1
ÏKdveïfiaal dag
Tuimelt je en Kruimeltje in het
Meisjes naar
Schotland
Zigeunerinnetje
Het Spaansche
schrikbewind
m
WEENEN, DE STAD DER
MUZIEK
OVERDRIJVING
DONDERDAG 20 AUGUSTUS 1936
Slamat... So Long..:!
De voorgeschiedenis
Het centrum van het lied
'T NEDERIANDSCHE
DAMESVERBAND
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij verlies van een hand,
een voet of een oog.
DOOR ANNY VON PANHUIS
Illlllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllillill,,,,,,,,,,,,,,,
Men schrijft ons:
Zaterdagmiddag, 15 Augustus 1936.
Lloydkade, Rotterdam.
Vóór de kade, in de stralende zon, de
Slamat. Veel drukte en beweging. Half drie
begiüt de vreedzame verovering van het schip
door tientallen en tientallen meisjes, vergezeld
door ouders en familieleden.
Naar Schotland gaat de reis, eerst het Ka
naal over, en dan langs de ZuicV en Westkust
van Great Britain, het Groote Brittannië. Bij
na vierhonderd katholieke meisjes, onder leiding
van mevr. Nuwenhuisv. d. Rijst. Het weer is
prachtig, de stemming is feestelijk en midden
voor het schip, op de kade, blazen de leden van
de Lloydharmonie de kaken bol: breng
mij terug naar die Oü Transvaal" en als aan
moediging: „Houdt er den moed maar in". Het
zal wel lukken, den moed er in te houden. Het
is niet alleen een pleizierreis, het is een feest,
zeven dagen lang: Nederlandsehe meisjes, uit
alle provincies samengekomen, ze gaan een
eiland ontdekken. Nederland is een land van
de zee, en de trek naar de zee zit ons in het
bloed.
Vooruit, Slamat, goeie reis. Zoo is het goed.
Zoo is het als altijd: de Hollander wil zien,
wil beleven. En daarbij het zilte van de zee
voelen en proeven.
Aardig volkje, die tenger^, bruine mannekes.
Ze zitten op het dek, met den rug tegen de
kombuis, onbewogen om de drukte rond hen
heen. Ze kijken in de verte en af en toe zeggen
ze iets tegen elkaar. Misschien hebben
ze het over mij. Aan hun gezicht zie
ik het niet. En hun taal is voor mij een op
eenvolging van oesas en weet-ik-veel-ongs. Ze
kijken langs me, en dóór me. Ze brabbelen
Wat en bestudeeren hun grooten teen.
Een hoest er nogal scherp. Ik wilde, dat hij
onder de palmen zat. En de Indische zon op
zijn baadje voelde branden. Holland is te nat
voor de mannekes.
Het is druk aan boord. Er is gelegenheid het
schip te bezichtigen, en er wordt gebruik van
gemaakt. Sommige trappen, naar de hoogere
regionen, naar de radio-heiligdommen, naar de
sloependskken, dragen opschriften: verboden
toegang. Allicht is het meest interessante daar
te zoeken en te vinden. Eenmaal in zee, hebben
de meisjes het geheele schip tot hun beschik
king. Ik kan niet wachten tot het intreden van
die permissie-generaal. De eerste stoot op de
stoomfluit zal bezoekers-niet-reizigers naar wal
blazen. Dus dan nu maar.
Het is een pracht gezicht, daar op het hoog
ste dek. Ik kijk naar „vooruit". Er staat een
flinke kist op „den bak" van zoo hoog gezien
van binnen zeildoek. Daar moet ik het mijne
van hebben. En ik ga naar den bak.
Een zware stalen kabel wordt gevierd, en lang
zaam glijden groote kronkels over het dek. Ze
hebben er met vier man een karwei aan.
Afstevenend op mijn doel, stap ik flink over
glijdende kabels en lussen.
„Pasterop, je pbeenen meneer", schreeuwt
mij een witgeuniformde „pik"broek toe.
