r Md wdm l mn den dag Tuimeltje en K ruimeltje in het Kabouterland «pi Lord Banbury of Southam overleden Zigeunerinnetje MAN VAN DEN OUDEN STEMPEL De verschijning te Knock ZATERDAG 22 AUGUSTUS 1936 Alles moest blijven zooals 't ge weest was in de jaren, waarin hij tot man rypte Bestrijder van sociale wetgeving Wonderen der weten schap Nieuwe ziekte ontdekt, waaraan de winkelende vrouwen lijden Italiaansche muziek te Weenen Barok-invloed aan het hof van Leopold I Zeventiende Missie interacademiale Coos van Overbeek t DOOR ANNY VON PANHUIS —SS- Ik liet ten Duitscher eens een portret van Bismarck zien. Hij vroeg: „Wie is dat?" Toen ik hem vertelde, dat het Bismarck was, ge loofde hij mij niet. Het portret stelde een slan ken man in diplomatiek uniform, en met een vollen baard voor. „Maar Bismarck had toch een grauwen knevel!" riep de Duitscher ver ontwaardigd uit, bevreesd dat ik den spot dreef met een zijner nationale halfgoden. „Dat is zoo." gaf ik toe, „maar hij werd er niet mee geboren." Het portret stelde namelijk Bismarck voor in den tijd, dat hij Pruisisch ambassadeur te Pe tersburg was. Er zijn mannen aan wie men steeds denkt zooals zij eruit zagen op een bepaalden leeftijd, zelfs in verband met gebeurtenissen, die in veel vroegere perioden van hun leven plaats gehad hebben. Bij sommigen, zooals Bismarck, is dit hieraan toe te schrijven, dat zij eerst op vrij gevorderden leeftijd beroemd werden. Maar bü anderen houdt 't hiermede verband, dat hun karakter het best bij een bepaalden leeftijd paste. Ofschoon Wilhelm II thans een bejaard man is en een baard draagt, denkt men zelden anders aan hem terug dan zooals hij er uitzag in de jaren vóór den wereldoorlog. Nicolaas Beets, die zeer oud werd, stellen wij ons meestal voor als den jongen man, die de „Camera Ob- scura" schreef, En ofschoon velen Lord Ban bury of Southam gekend hebben, toen hy den middelbaren leeftijd nog maar kort achter zich had, hebben zijn karaktereigenaardigheden steeds zóózeer gestrookt met die van een krachtigen grijsaard, dat men zich niet kan voorstellen, dat hij ooit veel Jonger dan 70 ge weest is. Dezer dagen is hy op 86-jarigen leeftijd ge storven. Mdn kan hem geen groote figuur noemen in de Consen atieve partij, waarvan hij zijn leven lang een onwankelbare steunpilaar geweest is, maar hij was in ieder geval een eenige figuur, zoowel in het Parlement (tot in den oorlog had hij als Sir Frederick Banbury zitting in het Lagerhuis) als in de partij. Men heeft hem nooit anders gekend dan als een man „van den ouden stempel". De voornaamste overwe ging, die hij deed gelden bij de beoordeeling van zaken was „of ze altijd zoo geweest waren", waarbij „altijd" natuurlijk moet opgevat wor den in den zin van „zoover de herinnering van Lord Bant ury reikte". Want zoo hij er tot het laatst toe in volhardde met een hoogen hoed en een lange zwarte Jas in het Parlement te ko men, en zelfs 'de starste Conservatieven, die meenden zonder deze attributen 's lands zaken te kunnen, behartigen, voor revolutionnairen hield, hij wist toch zeer goed dat 't niet „al tijd" zoo geweest was, en dat noch onder de Stuarts, noch onder de eerste Hannoveranen hooge hoeden gedragen werden, die (hoe gru welijk het ook zijn moge) gedurende de Fran- sche Revolutie in de mode kwamen. In zijn jeugd evenwel bereikte de cultus van den hoo gen hoed zijn hoogtepunt, en hierbij moest het dus blijven. Zoo was heel zijn mentaliteit. Alles moest blijven zooals 't geweest was in de Jaren, waarin hij tot man rijpte. Hij had een einde- looze vereering voor traditie, voor zoover deze althans niet reeds