Wet en wetten-verklaarders
tKetoeb&aal van den dag
Tuimelt je en Kruimeltje in het Kabouterland
Zigeunerinnetje
Groote invloed derlawyers
in Engeland
DINSDAG 25 AUGUSTUS 1936
Het Limburgsche Leven
van Jezus
Schuberts woningen te
Weenen
Talrijke monumenten
I Automaten-wee I
DOOR ANNY VON PANHUIS
Italië gedaan heeft) op grond van de in 1919
doorgevoerde Wet op het Vredesverdrag, welke
machtiging verleent tot afkondiging van aile
Koninklijke besluiten, noodzakelijk tot uitvoe
ring van 't Vredesverdrag, waarvan het Volken-
bondsverdrag deel uitmaakt.
Er was een tijd, dat in Frankrijk „les avo-
cats" te recht of ten onrechte de
schuld van alles kregen. De advocaten
beheerschten de politiek, in 't kabinet, in 't
parlement, in de kiesdistricten. De vereering
van het Fransche volk voor Clemenceau schijnt
voor een groot deel hieraan te danken geweest
te zijn, dat hij geen advocaat, maar genees
heer was.
Zeker is Frankrijk niet het eenige land waar
de advocatuur, meer nog dan de journalistiek,
tot alles leidt, mits men erin slaagt „eruit te
gaan". In Engeland daarentegen heeft de balie
nooit zulk een groote rol gespeeld in het poli
tieke leven. De eenige beroemde staatsman van
onzen tijd, die als het type beschouwd mag
worden van den „lawyer", die zijn dossiers aan
den wilg gehangen heeft om zich geheel aan
de politiek te wijden, is Mr. David Lloyd Geor
ge, terwijl in een vorige generatie Mr. Asquith
gelden kon als het voorbeeld van den advocaat,
die zijn promotie in het politieke leven grooten-
deels te danken gehad heeft aan de schitte
rende reputatie, die hij zich als advocaat ge
vestigd had. Andere beroemde rechtsgeleerden,
die in de politiek een rol van beteekenis ge
speeld hebben Lord Birkenhead, Lord Car
son, Sir Patrick Hastings bleven evenwel
voor alles juristen, en zijn als zoodanig ver
maard gebleven.
Des te grooter is de invloed der „lawyers"
achter de schermen van het staatkundig leven
in Engeland. Zoo zij al niet, gelijk vaak in de
latijnsche landen, de politiek maklih, zij stellen
er toch de grenzen van vast. Hun' invloed is
conservatief. Het socialisme in Engeland is
nooit door „lawyers" geleid geworden, doordat
de „law" zelf een conservatieve factor is, welks
beoefenaars in dit land veeleer bedacht zijn
op handhaving, versterking en aanvulling der
bestaande wetten, dan op haar vervanging door
nieuwe.
Tien jaren geleden was het woord van een
enkelen „lawyer", Sir John Simon, voldoende
om een algemeene staking, waaraan 4% mil
lioen arbeiders deelnamen, te doen ineenvallen.
Sir John is niet, gelijk Mr. Lloyd George, de
typische lawyer, die een loopbaan in de politiek
gevonden, en daarin een hoogte bereikt heeft,
waartoe hij in de advocatuur nooit zou zijn op
geklommen. Integendeel: evenals Lord Birken
head is hij een zeer middelmatig staatsman,
maar een zeer groot jurist, 't Was de jurist, die
in Mei 1926 de historische rede in het Parle
ment hield, welke onmiddellijk gevolgd werd
door opheffing van de staking, die bijna twee
•weken geduurd had. De stakingsleiders waren
ervan overtuigd geworden, dat, al hadden zij al
het moreele en maatschappelijke recht aan hun
zijde, zij in ieder geval de wet tegen zich had
den. Zij vroegen zich niet af öf zij een wet, die
hun belette een standpunt, dat zij voor recht
vaardig hielden, door te zetten, nog langer be
hoefden te erkennen en te eerbiedigen. De wet
heeft steeds gelijk.
In iedere Britsche Regeering hebben twee
ministers zitting, wier voornaamste taak het is
te onderzoeken of bepaalde plannen, voorstel
len, handelingen hunner collega's wel in over
eenstemming zijn met de wetten des lands. Zij
zijn de Attorney General en de Solicitor Gene
ral Soms hoort men, dat de „law officers" van
de Kroon hebben uitgemaakt, dat deze of gene
maatregel wel of niet in overeenstemming
met diet wetten is, maar bijna voortdurend
worden door deze ministers adviezen uitge
bracht over zaken van nationaal en internatio
naal belang. Dat zij zelf beschikken over de
diensten van een leger van „lawyers", die geheel
buiten en boven de politiek staan, spreekt van
zelf.