Haastig spring ik uit de lus en zie net hoe
ze zich vernauwt, hoe de einden naar elkaar
toe krimpen. Dan schuren twee staaldraden
langs elkaar. Het is goed afgeloopen met mijn
Pbeenen. Jantje kijkt me eens aan. Dan
spitst hij energiek zijn lippen in de richting
van de wijde, zonoverstroomde Rotterdamsche
haven. Ik heb geen verstand van gedachten-
lezen of telepathie. Maar de kringetjes in het
water schrijven mij zijn gedachten neer.
zoo'n groene landrot
Ik ben nu vlak bij de „flinke kist", en be
merk, dat de afmetingen werkelijk zeer royaal
zijn.
„Zwembad?", vraag ik aan mijn nieuw ver
worven vriend Jantje.
„Ja, meneer."
We raken aan den praat.
Vanmorgen was hij thuisgekomen, uit Schot
land. Van tienen tot eenen was hij vrij. En om
vijf uur voer hij weer uit, weer naar het noor
delijkste Engeland.
„Schotland is romantisch", zeg ik met een
air van „ik-weet-er-ook-wel-wat-van".
„Romantisch?" zegt Jantje. „Vanavond loop
ik de wacht, en morgenochtend vijf uur begint
het weer met wat anders. Dek zwabberen b.v.
meneer. Schotland? Heb er balen tabak van."
Jantje bekijkt mi] nog steeds ietwat als
een merkwaardig insect, dat toevallig op „den
bak" is neergestreken. Wat moet zoo'n groentje
hier in zijn rijk?
Iemand vraagt mij, op de kade beneden wij
zend, hoe hoog we wel stondenJantje kijkt
mij met bijna-dichtgeknepen oogen aan. Hij is
benieuwd. Ik kijk met een kennersoog en tel
intusschen ijverig knoopen.
„Twaalf meter", zeg ik zonder blikken of
blozen.
„Dank u", zegt de vraagster en Jantje spalkt
zijn oogen open.
„Verdie en verdatzegt hij en kijkt langs
het schip naar beneden. „Op zijn kop af."
Ik trek een gezicht, of ik niet anders ver
wacht had. Hij wordt spraakzaam. Ik schat de
snelheid van het schip op 15 mijl.' Hij zegt dat
de topsnelheid 18 is, maar dat ze er op deze
reis maar twaalf zullen loopen. Jantje zegt
weer iets dergelijks hartigs. Ik presenteer een
sigaret en praat gauw over iets anders. Ik mag
niet verwachten, dat het noodlot mij nog langer
gunstig blijft bij verdere schattingen.
We nemen afscheid met een hyperstevige
hand.
„Tot ziens meneer", zegt Jantje.
„Ook zoo", zeg ik, „en goeie reis."
Als ik omkijk, zie ik Jantje bezig achter zijn
oor. Hij kijkt me na. Wie zou het meest ver
wonderd zijn
Terug aan dek.
De meisjes worden opgesteld in een grooten
halven cirkel. Er wordt een „foto-van-één
meter-twintig" genomen, er wordt gefilmd.
Dan een schorre toon, lang uithalend. Eerste
maal. Niet-reizigers worden beleefd maar drin
gend uitgenoodigd zich aan wal te begeven.
Daar staan wij op de kade. Alle verschan
singen en reelingen zijn bezet met een vroo-
lijke, juichende massa reizigsters.
Er dwarrelt iets kleurigs door de lucht. De
eerste serpentine daalt in wijden boog op de
plavuizen. En binnen tien minuten staan hon
derden fleurige strepen tusschen schip en kade.
Tweemaal is er gefloten.
Nog steeds dwarrelen de serpentinesde
laatste „banden" met het vaste land. Op de
standaards van de harmonie staat het Wilhel
mus, en daar klinken de eerste tonen van ons
volkslied. Merkwaardig: de oude, bekende me
lodie wisselt steeds van impressie, naargelang
ds omstandigheden.
Voor het ten einde is, zetten de sleepbooten
aan, en terwijl de laatste tonen overstemd wor
den door een luid gejuich, schuift het schip
weg van de kade, statig, kalm, onhoudbaar. De
laatste papieren strooken breken. Alles wuift
en wenkt en zwaait. Daar gaan ze, de ontdek
kingsreizigsters, enthousiast op zoek naar het
schoone onbekende.
„Zaterdag is-tie-er weer", zegt er een, en ze
beginnen aan een ander karwei.
SlamatSo long!!!