gebroken was vóór hij tot de Jaren des onderscheids kwam. Elke afwijking van gevestigde gewoonten en opvattingen ver vulde hem van afschuw. Hij was een onver moeid nest rij cier van sociale wetgeving, en een niet gering deel van de 32 jaren, die hij in het Lagerhuis heeft doorgebracht, besteedde hij aan het voeren van oppositie tegen alle mogelijke sociale voorstellen. Hij was doorkneed in alle parlementaire kunstgrepen, en kon dientenge volge de liberale Regeeringen geweldig in 't nauw brengen, maar zijn eigen partij ontzag hij evenmin, wanneer deze te veel den „modernen kant" uitging. De obstructie-methoden, die hij vaak toepaste, zouden misschien meer kritiek uitgelokt hebben, wanneer hij niet op financieel gebied een zeer bekwaam man was, wiens rede voeringen bij begrootingsdebatten zeer gewaar deerd werden. Bovendien was hij een dier „blaf fende honden", die niet bijten: een hoogst goedhartig en beminnelijk man, die een onuit- roeibaren haat gezworen had aan „hervormin gen", maar die goed en hulpvaardig was jegens een leder met wien hij in aanraking kwam. Ondanks de buitengewone handigheid waar mee hij leden, die voorstellen ingediend had den, kon dwarszitten, verdroegen dezen bijna alles van hem, omdat hij een hoffelijkheid had welke zijn tegenstanders ontwapende. Ontelbare anecdotes zijn omtrent hem in om loop. Korten tijd was hij plaatsvervangend voorzitter van het Huis in Comité. Op zekeren dag was bijna een uur lang beraadslaagd over een amendement, dat hij op een wetsontwerp ingediend had, toen de voorzitter, die ging iunchen, hem verzocht zijn plaats in te nemen. Hij liet den spreker, die aan 't woord was, zijn rede eindigen, stond daarna zelf op, en besliste, dat zijn eigen amendement buiten de orde was. Hij lichtte dit toe op zoodanige wijze, dat nie mand er iets tegen in kon brengen. De voor zitter zelf had niet opgemerkt, dat het amen dement buiten de orde was, maar Sir Frederick had dit van 't begin af geweten. Nu hij zelf den voorzittersstoel innam, was 't dus zijn plicht het amendement van de agenda af te voeren Ofschoon liü algemeen bemind was, dorstten tegenstanders, wier voorstellen hij op zoo ver nuftige wijze ten val wist te brengen, toch naar wraak. Deze nam evenwel nooit kwaadaardiger vormen aan dan dat het Huis steeds opnieuw zijn wetsontwerp tot bescherming van honden, dat hij jaar in, jaar uit, indiende verwierp met dezelfde methoden, die het langzamerhand van hem geleerd had. Tot 't laatst toe huldigde hij het oude ge bruik zijn hoed van het hoofd te lichten, wan neer zijn naam in het Parlement genoemd werd. Het eenige lid, dat zich eveneens aan deze gewoonte houdt, is Sir Austen Chamber lain. Steeds grooter wordt onze schuld aan do we tenschap. Haar priesters onthullen de waar heden, welke, zonder hen nooit voor ons ont sluierd zouden worden. De groote Londensche magazijnen hebben mannen der wetenschap in dienst, wier taak 't is langs den meer en meer gebruikelijken weg der psychologie conclusies te vormen betref fende de beste manier om 't debiet te verhoo- gen en den gang van 't bedrijf te vergemakke lijken. Ik weet niet of iets dergelijks ook in ons land bestaat, maar ik vermoed het ten zeerste, want de Nederlandsche natie is nog heviger met psychologie behept dan de Engelsche Die mannen der wetenschap zijn geen winkel autodidacten of reclame-wijsgeeren of étalage ingenieurs, die door jarenlange ervaring 'n diep inzicht gekregen hebben in het karakter van het winkelende publiek. Zij zijn echte geleer den, die in Oxford en Cambridge gestudeerd hebben in de letteren, in de medicijnen, in de