Wet en wetten-verklaarders tKetoeb&aal van den dag Tuimelt je en Kruimeltje in het Kabouterland Zigeunerinnetje Groote invloed derlawyers in Engeland DINSDAG 25 AUGUSTUS 1936 Het Limburgsche Leven van Jezus Schuberts woningen te Weenen Talrijke monumenten I Automaten-wee I DOOR ANNY VON PANHUIS Italië gedaan heeft) op grond van de in 1919 doorgevoerde Wet op het Vredesverdrag, welke machtiging verleent tot afkondiging van aile Koninklijke besluiten, noodzakelijk tot uitvoe ring van 't Vredesverdrag, waarvan het Volken- bondsverdrag deel uitmaakt. Er was een tijd, dat in Frankrijk „les avo- cats" te recht of ten onrechte de schuld van alles kregen. De advocaten beheerschten de politiek, in 't kabinet, in 't parlement, in de kiesdistricten. De vereering van het Fransche volk voor Clemenceau schijnt voor een groot deel hieraan te danken geweest te zijn, dat hij geen advocaat, maar genees heer was. Zeker is Frankrijk niet het eenige land waar de advocatuur, meer nog dan de journalistiek, tot alles leidt, mits men erin slaagt „eruit te gaan". In Engeland daarentegen heeft de balie nooit zulk een groote rol gespeeld in het poli tieke leven. De eenige beroemde staatsman van onzen tijd, die als het type beschouwd mag worden van den „lawyer", die zijn dossiers aan den wilg gehangen heeft om zich geheel aan de politiek te wijden, is Mr. David Lloyd Geor ge, terwijl in een vorige generatie Mr. Asquith gelden kon als het voorbeeld van den advocaat, die zijn promotie in het politieke leven grooten- deels te danken gehad heeft aan de schitte rende reputatie, die hij zich als advocaat ge vestigd had. Andere beroemde rechtsgeleerden, die in de politiek een rol van beteekenis ge speeld hebben Lord Birkenhead, Lord Car son, Sir Patrick Hastings bleven evenwel voor alles juristen, en zijn als zoodanig ver maard gebleven. Des te grooter is de invloed der „lawyers" achter de schermen van het staatkundig leven in Engeland. Zoo zij al niet, gelijk vaak in de latijnsche landen, de politiek maklih, zij stellen er toch de grenzen van vast. Hun' invloed is conservatief. Het socialisme in Engeland is nooit door „lawyers" geleid geworden, doordat de „law" zelf een conservatieve factor is, welks beoefenaars in dit land veeleer bedacht zijn op handhaving, versterking en aanvulling der bestaande wetten, dan op haar vervanging door nieuwe. Tien jaren geleden was het woord van een enkelen „lawyer", Sir John Simon, voldoende om een algemeene staking, waaraan 4% mil lioen arbeiders deelnamen, te doen ineenvallen. Sir John is niet, gelijk Mr. Lloyd George, de typische lawyer, die een loopbaan in de politiek gevonden, en daarin een hoogte bereikt heeft, waartoe hij in de advocatuur nooit zou zijn op geklommen. Integendeel: evenals Lord Birken head is hij een zeer middelmatig staatsman, maar een zeer groot jurist, 't Was de jurist, die in Mei 1926 de historische rede in het Parle ment hield, welke onmiddellijk gevolgd werd door opheffing van de staking, die bijna twee •weken geduurd had. De stakingsleiders waren ervan overtuigd geworden, dat, al hadden zij al het moreele en maatschappelijke recht aan hun zijde, zij in ieder geval de wet tegen zich had den. Zij vroegen zich niet af öf zij een wet, die hun belette een standpunt, dat zij voor recht vaardig hielden, door te zetten, nog langer be hoefden te erkennen en te eerbiedigen. De wet heeft steeds gelijk. In iedere Britsche Regeering hebben twee ministers zitting, wier voornaamste taak het is te onderzoeken of bepaalde plannen, voorstel len, handelingen hunner collega's wel in over eenstemming zijn met de wetten des lands. Zij zijn de Attorney General en de Solicitor Gene ral Soms hoort men, dat de „law officers" van de Kroon hebben uitgemaakt, dat deze of gene maatregel wel of niet in overeenstemming met diet wetten is, maar bijna voortdurend worden door