Een jonge Canadeesche bekeerling verhaalt
als volgt in de „Universe" over gebeurte
nissen in Spanje, welke de huidige terreur
hebben voorbereid.
De bodem daartoe werd al sinds jaren vrucht
baar gemaakt door de anti-clericale politiek der
Vrijmetselarij. Sinds de overwinning van het
Volksfront op 16 Februari is wel gebleken, dat
het uitgestrooide zaad ook onder het lagere volk
wortel had geschoten. Socialisten, communisten
en anarchisten begonnen reeds toen, de eerste
partij in meer gematigden vorm en de twee
laatste op radicaler wijze een campagne tegen
geestelijkheid en goederen der Kerk.
De rechtsche partijen bezaten reeds comité's
ter bescherming van nationale belangen, een
soort burgerwachten. Deze waren gedurende de
verkiezingen reeds zeer waakzaam en hielpen
onder andere om zusters veilig naar de stembus
te brengen. Na de verkiezingen besloten de
rechtsche partij-leiders, om hun legale gezind
heid te toonen, dat deze comité's zich moesten
ontwapenen. In Valencia werd toen een niet-
officieel comité van denzelfden aard opgericht:
het „legioen van Spaansche Kruisvaarders". Dit
kreeg al spoedig werk te verrichten.
Einde Maart werd een kerk in het Zuiden
der provincie geplunderd. Den volgenden nacht
trokken de kruisvaarders, na telefoon- en licht-
leiding te hebben afgesneden, naar het Casino
der socialisten. Gemaskerd drongen zij daar,
bij het flauwe schijnsel van kaarslicht, de hal
binnen en sloegen met stokken de aanwezigen
bewusteloos. Zij lieten een briefje achter met
de mededeeling, dat men de kerken maar liever
met rust moest laten. Merkwaardig is dat het
in dit dorp tot nu toe rustig is gebleven!
Verder traden de leden van het comité op
tegen kranten van minderwaardig allooi. Hun
aantal groeide, maar helaas was er ook verraad
Een typisch tafereel uit de oude muziek stad W eenen: de musiceerende Mozart
in eigen kringen, vaak om allerlei onbeduidende
redenen.
Na den moord op Calvo Sotelo kwam de uit
barsting der roode fureur. „De zoogenaamde
rebellen vormen het katholiek-militaire element,
dat opstond om Kerk en zeden te verdedigen
en Spanje te redden uit de handen van een
atheïstische kern die de geesten en zeden van
den fatsoenlijken en beschaafden werkman
heeft bedorven."
„Ais men onwetenden menschen vaak genoeg
voorhoudt dat de pastoor de wortel is van alle
kwaad en de oorzaak van allen tegenspoed en
dat zijn verdwijnen een land zal brengen dat
overvloeit van melk en honing, zullen de mees
ten eindigen met dat te gelooven. Zij zien enkele
menschen met veel geld en hooren vertellen dat
als je dezen vermoordt zij dat alles zullen ont
vangen: die menschen zullen niet lang leven.
Een mensehenleven is niet veel waard in Span
je!"
Later brachten de comité-leden kloosterzus
ters in veiligheid, zoolang dit nog mogelijk was.
Drie of vier der ijverigste helpers waren jonge
priesters, waaronder een Jezuïet, die alleen on
der bijnamen bij de anderen bekend waren. Een
van hen werd later tijdens een schermutseling
gedood.
Zulke verhalen leeren wel hoezeer de „een
heid in het noodzakelijke" van belang is, niet
het minst in een land dat als Katholiek bekend
staat. Kan het niet gebeuren dat, terwijl het
eigen dak dreigt in te stoften, de bewoners
van het huis kibbelen om een stuiver of de
fouten der buren zitten te registreeren?
Wie Weenen zegt, zegt „muziek"; een
ernstig woord over muziek kan aan
Weenen niet voorbijgaan. Als 'li kroon
werd de stad eens gedragen door een wereldrijk,
binnen haar muren is het vonnis geveid over
een wereldveroveraar, de stormen van '14 jcegen
over haar en lieten in '18 een half ontluisterde
stad over. Maar wat de catastrophe van den
wereldoorlog haar ook ontntm, haar glorie blijft
niiiiiiiiiiiiiië
Neerland haalde veel medailles
Op het hoogfeest van de sport,
En het is wel zeer merkioaardig
Hoe 't succes beoordeeld wordt.