rechten, in de wijsbegeerte, in de Egyptolo- gie, in de philologie, in de Babyloniotrie maar van een groot magazijn een beter aanbod kregen dan van de Babyloniërs of de philclogen. Deze geleerden zijn nu tot de ontdekking ge komen, dat hedendaagsche winkelende vrouwen lijden aan een nieuwe ziekte, die zij de ge leerden „Shopping Daze" noemen. Wat „Shopping" beteekent, weet of begrijpt waar schijnlijk iedereen; „Daze" beteekent versuft heid, afgestomptheid, verbijstering. Deze ziekte wordt hierdoor gekenmerkt, dat vrouwen uren lang in magazijnen rondloopen, of er dingen koopen, die zij op dat oogenblik in 't geheel niet noodig hebben. Bij deze opzienbarende onthulling teekent 'n der ernstigsteLondensche bladen, natuurlijk met den gebruikelijken ernst aan: „De mannen der wetenschap hebben dit ontdekt door lange observatie van de winkelende vrouw." Zou zonder hen de wereld wel ooit een flauw begrip ervan hebben gehad, dat er vrouwen zijn, die dingen kooperi, welke zij volstrekt niet noo dig hebben? Ondanks al mijn eerbied voor de wetenschap, heb ik nog moeite 't te gelooven, Een kijkje op de binnenplaats van het Beethovenhuis aan den Piöburg te Wee- nen, een der talrijke woningen in die m uziekstad, waar de meester gehuisd heeft en als 't niet te veel gevergd is, zou ik den geleerden dringend willen verzoeken, nog eens goed na te gaan of zij zich misschien niet ver gist hebben. Wellicht hebben ze een of andere kleine fout met optellen of aftrekken gemaakt. Een andere opmerking, welke de mannen der wetenschap na langdurige observaties maken, is deze, dat een vrouw, die een magazijn binnen treedt, onmiddellijk rechts afslaat. Niet links, maar rechts. Daarna gaat zij den winkel „rond". De étaleurs hebben al hun vernuft moeten aan wenden om de vrouwen van deze gewoonte af te brengen, b.v. door 't inrichten van bijzonder aantrekkelijke uitstallingen aan den linkerkant. Nu weet een ieder, dat niet alleen vrouwen, maar alle menschen die niet links zijn, de na tuurlijke neiging hebben rechts af te slaan. Die neiging wordt nog sterker wanneer men een magazijn of ander gebouw binnentreedt, waar van men de deur met de rechterhand openduwt. In dit verband herinneren de geleetden aan het algemeen bekende feit, dat op een omnibus de plaatsen aan den linkerkant steeds eerder bezet zijn dan aan den rechterkant. Dit komt aldus hebben zij ten slotte ontdekt doordat aan den linkerkant de winkels zijn, die 't publiek aantrekken. Maar 't is niet waar. Er zijn twee redenen, waarom de menschen bij voorkeur links gaan zitten, en die redenen kent een ieder, met uit zondering natuurlijk van de psychologen en andere geleerden. De eerste oorzaak is, dat het trapje, 'twelk naar het „deck" van een bus voert, aan den linkerkant uitkomt. De tweede oorzaak is, dat men, aangezien de straten steeds een weinig naar 't trottoir toe afhellen, aan den linkerkant den steun van de leuning of wand heeft en dus, vooral in de drukke hoofdstraten, waar de bussen bijna voortdurend dicht bij 't trottoir rijden, veel gemakkelijker zit. Maar waarom zouden we vitten op 't werk van menscheh, die een wetenschappelijke op leiding genoten hebben, om aldus op eerlijke wijze hun brood te verdienen? Zelfs wanneer al hun studie en observatie geen ander resultaat mochten hebben dan dat de wereld thans weet, dat vrouwen een neiging hebben om dingen te koopen, die zij volstrekt niet noodig hebben, zou 't laster zijn te béweren, dat de arbeid dier mannen vruchteloos geweest is. „Wat rijden al die menschen ge vaarlijk vandaag", dacht u immers vanmiddag achter het stuur. (Hoe zegt men dat ook weer