deze ministers adviezen uitge bracht over zaken van nationaal en internatio naal belang. Dat zij zelf beschikken over de diensten van een leger van „lawyers", die geheel buiten en boven de politiek staan, spreekt van zelf. Een historisch, in den loop van vele eeuwen ontstane wetgeving, biedt moeilijkheden, welke zich zeiden voordoen in continentale landen, welker wetgevingen wat korter of langer ge leden, tengevolge van revoluties, geheel ver nieuwd zijn. Hierdoor zijn de Engelsche la wyers wetten-verklaarders bij uitnemendheid geworden. Een merkwaardig voorbeeld hiervan doet zich thans voor in verband met de Spaan- sche crisis. Gelijk men weet, heeft het Foreign Office een oproep gericht tot alle Britsche bur gers aan geen der beide partijen in Spanje hulp te verleenen. Tevens wordt diengenen, die zich persoonlijk in dienst van een der partijen stel len, erop gewezen, dat de Britsche Regeerlng geen verantwoordelijkheid op zich neemt voor de moeilijkheden, waaTlrt zij kunnen geraken. Men heeft zich afgevraagd, waarom de Re geering niet inplaats van een oproep, eeti ver bod uitgevaardigd heeft. Het antwoord is, wat de persoonlijke dienstneming aangaat, blijkbaar Vrij eenvoudig De Engelsche wet verbiedt in- dienst-treding in vreemde legers of ambtena ren-corpsen niet. De ten onzent daarop gestelde straf: verbeuring van 't staatsburgerschap, is in Engeland uitgesloten, aangezien alleen ge naturaliseerde Britsche onderdanen uit hun na tionaliteit ontzet kunnen worden. Strafbaar is alleen het treden in vreemden staats- of krijgs dienst, wanneer men hierdoor tegen de directe belangen of veiligheid van Engeland handelt b.v. in geval van oorlog. Maar aangezien de Britsche Regeering verklaard heeft neutraal te zijn ten opzichte van de partijen in Spanje, en dus bij geen harer officieel eenig belang heeft, kan een Engelschman ook geen Britsch belang schaden door aan de zijde van een der partijen aan den strijd deel te nemen. Vandaar dat de Regeering niets anders heeft kunnen cfoen dan zulke burgers waarschuwen, dat zij op eiger. verantwoordelijkheid handelen, 't geen zeggen wil, dat, wat hun ook moge overkomen, Londen zich hiervan officieel niets zal aantrekken. Veel merkwaardiger is evenwel de reden, die het Foreign Office ertoe bewogen heeft Brit- schen burgers te verzoeken aan geen der partijen hulp te verleenen. Dit verzoek heeft betrekking op het overzenden van vliegmachines voor oor- Men schrijft ons uit Nijmegen: De gezamenlijke Nijmeegsche neerlandici I logsdoeleinden. Waarom verbiedt de Regeering I hebben het ondernomen in te grijpen in een dit niet eenvoudigweg? De vorige week nog liet sinds jaren onder vakgeleerden omstreden zij toe, dat vier machines voor de „rebellen" en kwestie, en meenen de juiste oplossing dezer twee voor de Spaansche Regeering Engeland strijdvraag te kunnen geven. verlieten. Zij was inderdaad voornemens geweest het vertrek dier machines te verbieden, maar de „law officers" hadden hun deskundigen aan 't werk gezet om te onderzoeken of zulk 'n verbod misschien nietverboden was. En zij deden een prachtige ontdekking. Krachtens de wet van 1879 kan de export van al wat voor oor logsdoeleinden aangewend kan worden dus ook van de toen nog niet bestaande vliegmachi nes door de Regeering verboden worden. Dit lijkt eenvoudig genoeg. Maar in diezelfde wet wordt 't woord „export" nader gedefinieerd als Shipment out of the country", dus „versche ping naar 't buitenland". Tenzij een vjieg- In het kort samengevat is de kwestie deze: de middel-nederlandsche Evangeliënharmonie, die in de letterkundige geschiedenis bekend staat als: „Het Limburgsche Leven van Jezus" kwam in het middelpunt der belangstelling I te staan, toen prof. Plooy ontdekte, dat het niets minder dan 'n rechtstreeksche vertaling van I Tatianus' Latijnsch Diatessaron bleek te zijn. De belangstelling