D' eene helft gaat zich te buiten
Aan onmatig feestgedruisch,
D' andere helft vindt het krankzinnig
Geeft voor zooiets vast: niet thuis.
D' eene helft staat dol te springen
Om de kampioenen heen,
D' anderen kijken heel verwonderd,
Lijken hard en koud als steen.
Velen vinden sportsuccessen
Het voornaamste, dat bestaat,
Anderen kunnen niets bedenken,
Dat hen zóó Siberisch laat
Maar aan ieder van die groepen
Zou ik willen zeggen: Kijk,
Beiden ben j' aan 't overdrijven,
Beiden heb je ongelijk!
Overdreven sportvereering
Is natuurlijk grondig mis|j
Evenzeer als overdreven
Sportverachting dat óók is.
Alles, wat wordt overdreven,
Is verkeerd, wat ik u zeg;
Waarom zouden wij 't niet houden
Op den gulden middenweg?
Laat de geest den voorrang hebben,
Dat principe is zeer juist,
Maar het mooist is, als die geest dan
In 't gezonde lichaam huist!
HERMAN KRAMER 1
haar bij: die van het hoofdstad-zijn van de
muziek. Iedereen weet immers, dat Weenen ligt
aan den „schonen blauen Donau" van Strauss.
Het is binnen de ommanteling van haar muren,
dat de veldslagen woeden tusschen de aanhangers
van Brahms den uit Hamburg „eingewienerten"
componist en de Brucknerianen; Haydn's
blanke symphonieën werden daar geboren en
het is wel in de avondschaduwen en de por
tieken van den Stephanusdom geweest, dat de
gespannen klanken-bogen ontstonden van Beet
hoven's late sonaten.
Slechts enkele grootmeesters van de muziek
Het wijzertje van den snelheidsmeter slin
gerde onrustig tusschen de tachtig en
negentig kilometer heen en weer. Of het
door den slechten weg, of door den ouderdom
van het onooglijke twoseatertje kwamin
ieder geval waagde de bestuurder meer dan
zijn leven met die jachtpartij, maar de zaken,
die hij in de stad moest afwerken, vereischten
spoed.
Onwillekeurig trapte George Henning wat
steviger op het gaspedaal, maar de motor haa
zijn grootste capaciteit bereikt.
Afschuwelijke weg toch, mompelde hij. Je
hart draait in je lijf om over die verwenschte
keien.
Hij naderde een bocht en keek goed uit naar
tegenliggers, die wellicht te veel links zouden
houden, want een aanrijding zou onherroepe
lijk het einde beteekenen van het armzalige
wagentje.
Plotseling liet hij het gaspedaal schieten en
drukte met kracht op de voetrem. Op nog'geen
vijftig meters afstand lag een lichaam op den
weg.
Knarsend en piepend stond de wagen stil en
George spoedde zich naar het slachtoffer, want
dat het hier een aanrijding betrof, stond voor
hem vast.
Help.... helpkreunde de man. O,
mijn voeten, mijn beenen
George voelde zijn medelijdend hart kloppen.
Bent u aangereden? vroeg hij meewarig.
Ik heb zoo'n pijn, kreunde het slachtoffer.
Een oogenblik stond Henning hulpeloos rond
te zien naar hulp, die wellicht zou komen op
dagen, maar de weg scheen als uitgestorven.
Zijn eerste gedachte was, den ongelukkige in
zijn auto te dragen en hem naar den dichtst-
bijzijnden geneesheer te brengen, maar stel je
eens voor, dat de man zijn beenen gebroken
had?
Hebt u iets gebroken? vroeg hij zacht.
De ander schudde het hoofd.
Niet dat ik weet, maar toch doen mijn
voeten erg pijn. Mijn dokter in de stad zal wel
constateeren wat het is.
Ja maarals u eens een paar ribben
gebroken hebt, dat voel je niet altijd, hebben
ze mij wel eens verteld.
Ik voel toch nietshelpt u mij maar
opstaan, dan zal ik probeeren in den auto tc
stappen.
Hoewel na eenige moeite, gelukte het den
zijn er geweest, voor wie „Wien" niets anders
beteekende dan de bepaling van een topogra
fisch verschijnsel.