van dien splinter,dien balk en uw oog?...) Met Leopold I, den kunstlievenden keizer, begon de glorie van de muziekstad Wee nen, die de gastvrouwe werd van een keurbende van Italiaansche kunstenaars: Me- tastasio, de dichter, Cesti en Caldana, de com ponisten uit het begenadigde Italië waren aan het hof van dezen vorst graag ontvangen gas ten. Leopold componeerde zelf, Karei VI dirigeer de aan zijn hof de opera's. En waar de keizer voorging, daar bleef de adel niet achter; aristocraten van hoogen rang namen als violist plaats in de rijen van de orkesten, die symphonieën en opera's uitvoerden indeWeen- sche paleizen. De Italiaansche muziek met haar betooverenden glans, haar weelde aan me lodieën en klankenschoon veroverde Weenen en geheel Oostenrijk. Graaf Töhöly kon daar met zijn vrijheids lievende Hongaren niets aan veranderen, en zelfs de felle Turkenbenden deden de violen niet zwijgen. Als het moest, werd een Jan So- bieski uit Polen er bij gehaald, om de barba ren te verdrijven, maar met de weergekeerde rust bloeide de kunst, en de muziek bovenaan, weer op. Vrijheidsoorlogen brachten toen nog in stee van eindelooze schulden, rijken buit binnen, en de met roem en rijkdom beladen adel volg de het voorbeeld van dep keizer; in Praag, Graz, Innsbruck en Salzburg speelden de pri- vé-orkesten de Italiaansche muziek. En zou de burgerij van het tot wereldstad geworden Wee nen zijn achtergebleven? Oostenrijk was geworden tot het bolwerk van het katholicisme; de Weensche kei zers waren de beschermers van de kerk. Leopold's bestuur (1640—1705) viel samen met den bloeitijd van de Barok, den katholieken kunstvorm bij uitstek, en met de wereldsche hield de kerkelijke muziek haar blijden intocht in Oostenrijk, vanuit Italië. De band tusschen beide landen werd steeds hechter, en Mozarts blije melodieën vinden wellicht daar hun eer sten oorsprong, niet minder dan Beethovens „Missa Solemnis". Liesbeth, de eenige dochter van den kauw gumkoning Timmerton, was nog wel pas achttien jaar en had niets dan dom heden in haar hoofd, maar in verband met haar financieele positie waren Fred en George hoogst verblijd, door haar vader op zijn land goed uitgenoodigd te zijn. Ze waren echter minder verheugd over el- kaars aanwezigheid, „Deze Fred is een afschuwelijke straf," ver zekerde George, toen het hem gelukt was Lies beth enkele minuten aan het gezelschap van zijn rivaal te ontvoeren. „Dat gedraai met zyn oogen en die vurige bewegingen. Ik zou wel eens willen weten hoe ik zijn gloed een beetje temperen kon." „Heel eenvoudig," antwoordde het meisje, „je zou hem vannacht een blok ijs in zijn bed kunnen leggen." „Zou je dat leuk vinden?" vroeg George verwonderd. „Natuurlijk," riep Liesbeth uit en schaterde Van het lachen, „dat zou éénig zijn." Met het gevoel van een middeleeuwseh rid der, die voor de dame zijns harten uittrekt om een draak te dooden, sloop George om streeks middernacht naar de keuken, stal een ijsblok en verdween in de richting van Fred's kamer. Hij legde het blok behoedzaam naast den slapende neer en wilde zich op even dis. crete manier als, hij gekomen was, verwijderen, toen hij tegen een stoel opliep, die kletterend op den grond viel. „Wat voor den duivel is hier te doen?" schreeuwde een stem in het donker. „Halt of ik schiet." Hét licht ging aan en George zag Liesbeth's vader tegenover zich, die een revolver op hem richtte. „Vergeving," stamelde George, „ik dacht dat het Fred was, die hier...." „We hebben van kamer geruild," zei Tim merton verwijtend, „omdat de kachel hier beter functio..ooh..al. Met één sprong was Liesbeth's vader uit