beperkte zich niet tot de Uijbelcritici en exegeten, maar breidde zich ook uit over de taalgeleerden, die nu met meer ge- i stimuleerde belangstelling de teksten bestSu-1 deerden. In 1934 kwam Prof. de Vooys met de stelling: Het Limburgsche Leven van Jezus is niet Lim- I De groote Weensche componist Franz Schubert Bij voldoende inteekening zal de uitgave ver schijnen. Voor nadere inlichtingen kunnen belangstel- lenden, die dit wetenschappelijke werk wenschéh burgsch. maar waarschijnlijk Vlaamsch „uit de te steunen, zich richten tot W. Slijpen, Stijn machine aan boord van pen cchin naar pen wpttipcxnjuujK. Vlaamsen „uit ae te steunen, zien nemen fndPr land ^h^f JfJSt Ke?r van Maerlant», met een Limburgsch ver- Buysstraat 37, Nijmegen. ander land gebracht wordt, heeft dus in den zin der wet geen „export" plaats. De Regeering kan dus niet verbieden, dat een vliegmachine naar Spanje vliegt. Zij kan zelfs niet verbieden, dat zulk een machine wapenen voor een der pan tijen meevoert. Een verbod zou zij alleen kunnen uitvaar nisje erover; prof. Frings uit Leipzig is hem j Iherin gevolgd. In 1935 kwam dan de Utrechtsche dissertatie van C. C. de Bruin om definitief uit te maken, dat deze tekst niet Limburgsch was; maar, in tegenstelling met prof. de Vooys hield hij hem voor Brabantsch. Als vermoedelijk schrijver in- d:gen, indien de mogendheden, onder auspiciën troduceert hij Willem van Afflighem. van den Volkenbond, gezamenlijk besloten geen wapenen en vliegmachines naar Spanje te zen den. Dan immers zou de Regeering kunnen handelen (gelijk zij ook met betrekking tot Het monument van Schuberts laatste rustplaats op het Zentralfriedhof te Weenen De heer de Bruin komt zelfs in verzoeking om aan Limburg ook het bezit van het z.g. Glossarium van Bern te ontzeggen. Deze tenderz om Limburg van zijn oude li teratuur te berooven, schijnt een sterk besmet' lende kracht te hebben. Prof. van Mierlo S.J. blijkt ineens ook aangestoken te zijn en pro clameert niet alleen Het Leven van Jezus maar ook Het Leven van Sinte Lutgart tot oer-echte Brabantsche teksten, ja, is er zelfs bijna aan toe ook de Limburgsche Sermoenen dezelfde verhuizing te doen ondergaan. Zoo wordt ons geleidelijk de heele oud-Lim- burgsche literatuur onteigend. Heinrick van Veldeke, de Oud-nederfrankische psalmen en het Lodewijkslied hebben de Duitschers al voor zich opgeëischt. Een groot deel van wat ons nog restte wordt nu naar Vlaamsch-Brabant- schen bodem getrokken. Wij hebben gemeend ons hierbij niet zonder meer te kunnen neerleggen door de boven ver melde uitspraken als gezaghebbend te aan- v aarden. Een eigen ernstig wetenschappelijk onderzoek zou ons van de juistheid hunner stellingen moe ten overtuigen of ons tot een andere uitspraak brengen. Onder leiding van prof. van Ginneken S.J. onderzochten wij met 24 studenten in onderlinge samenwerking den L-tekst van Het Leven van Jezus, met het resultaat dat wij op strikt we tenschappelijke gronden een ontvreemding van dit oud-Limburgsche literatuurmonument fier van de hand kunnen wijzen. Wij wenschen nu de vruchten van dien maan- denlangen en moeitevollen arbeid te publi- ceeren. Een begin is reeds gemaakt door de dissertatie van mej. G. C. van Kersbergen, die in Juli promoveerde op proefschrft: „Het Luiksche Diatessaron", bevattend een nieuw- Nederlandsche vertaling van den L-tekst en een inleiding over den woordenschat van dien tekst, waarin al een klein deel van ons onder zoek verwerkt is. Hierop moet nu volgen de uitgave van een historische klankleer, morphologie, woordvor ming en syntaxis van den L-tekst, waarmee het Limburgsche eigene van den tekst bewezen en de meeningen van de Vooys, Frings, de Bruin en van Mierlo weerlegd worden. Is het wonder, dat een stad als Weenen, dat componisten herbergde als Den Haag diplo maten, rijk is aan monumenten, die de herinnering