Overigens geen stad heeft zoo 'gunstige
ligging gehad als juist Weenen. Het klateren
van den Donau, het ruischen van het Weener-
woud, de jodelende roep_ van den Tiroler, Wee
nen lag er midden in." Er is wel geen nobel
natuurgeluid, of de stad had er haar deel aan.
Waar elders dan in Weenen kon Beethoven's
Pastorale rechtstreeks uit de natuur ontrukt
worden?
En niet slechts rechtstreeks uit de natuur,
ook uit de simpele vreugde van het volk kon
Weenen schatten aan muziek putten. De Kalme
uitbundigheid van het Tiroolsche volkslied vond
haar vertolker in den eenvoudigen Bruckner;
Schubert's lichte melancholie in zijn liederen,
die als het ruischen van de boomen zijn, stamt
uit het nabije Slavische Silezië; Brahms kon in
het buurland Hongarije melodieën te over vin
den voor zijn rhapsodieën.
En de beheerschte vormen van het Romaan-
sche genie vervolmaakten het volksche lied met
een licht raffinement, dat Mozart in staat stel
de, zijn „Zauberflöte" te schrijven.
Weenen blijft de koningin van de muziek,
daar vindt men nog altijd den bloei van den
zingenden rijkdom van Europa's volkeren.
man, naast George in de cabine plaats te ne
men, want de dicky seat was beladen met pak
ken en doozen. Henning was gerust. De man
scheen tenminste niet levensgevaarlijk ge
kwetst.
Kunt ge u
minimin MiiMiiiiiiiiMi milium t*
„Nou kom ik je verlassen, Kruimeltje," zei Tuimeltje lachend,
en in een wip was ie boven op een rieten naaimand geklom
men! Het was een heele karwei, wrant het hengsel was maar
heel smal en telkens gleed Tuimeltje er af. „Geef me eens wat
beter licht," vroeg Tuimeltje aan de maan, die net voor het
venster kwam staan ,en alsof dit welsprekend was, werd de
kamer mooi verlicht en konden de kaboutertjes dus goed zien
Maar de klimpartij zou dus niet zoo heel goed afloopen. Tjoep.
daar lag Tuimel midden in de naaimand, hij was van het
smalle handvat afgeschoven en zat midden in een grooten
vingerhoed. En het ergste was nog dat ie er zoo vast in zat,
dat hij er bijna niet uit kon men. Als ie zich bewoog, ging
ook de vingerhoed mee en zoo duurde het ruim een kwartier
voor ie er weer uit was.
En zooals het altijd gaat als je in een naaimand zit te rom
melen: Tuimeltje was nauwelijks van den vingerhoed bevrijd,
of hij zag dat ie heelemaal in het garen was gewikkeld. Ha....
daar had ie het eind te pakken, maar toen hij er aan trok
ging het garen nog vaster om hem zitten en na de grootste
moeite had ie het zoover gebracht, dat ie weer van voren af
aan met de redding beginnen kon.
zoo een poosje
behelpen? vroeg rj-1
hij, terwijl hij het HU I LI
startpedaal in- j
drukte. Waar 1 gêfUuUtl
woont uw dokter
in de stad, dan
zal ik u er' heenbrengen.
Neen, neenu bent reiziger, zie ik.
hebt uw tijd noodig. Als u mij aan de eerste
taxistandplaats afzet, dan zal ik er wel komen.
Gedurende den rit werd weinig gesproken,
hetgeen trouwens de groote snelheid niet toe
liet.
De weg was hier breeder en de bestrating
was veel beter, zoodat de gewonde geen hin
der ondervond van het schudden.
In de tusschenplaatsen ging het iets lang
zamer, maar toch wees de snelheidsmeter nog
vijftig kilometer aan, toen ze de stad binnen
reden.
George had al zijn aandacht noodig in het
drukke verkeer en daardoor zag hij niet, dat
er een glimlachje op het gelaat van zijn met
gezel speelde.
Plotseling moest hij remmen, want een poli-
tie-agent was van het trottoir gekomen en stak
bevelend zijn hand omhoog.
Op den bonmompelde George woe
dend. Ook dat nog
Hij stopte en verstrekte bereidwillig al de in
lichtingen, die de agent vroeg. Toen de man
der wet het notitieboekje in zijn zak gestoken
had, zei de gewonde:
Agent, ik vind het wel een beetje onmen-
schelijk om proces-verbaal op te maken.