Een historisch, in den loop van vele eeuwen
ontstane wetgeving, biedt moeilijkheden, welke
zich zeiden voordoen in continentale landen,
welker wetgevingen wat korter of langer ge
leden, tengevolge van revoluties, geheel ver
nieuwd zijn. Hierdoor zijn de Engelsche la
wyers wetten-verklaarders bij uitnemendheid
geworden. Een merkwaardig voorbeeld hiervan
doet zich thans voor in verband met de Spaan-
sche crisis. Gelijk men weet, heeft het Foreign
Office een oproep gericht tot alle Britsche bur
gers aan geen der beide partijen in Spanje hulp
te verleenen. Tevens wordt diengenen, die zich
persoonlijk in dienst van een der partijen stel
len, erop gewezen, dat de Britsche Regeerlng
geen verantwoordelijkheid op zich neemt voor
de moeilijkheden, waaTlrt zij kunnen geraken.
Men heeft zich afgevraagd, waarom de Re
geering niet inplaats van een oproep, eeti ver
bod uitgevaardigd heeft. Het antwoord is, wat
de persoonlijke dienstneming aangaat, blijkbaar
Vrij eenvoudig De Engelsche wet verbiedt in-
dienst-treding in vreemde legers of ambtena
ren-corpsen niet. De ten onzent daarop gestelde
straf: verbeuring van 't staatsburgerschap, is
in Engeland uitgesloten, aangezien alleen ge
naturaliseerde Britsche onderdanen uit hun na
tionaliteit ontzet kunnen worden. Strafbaar is
alleen het treden in vreemden staats- of krijgs
dienst, wanneer men hierdoor tegen de directe
belangen of veiligheid van Engeland handelt
b.v. in geval van oorlog. Maar aangezien de
Britsche Regeering verklaard heeft neutraal te
zijn ten opzichte van de partijen in Spanje, en
dus bij geen harer officieel eenig belang heeft,
kan een Engelschman ook geen Britsch belang
schaden door aan de zijde van een der partijen
aan den strijd deel te nemen. Vandaar dat de
Regeering niets anders heeft kunnen cfoen dan
zulke burgers waarschuwen, dat zij op eiger.
verantwoordelijkheid handelen, 't geen zeggen
wil, dat, wat hun ook moge overkomen, Londen
zich hiervan officieel niets zal aantrekken.
Veel merkwaardiger is evenwel de reden, die
het Foreign Office ertoe bewogen heeft Brit-
schen burgers te verzoeken aan geen der partijen
hulp te verleenen. Dit verzoek heeft betrekking
op het overzenden van vliegmachines voor oor-
Men schrijft ons uit Nijmegen:
De gezamenlijke Nijmeegsche neerlandici I
logsdoeleinden. Waarom verbiedt de Regeering I hebben het ondernomen in te grijpen in een
dit niet eenvoudigweg? De vorige week nog liet sinds jaren onder vakgeleerden omstreden
zij toe, dat vier machines voor de „rebellen" en kwestie, en meenen de juiste oplossing dezer
twee voor de Spaansche Regeering Engeland strijdvraag te kunnen geven.
verlieten.
Zij was inderdaad voornemens geweest het
vertrek dier machines te verbieden, maar de
„law officers" hadden hun deskundigen aan 't
werk gezet om te onderzoeken of zulk 'n verbod
misschien nietverboden was. En zij deden
een prachtige ontdekking. Krachtens de wet
van 1879 kan de export van al wat voor oor
logsdoeleinden aangewend kan worden dus
ook van de toen nog niet bestaande vliegmachi
nes door de Regeering verboden worden. Dit
lijkt eenvoudig genoeg. Maar in diezelfde wet
wordt 't woord „export" nader gedefinieerd als
Shipment out of the country", dus „versche
ping naar 't buitenland". Tenzij een vjieg-
In het kort samengevat is de kwestie deze:
de middel-nederlandsche Evangeliënharmonie,
die in de letterkundige geschiedenis bekend
staat als: „Het Limburgsche Leven van Jezus"
kwam in het middelpunt der belangstelling I
te staan, toen prof. Plooy ontdekte, dat het
niets minder dan 'n rechtstreeksche vertaling van I
Tatianus' Latijnsch Diatessaron bleek te zijn.
De belangstelling beperkte zich niet tot de
Uijbelcritici en exegeten, maar breidde zich ook
uit over de taalgeleerden, die nu met meer ge- i
stimuleerde belangstelling de teksten bestSu-1
deerden.