zijn bed en wees met van woede bevenden vingei op het ijs, dat onder de inwerking van de be ter functionneerende kachel wegsmolt als sneeuw voor de zon. „Vergeving," stamelde George opnieuw, „een grapeen grapeen flauwe grap „Een zeer flauwe grap voor een jongeman met ernstige bedoelingen," brulde Timmerton. rood van kwaadheid. „Lepel jij dat bad maar uit en kruip er in als je klaar bent, ik ga naar jouw kamer." Timmerton verdween in de rich ting van de deur en overlaadde de tegenwoor dige jeugd met niet al te vrien- i deiyke benamin- rj 7p yfon. gen. Bü de deur i 1 immerW71 wendde hil zich j nog eens om en Vdt KOU zei tot den ver- wezen starenden George: „In ieder geval gaat er morgen om zes uur tien een heel goede trein." George vischte een paar handdoeken bij el kaar, droogde zoo goed en zoo kwaad als het ging het nat geworden bed en legde zich, niet bepaald opgeruimd gestemd, ter ruste. Nog maar nauwelijks echter sliep hij of zachtjes werd de deur geopendhet was Fred. „We kunnen het beste allebei met den vroe gen trein weggaan," fluisterde hij gebrokenen zonk op een stoel neer. „Ik heb de rotsvaste overtuiging dat we voortaan in dit huis niet meer welkom zijn." „Waarom?" „Liesbeth had me gisteren een tip gegeven, je een stuk ijs in je bed te stoppen...." „Wat.... jou ook?" „Jawel. Ik stal dus een blok ijs uit de keu ken en legde het in je bed. Helaas lag jij er niet in, maar de oude Timmerton „Je hebt gelijk, mijn kind," zei Timmerton tot zijn dochter, „deze twee zijnhaschi. niets voor jou. Wat mij betreft.hahapschi. trouw met je Robert." Reeds vele jaren is het Studiehuis St. Jo seph der Fathers van Mill-Hill te Tilburg het tooneel van een enthousiasten missie ijver geweest. Dit jaar is de belangstelling buitengewoon intens geweest, wat de, in verhouding tot an dere jaren geringere, deelname rijkelijk goed maakte. Onder de aanwezigen waren onder anderen Father dr. Ahaus, dr. Salsman S. J., dr. Van Heugten S.J., dr. Tummers S.J. en vele andere geestelijken, terwijl naast een 25-tal studen ten der verschillende universiteiten ook vele seminaristen aan de bijeenkomsten deelnamen. De sprekers waren dr. Tummers S.J., dr. Gre- gorius O.M. Cap., Dr. Borromaeus O.M. Cap., De heer Piet Mesker, arts, en oud-professor pastoor van Grinsven, die allen hetzij theolo gisch hetzij practisch de grondslagen der Mis sie-actie behandelden. De resultaten zijn dit jaar zeker grooter dan de afgeloopen malen. O.a. is overgegaan tot de oprichting van een oud-studenten-actie, waar in dus de afgestudeerden die maatschappe lijk en financieel gewoonlijk beter gesitueerd zijn dan de nog studeerenden hun best zul len doen om de missie, in de meest uiteenloo- pende vormen hun steun te bieden. Naast de redenaars hebben de herhaalde krachtige woorden van Father dr. Ahaus, den stichter der Missie-interacademiale, er niet weinig toe bijgedragen, om een spheer van enthousiasme en zucht tot daden, tot offers, voor de missie te doen ontstaan. Met groote hoop en verwachting kunnen we de resultaten het komende jaar tegemoet zien. Men bericht ons uit Breda: De bekende Bredasche Kerkmusicus, Coos van Overbeek, die reeds vermaard is als organist, verrast ons voor de tweede maal binnen een half jaar tijd op een Mis-composi- tie. En de afstand ln deze luttele maanden af gelegd is verbazingwekkend. De eerste Mis had zijn geniale vondsten, maar ook eenige Jeugd- fouten, waaronder b.v. deze, dat de eenheid niet volmaakt was, en dat de stemmen zeer dikwijls splitsten en daardoor zware eischen gesteld werden aan de bezetting. Thans een werk van de allerstrengste beper king en volmaakte eenheid. Het is die beper king, die in den titel wordt uitgedrukt: Missa Simplicissima Zeer eenvoudige Mis. Waarlijk, v. Overbeek toont zijn grootschheid in den roerenden eenvoud van deze Miscompo- sitie, die daardoor geschikt is voor ieder koor, met geen anderen eisch dan een teer doorvoelde voordracht. De Missa is uitgegeven bij Henn in Genève en zal in depot worden gegeven bij Boekhandel W. Bergmans, Tilburg. 