Tot verbazing van George wipte hij met een
lenigheid, die hy drie kwartier geleden toch
zeker niet demonstreerde, uit den wagen en
klopte den politieman amicaal op zijn schouder.
Deze heer heeft een menschlievende daad
verricht. Hij heeft mij, toen ik veertig kilo
meter hier vandaan op den grond lag en geen
kans zag, verder te loopen, in zijn auto gehol
pen en hierheen gebracht. Ik was doodop. Wel
twintig keer heb ik mijn hand opgestoken tegen
automobilisten, maar niemand stopte.... nie
mand wilde mij meenemen. Toen gebruikte ik
een paardenmiddel en ging op den grond lig
gen. Deze mijnheer dacht, dat ik aangereden
was en nam mij dadelijk in zijn wagentje mee
en
Dus je bent heelemaal niet aangereden?
Je bent heelemaal niet gewond?.... viel
George hem woedend in de rede. Je bent een
gewoon meerijder
Precies, mynheer.... een gewone mee
rijder.
Hij wendde zich tot den politieagent, die
juist weg wilde gaan.
Hoe is het agent?Kun je voor dezen
keer niet wat door de vingers zien?
Geen kwestie van, was het antwoord.
Mijnheer heeft de veiligheid in gevaar gebracht
met zijn harde ryden in de stad en.... ik moet
mijn plicht doen.
De man der wet was onvermurwbaar en toen
hy ver genoeg weg was, richtte de meeryder
zich tot George met de woorden:
U ziet mij bepaald voor een schooier of
iets dergelyks aan?
Inderdaad, antwoordde Henning boos.
Door uw toedoen zal ik misschien een belang-
ryke order misloopen.
Het spijt mij, maar misschien hebt u wel
gelijk. Misschien ben ik wel een schooier of
een bandiet. Maar in ieder geval wil ik niet
ondankbaar zijn.
Alstublieft, dat is alles wat ik bezit.
Onwillekeurig had de jongeman het voor
werp aangenomen, maar toen hij wilde weige
ren, was de man al om den hoek van de straat
verdwenen.
Vlug maakte hij de portefeuille open en
haalde er een zakboekje uit, om den naam en
het adres van den man te zoeken, maar tot
zyn groote verbazing zag hy slechts zyn eigen
naam en adres en daaronder al de inlichtin
gen, die hy zooeven aan den politieagent ver
strekt had.
Voor zijn voet lag een briefje. Hoe het er
gekomen was, wist hy niet, maar toen hij het
opraapte, las hij:
Ik heb geen geld om den rit te
betalen, maar daarvoor geef ik u het bonboekje
van den agent, dat ik hem ontrold heb. Maak
vlug dat u wegkomt, vóór hy zyn verlies be
merkt. Het bespaart u in ieder geval een pro
ces-verbaai. Dat is toch ook wel drie gulden
waard?
Met dank voor den rit,
Rooie Toon. Zakkenroller.
A ¥7 A "D01VT1VT¥7 *C °P blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen ¥7 *7^0 - bi^ levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door ¥7 7^0 b*j een ongeval met p 2f^||
A 1 il i Pi A riy/l i li Pi ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen vw# doodelijken afloop
ifliiiimmiii
liiiiiiiiitimi
28
Josefa hielp de barones in bed; elke verkla
ring over de spookverschijning moest voor-
loopig, althans voor vandaag, achterwege blijven.
En Barbara von Dittborn dacht blijkbaar
nauwelijks meer aan wat ze eerst niet snel ge
noeg had kunnen vernemen.
„Het witte paard zal zich nooit meer ver-
toonen, als ik het niet wil," glimlachte ze be
vredigend voor zich heen, en daarna hield ze
nog lang de hand van het jonge meisje in de
hare.
„Wat ben ik toch blij, dat een gelukkig toe
val u hier op Dittborn heeft gebracht!" En dan,
met een plotselingen overgang: „Waar Ulrich
nu wel zyn mag waar hy nu Kerstmis zou
vieren?" En reeds half slapend: „Nu komt hy
gauw, heel gauw."