In 1934 kwam Prof. de Vooys met de stelling:
Het Limburgsche Leven van Jezus is niet Lim- I
De groote Weensche componist
Franz Schubert
Bij voldoende inteekening zal de uitgave ver
schijnen.
Voor nadere inlichtingen kunnen belangstel-
lenden, die dit wetenschappelijke werk wenschéh
burgsch. maar waarschijnlijk Vlaamsch „uit de te steunen, zich richten tot W. Slijpen, Stijn
machine aan boord van pen cchin naar pen wpttipcxnjuujK. Vlaamsen „uit ae te steunen, zien nemen
fndPr land ^h^f JfJSt Ke?r van Maerlant», met een Limburgsch ver- Buysstraat 37, Nijmegen.
ander land gebracht wordt, heeft dus in den zin
der wet geen „export" plaats. De Regeering kan
dus niet verbieden, dat een vliegmachine naar
Spanje vliegt. Zij kan zelfs niet verbieden, dat
zulk een machine wapenen voor een der pan
tijen meevoert.
Een verbod zou zij alleen kunnen uitvaar
nisje erover; prof. Frings uit Leipzig is hem j
Iherin gevolgd.
In 1935 kwam dan de Utrechtsche dissertatie
van C. C. de Bruin om definitief uit te maken,
dat deze tekst niet Limburgsch was; maar, in
tegenstelling met prof. de Vooys hield hij hem
voor Brabantsch. Als vermoedelijk schrijver in-
d:gen, indien de mogendheden, onder auspiciën troduceert hij Willem van Afflighem.
van den Volkenbond, gezamenlijk besloten geen
wapenen en vliegmachines naar Spanje te zen
den. Dan immers zou de Regeering kunnen
handelen (gelijk zij ook met betrekking tot
Het monument van Schuberts laatste
rustplaats op het Zentralfriedhof te
Weenen
De heer de Bruin komt zelfs in verzoeking
om aan Limburg ook het bezit van het z.g.
Glossarium van Bern te ontzeggen.
Deze tenderz om Limburg van zijn oude li
teratuur te berooven, schijnt een sterk besmet'
lende kracht te hebben. Prof. van Mierlo S.J.
blijkt ineens ook aangestoken te zijn en pro
clameert niet alleen Het Leven van Jezus maar
ook Het Leven van Sinte Lutgart tot oer-echte
Brabantsche teksten, ja, is er zelfs bijna aan
toe ook de Limburgsche Sermoenen dezelfde
verhuizing te doen ondergaan.
Zoo wordt ons geleidelijk de heele oud-Lim-
burgsche literatuur onteigend. Heinrick van
Veldeke, de Oud-nederfrankische psalmen en
het Lodewijkslied hebben de Duitschers al voor
zich opgeëischt. Een groot deel van wat ons
nog restte wordt nu naar Vlaamsch-Brabant-
schen bodem getrokken.
Wij hebben gemeend ons hierbij niet zonder
meer te kunnen neerleggen door de boven ver
melde uitspraken als gezaghebbend te aan-
v aarden.
Een eigen ernstig wetenschappelijk onderzoek
zou ons van de juistheid hunner stellingen moe
ten overtuigen of ons tot een andere uitspraak
brengen.
Onder leiding van prof. van Ginneken S.J.
onderzochten wij met 24 studenten in onderlinge
samenwerking den L-tekst van Het Leven van
Jezus, met het resultaat dat wij op strikt we
tenschappelijke gronden een ontvreemding van
dit oud-Limburgsche literatuurmonument fier
van de hand kunnen wijzen.
Wij wenschen nu de vruchten van dien maan-
denlangen en moeitevollen arbeid te publi-
ceeren. Een begin is reeds gemaakt door de
dissertatie van mej. G. C. van Kersbergen, die
in Juli promoveerde op proefschrft: „Het
Luiksche Diatessaron", bevattend een nieuw-
Nederlandsche vertaling van den L-tekst en
een inleiding over den woordenschat van dien
tekst, waarin al een klein deel van ons onder
zoek verwerkt is.
Hierop moet nu volgen de uitgave van een
historische klankleer, morphologie, woordvor
ming en syntaxis van den L-tekst, waarmee het
Limburgsche eigene van den tekst bewezen en
de meeningen van de Vooys, Frings, de Bruin en
van Mierlo weerlegd worden.
Is het wonder, dat een stad als Weenen, dat
componisten herbergde als Den Haag diplo
maten, rijk is aan monumenten, die de
herinnering aan deze vorsten der muziek voor
altijd vastleggen.