234 't Was maar goed, dat de maan dien nacht zoo helder scheen, anders zouden de kaboutertjes niet zoo gauw bij de boerderij zijn geweest. De ho nd hen al had zien aan komen, wees hun een groote plank aan, die ze tegen het venster konden zetten en ze zouden daar veel makkelijker door binnen kunnen komen. Eerst ging Tuimeltje, waarna de anderen achter hem aan klauterden. Hier zijn we, riep Tuimeltje ineens uit en Kruimeltje, die van vermoeienis al half in slaap was gedommeld, sprong ineens op en wekte het vogeltje naast hem. De andere ka bouters kwamen door het raam gekeken, de een lachend, de andere weer met een benauwd gezicht. De laatster, had den zeker zelf al eens ergens gevangen gezeten en wisten dus beter dat het allesbehalve prettig is. Nu maar aan. het werk, jongens, beval Tuimeltje en de kabouters bonden een dik, sterk touw aan een der spillen en begonnen er met z'n allen aan te rukken. Het duurde wel een heel langen tijd vóór de spillen meegaven, maar na een heele hoop werk was er één staaf ijzer los en ken Krui meltje uit het kooitje komen. Wij schreven reeds over de verschijningen v.. Onze Lieve Vrouw te Knock in West-Ierland, die in 1879 plaats vonden. Thans is mr. Carr, de oudste nog levende getuige daarvan, op 96- jarigen leeftijd overleden. Deze, een gewezen mijnwerker, was toevallig in Knock, waar hij na een ongeluk heengegaan was om te herstel len. Ofschoon zijn geheugen in de laatste jaren begon te verzwakken, vertelde hij nog graag van de verschijning, die hij mede mocht aanschou wen en zeide dan onder andere: „Onze Lieve Vrouw sprak in het geheel niet. Ondertusschen regende het zeer hard". Een jonge priester te Knock, Father Kava- nagh, werd tijdens de verschijning weggeroepen om zijn ouders op te zoeken. Hü vroeg mr. Carr hem later te verhalen, wat er bij de kerk ge beurde. Toen deze dit naderhand deed, ant woordde de priester: „Dat verwondert mij niet. Ik zag een verschijning in mijn eigen kamer". Naar het verhaal van mr. Carr begon de ver schijning om ongeveer acht uur en eindigde te middernacht. aww w-* JO op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p *7bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door tj1 *7Cft m bij een ongeval met W I ,r, /3^ fill l\ 1\ Hl ij ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen Wv verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen doodelijken afloop AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij verlies van een hand, een voet of een oog. «imiimiiiii iiiiMiiimuii miiimmitii minimum mmmmm IIIIIIIIBI1IIKII minimum 30 „Dat heeft die vrouw gewaagd?" Diep ver ontwaardigd schreeuwde hy het uit; toen reikte hij Josefa de hand. „Vergeeft u me alstublieft mijn heftigheid van daarstraks, ik was opgewonden, alles windt me op, wat met die minderwaardige vrouw in verband staat." Hij keek het jonge meisje ernstig en tege lijk droevig aan. „U weet dus nu, dat er destijds iets geweest is tusschen haar en Zijn stem stokte. „Ja, dat weet ik, mijnheer von Dittborn," zei Josefa, nu eveneens rustiger. „Mevrouw uw moeder sprak me er van, welk een verachtelijke rol baronesse von Grettenau in het leven van U en uw broer heeft