aan deze vorsten der muziek voor altijd vastleggen. Het is nu eenmaal de gewoonte, dat het huis, waar een of andere grootheid van bijzonder formaat gewoond heeft, na verloop van tijd en dat liefst na den dood van den delinquent voorzien wordt van een rouw-advertentie in steen, waarin het huis een eervolle vermelding krijgt, omdat de man het er eenigen tijd in heeft kunnen uithouden. Dat eenigen tijd is nog al betrekkelijk te nemenhet is overbekend, dat het aantal woonhuizen van Beethoven in Weenen erop duidt, dat dit genie wat huiselijke omstandigheden betreft, voortdurend in staat van verhuizing verkeerde. Schubert, die in Weenen geboren werd, was niet zóó wispelturig in dit opzicht als Beet hoven, maar daartegenover staat, dat hij den meester principieel met lengten sloeg. Vanaf zijn twintigste jaar heeft hij namelijk geen enkele eigen woning meer bezeten, maar ver huisde van den eenen kennis naar den anderen. Zijn geboortehuis „In de roode kreeft" aan den Himmelpfortgrund is thans ingericht als museum, waar men zijn manuscripten, meubels, zijn piano in hun eigen atmosfeer nog kan be wonderen. In 1808 trok hij naar het huidige Jezuïeten college aan het Universiteitsplein, dat toen het Kaiserliche Königliche Konvikt van Hofzan gers was. Van daaruit kwam hij weer terug als hulpleeraar in zijns vaders school, waar hij het tot zijn twintigste jaar uithield. Dat was in 1813, en het volgende jaar had de jonge musi cus reeds het succes, dat zijn Missa in F-mol werd uitgevoerd in de „Kirche zu den vierzehn Nothelfern". Therese Grob, Schuberts eenige ongelukkige liefde, zong daarbij de sopraan solo. Met zijn eenentwintigste jaar echter begint Ik heb het land aan automaten, ik heb altijd een hekel aan die dingen gehad. Er gaat zoo niets persoonlijks van uit. Indien ik een kwartje in de gleuf geworpen en de schijf naar rechts gedraaid heb, valt er met een schril geluid een cartonnen doosje met een paar sigaren in het bakje. Meestal tenminste Die neem je eruit, en dan is het afgeloopen Ik gevoel me dan zoo norsch afgescheept. Heelemaal geen praatje over het weer, of zoo. Ik gevoel dan neiging om te wachten, of er misschien nóg wat komt, bijvoorbeeld een mopje gramofoon-muziek of een poppetje, dat begint te dansen. Niets van dat alles. Het is afgeloopen. En zelfs, al is de sigaar van een gerenommeerd merk, dan nog bekijk je haar een beetje wantrouwend. Gezien dus mijn afkeer van automaten in het algemeen, is het mij achteraf ten eenen- male onmogelijk, mijzelf er rekenschap van te geven, hoe ik er jongstleden Zondagmiddag op Zandvoort toe gekomen ben, in een vlaag van achtelooze onberedeneerdheid een dubbeltje te laten glijden in de gleuf van een waarzeg apparaat. Heusch, ik begrijp het nog niet. Mis schien heeft het wispelturige weer mij wel parten gespeeld. Maar, toen ik mijn dubbeltje toch eenmaal kwijt was, besloot ik maar eieren, in casu de toekomst voor mijn geld te kiezen. Ik draaide de schijf dus naar rechts, en er viel een kaartje in het bakje. Het met cyclostyle bedrukte kaartje bezorgde mij in zooverre een ontgoocheling, dat mij niet de toekomst voorspeld werd, doch dat het heden mij in glasheldere klaarheid werd blootgelegd Ik las de weinige woorden tweemaal; Gij meent, dat hij u niet bemint, Doch hij bemint u in stilte. Ik wil ronduit bekennen, dat deze stille adoratie m-ij slechts matig in verrukking bracht. Nochtans zie ik gaarne den zonnigen kant der dingen, en ik overwoog dus, dat deze verkla ring in ieder geval geruststellender klonk, dan wanneer er geschreven zou zijn: „Hij haat u." Al dan niet in het geniepige. En nu blijkt mijn afkeer van automaten ook ditmaal weer geenszins ongegrond. Immers, een bekwaam waarzegster in levenden lijve zou mij op mijn desbetreffende vraag zoo al niet den naam, dan toch tenminste een rake per' sconsbeschrijving van den stillen