsel van kaarslicht, de hal binnen en sloegen met stokken de aanwezigen bewusteloos. Zij lieten een briefje achter met de mededeeling, dat men de kerken maar liever met rust moest laten. Merkwaardig is dat het in dit dorp tot nu toe rustig is gebleven! Verder traden de leden van het comité op tegen kranten van minderwaardig allooi. Hun aantal groeide, maar helaas was er ook verraad Een typisch tafereel uit de oude muziek stad W eenen: de musiceerende Mozart in eigen kringen, vaak om allerlei onbeduidende redenen. Na den moord op Calvo Sotelo kwam de uit barsting der roode fureur. „De zoogenaamde rebellen vormen het katholiek-militaire element, dat opstond om Kerk en zeden te verdedigen en Spanje te redden uit de handen van een atheïstische kern die de geesten en zeden van den fatsoenlijken en beschaafden werkman heeft bedorven." „Ais men onwetenden menschen vaak genoeg voorhoudt dat de pastoor de wortel is van alle kwaad en de oorzaak van allen tegenspoed en dat zijn verdwijnen een land zal brengen dat overvloeit van melk en honing, zullen de mees ten eindigen met dat te gelooven. Zij zien enkele menschen met veel geld en hooren vertellen dat als je dezen vermoordt zij dat alles zullen ont vangen: die menschen zullen niet lang leven. Een mensehenleven is niet veel waard in Span je!" Later brachten de comité-leden kloosterzus ters in veiligheid, zoolang dit nog mogelijk was. Drie of vier der ijverigste helpers waren jonge priesters, waaronder een Jezuïet, die alleen on der bijnamen bij de anderen bekend waren. Een van hen werd later tijdens een schermutseling gedood. Zulke verhalen leeren wel hoezeer de „een heid in het noodzakelijke" van belang is, niet het minst in een land dat als Katholiek bekend staat. Kan het niet gebeuren dat, terwijl het eigen dak dreigt in te stoften, de bewoners van het huis kibbelen om een stuiver of de fouten der buren zitten te registreeren? Wie Weenen zegt, zegt „muziek"; een ernstig woord over muziek kan aan Weenen niet voorbijgaan. Als 'li kroon werd de stad eens gedragen door een wereldrijk, binnen haar muren is het vonnis geveid over een wereldveroveraar, de stormen van '14 jcegen over haar en lieten in '18 een half ontluisterde stad over. Maar wat de catastrophe van den wereldoorlog haar ook ontntm, haar glorie blijft niiiiiiiiiiiiiië Neerland haalde veel medailles Op het hoogfeest van de sport, En het is wel zeer merkioaardig Hoe 't succes beoordeeld wordt. D' eene helft gaat zich te buiten Aan onmatig feestgedruisch, D' andere helft vindt het krankzinnig Geeft voor zooiets vast: niet thuis. D' eene helft staat dol te springen Om de kampioenen heen, D' anderen kijken heel verwonderd, Lijken hard en koud als steen. Velen vinden sportsuccessen Het voornaamste, dat bestaat, Anderen kunnen niets bedenken, Dat hen zóó Siberisch laat Maar aan ieder van die groepen Zou ik willen zeggen: Kijk, Beiden ben j' aan 't overdrijven, Beiden heb je ongelijk! Overdreven sportvereering Is natuurlijk grondig mis|j Evenzeer als overdreven Sportverachting dat óók is. Alles, wat wordt overdreven, Is verkeerd, wat ik u zeg; Waarom zouden wij 't niet houden Op den gulden middenweg? Laat de geest den voorrang hebben, Dat principe is zeer juist, Maar het mooist is, als die geest dan In 't gezonde lichaam huist! HERMAN KRAMER 1 haar bij: die van het hoofdstad-zijn van de muziek. Iedereen weet immers, dat Weenen ligt aan den „schonen blauen Donau" van Strauss. Het is binnen de ommanteling van haar muren, dat de veldslagen woeden tusschen de aanhangers van Brahms den uit Hamburg „eingewienerten" componist en de Brucknerianen; Haydn's blanke symphonieën werden daar geboren en het is wel in de avondschaduwen en de por tieken van den Stephanusdom geweest, dat de gespannen klanken-bogen ontstonden van Beet hoven's late sonaten. Slechts enkele grootmeesters van de muziek Het wijzertje van den snelheidsmeter slin gerde onrustig tusschen de tachtig en negentig kilometer heen en weer. Of het door den slechten weg, of door den ouderdom van het