gespeeld." Malte Dittborn hield nog steeds Josefa's hand Vast. „En ofschoon u dat alles weet, gelooft u toch nog, dat een jong meisje van mij zou kunnen houden?" vroeg hij weer, plotseling op het oude thema terugkeerend. De grond brandde Josefa onder de voeten. „Ik moet nu werkelijk naar mevrouw uw moeder ontweek ze en trachtte haar vin gers uit zijn sterke hand los te wringen. Maar dat was niet zoo gemakkelijk. Als een gevangen vogeltje lag' haar kleine hand in de zijne. Ze keek hem met haar groote oogen aan, maar er kwam geen geluid over haar lippen. Iedere zenuw in haar was tot het uiterste ge spannen zalig vermoeden en bange vrees streden in haar om den voorrang. „Josefa, mijn eigen lief zigeunerinnetje, geef me antwoord!" Zijn oogen waren heel donker van de diepe ontroering, die zijn hart over weldigde. „Ik ik Josefa deed nogmaals een ver- geefsche poging om te spreken, maar alles ging verloren in een onsamenhangend gemurmel en twee dikke tranen rolden als diamanten over haar zachte, gebruinde wangen. Toen vroeg Malte Dittborn niets meer en trok haar aan zijn hart. „Jij, m'n liefste," stamelde hij gebroken, „jij hebt me doen herlevenJe hebt de zon weer op Dittborn teruggebracht en onze kille woestenij warm en vruchtbaar gemaakt. Dank je, dank je, m'n liefste!" Het was Josefa, of ze in een met rozen om kransten wagen door een groen, zonoverstraald paradijs reed, en ergens, ver achter haar aan den rand van den weg, stond hulpeloos een vrouw met roodgoud haar en bedekte het gezicht met de handen. De toegang tot het paradijs was haar voor altijd en onherroepelijk ontzegd. HOOFDSTUK XH Barbara von Dittborn toonde geen al te groote verbazing, toen haar zoon en Josefa met stralende gezichten in haar kamer verschenen. „Ik heb het zien aankomen!" herhaalde ze slechts telkens, en kuste het meisje als een moeder. „Ze heeft ons weer blij en gelukkig gemaakt, moeder!" Hij wierp een blik vol teederheid op zijn verloofde. „Ze kwam juist op tijd, we zouden anders steeds eenzamer en killer gewor den zijn en ons altijd meer verdiept hebben in ons verdriet en onze teleurstelling." Mevrouw von Dittborn glimlachte: „Nu komt ook Ulrich gauw terug, sedert gisterennacht twijfel ik daar geen oogenblik meer aan." En toen vertelde ze hem in enkele zinnen van de belofte, die ze had gedaan, iedere week eenige avonden in de kapel te bidden om den terugkeer van haar zoon; ze vertelde hem van de spookverschijning, en hoe de telkens weer opdoemende gedaante van het witte paard haar zenuwen dikwijls op een al te zware proef had gesteld. Ze besloot met het verhaal van hun laatste nachtelijk avontuur. Malte Dittborn had meermalen het hoofd ge schud. Dat zijn flinke, intelligente, resolute moe der zóó bijgeloovig had kunnen zijn, zou hy nooit voor. mogelijk hebben gehouden. Het voortdurend tobben over Ulrich had haar meer aangepakt dan hij vermoed had. „Arme moeder, wat hebt u veel moeten doormaken," zei hij ontroerd, en, Josefa naar zich toetrekkend, glimlachte hij: „Voor zóó dap per had ik je nieb gehouden, zigeunerinnetje! Ik Wed dat er onder de vele meisjes op de bezittingen in den omtrek nauwelijks één te vinden zou zijn, die deze geheimzinnige histo rie zóó stevig had durven aanpakken! Maar nu ben ik benieuwd, de oplossing van het raad sel te vernemen, en hoe je daarop gekomen bent." De barones mengde zich to het gesprek. „Ik ben al even nieuwsgierig, maar, kinderen, er is nog een verbazende massa te doen; van avond hebben we de groote uitdeeling en het is nog nooit voorgekomen, dat alles niet op tijd in orde was. We moesten daarom den uit leg, dien Josefa