ÏKduet&aal van den dag Tuimelt je en Kruimeltje in het DE UREN GAAN V O O R B IJ J Wal vischachtigen Een brugvraagstuk DINSDAG 8 SEPTEMBER 1936 Aanspoelplaatsen op onze kust Kwestie, die al bijna honderd jaar een punt van openbare discussie uitmaakt Londen wacht maar.... De geleerde kever I Mengelberg te Berlijn Muziek van Bach tot Borck AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL UIT HET FRANSCH VERTAALD De Walvisch-achtigen of Cetacea, zooals ae wetenschappelijke naam luidt, vormen een diergroep die, jammer genoeg, van de zijde der Nederlandsche natuur-his'torici slechts geringe belangstelling ondervindt. En toch is deze orde bij uitstek merkwaardig. Nog vee\ meer dan de zeeroofdieren, zooals zeehond en walrus, hebben de cetacea zich aan het waterleven aangepast. Terwijl de eersten zich nog, zij het gebrekkig, op het land kunnen voortbewegen, is het den laatsten absoluut on mogelijk aan wal te komen. Als een cetacae door een ongelukkig toeval op een zandplaat of op de kust wordt geworpen, heeft dit zelfs on herroepelijk den dood tengevolge. In vergelij king met de andere zoogdieren is het gebeente namelijk vrij zwak en hier en daar kraakbeen achtig, daar het water immers aan het vaak zeer groote lichaam voldoenden steun verleent. Komt een Walvisch echter uit zijn element en moet nij dus den steun van het omringende Water missen, dan zakt door zijn gewicht het lichaam ineen en wordt o.a. de borstkas plat gedrukt. Door de aanpassing aan het zeeleven heeft het lichaam in den loop der tijden groote ver anderingen ondergaan. Alle uitstekende deeien, zooals schcuders en heupen, zijn volkomen ver dwenen. Zelfs uier en tepels der vrouwelijke dieren zijn in een inspringende huidplooi ge borgen. De kop gaat ook geleidelijk in de romp over; de zeven halswervels zijn zeer smal en Plat en soms tot één geheel vergroeid, terwijl het gewricht van den atlas en den draaier bij de cetacea niet voorkomt. Omkijken kan een Walvisch dus niet! We hebben hier dus een prachtig voorbeeld van de zgn convergentie. Een heele diergroep past zich aan in een ander milieu en verwerft daardoor de specifieke eigenschappen en hoe danigheden van een, systematisch gesproken, geheel andere dierorde, die reeds in dat tweede milieu een bestaan vindt. Hier hebben we dus een convergentieverschijnsel van de cetacea naar de visschen. De walvisch-achtiger. die oorspronkelijk op het land leefden, passen zich aan bij net waterleven en nemen gestalte en eigenschappen over van de, reeds lang in het water levende, visschen. De achterste ledematen zijn verdwenen (slechts een bekkenrest is nog overgebleven) en ook K5t gebit is homodont geworden. D.w.z. het gebit bestaat uitsluitend uit één soort tanden, in tegenstelling met de overige zoogdieren, die een heterodont gebit bezitten, bestaande uit tanden, hoektanden en kiezen, die immers noo- dig zijn om de voornaamste verrichtingen van het gebit van die dieren te doen plaats vinden, nam. net grijpen van een prooi, het kauwen van voedsel en last but not least de verdedi ging. Door den „vischvorm", dien het lichaam der halve heeft aangenomen, valt Het ook te ver klaren, dat men in vroeger tijden (en nu óók nog wel!) de cetacae als „visschen" beschouw de wat nog blijkt uit benamingen als: bruin - visch, vinvisch, walvisch en potvisch. Zoo als gezegd is de verwarring, die er omtrent deze diersoort heerscht, niet in de laatste plaats te wijten aan deze, in den grond van de zaak fou tieve, benamingen. Het is vanzelfsprekend, dat een uitsluitend in het water levende dier-orde niet zeer gemak kelijk te bestudeeren valt en daarom zijn wij, als we iets van de cetacea te weten willen ko men, voornamelijk aangewezen op het doode of stervend aangespoelde materiaal. Men is spoe dig geneigd te denken, dat zulk