Het is nu eenmaal de gewoonte, dat het huis,
waar een of andere grootheid van bijzonder
formaat gewoond heeft, na verloop van tijd
en dat liefst na den dood van den delinquent
voorzien wordt van een rouw-advertentie in
steen, waarin het huis een eervolle vermelding
krijgt, omdat de man het er eenigen tijd in
heeft kunnen uithouden. Dat eenigen tijd is nog
al betrekkelijk te nemenhet is overbekend, dat
het aantal woonhuizen van Beethoven in
Weenen erop duidt, dat dit genie wat huiselijke
omstandigheden betreft, voortdurend in staat
van verhuizing verkeerde.
Schubert, die in Weenen geboren werd, was
niet zóó wispelturig in dit opzicht als Beet
hoven, maar daartegenover staat, dat hij den
meester principieel met lengten sloeg. Vanaf
zijn twintigste jaar heeft hij namelijk geen
enkele eigen woning meer bezeten, maar ver
huisde van den eenen kennis naar den anderen.
Zijn geboortehuis „In de roode kreeft" aan
den Himmelpfortgrund is thans ingericht als
museum, waar men zijn manuscripten, meubels,
zijn piano in hun eigen atmosfeer nog kan be
wonderen.
In 1808 trok hij naar het huidige Jezuïeten
college aan het Universiteitsplein, dat toen het
Kaiserliche Königliche Konvikt van Hofzan
gers was. Van daaruit kwam hij weer terug als
hulpleeraar in zijns vaders school, waar hij het
tot zijn twintigste jaar uithield. Dat was in
1813, en het volgende jaar had de jonge musi
cus reeds het succes, dat zijn Missa in F-mol
werd uitgevoerd in de „Kirche zu den vierzehn
Nothelfern". Therese Grob, Schuberts eenige
ongelukkige liefde, zong daarbij de sopraan
solo.
Met zijn eenentwintigste jaar echter begint
Ik heb het land aan automaten, ik heb altijd
een hekel aan die dingen gehad. Er gaat
zoo niets persoonlijks van uit. Indien ik
een kwartje in de gleuf geworpen en de schijf
naar rechts gedraaid heb, valt er met een
schril geluid een cartonnen doosje met een
paar sigaren in het bakje. Meestal tenminste
Die neem je eruit, en dan is het afgeloopen
Ik gevoel me dan zoo norsch afgescheept.
Heelemaal geen praatje over het weer, of zoo.
Ik gevoel dan neiging om te wachten, of er
misschien nóg wat komt, bijvoorbeeld een
mopje gramofoon-muziek of een poppetje, dat
begint te dansen. Niets van dat alles. Het is
afgeloopen. En zelfs, al is de sigaar van een
gerenommeerd merk, dan nog bekijk je haar
een beetje wantrouwend.
Gezien dus mijn afkeer van automaten in
het algemeen, is het mij achteraf ten eenen-
male onmogelijk, mijzelf er rekenschap van te
geven, hoe ik er jongstleden Zondagmiddag op
Zandvoort toe gekomen ben, in een vlaag van
achtelooze onberedeneerdheid een dubbeltje te
laten glijden in de gleuf van een waarzeg
apparaat. Heusch, ik begrijp het nog niet. Mis
schien heeft het wispelturige weer mij wel
parten gespeeld.
Maar, toen ik mijn dubbeltje toch eenmaal
kwijt was, besloot ik maar eieren, in casu de
toekomst voor mijn geld te kiezen. Ik draaide
de schijf dus naar rechts, en er viel een kaartje
in het bakje.
Het met cyclostyle bedrukte kaartje bezorgde
mij in zooverre een ontgoocheling, dat mij niet
de toekomst voorspeld werd, doch dat het heden
mij in glasheldere klaarheid werd blootgelegd
Ik las de weinige woorden tweemaal;
Gij meent, dat hij u niet bemint,
Doch hij bemint u in stilte.
Ik wil ronduit bekennen, dat deze stille
adoratie m-ij slechts matig in verrukking bracht.
Nochtans zie ik gaarne den zonnigen kant der
dingen, en ik overwoog dus, dat deze verkla
ring in ieder geval geruststellender klonk, dan
wanneer er geschreven zou zijn: „Hij haat u."
Al dan niet in het geniepige.
En nu blijkt mijn afkeer van automaten ook
ditmaal weer geenszins ongegrond. Immers, een
bekwaam waarzegster in levenden lijve zou
mij op mijn desbetreffende vraag zoo al niet
den naam, dan toch tenminste een rake per'
sconsbeschrijving van den stillen minnaar ge
geven hebben.