minnaar ge geven hebben. Terwijl ik aldus in wijsgeerige overpeinzingen verdiept stond, voelde ik eensklaps een licht Schubert zijn zwerftocht door Weenen, telken male een huis achterlatend, dat lateren gene raties als monument getoond zou worden. Na een verblijf bij Graaf Johann Esterhazy op diens landgoed Zelecz buiten Weenen, van tijd tot tijd onderbroken door uitstapjes naar Graz, Gmunden, Linz en Steyr, komt hij in 1819 terug naar Weenen om daar achtereenvolgens een heele rij woningen met zijn verblijf beroemd te maken. Van Johann Mayrhofer naar Franz von Schober, van het Schulhaus in de „Grüne Torgasse" naar Schwind naast het „Mond scheinhaus" trekt hij, nergens uiteindelijk rust vindend, totdat in de woning aan de Firmian- gasse, thans de „Kettenbrückengasse" 6, die de Weener met trots als Schuberts laatste woning aanwijst, de dood hem vindt. Nog had de groote meester van het Duitsche lied niet genoeg: ook in het graf kon hij geen rust vinden. Den 22en November 1828 zette men hem bij op het Wahringer Kerkhof, naast het graf van Beethoven. Doch eerst jaren later, toen het Zentralfriedhof gereed kwam, kon de dankbare Vaderstad Schubert een hem waar dige rustplaats geven onder een prachtig monu ment. tikje van een lichte hand op mijn schouder. Ik keek om, en keek in de bruine oogen van een jongedame met een zeer aantrekkelijk uiterlijk. Ik kende het meisje niet, en ik ge loof ook met, dat zij mij kende. Niettemin was er een zekere vertrouwelijkheid in haar stem, die mij het gevoel gaf, alsof wij elkander reeds jaren lang kenden, toen zij mij zonder eenige inleiding op den man af verklaarde: Mijnheer, u hebt mijn toekomst in uw hand. Ik neem aan, dat ik haar eenigszins schaapachtig moet aangeke ken hebben, want zij onder nam een slecht geslaagde poging, om een spotlach te onder drukken, toen ik te berde bracht. Het is mij niet recht duidelijk, juffrouw, hoe het mogelijk is dat ik uw toekomst in handen zou hebben. Ik bedoel, lichtte zij snel toe, dat uw kaartje eigenlijk mijn kaartje is. Het raadsel werd mij steeds raadselachtiger en ik opperde de voor de hand liggende op merking: Indien ik mij goed herinner, juffrouw, was het mijn dubbeltje, dat ik in die gleuf heb laten glijden en niet uw dubbeltje. Dien tengevolge is dit kaartje nu ook mijn kaartje en niet uw kaartje. Een en ander overeenkom stig algemeen geldende wetten van eigendoms recht. En nu kwam de oplossing van het raadsel. De jongedame hief den wijsvinger omhoog en zei toen langzaam, ieder woord min of meer betonend: Toen ik vlak bij den automaat was, mijn heer, viel mijn zakdoek uit mijn taschje. In den tusschentijd, waarop ik mijn zakdoek op raapte, liep u rnjj voorbij en het was dus eigen lijk uw beurt nog niet, maar mijn beurt. Hier door komt het dat u mijn toekomst in handen gekregen hebt. Wanneer ik dus nu een dub beltje in de gleuf werp en ik geef u mijn kaartje en u geeft mij het uwe, dan heeft ieder van ons de toekomst-voorspelling, die voor hem en haar bestemd is. Gezien den inhoud van het orakel, hetwelk ik in handen had, gevoelde ik veel voor dit argument, en ik gaf haar dus haar stille liefde. Komt het uit, juffrouw? vroeg ik. Dat wist ik allang, mijnheer, antwoordde zij ernstig. Ik keek haar in de bruine oogen en zei glim lachend Indien ik die stille aanbidder was, dan t zou ik in zijn plaats er maar zoo spoedig mo gelijk mee voor den dag komen. Zjj bleef ernstig en zei: Dat kan hij nog niet doen, omdat ik het zoo hebben wil. Maar daar praat ik met u niet over, omdat u het toch niet begrijpt. Ik denk dat zij daar gelijk in had. Daarop wierp zij een dubbeltje in de gleuf en overhandigde mij mijn noodlot: „Neem u in acht voor een langen, mageren man." Ik schrok zienderoogen. Komt het uit, mijnheer? vroeg zij op haar beurt. Op dat dreigement werd de boer nog woester. Hij zette het arme Kruimeltje