een, vaak reeds half vergaan en beschadigd, cadaver voor de Wetenschap van nul en geener waarde is, maar dat zou nog leelijk tegenvallen! Uit het tanden- aantal, uit den schedelvorm en dergelijke ken merken valt door een cetoloog nog heel wat op te maken. Over het algemeen heeft Nederland een gun stige kustontwikkeling voor dergelijke aanspoe lingen, waarbij als meewerkende factoren zee- stroomingen en de overheerschende westelijke Winden optreden. Als belangrijke zeestroomin- gen dienen wij te noemen: primo, een tak van den Golfstroom, die vanuit het Zuiden in de Noordzee binnendringt, en secundo, een stroom, die nabij IJmuiden onder de Nederlandsche kust komt en dan vervolgens naar het Zuiden afbuigt. Door dezen laatsten stroom valt het te verklaren, dat tusschen IJmuiden en Hoek van Holland een beduidend grooter aantal strandin gen heeft plaatsgevonden dan tusschen IJmui den en den Helder. Men herinnert zich wellicht nog, dat in Fe bruari 1928 het s.s. „Shonga" voor IJmuiden verging. De uit cacaoboonen Bestaande lading spoelde ten Zuiden van IJmuiden aan en zelfs in Schever.ingen werden duizenden boonen ge vonden. Ten Noorden van IJmuiden was veel én veel minder van deze cacaoboonen-invasie te merken. Alle soorten waarvan op Nederlandsch grond gebied cadavers of skeletdeelen gevonden zijn, werden beschouwd als Nederlandsche Cetacea; met uitzondering natuurlijk van den Groenland- schen Walvisch (Balaena mysticetus), waarvan geraamtedeelen, vooral onderkaken, door de oude walvischvaarders als souvenirs werden meegenomen. Op Ameland vinden wij bijvoor beeld een hek, waarvan 3e palen bestaan uit zulke onderkaakstukken, terwijl op Vlieland meerdere grafpalen van dit materiaal zijn ver vaardigd. Natuurlijk is men niet van meening, dat wer kelijk alle negentien soorten Nederlandsche cetacea werkelijk specifiek Nederlandsche die ren zijn; ir, de meeste gevallen is het een groot toeval, dat er op onze kuSt een dier van een bepaalde cetaceasoort werd aangetroffen. Zoo b.v de Dwergpotvisch (Kogia breviceps), die in 1925 te Noordwijk aanspoelde en de Noordsche vir.visch (Balaenoptera borealis), waarvan ons ook maar één geval bekend is, nam. een stran ding in eind Augustus 1811 te Monnikendam! Als specifiek Nederlandsche cetacea mogen wij slechts beschouwen den Bruinvisch (Phocae- na phocaena en den Tuimelaar (Tursiops trun- catus), welke soorten veelvuldig en regelmatig aanspoelen. Ook de Gewone Dolfijn (Delphinus deiphis) komt meer voor dan men vroeger wel meende. In de afgeloopen tien jaar zijn er ruim een dozijn gestrand. Waaraan herkennen wij nu een walvisch- achtige als wij op een strandwandeling eens tegenover een dierlijk cadaVer komen te staan? Welnu, dat is niet zeer Ingewikkeld. Ziet men kieuwspleten, buikvinnen of meer dan één rug vin, dan is het uitgesloten dat men met een cetacae te doen heeft. Het aangespoelde dier is dan een groote visch, een haai of een tonijn bijvoorbeeld. Haarbekieeding, twee paar ledematen en een heterodont^ gebit sluiten eveneens de cetacea uit; in een dergelijk geval heeft men hoogst waarschijnlijk te doen met den Zeehond (Phoca vitulina), die ook nog al eens op de kust wordt aangetroffen. Indien de bovengenoemde kenmerken niet aanwezig zijn, en dus visschen en zeehond zijn uitgeschakeld, dan is het vrijwel ze I er, dat we met een walvisch-achtige te doen hebben. Is het dier minder dan twee meter lang en heeft het spatelvormige tanden, dan hebben wij de meest algemeene cetacae in Nederland den Bruinvisch voor ons. Bij zeer jonge dieren is de tandvorm nog niet lepelvormig, maar eenigs- zins puntig, terwijl adulte (volwassen) dieren door afslijting soms een tandkroon van onbe- stc-mden vorm vertoonen. Indien we de tanden, ongeveer 40 in iedere kaak, niet als herkenningsmiddel kunnen