ons geven zal, maar tot van avond bewaren, als alle drukte achter den rug is. We kunnen dan met gerust geweten den tijd er vpor nemen." Josefa verbaasde zich, hoe gelaten en bijna onverschillig de barones plotseling tegenover het probleem stond, dat haar eerst zoo leven dig had beziggehouden. Maar dat merkwaardig geduld hing denkelijk wel samen met haar zekere overtuiging, dat ze haar zoon nu spoedig zou weerzien. Het was haar niet uit het hoofd te praten dat met het voorgoed verdwijnen van het witte paard een nieuw tijdperk van geluk voor alle bewoners van Dittborn zou aanbre ken. Malte nam zijn moeders hand en drukte er een kus op. „Goddank, dat Josefa's frissche moed al die spoken van angst en bijgeloof op de vlucht heeft gejaagd," zei hij, en met een licht ver wijt in zijn stem voegde hij er bij: „Waarom hebt u me nooit iets van de verschijning ver teld?" I „Omdat je toch al somber en neerslachtig genoeg was, en al zooveel verdriet had over Ulrich's overijlde handelwijze," antwoordde Barbara von Dittborn, en, terwijl er een blijde glans in haar oogen kwam, ging zij verder: „Maar geloof me, nu komt alles goed je kunt me alwéér bijgeloovig noemen als je wilt, maar ik blijf bü m'n idéé fixe: als het witte paard van Dittbom niet meer geiten wordt, breekt een nieuwe tüd van geluk voor ons allen aan!" 's Avonds, nadat de uitdeeling van geschenken aan de bedienden en verdere onderhoorigen van het slot was afgeloopen, nam de baron in tegen woordigheid van allen Josefa bij de hand en maakte hun zijn verloving bekend. Zoo, nu wist iedereen, hoe da zaken stonden en viel er niets te fluisteren en te gissen. jQsefa wilde, zoodra de verloving publiek was geworden, naar het echtpaar Kruschina in het kleine Boheemsche stadje terugkceren en daar blijven tot de bruiloft. Toen de menschen na luide toejuichingen uiteen waren gegaan, zei de barones met een zucht van verademing: „Zóó, en nu begint ons eigen, feest!" Boven, in Barbara von Dittbom's gezellige kamer brandden de hooge schemerlampen en een klein dennenboompje van nauwelüks een meter hoog stond op een tafeltje in den hoek. Daaronder lagen de wederz(jdsche cadeautjes. Aan mevrouw von Dittbom gaf Josefa een bijzonder fijn avondtaschje, dat ze zelf met miniatuur-kraaltjes in een gobelinmotief gebor duurd had en haar verloofde vond onder den Kerstboom een antieken mannenring van ge dreven goud, in den vorm van een kransje eikenblaren. „Dien heeft mün vader tot zijn dood toe gedragen, en hü heeft me dikwüls gezegd, dat die later aan den man, dien ik liefhad, zou moeten behooren. Destüds lachte ik daarom en zei, dat ik altüd bij hem zou blijven en nooit wegtrekken met een vreemden man en dan antwoordde hij altüd: „Wacht maar, klein meiske, jouw uur slaat óók eenmaal!" Met een stralend gezichtje lachte ze Malte toe: „Nu heeft mün uur geslagen!" Haar verloofde nam het mat-glanzend kleinood van haar aan en zijn blik rustte in de hare, lang en innig. Daarna Het hij een gouden armbandje om haar smallen pols glijden. „De keten dient om je voor altüd aan me te binden! Moeder heeft me dit voor je ge geven, er was geen tüd meer om een ringetje te bestellen, pas na de feestdagen zal ik dat aan je vinger steken." Ze kusten elkander en daarna trok Barbara von Dittbom haar nieuwe dochter in haar armen, liet haar het fijne toilet-garnituur en het stapeltje boeken zien, die ze voor haar had, en vroeg haar, voortaan „moeder" tegen haar te willen zeggen. En zoo zaten de drie gelukkige menschen bij elkaar en spraken opgewekt en hoopvol van de toekomst. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 3