Terwijl ik aldus in wijsgeerige overpeinzingen
verdiept stond, voelde ik eensklaps een licht
Schubert zijn zwerftocht door Weenen, telken
male een huis achterlatend, dat lateren gene
raties als monument getoond zou worden. Na
een verblijf bij Graaf Johann Esterhazy op
diens landgoed Zelecz buiten Weenen, van tijd
tot tijd onderbroken door uitstapjes naar Graz,
Gmunden, Linz en Steyr, komt hij in 1819 terug
naar Weenen om daar achtereenvolgens een
heele rij woningen met zijn verblijf beroemd te
maken. Van Johann Mayrhofer naar Franz von
Schober, van het Schulhaus in de „Grüne
Torgasse" naar Schwind naast het „Mond
scheinhaus" trekt hij, nergens uiteindelijk rust
vindend, totdat in de woning aan de Firmian-
gasse, thans de „Kettenbrückengasse" 6, die de
Weener met trots als Schuberts laatste woning
aanwijst, de dood hem vindt.
Nog had de groote meester van het Duitsche
lied niet genoeg: ook in het graf kon hij geen
rust vinden. Den 22en November 1828 zette men
hem bij op het Wahringer Kerkhof, naast het
graf van Beethoven. Doch eerst jaren later,
toen het Zentralfriedhof gereed kwam, kon de
dankbare Vaderstad Schubert een hem waar
dige rustplaats geven onder een prachtig monu
ment.
tikje van een lichte hand op mijn schouder.
Ik keek om, en keek in de bruine oogen van
een jongedame met een zeer aantrekkelijk
uiterlijk. Ik kende het meisje niet, en ik ge
loof ook met, dat zij mij kende. Niettemin was
er een zekere vertrouwelijkheid in haar stem,
die mij het gevoel gaf, alsof wij elkander reeds
jaren lang kenden, toen zij mij zonder eenige
inleiding op den man af verklaarde:
Mijnheer, u hebt mijn toekomst in uw
hand.
Ik neem aan,
dat ik haar
eenigszins
schaapachtig
moet aangeke
ken hebben,
want zij onder
nam een slecht
geslaagde poging, om een spotlach te onder
drukken, toen ik te berde bracht.
Het is mij niet recht duidelijk, juffrouw,
hoe het mogelijk is dat ik uw toekomst in
handen zou hebben.
Ik bedoel, lichtte zij snel toe, dat uw
kaartje eigenlijk mijn kaartje is.
Het raadsel werd mij steeds raadselachtiger
en ik opperde de voor de hand liggende op
merking:
Indien ik mij goed herinner, juffrouw,
was het mijn dubbeltje, dat ik in die gleuf
heb laten glijden en niet uw dubbeltje. Dien
tengevolge is dit kaartje nu ook mijn kaartje
en niet uw kaartje. Een en ander overeenkom
stig algemeen geldende wetten van eigendoms
recht.
En nu kwam de oplossing van het raadsel.
De jongedame hief den wijsvinger omhoog en
zei toen langzaam, ieder woord min of meer
betonend:
Toen ik vlak bij den automaat was, mijn
heer, viel mijn zakdoek uit mijn taschje. In
den tusschentijd, waarop ik mijn zakdoek op
raapte, liep u rnjj voorbij en het was dus eigen
lijk uw beurt nog niet, maar mijn beurt. Hier
door komt het dat u mijn toekomst in handen
gekregen hebt. Wanneer ik dus nu een dub
beltje in de gleuf werp en ik geef u mijn
kaartje en u geeft mij het uwe, dan heeft ieder
van ons de toekomst-voorspelling, die voor hem
en haar bestemd is.
Gezien den inhoud van het orakel, hetwelk
ik in handen had, gevoelde ik veel voor dit
argument, en ik gaf haar dus haar stille liefde.
Komt het uit, juffrouw? vroeg ik.
Dat wist ik allang, mijnheer, antwoordde
zij ernstig.
Ik keek haar in de bruine oogen en zei glim
lachend
Indien ik die stille aanbidder was, dan t
zou ik in zijn plaats er maar zoo spoedig mo
gelijk mee voor den dag komen.
Zjj bleef ernstig en zei:
Dat kan hij nog niet doen, omdat ik het
zoo hebben wil. Maar daar praat ik met u
niet over, omdat u het toch niet begrijpt.
Ik denk dat zij daar gelijk in had.
Daarop wierp zij een dubbeltje in de gleuf en
overhandigde mij mijn noodlot: „Neem u in
acht voor een langen, mageren man."