ge bruiken, dan kijken we naar den vorm van den kop. Vormt deze met gesloten bek, van terzij gezien, als het ware een halve ovaal, dan is het dier in quaestie zeer zeker een Bruinvisch. Is het dier langer, ongeveer 2a 3% meter, en zijn de tanden scherp gepunt, terwijl ook een duidelijke snuit aan den kop valt op te mer ker, die door een dwarse groeve van den kop is gescheiden, dan kunnen wij met vrij groote zekerheid zeggen, dat het een Tuimelaar is. Het tander-aantal bedraagt bij deze soort 22 a 26 paar in elke kaak. Is het tandenaantal echter ongeveer twee maal zoo grodl, en heeft het dier een zeer lange vooruitstekende snuit, dan is het meest waar schijnlijke dat het een gewone Dolfijn is. Tenslotte kent ons land nog een viertal ver tegenwoordigers van de groep der Baardwal- visschen 'Mystacoceti). Alle bovengenoemde soorten hadden een gebit en worden derhalve tot de Tandwalvisschen (OdonTÖceti) gerekend. De baardwalvisschen e'chter bezitten in den bel: verhoornde slijmvliesplooien van het ver hemelte, ongeveer 300 in aantal, die op den duur uitrafelen. Vandaar de naam „baarden". Hoe fijner en uitgerafelder de baarden zijn, des te meer is de walvisch op planktontisch voed sel aangewezen. Strandingen van den Gewonen Vinvisch zullen sommigéTï zich wellicht herinneren. Door nun bedrieglijke gelijkenis met onderzeebooten zijn er in den wereldoorlog vele als slachtoffer der oorlogsvliegers gevallen. Ook in ons land zijn er in de oorlogsjaren een zestal aangespoeld, die door mitrailleurkogels doorzeefd en door bom men getroffen waren. Ook strandde er een met nog een stuk mijnkabel aan den staart! Mocht men ooit op een strandwandeling het geluk hebben een aangespoeld cadaver van deze diersoort te vinden, dan ga men niet over tot „souvenirs-plunderij" maar geve, als het geen gewonen bruinvisch betreft, van de vondst dade lijk kennis aan een bevoegde instantie. Alleen op deze wijze wordt aan de wetenschap een, wellicht een zeer belangrijke, dienst bewezen. v. d. M. v. S. Tuimelaar (Tursiops truncatus), aange spoeld September 1931 nabij Noordwijk Na achttien maanden noesten arbeid, zoo schrijft men ons uit Londen, heeft de „London and Home Counties Traffic Advisory Committee".... Mag ik even opnieuw beginnen, want ik vrees, dat u onderhand niet meer weet hoe de zin aanving. Na achttien maanden noesten arbeid heeft bovengenoemue Commissie haar rapport uitgebracht over dat gene wat men het Charing Cross brug-vraag- stuk noemt. De Theems-oevers bij Charing Cross, in 't hartje van Londen, worden sinds lang reeds met elkaar verbonden door een spoorwegbrug en. evenwijdig daaraan, een smalle voetbrug. Maar een „road bridge", dus een brug voor wegverkeer ontbreekt hier. Wanneer ik zeg, dat het Charing Cross brug vraagstuk een punt van openbare discussie ge weest is sinds ik te Londen woon, dan vertel ik maar 'n heel klein stuk van de waarheid. Het was reeds een punt van openbare discu ssie in den tijd dat mijn grootouders, als pas-genuw- den, hier gewoond zouden hebben, wanneer zij niet in Amsterdam gewoond hadden. t Is moeilijk precies te zeggen wanneer het vraagstuk voor 't eerst werd opgeworpen. Even als de Engelsche constitutie ontstond het ge leidelijk. 't Gaat terug tot wat men, geloof ik, noemt den „nacht der tijden", en heeft zich later volgens een of andere mutatie-theorie ontwikkelt» tot wat 't op 't oogenblilc is. De nieuwe vleugel van het gebouw der Lonnon County Council, waarvan de plannen kort ge leden openbaar gemaakt zijn. is alleen nood zakelijk geworden omdat er niet genoeg ruimte meer was voor alle rapporten en andere litte ratuur betreffende de ongebouwde Charing Cross brug. 