onder een groot glas en wilde de andere kabouters te lijf gaan. „Doe eens wat, leelijk mensch," zei Tuimeltje, en hij wilde den boer een duw met zijn riek geven, maar dat zou hij duur betalen. „Met zulke idiote kereltjes zul len we wel eens anders handelen," zei de boer, en pakte nu ook Tuimeltje beet. „Waar ga je met me naar toe?" zei Tuimeltje met een bru taal gezicht, en de andere kaboutertjes moesten daar echt har telijk om lachen. „Net als die andere, onder een glas," ant woordde de boer, en daar stonden ze nu allebei naast elkaar. De een verstond den ander niet en Kruimeltje dacht niet anders of hun laatste uur was geslagen. De andere kabouters, die wel zagen, dat de toestand erg ge vaarlijk was, renden van den eenen hoek naar den anderen en wisten door 'n raam in den stal te ontkomer aan den woedenden boer. Ze renden langs het hondenhok en die: hond, die alles had gezien, schreeuwde hun toe: „Kom vlug in mijn hok, dan ben je veilig!" Dat lieten ze zich geen tweemaal zeggen en spoedig zaten ze met hun allen in het hondenhuisje. - Het is een waarschuwing, die maar al te duidelijk is, antwoordde ik ernstig. O ja? vroeg zij belangstellend. Dan kunt u het mij zeker óók niet zeggen! Nogmaals zag ik haar in de eerlijke bruine oogen en na eenige aarzeling antwoordde ik: Ik zal het u vertellen, mits u mij belooft er met geen mensch aver te spreken. In Ara- sterdam heb ik een baantje, dat mij een rede lijk inkomen oplevert, waarvan een gedeelte naar den belasting-ontvanger verhuist. Des avonds, soms ook 's nachts, trek ik een Chi- neesch costuum aan en met behulp van houts kool en saffraan weet ik mijn gelaat in dat van een Chinees om te tooveren. Hier en daar, in cabarets, op bruiloften en partijen, treed ik dan op als Lo Lan Chang, en vergast mijn publiek op magische séances. Hiermede ver dien ik nog eens zooveel als met mijn baantje. Daar ik mijn magische séances echter in mijn vrijen tijd houd, meen ik niet verplicht te zijn de opbrengst hiervan met den fiscus te éeelen. De inspecteur van de belastingen echter en dit is een lange, magere man beweert geen onaannemelijke verklaring mijnerzijds te kunnen accepteeren, volgens welke ik uitslui tend als gevolg van een overigens buitenge woon sobere levenswijze in staat zou zijn een luxueus-ingericht flat te bewonen en 's Zon dags in een Rolls-Royce rond te rijden. Daarom sta ik doodsangsten uit, dat die lange, magere inspecteur mij toch nog eens op een kwaden avond of nacht herkennen zal. En ik behoef u wel niet te vertellen, wat mij te wachten staat. Daarom dan ook is die waar schuwing voor my maar al te zeer gegrond. De jongedame had al den tyd met belang stelling toegeluisterd. Doch plotseling liet ze mij in den steek en liep op een langen, mage ren heer toe, terwijl zij mü nog haastig toe riep: Daar is mijn vader! Hij was niemand anders dan de bewuste belasting-inspecteur. Ik vertrouw op de eeriyke bruine oogen van zijn dochter, die my geheimhouding beloofde. Maar is het wonder, dat ik sinds jongstleden Zondag nóg meer het land aan automaten ge kregen heb? A T p A D/^IVTIVTIT1 op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p *7CA bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door P bij een ongeval met P OCH - A\ I .1 .r. A\ l\r. |J ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A t doodelijken afloop fcJvVf» AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij verlies van een hand, een voet of een oog. minimum «iimiimiiii! imimmmii mmiiiiiiiu iimiiiiimm minim 32 Misschien, zei hy, hadden ze door den invloed van tyd en weersgesteldheid zóó ge leden, dat ze hun eigenaardige matht om van tijd tot tyd als levend te worden, verloren had den." „Het witte paard van Dittborn is een bewijs voor het tegendeel," zei Malte levendig, „en jou, liefste, komt de eer toe, dit merkwaardige en unieke schildery „ontdekt" te