Ik schrok zienderoogen.
Komt het uit, mijnheer? vroeg zij op haar
beurt.
Op dat dreigement werd de boer nog woester. Hij zette het
arme Kruimeltje onder een groot glas en wilde de andere
kabouters te lijf gaan. „Doe eens wat, leelijk mensch," zei
Tuimeltje, en hij wilde den boer een duw met zijn riek geven,
maar dat zou hij duur betalen. „Met zulke idiote kereltjes zul
len we wel eens anders handelen," zei de boer, en pakte nu
ook Tuimeltje beet.
„Waar ga je met me naar toe?" zei Tuimeltje met een bru
taal gezicht, en de andere kaboutertjes moesten daar echt har
telijk om lachen. „Net als die andere, onder een glas," ant
woordde de boer, en daar stonden ze nu allebei naast elkaar.
De een verstond den ander niet en Kruimeltje dacht niet anders
of hun laatste uur was geslagen.
De andere kabouters, die wel zagen, dat de toestand erg ge
vaarlijk was, renden van den eenen hoek naar den anderen en
wisten door 'n raam in den stal te ontkomer aan den woedenden
boer. Ze renden langs het hondenhok en die: hond, die alles
had gezien, schreeuwde hun toe: „Kom vlug in mijn hok, dan
ben je veilig!" Dat lieten ze zich geen tweemaal zeggen en
spoedig zaten ze met hun allen in het hondenhuisje.
- Het is een waarschuwing, die maar al te
duidelijk is, antwoordde ik ernstig.
O ja? vroeg zij belangstellend. Dan kunt
u het mij zeker óók niet zeggen!
Nogmaals zag ik haar in de eerlijke bruine
oogen en na eenige aarzeling antwoordde ik:
Ik zal het u vertellen, mits u mij belooft
er met geen mensch aver te spreken. In Ara-
sterdam heb ik een baantje, dat mij een rede
lijk inkomen oplevert, waarvan een gedeelte
naar den belasting-ontvanger verhuist. Des
avonds, soms ook 's nachts, trek ik een Chi-
neesch costuum aan en met behulp van houts
kool en saffraan weet ik mijn gelaat in dat
van een Chinees om te tooveren. Hier en daar,
in cabarets, op bruiloften en partijen, treed ik
dan op als Lo Lan Chang, en vergast mijn
publiek op magische séances. Hiermede ver
dien ik nog eens zooveel als met mijn baantje.
Daar ik mijn magische séances echter in mijn
vrijen tijd houd, meen ik niet verplicht te zijn
de opbrengst hiervan met den fiscus te éeelen.
De inspecteur van de belastingen echter
en dit is een lange, magere man beweert
geen onaannemelijke verklaring mijnerzijds te
kunnen accepteeren, volgens welke ik uitslui
tend als gevolg van een overigens buitenge
woon sobere levenswijze in staat zou zijn een
luxueus-ingericht flat te bewonen en 's Zon
dags in een Rolls-Royce rond te rijden.
Daarom sta ik doodsangsten uit, dat die
lange, magere inspecteur mij toch nog eens
op een kwaden avond of nacht herkennen zal.
En ik behoef u wel niet te vertellen, wat mij
te wachten staat. Daarom dan ook is die waar
schuwing voor my maar al te zeer gegrond.
De jongedame had al den tyd met belang
stelling toegeluisterd. Doch plotseling liet ze
mij in den steek en liep op een langen, mage
ren heer toe, terwijl zij mü nog haastig toe
riep:
Daar is mijn vader!
Hij was niemand anders dan de bewuste
belasting-inspecteur.
Ik vertrouw op de eeriyke bruine oogen van
zijn dochter, die my geheimhouding beloofde.
Maar is het wonder, dat ik sinds jongstleden
Zondag nóg meer het land aan automaten ge
kregen heb?
A T p A D/^IVTIVTIT1 op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p *7CA bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door P bij een ongeval met P OCH -
A\ I .1 .r. A\ l\r. |J ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A t doodelijken afloop fcJvVf»
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij verlies van een hand,
een voet of een oog.
minimum
«iimiimiiii!
imimmmii
mmiiiiiiiu
iimiiiiimm
minim
32
Misschien, zei hy, hadden ze door den
invloed van tyd en weersgesteldheid zóó ge
leden, dat ze hun eigenaardige matht om van
tijd tot tyd als levend te worden, verloren had
den."
„Het witte paard van Dittborn is een bewijs
voor het tegendeel," zei Malte levendig, „en
jou, liefste, komt de eer toe, dit merkwaardige
en unieke schildery „ontdekt" te hebben."