't Zal niet lang meer duren of 't probleem zal zijn eerste eeuwfeest vieren waarschijnlijk met een tentoonstelling van ar.e plannen, teekeningen, rapporten, artikelen, in gezonden stukken enz., welke in den loop van hónderd jaren ontworpen, geschreven, inge zonden, gearukt en in archieven opgeborgeu zijn. Statistische gegevens, grafieken enz. zullen dan dien elementen der burgerij, die voor statis tieken en grafieken een bijzonderen aanleg hebben, een nauwkeurig denkbeeld bijbrengen van de geweldige beteekenis van den in honderd jaren tijds niet verrichten arbeid. Zoo zal aan getoond worden, dat, indien alle ontworpen Charing Cross bruggen ook werkelijk gebouwd waren, de Theems van Tilbury tot Oxford door bruggen overspannen zou zijn als door een tun nel. Uit het feit dat het rapport uitgekomen is, moet niet afgeleid worden, dat er nu ook een biug gebouwd zal worden. Er is geen enkele reden tot het wagen van zulk een vermetele en ongerijmde veronderstelling. Na de rapporten van 1836, 1846, 1856 enz. wercfën er immers ook geen bruggen gebouwd. 'n Soort beroepsplichtgetrouwheid heeft mij ertoe gebracht het rapport door te lezen, en ik moet erkennen, dat 't zeer knap werk schijnt te zijn. Ik begrijp or tenminste zoo goed als niets van. De commissie heeft ontelDare andere auto riteiten geraadpleegd: de politie, het Londen- sche verkeersdepartement, de spoorwegen, de boroughs die bij 't plan betrokken zijn, de com missarissen der Kroondomeinen, de kerkelijke commissarissen (een deel der Theems-oevers is namelijk kerkelijk eigendom), de verkeerslicha- men, de Automobielclub, enz., enz., en op de ingewonnen adviezen heeft zij conclusies ge baseerd, waarvan ik reeds verteld heb, dat ik er zoo goed als niets van begrijp, 't Grootste deel van 't rapport is gewijd aan al datgene wat niet gedaan moet worden, 't geen niet wn zeggen, dat 't kleine stuk, waarin gezegd wordt wat wél gedaan moet worden, ook werkelijk zal werden uitgevoerd. Gelukkig gaat 't rapport vergezeld van een ontwerp of plattegrond, dat zeJfs een ongeletterde eenig begrip geeft van wat de commissie zich voorstelt, dat er dient te gebeuren éls er iets gebeurt. Het deel van de brug, dat over de rivier loopt, is eenvoudig genoeg. Dat had ik, bij wijze van spreken, zelf kunnen teekenen, en ik zou hier toe geen achttien maanden, en zelfs geen acht tien secon ;en noodig gehad hebben, 't Zijn twee evenwijdige lijnen op de eenige plaats waar een Charing Cross brug gebouwd zou kunnen wor den, n.l. bij Charing Cross. Bij hedendaagsche bruggen evenwel is 't gedeelte dat over de rivier loopt, maar bijzaak. De hoofdzaak zijn de „toe gangen". Dit houdt natuurlijk verband met ,,'t verkeer". Er is trouwens weinig dat niet ver band houdt met 't verkeer. Wanneer een brug gewoon aangelegd wordt van den eenen naar den anderen oever, zooals men een plank over een sloot legt, dan komt al 't verkeer uit op plaatsen, waarop 't niet mag uitkomen, omdat In het woud was een kever, die ver in den omtrek als de wijste van alle dieren bekend stond. Hij had immers een jaar lang in de schuur van den schoolmeester gewoond en daar lezen en schrijven geleerd. Wat was dat een trots, een zaligheid bij de kevers, toen hij te rugkwam. Maar zoo trotsch als hij zelf, was wel geen enkele. Nu gebeurde het, dat de meester op zekeren dag een stouten -jongen zóó hard met een boek om de ooren sloeg, dat het uit den band ging, en toen de jongen later door het woud naar huis wandelde, verloor hij er een blad uit. Het was een geschiedenis der natuur. Een half uur later kwamen twee gouden ke vers over den weg en vonden het blad. Met hun tanden pakten zij het vast en sleepten het door mos en varens naar een plaats in het woud, waar de geleerde kever woonde, zij riepen hem buiten en legden het blad voor hem: daarna vroegen zij hem daaruit voor te lezen. ze reeds veel te druk zijn. Ik weet niet waarom dit. zoo is, maar 't is