hebben." „Maar hoe ben je er nu toe gekomen, dat alles in verband te brengen!" vroeg Barbara von Dittborn vol spanning. „Ik zou in het begin, nadat ik het witte paard voor de eerste maal gezien had, in het geheel niet aan den merkwaardigen schilder uit de zeventiende eeuw gedacht hebben, ais ik er niet weldra achter was gekomen, dat dit witte paard altijd gezien werd, als de volle maan aan een wolkeloozen hemel stond. Deze ontdekking leidde ten slotte mijn vermoedens ln de juiste richting. Peinzend besloot ze: „Als het doek op een andere plaats werd bevestigd, bijvoorbeeld aan den teeenoverliggenden muur van de kapel, die nooit door de maan beschenen wordt, dan is 't met de spokerij op Dittborn voorgoed gedaan het zou ook al helpen als er dikke, ondood dringbare gordijnen voor het raam gemaakt werden, zoodat het maanlicht geen toegang meer had." „Het eerste zou wel verreweg het beste zijn, vond Malte, „want met het oog op eventueele bijgeloovige nazaten is het eigenlijk onze plicht' het spook voor de toekomst voorgoed onscha delijk te maken." „Je hebt geiyk, Malte!" riep zijn moeder uit den grond van haar hart, want ze wist bij ondervinding, hoeveel moeiiyke uren men moet doormaken, wanneer men zich niet van een bygeloovige vrees weet te bevrijden. „Ik zal de zaak met een deskundige bespre ken," besliste Malte. Hy wees op Heer Meinrad, wiens fijnbesneden, smal gezicht een licht spot lachje droeg. „Wilde je hem niet onderhanden nemen?" vroeg hij Josefa plagend. „Ja," antwoordde het jonge meisje, „dat wil ik, en dat verdient hij, want hij draagt in elk geval de meeste schuld aan de verschijning van het witte paard, en niet de schilder. Die heeft er alleen maar pleizier in gehad, dieren te schilderen, die bedrieglük echt en levend leken. Maar heer Meinrad heeft de gelegenheid be nut «m zijn nakomelingen een beetje voor den gek te houden. Kyk maar eens," riep ze leven dig, „hoe sluw en ondeugend zyn koele grijze oogen je aankijken!" Moeder en zoon keken elkaar geamuseerd aan. Josefa ging levendig voort: „Ja, en als je alles weet, kun je zelfs in de kroniek 't een en ander tusschen de regels door lezen. Er staat immers, dat heer Meinrad op zoo'n eigenaardige manier kon glimlachen, als hy verkondigde dat onheil het geslacht bedreigde wanneer men het witte paard op Dittborn zag!" Ze keek lang naar het portret. „Heer Meinrad is een wijs man geweest," zei ze peinzend. „Hij heeft heel goed geweten, dat er géén familie is, waar het geluk onafgebrO' ken zijn intrek neemt, hy heeft geweten, dat er overal leed, afgunst en zorgen zijn en dat het ook na zijn tijd tot in lengte van dagen zóó zou blijven „Ha, Josefa, nu begrijp ik je," viel Malte in, „je wilt zeggen dat Heer Meinrad gedacht heeft: als ik mijn nakomelingen af en toe met het witte paard en met mijn voorspelling een beetje schrik kan aanjagen, dan zal him dat niets geen kwaad doen. Dan zullen ze gewaar schuwd worden, dat geluk en voorspoed niet onvergankeiyk zijn, en er voor oppassen, den hemel te verzoeken en hun eigen zaken in de war te sturen door hoogmoed of onvoorzich tigheidMaar dat zijn invloed drie honderd jaar lang zou kunnen duren, dat heeft hij zélf waarschünlük wel niet vermoed. Als myn over grootvader by de verbouwing van het kasteel niet absoluut gewild had, dat de ligging van de kapel onveranderd en het schildery op zün plaats zou biyven, dan zou de afbeelding van het trouwe strijdros zeker verhangen zijn of het raam zou niet weer juist zóó gerestaureerd zün, dat de maan het kunststuk kon biyven volvoeren. Overgrootvader heeft zeker de be doelingen van Heer Meinrad doorzien en ge zorgd, dat die niet verijdeld werden," besloot Malte. „Precies, dat heb ik ook al gedacht," viel Josefa levendig bij. Malte Dittborn hief zyn wijsvinger op tegen het portret en zei schalks: „U hebt gehoord, Heer Meinrad, waarvan