„Maar hoe ben je er nu toe gekomen, dat
alles in verband te brengen!" vroeg Barbara
von Dittborn vol spanning.
„Ik zou in het begin, nadat ik het witte
paard voor de eerste maal gezien had, in het
geheel niet aan den merkwaardigen schilder
uit de zeventiende eeuw gedacht hebben, ais
ik er niet weldra achter was gekomen, dat dit
witte paard altijd gezien werd, als de volle
maan aan een wolkeloozen hemel stond. Deze
ontdekking leidde ten slotte mijn vermoedens
ln de juiste richting.
Peinzend besloot ze: „Als het doek op een
andere plaats werd bevestigd, bijvoorbeeld aan
den teeenoverliggenden muur van de kapel, die
nooit door de maan beschenen wordt, dan is
't met de spokerij op Dittborn voorgoed gedaan
het zou ook al helpen als er dikke, ondood
dringbare gordijnen voor het raam gemaakt
werden, zoodat het maanlicht geen toegang
meer had."
„Het eerste zou wel verreweg het beste zijn,
vond Malte, „want met het oog op eventueele
bijgeloovige nazaten is het eigenlijk onze plicht'
het spook voor de toekomst voorgoed onscha
delijk te maken."
„Je hebt geiyk, Malte!" riep zijn moeder uit
den grond van haar hart, want ze wist bij
ondervinding, hoeveel moeiiyke uren men moet
doormaken, wanneer men zich niet van een
bygeloovige vrees weet te bevrijden.
„Ik zal de zaak met een deskundige bespre
ken," besliste Malte. Hy wees op Heer Meinrad,
wiens fijnbesneden, smal gezicht een licht spot
lachje droeg.
„Wilde je hem niet onderhanden nemen?"
vroeg hij Josefa plagend.
„Ja," antwoordde het jonge meisje, „dat wil
ik, en dat verdient hij, want hij draagt in elk
geval de meeste schuld aan de verschijning van
het witte paard, en niet de schilder. Die heeft
er alleen maar pleizier in gehad, dieren te
schilderen, die bedrieglük echt en levend leken.
Maar heer Meinrad heeft de gelegenheid be
nut «m zijn nakomelingen een beetje voor den
gek te houden. Kyk maar eens," riep ze leven
dig, „hoe sluw en ondeugend zyn koele grijze
oogen je aankijken!"
Moeder en zoon keken elkaar geamuseerd
aan.
Josefa ging levendig voort: „Ja, en als je
alles weet, kun je zelfs in de kroniek 't een en
ander tusschen de regels door lezen. Er staat
immers, dat heer Meinrad op zoo'n eigenaardige
manier kon glimlachen, als hy verkondigde
dat onheil het geslacht bedreigde wanneer men
het witte paard op Dittborn zag!"
Ze keek lang naar het portret.
„Heer Meinrad is een wijs man geweest," zei
ze peinzend. „Hij heeft heel goed geweten, dat
er géén familie is, waar het geluk onafgebrO'
ken zijn intrek neemt, hy heeft geweten, dat
er overal leed, afgunst en zorgen zijn en dat
het ook na zijn tijd tot in lengte van dagen
zóó zou blijven
„Ha, Josefa, nu begrijp ik je," viel Malte in,
„je wilt zeggen dat Heer Meinrad gedacht
heeft: als ik mijn nakomelingen af en toe met
het witte paard en met mijn voorspelling een
beetje schrik kan aanjagen, dan zal him dat
niets geen kwaad doen. Dan zullen ze gewaar
schuwd worden, dat geluk en voorspoed niet
onvergankeiyk zijn, en er voor oppassen, den
hemel te verzoeken en hun eigen zaken in de
war te sturen door hoogmoed of onvoorzich
tigheidMaar dat zijn invloed drie honderd
jaar lang zou kunnen duren, dat heeft hij zélf
waarschünlük wel niet vermoed. Als myn over
grootvader by de verbouwing van het kasteel
niet absoluut gewild had, dat de ligging van de
kapel onveranderd en het schildery op zün
plaats zou biyven, dan zou de afbeelding van
het trouwe strijdros zeker verhangen zijn of
het raam zou niet weer juist zóó gerestaureerd
zün, dat de maan het kunststuk kon biyven
volvoeren. Overgrootvader heeft zeker de be
doelingen van Heer Meinrad doorzien en ge
zorgd, dat die niet verijdeld werden," besloot
Malte.
„Precies, dat heb ik ook al gedacht," viel
Josefa levendig bij.