zoo. De commissie is tot de conclusie gekomen, dat de brug een slechten invloed zou uitoefenen op de verkeerstoestan- den tusschen de Euston-Marylebonewegen in 't Noorden en de Elephant and Castle in 't Zuiden On stadsdeel waarin bijna 't heele be bouwde deel van Amsterdam zou passen!), ten zij tusschen deze beide punten een bevredigende verbindingsweg met goede connecties ('t lijkt 'n beetje op 'n advertentie waarin reizigers voor thee gevraagd worden) aangelegd wordt. Uitvoerig wordt verteld, hoe dit wél en hoe dit niet gedaan moet worden, en hiervan zou ik, zorder den plattegrond, volstrekt niets begre pen hebben. Uit den plattegrond evenwel blijkt, dat 't grootste deel van de brug niet over de rivier, maar over de stad zal worden aange legd, en wel met een sierlijke zwenking naar rechts op den noordelijken, en een hoekige en onsierlijke zwenking naar links op den zuide lijken oever, die steeds misdeeld is geweest, en waarvoor de commissie schoonheid van lijn overbodig schijnt te achten. Als die zwenkingen niet aangebracht waren, maar de twee verleng stukken werkelijk in 't verlengde van 't boven- riviersche deel (als ik 't zoo noemen mag) ont worpen waren, dan had iedere schooljongen de brug met een liniaal kunnen ontwerpen, en biervoor benoemt men geen commissies. In deskundige kringen beschouwt men het nieuwe plan als een mooie aanwinst voor de eeuw-ten toonstelling. De socialistische meerder heid in den Raad schijnt om een of andere re den tegen de brug te zijn, zoodat er weinig ge vaar bestaat voor spoedige verwezenlijking van 't plan. Uit den galanten tijd. De scharenslijper: Misschien de de gens even slijpen, heeren? De kever boog er overheen, stak z'n snuit uit, trok hem weer in en zei tenslotte: „Ja, ik kan het nog. Maar vóór ik begin, ga heen en roep alle dieren van het woud bij een. Want allen zullen mijn triomf aanschou wen en mij vereeren!" En hij blies zich op en wachtte. De zendboden van den kever gingen het woud in en riepen alle dieren bijeen, die leefden in mos en kruiden en op de takken. En zij kwa men allen bijeen: egel en vos, haas, ree en das, mier, vink, nachtegaal en kikvorsch, muis, slang en schildpad. Ja, zelfs de slakken I en regenwormen wilden zien hoe de kever las, en de blinde mol j wilde het min- stens hooren, want zooiets gebeurde niet alle dagen. Toen zij nu allen bijeen waren, liep hij eerst driemaal rond *t blad, begon te spellen en las. „De olifant is een zeer verstandig en sterk dier. Hij kan meer dan de andere dieren. Wee het schepsel, waar hij zijn pooten op zet! Het is verloren. Hij is gemakkelijk te herkennen aan zijn slurf." Toen hield de kever even op en streek ter stond met voeten en voelsprieten over zijn kop. Ja.was hij niet het wijste van alle dieren en had hij niet de slurfhij alleen van alle dieren hier? Een machtige slanke slurf? En hij strekte haar naar voren, zoodat allen haar zagen en riep: „Hier, ziet mij aan! Ik ben het wijste dier met de slurf! Ik ben de olifant! Wee u, wan neer ik u onder mijn voeten verpletter! Want zoo staat het in het boek geschreven." Toen sidderde de heele vergadering en het kloppen van hun harten klonk als het tikken van een uurwerk, want zij geloofden hem en waren bevreesd. Hij las het immers uit een boeK. Hu, hu, wat waren ze bang! De kever ging echter voort met lezen: „De olifant is buitengewoon sterk; steenen en stammen sleept hij op zijn rug voort en dit vermoeit hem niet." Hier liet hij de stem weer dalen en keek triomf eerend rond, terwijl hij uitriep: „Ja, dat ben ik nu, ik ben de olifant! Vreest en siddert!" En zij vreesden en sidderden, want zij ge loofden alles. „Ha," riep hij overmoedig, terwijl hij zien trotsch oprichtte: „laadt al uwe lasten nu maar op mij, ik draag ze door bosch en weiden. Ben ik niet sterker