onooglijke twoseatertje kwamin ieder geval waagde de bestuurder meer dan zijn leven met die jachtpartij, maar de zaken, die hij in de stad moest afwerken, vereischten spoed. Onwillekeurig trapte George Henning wat steviger op het gaspedaal, maar de motor haa zijn grootste capaciteit bereikt. Afschuwelijke weg toch, mompelde hij. Je hart draait in je lijf om over die verwenschte keien. Hij naderde een bocht en keek goed uit naar tegenliggers, die wellicht te veel links zouden houden, want een aanrijding zou onherroepe lijk het einde beteekenen van het armzalige wagentje. Plotseling liet hij het gaspedaal schieten en drukte met kracht op de voetrem. Op nog'geen vijftig meters afstand lag een lichaam op den weg. Knarsend en piepend stond de wagen stil en George spoedde zich naar het slachtoffer, want dat het hier een aanrijding betrof, stond voor hem vast. Help.... helpkreunde de man. O, mijn voeten, mijn beenen George voelde zijn medelijdend hart kloppen. Bent u aangereden? vroeg hij meewarig. Ik heb zoo'n pijn, kreunde het slachtoffer. Een oogenblik stond Henning hulpeloos rond te zien naar hulp, die wellicht zou komen op dagen, maar de weg scheen als uitgestorven. Zijn eerste gedachte was, den ongelukkige in zijn auto te dragen en hem naar den dichtst- bijzijnden geneesheer te brengen, maar stel je eens voor, dat de man zijn beenen gebroken had? Hebt u iets gebroken? vroeg hij zacht. De ander schudde het hoofd. Niet dat ik weet, maar toch doen mijn voeten erg pijn. Mijn dokter in de stad zal wel constateeren wat het is. Ja maarals u eens een paar ribben gebroken hebt, dat voel je niet altijd, hebben ze mij wel eens verteld. Ik voel toch nietshelpt u mij maar opstaan, dan zal ik probeeren in den auto tc stappen. Hoewel na eenige moeite, gelukte het den zijn er geweest, voor wie „Wien" niets anders beteekende dan de bepaling van een topogra fisch verschijnsel. Overigens geen stad heeft zoo 'gunstige ligging gehad als juist Weenen. Het klateren van den Donau, het ruischen van het Weener- woud, de jodelende roep_ van den Tiroler, Wee nen lag er midden in." Er is wel geen nobel natuurgeluid, of de stad had er haar deel aan. Waar elders dan in Weenen kon Beethoven's Pastorale rechtstreeks uit de natuur ontrukt worden? En niet slechts rechtstreeks uit de natuur, ook uit de simpele vreugde van het volk kon Weenen schatten aan muziek putten. De Kalme uitbundigheid van het Tiroolsche volkslied vond haar vertolker in den eenvoudigen Bruckner; Schubert's lichte melancholie in zijn liederen, die als het ruischen van de boomen zijn, stamt uit het nabije Slavische Silezië; Brahms kon in het buurland Hongarije melodieën te over vin den voor zijn rhapsodieën. En de beheerschte vormen van het Romaan- sche genie vervolmaakten het volksche lied met een licht raffinement, dat Mozart in staat stel de, zijn „Zauberflöte" te schrijven. Weenen blijft de koningin van de muziek, daar vindt men nog altijd den bloei van den zingenden rijkdom van Europa's volkeren. man, naast George in de cabine plaats te ne men, want de dicky seat was beladen met pak ken en doozen. Henning was gerust. De man scheen tenminste niet levensgevaarlijk ge kwetst. Kunt ge u minimin MiiMiiiiiiiiMi milium t* „Nou kom ik je verlassen, Kruimeltje," zei Tuimeltje lachend, en in een wip was ie boven op een rieten naaimand geklom men! Het was een heele karwei, wrant het hengsel was maar heel smal en telkens gleed Tuimeltje er af. „Geef me eens wat beter licht," vroeg Tuimeltje aan de maan, die net voor het venster kwam staan ,en alsof dit welsprekend was, werd de kamer mooi verlicht en konden de kaboutertjes dus goed zien Maar de klimpartij zou dus niet zoo heel goed afloopen. Tjoep. daar lag Tuimel midden in de naaimand, hij was van het smalle handvat afgeschoven en zat midden in een grooten vingerhoed. En het ergste was nog dat ie er zoo vast in zat, dat hij er bijna niet uit kon men. Als ie zich bewoog, ging ook de vingerhoed mee en zoo duurde het ruim een kwartier voor ie er weer uit was. En zooals