Josefa dacht nog lang niet aan slapen. Ze
zat aan het raam van haar zitkamer en keek uit
in het park, dat nu helder door de maan ver
licht werd. De sneeuw bedekte de open plek
onder haar venster als met een verblindend-
witte sprei, en zilverig gleden de mane-stralen
van de boomen in de verte neer.
Heer Meinrad was toch wel een geraffineerde
grappenmaker, dacht Josefa, hij wist zijn nako
melingen aardig voor den mal te houden en
speelde nog na eeuwen zyn spel met hen. En
dan viel het haar plotseling weer als een steen
op het hart, dat ze nu weldra van hier afscheid
zou moeten nemen. Nog had ze geen aan
nemelijke reden kunnen bedenken, die zy de
goede, hartelijke mevrouw von Dittborn kon
noemen. Ze kon toch niet naar haar toegaan
en zeggen: Ik houd van uw zoon Malte,
mevrouw, en daarom moet ik Dittborn zoo
plotseling verlaten en ik zou toch zoo graag
gebleven zyn!
Rusteloos woelden plannen en voorstellingen
door haar brein.
O, had de oude Liese Schneider toch maar
gezwegen; ze kon niet in 't minst vermoeden,
welk een plots, verblindend besef ze door haar
vragen en toespelingen in een jong hart had
wakker geroepen.
Wat zoet en verborgen had gesluimerd, was
plotseling blootgelegd door een enkel woord....
Josefa sloeg de handen voor het gezicht.
Al haar gedachten cirkelden om een ryzi-
gen, ernstigen man en haar weemoedig verlan
gen groette hem schuw van verre. En toen
overviel haar plotseling een verlammende angst.
Wat kon die oude Liese in haar brief
van vandaag geschreven hebben? Er was
sprake geweest van haar, dat wist ze zeker.
Onmiddellijk na het ontbijt liet de jonge
baron de arrestee inspannen en reed naar het
huisje van zyn vroegere verzorgster.
Die zat weer aan het raam met haar eeuwig
breiwerkje en knipperde vergenoegd met haar
oude oogjes, toen ze Malte Dittborn herkende.
Haastig stond ze op, rukte haar schort af en
bond vlug een zwarte om, met lila linten ver
sierd.
Haar handen streken nog jachtig dit pronk
stuk glad, toen er *ook al geklopt, werd. Een
vlug frissche pittige winterlucht woei in het
wat te warme kamertje en Malte trad over den
drempel.
Het oudje knikte hem levendig toe.
„Goeden morgen, jonker Malte, maar dót is
aardig, dat u met Kerstmis aan oude Liese
denkt!"
Hij drukte haar rimpelig handje en ging toen
op een van de kraakzindelijke harde houten
stoeten zitten.
„Ik kom naar aanleiding van je brief, Liese,
want ik kan er onmogelyk uit wys."
Het oudje zat alweer op haar lievelings
plaatsje bij het raafti.
„Ja, 't was wijs van me om u dat te schry-
ven, heel wijs, zeg dat wél," knikte ze, en
straalde daarbij van trots. „Ik moest het u toen
vertellen, jonker Malte, want zonder liefde was
dat toch een huwelijk van niks geworden."
„Maar hoe heb je dat toch in je hoofd ge
kregen, van dat huwelijk, Liese?" schreeuwde
Malte met alle kracht van zijn longen.
Het vrouwtje hief ontzet de handen op.
„Ik versta alles toch zoo goed, schreeuwt u
toch niet zoo vreeselijk, jonker, anders komt
mijn schoondochter en bemoeit zich er mee,
die beweert toch aldoor al dat ik hardhoorig
ben, terwijl m'n gehoor toch juist zoo scherp is
voor mijn leeftijd."
Ze keek hem een oogenblik beleedigd en
pruilend aan. Toen gluurde ze achterdochtig
naar de deur, of haar schoondochter bij wie ze
een kamer had, misschien al kwam toegescho
ten, en voegde er toen bij: „Ik heb me dood-
geërgerd over dat meisje, dat barones wil wor
den, en daarbij mijnheer den baron, die haar
dat mooie kroontje wil geven, heelemaal niet
echt lief heeft."
„Wie wil barones worden?" krijschte Malte
Dittborn wanhopig.