dan ik zelf wist? Neemt wat het dichtst bij u ligt!" Toen grepen zij naar steenen, aarde en hout en wierpen alles op zijn rug, ieder zijn deel. Het eekhoorntje wierp met noten, de haas met dennenappels en de mol met een schep zand. En eindelijk legde de vink er neg een si boven op. „IJl nu door het woud, edele olifant," riep de raaf, „en toon ons de kracht van uw leden, evenals gij ons de sterkte van uw geest be wonderen liet." Maar niemand antwoordde en niets bewoog zich. Toen begonnen zij een gedeelte van den last af te laden, opdat hij het wat lichter zou hebben; niets verroerde zich, alles bleef zoo als tevoren. Snel ging nu de mol aan het werk en wierp de laatste blokken op zij. O jammer! Daar lag de kever, zoo plat als een dubbeltje en mors dood. En de slurf was afgebroken. Toen ging een groot geweeklaag door de rijen der dieren en nooit weer heeft één van hen nog lezen geleerd. Want het boek was de heele schuld van het ongeluk. De ontroering had ook Tuimeltje zoo te pakken, dat ie bij het volgend nummer de verkeerde slang aanstak en toen kwam er zoo'n geweldige knal, dat hooren en zien verging. „Hul- lup" werd van alle kanten geschreeuwd, stoelen vielen om, en er kwam geen eind aan het spektakel. Maar terwijl het feest in vollen gang was, kwam er een ?root gevaar over de kabouterstad. De schildwacht, die met sijn verrekijker dag en nacht zat te waken, ontdekte in de verte een groot leger, dat recht op het kabouterpaleis aan kwam. Hij kon nog niet direct zien, wat het eigenlijk voor dieren waren, maar toen ze dicht genoeg bij waren, liep hij als een haas naar den kabouterbaas. „Daar zijn de spinnen, de spinnen", riep het schildwachtje ver schrikt uit en in enkele minuten was het heele feest in duigen gevallen en hee, -schte er een groote angst, want die dikke beesten waren altijd erg gevaarlijk voor de kleine kaboutermannetjes. Maar Tuimeltje, die al zooveel levenservaring had, wist er al weer raad op en gelastte, dat men hem naar de opslagplaats zou brengen. In het as. seizoen organiseert de Berlijnsche Philharmonie tien representatieve concerten. „Van Bach tot Borck" heet de serie. Er worden werken uitgevoerd van Bach tot Bruckner, van Haydn tot Brahms, maar bovendien zal het Duitsche publiek met allerlei jongere compo nisten kennismaken. Op het eerste wordt voor de eerste maal gegeven een „Thema met Va riaties en Finale voor Orkest" van Von Borck. Abendroth zal de 5de Symphonie van den Ber- lijnschen componist Max Trapp voor het eerst doen hooren. Schuricht geeft de eerste sym phonie, die der „Jaargetijden", van den Ita- liaanschen componist Francesso Malipiero. Willem Mengelberg komt thans ook naar Berlijn. Hij dirigeert het derde conoert. Zooals men weet, had hij dit voorjaar naar Berlijn willen komen, doch was hij door ziekte verhin derd. Toen de Amsterdamsche dirigent de vo rige maal te Berlijn Was, gaf hij op zijn beide concerten geen Nederlandsche werken. Thans zal Mengelberg een „Ouverture" van Johan Wagenaar doen hooren. Verder zal onder Böhm's leiding de derde Symphonie van onzen landgenoot Henk Badings worden uitgevoerd. A T T"1 A JO op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen U *7- bii levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door ET 750.