het altijd gaat als je in een naaimand zit te rom melen: Tuimeltje was nauwelijks van den vingerhoed bevrijd, of hij zag dat ie heelemaal in het garen was gewikkeld. Ha.... daar had ie het eind te pakken, maar toen hij er aan trok ging het garen nog vaster om hem zitten en na de grootste moeite had ie het zoover gebracht, dat ie weer van voren af aan met de redding beginnen kon. zoo een poosje behelpen? vroeg rj-1 hij, terwijl hij het HU I LI startpedaal in- j drukte. Waar 1 gêfUuUtl woont uw dokter in de stad, dan zal ik u er' heenbrengen. Neen, neenu bent reiziger, zie ik. hebt uw tijd noodig. Als u mij aan de eerste taxistandplaats afzet, dan zal ik er wel komen. Gedurende den rit werd weinig gesproken, hetgeen trouwens de groote snelheid niet toe liet. De weg was hier breeder en de bestrating was veel beter, zoodat de gewonde geen hin der ondervond van het schudden. In de tusschenplaatsen ging het iets lang zamer, maar toch wees de snelheidsmeter nog vijftig kilometer aan, toen ze de stad binnen reden. George had al zijn aandacht noodig in het drukke verkeer en daardoor zag hij niet, dat er een glimlachje op het gelaat van zijn met gezel speelde. Plotseling moest hij remmen, want een poli- tie-agent was van het trottoir gekomen en stak bevelend zijn hand omhoog. Op den bonmompelde George woe dend. Ook dat nog Hij stopte en verstrekte bereidwillig al de in lichtingen, die de agent vroeg. Toen de man der wet het notitieboekje in zijn zak gestoken had, zei de gewonde: Agent, ik vind het wel een beetje onmen- schelijk om proces-verbaal op te maken. Tot verbazing van George wipte hij met een lenigheid, die hy drie kwartier geleden toch zeker niet demonstreerde, uit den wagen en klopte den politieman amicaal op zijn schouder. Deze heer heeft een menschlievende daad verricht. Hij heeft mij, toen ik veertig kilo meter hier vandaan op den grond lag en geen kans zag, verder te loopen, in zijn auto gehol pen en hierheen gebracht. Ik was doodop. Wel twintig keer heb ik mijn hand opgestoken tegen automobilisten, maar niemand stopte.... nie mand wilde mij meenemen. Toen gebruikte ik een paardenmiddel en ging op den grond lig gen. Deze mijnheer dacht, dat ik aangereden was en nam mij dadelijk in zijn wagentje mee en Dus je bent heelemaal niet aangereden? Je bent heelemaal niet gewond?.... viel George hem woedend in de rede. Je bent een gewoon meerijder Precies, mynheer.... een gewone mee rijder. Hij wendde zich tot den politieagent, die juist weg wilde gaan. Hoe is het agent?Kun je voor dezen keer niet wat door de vingers zien? Geen kwestie van, was het antwoord. Mijnheer heeft de veiligheid in gevaar gebracht met zijn harde ryden in de stad en.... ik moet mijn plicht doen. De man der wet was onvermurwbaar en toen hy ver genoeg weg was, richtte de meeryder zich tot George met de woorden: U ziet mij bepaald voor een schooier of iets dergelyks aan? Inderdaad, antwoordde Henning boos. Door uw toedoen zal ik misschien een belang- ryke order misloopen. Het spijt mij, maar misschien hebt u wel gelijk. Misschien ben ik wel een schooier of een bandiet. Maar in ieder geval wil ik niet ondankbaar zijn. Alstublieft, dat is alles wat ik bezit. Onwillekeurig had de jongeman het voor werp aangenomen, maar toen hij wilde weige ren, was de man al om den hoek van de straat verdwenen. Vlug maakte hij de portefeuille open en haalde er een zakboekje uit, om den naam en het adres van den man te zoeken, maar tot zyn groote verbazing zag hy slechts zyn eigen naam en adres en daaronder al de inlichtin gen, die hy zooeven aan den politieagent ver strekt had. Voor zijn voet lag een briefje. Hoe het er gekomen was, wist hy niet, maar toen hij het opraapte, las hij: Ik heb geen geld om den rit te betalen, maar daarvoor geef ik u het bonboekje van den agent, dat ik hem ontrold heb. Maak vlug dat u wegkomt, vóór hy zyn verlies be merkt. Het bespaart u in ieder geval een pro ces-verbaai. Dat is toch ook wel drie gulden waard? Met dank voor den rit, Rooie Toon. Zakkenroller. A ¥7 A "D01VT1VT¥7 *C °P blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen ¥7 *7^0 - bi^ levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door ¥7 7^0 b*j een ongeval met p 2f^|| A 1 il i Pi A riy/l i li Pi ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen vw# doodelijken afloop ifliiiimmiii liiiiiiiiitimi 28 Josefa hielp de barones in bed; elke verkla ring over de spookverschijning moest voor- loopig, althans voor vandaag, achterwege blijven. En Barbara von Dittborn dacht blijkbaar nauwelijks meer aan wat ze eerst niet snel ge noeg had kunnen vernemen. „Het witte paard zal zich nooit meer ver- toonen, als ik het niet wil," glimlachte ze be vredigend voor zich heen, en daarna hield ze nog lang de hand van het jonge meisje in de hare. „Wat ben ik toch blij, dat een gelukkig toe val u hier op Dittborn heeft gebracht!" En dan, met een plotselingen overgang: „Waar Ulrich nu wel zyn mag waar hy nu Kerstmis zou vieren?" En reeds half slapend: „Nu komt hy gauw, heel gauw." Josefa dacht nog lang niet aan slapen. Ze zat aan het raam van haar zitkamer en keek uit in het park, dat nu helder door de maan ver licht werd. De sneeuw bedekte de open plek onder haar venster als met een verblindend- witte sprei, en zilverig gleden de mane-stralen van de boomen in de verte neer. Heer Meinrad was toch wel een geraffineerde grappenmaker, dacht Josefa, hij wist zijn nako melingen aardig voor den mal te houden en speelde nog na eeuwen zyn spel met hen. En dan viel het haar plotseling weer als een steen op het hart, dat ze nu weldra van hier afscheid zou moeten nemen. Nog had ze geen aan nemelijke reden kunnen bedenken, die zy de goede, hartelijke mevrouw von Dittborn kon noemen. Ze kon toch niet naar haar toegaan en zeggen: Ik houd van uw zoon Malte, mevrouw, en daarom moet ik Dittborn zoo plotseling verlaten en ik zou toch zoo graag gebleven zyn! Rusteloos woelden plannen en voorstellingen door haar brein. O, had de oude Liese Schneider toch maar gezwegen; ze kon niet in 't minst vermoeden, welk een plots, verblindend besef ze door haar vragen en toespelingen in een jong hart had wakker geroepen. Wat zoet en verborgen had gesluimerd, was plotseling blootgelegd door een enkel woord.... Josefa sloeg de handen voor het gezicht. Al haar gedachten cirkelden om een ryzi- gen, ernstigen man en haar weemoedig verlan gen groette hem schuw van verre. En toen overviel haar plotseling een verlammende angst. Wat kon die oude Liese in haar brief van vandaag geschreven hebben? Er was sprake geweest van haar, dat wist ze zeker. Onmiddellijk na het ontbijt liet de jonge baron de arrestee inspannen en reed naar het huisje van zyn vroegere verzorgster. Die zat weer aan het raam met haar eeuwig breiwerkje en knipperde vergenoegd met haar oude oogjes, toen ze Malte Dittborn herkende. Haastig stond ze op, rukte haar schort af en bond vlug een zwarte om, met lila linten ver sierd. Haar handen streken nog jachtig dit pronk stuk glad, toen er *ook al geklopt, werd. Een vlug frissche pittige winterlucht woei in het wat te warme kamertje en Malte trad over den drempel. Het oudje knikte hem levendig toe. „Goeden morgen, jonker Malte, maar dót is aardig, dat u met Kerstmis aan oude Liese denkt!" Hij drukte haar rimpelig handje en ging toen op een van de kraakzindelijke harde houten stoeten zitten. „Ik kom naar aanleiding van je brief, Liese, want ik kan er onmogelyk uit wys." Het oudje zat alweer op haar lievelings plaatsje bij het raafti. „Ja, 't was wijs van me om u dat te schry- ven, heel wijs, zeg dat wél," knikte ze, en straalde daarbij van trots. „Ik moest het u toen vertellen, jonker Malte, want zonder liefde was dat toch een huwelijk van niks geworden." „Maar hoe heb je dat toch in je hoofd ge kregen, van dat huwelijk, Liese?" schreeuwde Malte met alle kracht van zijn longen. Het vrouwtje hief ontzet de handen op. „Ik versta alles toch zoo goed, schreeuwt u toch niet zoo vreeselijk, jonker, anders komt mijn schoondochter en bemoeit zich er mee, die beweert toch aldoor al dat ik