„Wel, dat mooie donkere ding, dat me giste
ren mijn Kerstcadeautjes heeft gebracht,"
fluisterde het oudje, „maar dat zult u toch wel
beter weten dan ik, jonker Malte.
Malte greep naar zyn voorhoofd, hij begreep
er geen syllabe van.
„Ik heb haar toen natuurlijk gevraagd, of
ze ook veel van den jonker hield," ging het
oudje met een slim lachje voort, „en toen ze
„nee" zei, heb ik m'n meening ook niet onder
stoeten en banken gestoken, want zonder liefde
rust op een huwelyk toch geen zegen."
Het werd den man wonderlijk te moede. Hij
begreep, dat Liese Schneider door haar hard-
hoorigheid, die ze nooit wilde toegeven, het
een of ander misverstand tusschen zich en
Josefa Burger had veroorzaakt.
„Die dame denkt er niet aan met my te
trouwen," brulde hu nog harder dan te voren
„en ze is de gezelschapsjuffrouw van mijn
moeder."
De handen der oude vrouw kropen als twee
bange vogeltjes onder haar omslagdoek.
„De gezelschapsjuffrouw van mevrouw de
barones is ze o dan moet ik haar verkeerd
verstaan hebben. Ze schreeuwde ook aldoor
wel iets van barones, maar ik dacht dat ze zei,
dat ze zelf barones zou worden." Ze zuchtte,
om er daarna knorrig bij te voegen: „Maar dat
komt nou van dat gekke harde schreeuwen:
als je zoo'n keel opzet, dan weergalmt alles
zoo en de ze aarzelde, „de gezelschaps
juffrouw heeft óók zoo gebruld." Ze schudde
haar rimpelig hoofdje en vroeg hulpeloos: „Dus
u hebt haar heelemaal nooit gevraagd of Ze uw
vrouw wilde worden, jonker Malte?"
„Neen!" schreeuwde de baron, en op den
zelfden toon vroeg hij: „Hoe zag ze er precies
uit, toen je haar vroeg of ze van me hield?"
Hy boog zich een weinig naar haar over, het
antwoord scheen veel te lang uit te blyven
naar zijn zin.
Liese keek nu heel ernstig.
„Ze heeft zoo'n beetje raar geglimlacht,
bijna treurig, en toen zei ze: „Ik houd niet van
mijnheer von Dittborn!"
Peinzend staarde ze voor zich uit, alsof ze
ingespannen alle byzonderheden trachtte
te herinneren. Plotseling klaarde haar
gezicht op.
„Ja, zoo was het, ze zag er echt treurig uit,
en toen was ze nog veel mooier dan eerst.
Misschien wil ze het enkel maar niet weten
omdat ze, ja, omdat ze enkel maar gezelschaps
juffrouw is en een baron dat is toch erg
hoog."
Malte schoof met een ruk zyn stoel achter
uit en brulde het oudje vergenoegd toe:
„Zal ik haar eens vragen, Liese, of je gelyk
hebt?"
De oogen van het moedertje glinsterden nu
weer aï3 glazen stuiters.
„Mijn vader, die is veldwachter geweest, en
mijn moeder was maar stalmeisje op 'n boer
derij, en toch zijn ze wat gelukkig geweest
samen."
Dat klonk als een goede raad om moedig
over standsbezwaren heen te stappen, zooals
haar vader destijds óók had gedaan!
De man greep de beide handen der oude
vrouw, waarop de aderen als een net van dikke
koorden kronkelden, tusschen zyn smalte, slanke
vingers.
„Misschien heb je met je idioten brief wel
't een en ander in het rechte spoor gebracht,
Liese," hij glimlachte zoo eigenaardig voor zich
heen, „en als dat het geval mocht zyn, dan
zul je er geen spyt van hebben, daar zal ik wel
voor zorgen."
„Ja, ja, zorgen zult u wel hebben, op zoo'n
groote bezitting komt heel wat kyken!" knikte
ze bedachtzaam en meewarig.
Ze geleidde Malte, dien ze vroeger nog in den
kinderwagen had gereden, naar de deur en
nestelde zich daarna weer op haar plaatsje aan
het raam, na eerst nog haar schort verwisseld
te hebben. Die zwarte met de lila linten was
toch veel te mooi om aan te houden als niemand
het zag.
(Wordt vervolgd)