- bij een ongeval met 250." J\ I .1 ,r. AüOl lN til ij ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen WVi doodelijken afloop bi] verlies van een hand, een voet of een oog DOOR CHRISTINE KAMP lllllillllllllllllllilllllllllllilllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllll 8 Het was nog niet volslagen nacht buiten. Zij liep langs de kerk en kwam op het kerkhof. Dikwijls was zij er op dit uur heengegaan, hetzij in gezelschap van tante Gracieuse of Yocheppa, zelden alleen. Toch was zij niet bang zich omringd te zien door die geheimzinnige zuiltjes, die in de schemering leken op dooden. Wachtende op de Verrijzenis. Snel ontdeed zij met haar bezem de graven van zand en dorre bladeren, dan spreidde zii er haar bloemen over uit en knielde neer om te bidden. Toen zij zich weer oprichtte, gromde Uelza en drong zich tegen haar aan. Catali «tond bfj de steenen bank. „Andregastia," zei zij brutaalweg, „is het waar. dat uw oom, de Amerikaan, u wil behande len als zijn dochter? Iedereen in den omtrek beweert dat." Margaïta fronste de wenkbrauwen, zooals haar vader zou gedaan hebben, op wien zij overigens geleek. „Ik behoef geen rekenschap te geven van hetgeen ons huis aangaat," zei Zij kortaf. Zij wilde langs de zigeunerin heengaan, maar deze greep haar bij haar rok en zei: „Andre gastia, het is de vriendschap, die mij doet spreken. Wij zijn samen op den catechismus geweest." „Heb je niet veel vergeten van hetgeen je daar geleerd hebt?" „Neen, dat is nog altijd daar, diep in mijn hart, maar wat er in mijn hoofd omgaat belet mij er aan te denken. Ik ben niet als het zuivere water van het bergmeer, dat slechts den hemel en de blanke sneeuwtoppen weer kaatst." Margaïta maakte zich zachtjes los en zei: „Laat mij gaan, Catali, het is al laat." „Neen, ik heb u nog iets te zeggen. Ik ga mee. De pelotaris (kaatsspelers) zijn naar huis voor het avondeten, al de huizen zijn gesloten U behoeft zich niet over mij te schamen." Hoewel Margaïta het vervelend vond, wilde zij toen haar vroegere schoolmakkertje niet met harde woorden wegjagen. Zij kalmeerde den spaniel, die maar steeds bleef grommen en ging voort op het pad, waar, nu de avond gevallen wgs, de kamperfoelie sterker geurde. Catali naderde haar en fluisterde haar toe: „Miquella, de dochter van den herbergier, heeft mij weer gesproken over de vreemdelin gen, die vanmorgen aangekomen zijn. Zij had den het over u, Andregastia. De dikke heer, die zoo rijk schijnt te zijn, zei, dat u een houding had als een koningin, dat u overal opgemerkt zou worden.... De andere heer luisterde maar, zijn elleboog op de tafel. Hij zweeg, maar men kon wel merken, dat u indruk op zijn hart heeft gemaakt. En toch moet hij al veel schoone vrouwen ontmoet hebben. Miquella vernam van den chauffeur, dat hij in Parijs wcont." Margaïta beefde. „Waarom vertel je mij dat allemaal, Catali?" viel zij haar bijna bits in de rede. „Dat interesseert mij niet." De zigeunerin ging voort, alsof zij die opmer king niet gehoord had: „Parijs! Wat moet het daar mooi zijn, hoe zou ik daar willen wonen! Hier is er altijd stilte, er zijn te veel velden en bosschen. En dan, altijd dezelfde horizon van bergen, die op den duur vervelen en die men zou willen wegvagen, indien dit kon. Ginds echter altijd nieuwe genoegens, nieuwe verge zichten De stem bleef gedempt, maar werd steeds vuriger en hoewel het nu nacht was gewor den, schitterden de vreemde oogen van het meisje met een glans als van een kat. Margaïta voelde zich verbijsterd. Zij zou graag verlost zijn geworden van haar onge- wenschte gezellin. Zij herhaalde: „Ik zeg je toch, dat mij dat alles niets kan schelen. Ga heen naar je woning...." „Daar wacht mij niemandNiemand ver wondert er zich over, dat ik laat thuiskom.... Het vuur is zelfs gedoofd." Zij liet een onaangenamen lach hooren, waarin uitdaging en misschien ook spijt klon ken. Margaïta kende te goed de zorg van de huismoeders om het vuur in den haard te onderhouden om niet te begrijpen, dat die schaterlach iets te kennen gaf van het zwer vende leven, dat Catali leidde, een leven, dat reeds toen haar vader, de mandenmaker, nog bij haar was, den huiselijken haard verwoest had. Om haar verwarring te verbergen pro beerde zij op gezagvollen toon te zeggen: „Je moest niet zoo laat langs de wegen zwer ven, want je