hardhoorig ben, terwijl m'n gehoor toch juist zoo scherp is voor mijn leeftijd." Ze keek hem een oogenblik beleedigd en pruilend aan. Toen gluurde ze achterdochtig naar de deur, of haar schoondochter bij wie ze een kamer had, misschien al kwam toegescho ten, en voegde er toen bij: „Ik heb me dood- geërgerd over dat meisje, dat barones wil wor den, en daarbij mijnheer den baron, die haar dat mooie kroontje wil geven, heelemaal niet echt lief heeft." „Wie wil barones worden?" krijschte Malte Dittborn wanhopig. „Wel, dat mooie donkere ding, dat me giste ren mijn Kerstcadeautjes heeft gebracht," fluisterde het oudje, „maar dat zult u toch wel beter weten dan ik, jonker Malte. Malte greep naar zyn voorhoofd, hij begreep er geen syllabe van. „Ik heb haar toen natuurlijk gevraagd, of ze ook veel van den jonker hield," ging het oudje met een slim lachje voort, „en toen ze „nee" zei, heb ik m'n meening ook niet onder stoeten en banken gestoken, want zonder liefde rust op een huwelyk toch geen zegen." Het werd den man wonderlijk te moede. Hij begreep, dat Liese Schneider door haar hard- hoorigheid, die ze nooit wilde toegeven, het een of ander misverstand tusschen zich en Josefa Burger had veroorzaakt. „Die dame denkt er niet aan met my te trouwen," brulde hu nog harder dan te voren „en ze is de gezelschapsjuffrouw van mijn moeder." De handen der oude vrouw kropen als twee bange vogeltjes onder haar omslagdoek. „De gezelschapsjuffrouw van mevrouw de barones is ze o dan moet ik haar verkeerd verstaan hebben. Ze schreeuwde ook aldoor wel iets van barones, maar ik dacht dat ze zei, dat ze zelf barones zou worden." Ze zuchtte, om er daarna knorrig bij te voegen: „Maar dat komt nou van dat gekke harde schreeuwen: als je zoo'n keel opzet, dan weergalmt alles zoo en de ze aarzelde, „de gezelschaps juffrouw heeft óók zoo gebruld." Ze schudde haar rimpelig hoofdje en vroeg hulpeloos: „Dus u hebt haar heelemaal nooit gevraagd of Ze uw vrouw wilde worden, jonker Malte?" „Neen!" schreeuwde de baron, en op den zelfden toon vroeg hij: „Hoe zag ze er precies uit, toen je haar vroeg of ze van me hield?" Hy boog zich een weinig naar haar over, het antwoord scheen veel te lang uit te blyven naar zijn zin. Liese keek nu heel ernstig. „Ze heeft zoo'n beetje raar geglimlacht, bijna treurig, en toen zei ze: „Ik houd niet van mijnheer von Dittborn!" Peinzend staarde ze voor zich uit, alsof ze ingespannen alle byzonderheden trachtte te herinneren. Plotseling klaarde haar gezicht op. „Ja, zoo was het, ze zag er echt treurig uit, en toen was ze nog veel mooier dan eerst. Misschien wil ze het enkel maar niet weten omdat ze, ja, omdat ze enkel maar gezelschaps juffrouw is en een baron dat is toch erg hoog." Malte schoof met een ruk zyn stoel achter uit en brulde het oudje vergenoegd toe: „Zal ik haar eens vragen, Liese, of je gelyk hebt?" De oogen van het moedertje glinsterden nu weer aï3 glazen stuiters. „Mijn vader, die is veldwachter geweest, en mijn moeder was maar stalmeisje op 'n boer derij, en toch zijn ze wat gelukkig geweest samen." Dat klonk als een goede raad om moedig over standsbezwaren heen te stappen, zooals haar vader destijds óók had gedaan! De man greep de beide handen der oude vrouw, waarop de aderen als een net van dikke koorden kronkelden, tusschen zyn smalte, slanke vingers. „Misschien heb je met je idioten brief wel 't een en ander in het rechte spoor gebracht, Liese," hij glimlachte zoo eigenaardig voor zich heen, „en als dat het geval mocht zyn, dan zul je er geen spyt van hebben, daar zal ik wel voor zorgen." „Ja, ja, zorgen zult u wel hebben, op zoo'n groote bezitting komt heel wat kyken!" knikte ze bedachtzaam en meewarig. Ze geleidde Malte, dien ze vroeger nog in den kinderwagen had gereden, naar de deur en nestelde zich daarna weer op haar plaatsje aan het raam, na eerst nog haar schort verwisseld te hebben. Die zwarte met de lila linten was toch veel te mooi om aan te houden als niemand het zag. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 9