u beschuldigd wordt wat hebt u tot uw verdediging aan te voeren? Het fijne spotlachje om Heer Meinrad's dunne lippen scheen zich dieper in te griffen, en in het licht der lampen schenen zyn grijze oogen schelmsch te tintelen. „Hy maakt zich nog vroolijk over ons," riep Malte, „en daar is ook eigenlijk alle reden toe! Volle driehonderd jaar na Heer Meinrad's dood moest er zoo'n jong ding door het lot naar Dittborn gevoerd worden om eindelijk aan de oude sage van het witte paard een einde te maken!" De barones staarde met een eigenaardig, pein zend lachje voor zich uit. „Ik voor mij wil aan Heer Meinrad's woorden toch nog op één punt een beetje geloof hech ten, en me vast houden aan de overtuiging dat nu, zoodra het witte paard zich niet meer ver toont, het geluk weer op Dittborn zal terug- keeren." „God geve het," sprak Malte ernstig, en het was hem, of de onwrikbare hoop van zyn moe der zich ook aan hem meedeelde. Josefa wist, dat beiden dachten aan hem, die terwille van een nietswaardige vrouw vader land, moeder en broer had verlaten, en ook in haar hart klonk het: God geve het! HOOFDSTUK XIII Het was op den morgen van den eersten Kerstdag. Baronesse Wanda von Grettenau zat voor haar toilettafel met den grooten triptiek- spiegel en bekeek zich van alle kanten; de kamenier stond achter haar en drukte met de vingers de watergolven, die zy met wat lotion vochtig had gemaakt, op hun plaats. Maar Wanda's spiegelbeeld toonde een ontevreden uitdrukking en gemelijk merkte ze op: „Je leert het waarachtig nóóit, m'n haar zóó te doen als ik het hebben wil." Het kameniertje, gewend aan de kuren van haar meesteres, wie letterlyk nooit iets naar den zin te maken was, zweeg wyselijk. Toen, na een poosje, begon ze, in de hoop, wat aflei ding te geven, te vertellen dat er gisteren, op den vooravond van Kerstmis, op Dittborn een verloving moest hebben plaats gevonden. Ze wist dat de barones er van hield, dat haar alle kletspraatjes uit de buurt werden overge bracht en hoopte vurig dat deze nu wat minder aandacht zou schenken aan de gesmade golf. „Wie heeft zich dan wel op Dittborn ver loofd?" vroeg Wanda en zelf verwonderde ze zich over den hollen klank van haar stem. „Baron Malte moet zich met de gezelschaps dame van zyn moeder verloofd hebben," be richtte het kameniertje gewichtig, zonder er echter bii te voegen waar ze dat nieuws had gehoord. Nu, het ging mevrouw toch ook niets aan, dat de tuinman van Dittborn een goed oogje op haar had en dat hy haar gisteravond laat nog zijn Kerstcadeautje had gebracht. Met de fiets was 't heelemaal niet zoo ver van Dittborn naar hier. Met een boosaardige scherpte in haar stem zei de barones: „Wat bekommer je je om de familieaangelegenheden uit den omtrek, houd liever je gedachten beter by je werk, als je myn haar doet!" en met een woedend gebaar rukte ze al de klemmetjes, die het meisje juist zorgvuldig in de diepe golven had geschoven, er weer uit en slingerde ze over de toilettafel. De kamenier zuchtte in stilte en begon het haar, dat geheel door de war was geraakt, opnieuw te borstelen. „Zóó wordt dat toch niets met die golven," snauwde Wanda. „Je moet ze maar wat bij- onduleeren, anders zijn ze er over een uur uit!" Clara nam het deksel van het kleine zilve ren, met een monogram versierde spiritustoe- stelletje, stak de pit aan, legde de tang op de steuntjes en greep weer naar den borstel. De barones volgde in den spiegel elke beweging van het meisje. Eigenlijk liet het haar volko men koud, hoe heur haar zat, maar ze had behoefte, iemand te sarren, op iemand de gren- zenlooze woedde te koelen, die haar als een kwaadaardige koorts had aangegrepen, sedert ze wist, dat Malte Dittborn nu voorgoed voor haar verloren was. Een onduldbaar leed en een aan razemy greW»"de jalouzie vraten aan haar hart. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 9