Malte Dittborn hief zyn wijsvinger op tegen
het portret en zei schalks: „U hebt gehoord,
Heer Meinrad, waarvan u beschuldigd wordt
wat hebt u tot uw verdediging aan te voeren?
Het fijne spotlachje om Heer Meinrad's
dunne lippen scheen zich dieper in te griffen,
en in het licht der lampen schenen zyn grijze
oogen schelmsch te tintelen.
„Hy maakt zich nog vroolijk over ons," riep
Malte, „en daar is ook eigenlijk alle reden toe!
Volle driehonderd jaar na Heer Meinrad's dood
moest er zoo'n jong ding door het lot naar
Dittborn gevoerd worden om eindelijk aan de
oude sage van het witte paard een einde te
maken!"
De barones staarde met een eigenaardig, pein
zend lachje voor zich uit.
„Ik voor mij wil aan Heer Meinrad's woorden
toch nog op één punt een beetje geloof hech
ten, en me vast houden aan de overtuiging dat
nu, zoodra het witte paard zich niet meer ver
toont, het geluk weer op Dittborn zal terug-
keeren."
„God geve het," sprak Malte ernstig, en het
was hem, of de onwrikbare hoop van zyn moe
der zich ook aan hem meedeelde.
Josefa wist, dat beiden dachten aan hem, die
terwille van een nietswaardige vrouw vader
land, moeder en broer had verlaten, en ook in
haar hart klonk het: God geve het!
HOOFDSTUK XIII
Het was op den morgen van den eersten
Kerstdag.
Baronesse Wanda von Grettenau zat voor
haar toilettafel met den grooten triptiek-
spiegel en bekeek zich van alle kanten; de
kamenier stond achter haar en drukte met
de vingers de watergolven, die zy met wat
lotion vochtig had gemaakt, op hun plaats.
Maar Wanda's spiegelbeeld toonde een
ontevreden uitdrukking en gemelijk merkte ze
op: „Je leert het waarachtig nóóit, m'n haar
zóó te doen als ik het hebben wil."
Het kameniertje, gewend aan de kuren van
haar meesteres, wie letterlyk nooit iets naar
den zin te maken was, zweeg wyselijk. Toen,
na een poosje, begon ze, in de hoop, wat aflei
ding te geven, te vertellen dat er gisteren, op
den vooravond van Kerstmis, op Dittborn een
verloving moest hebben plaats gevonden.
Ze wist dat de barones er van hield, dat haar
alle kletspraatjes uit de buurt werden overge
bracht en hoopte vurig dat deze nu wat minder
aandacht zou schenken aan de gesmade golf.
„Wie heeft zich dan wel op Dittborn ver
loofd?" vroeg Wanda en zelf verwonderde ze
zich over den hollen klank van haar stem.
„Baron Malte moet zich met de gezelschaps
dame van zyn moeder verloofd hebben," be
richtte het kameniertje gewichtig, zonder er
echter bii te voegen waar ze dat nieuws had
gehoord. Nu, het ging mevrouw toch ook niets
aan, dat de tuinman van Dittborn een goed
oogje op haar had en dat hy haar gisteravond
laat nog zijn Kerstcadeautje had gebracht. Met
de fiets was 't heelemaal niet zoo ver van
Dittborn naar hier.
Met een boosaardige scherpte in haar stem
zei de barones: „Wat bekommer je je om de
familieaangelegenheden uit den omtrek, houd
liever je gedachten beter by je werk, als je
myn haar doet!" en met een woedend gebaar
rukte ze al de klemmetjes, die het meisje juist
zorgvuldig in de diepe golven had geschoven,
er weer uit en slingerde ze over de toilettafel.
De kamenier zuchtte in stilte en begon het
haar, dat geheel door de war was geraakt,
opnieuw te borstelen.
„Zóó wordt dat toch niets met die golven,"
snauwde Wanda. „Je moet ze maar wat bij-
onduleeren, anders zijn ze er over een uur uit!"
Clara nam het deksel van het kleine zilve
ren, met een monogram versierde spiritustoe-
stelletje, stak de pit aan, legde de tang op de
steuntjes en greep weer naar den borstel. De
barones volgde in den spiegel elke beweging
van het meisje. Eigenlijk liet het haar volko
men koud, hoe heur haar zat, maar ze had
behoefte, iemand te sarren, op iemand de gren-
zenlooze woedde te koelen, die haar als een
kwaadaardige koorts had aangegrepen, sedert
ze wist, dat Malte Dittborn nu voorgoed voor
haar verloren was.
Een onduldbaar leed en een aan razemy
greW»"de jalouzie vraten aan haar hart.
(Wordt vervolgd)