hebt niet zooals ik een trouwen hond, die je beschermt." Weer die schaterlach, die Margaïta pijnlijk aandeed, zonder dat zij wist waarom. „Ik heb geen bescherming noodig.Wat kan het mij schelen, dat de sterren aan den hemel verschijnenLaten wij over u spre ken, Andregastia. Uw bloedverwanten willen u hier houden, zij willen u veroordeelen om aldoor dezelfde horizonten te aanschouwen: de rivier onder de wilgen en de Rhune, die zich om hult met gazen sluiers als het mooi weer is of met doodscrêpe wanneer er onweer in de lucht is.... Zult u het hoofd buigen? Zult u niet probeeren u vrij te maken, andere horizon ten te zoeken, andere vriendschappen te slui ten, die uw geest en hart zouden verruimen en ze vervullen met vreugden, die telkens her nieuwd zouden worden? Margaïta begreep, dat zij niet naar die woorden moest luisteren, maar zij was er na aan toe, ze een magischè kracht toe te kennen, zoozeer voelde zij zich tot in het diepst harer ziel ontroerd. „Ja," dacht zij onwillekeurig, „vader wenscht, dat ik met Dominique d'Ubalde zou trouwen en zeker willen tante Gracieuse en Josefa dit ook. Maar het is zoo kort geleden, dat hij hier teruggekeerd is.... Ik Leen hem zoo weinig Hij spreekt bijna niet.... Men weet niet,wat er verborgen is achter zijn voorhoofd. En»dan, Ubaldia is lang niet zoo mooi als Eskerona, het ligt ver van de rivier, bijna in het gebergte Zal ik daar den tijd niet lang vinden? Ik zal ook niet mogen verwachten, dat hij mij soms naar Bayonne of Biarritz zal laten gaan, want hij heeft een afkeer van de wereld." Toen kwam het beeld van Hugo Liserolles haar voor den geest. Hij vluchtte de wereld niet, want hij moest er in leven om steeds weer nieuwe indrukken voor zijn romans od te doen. Zij verweet zich die ijdele gedachte, want zij was gewoon haar geweten te onderzoeken en begreep nu, dat het een bekoring van den duivel was. Catali ging voort met haar insinuaties: „De oogen, die u aanschouwd hebben, zullen u niet meer vergeten. Ik voorspel het u, eens zal hij, die met een gouden pen schrijft, terug komen om u een ring aan den vinger te schui ven en u zult hem volgen, want als u hem afwijst, zou u uw roeping misloopen." Opeens bleef Margaïta staan en riep: „Nu is het genoeg, ik wil niet naar je luisteren.... Ga heen!" „Hebt u het recht mij iets te bevelen? De wegen behooren aan iedereen." „Ik kan je niet verbieden naast mij te loopen, maar zwijg dan toch." „Ik zal zwijgen, als mij dat behaagt.... U bent wel trotsch, Andregastia, omdat u de erf gename van Eskerona zijt en nu ook van oom den Indiano! Natuurlijk veracht u mij, be schouwt mij als het stof der weren, dat gij van uw schoeisel afschudt eer u uw huis bin nengaat... „Neen, zeker niet, ik veracht je niet. En het bewijs daarvan is, dat ik dikwijls voor je bid en God smeek je terug te voeren op den rechten weg die ons getoond is, toen wij op de banken van den catechismus zaten." Catali scheen door die herinnering ontroerd en fluisterde met gebogen hoofd: ,.Ik heb liever, dat u harde woorden tot mij richt." Meer zei zij niet, want Belza was begonnen te blaffen. Van een zijpad, dat ook naar het dorp voerde, was een groote gestalte gekomen, die van Dominique. Instinctmatig deinsde de zigeu nerin achteruit, alsof zij door de heg had wil len verdwijnen. „Het wordt nacht," zei de jonge officier, zonder op Catali te letten. .Margaïta, wilt u mij toestaan u tot aan uw huis te begeleiden?" Het jonge meisje stemde dadelijk toe, want zij begon bang te worden voor haar opgedron gen gezellin. „Ik was een brief naar de post gaan bren gen," legde Dominique uit. „Ik bemerkte u, toen u het kerkhof verliet en ik ben u gevolgd, vreezende dat de bescherming van Belza niet voldoende zou zijn." Zij dacht er niet aan, zich over zijn bezorgd heid te verwonderen en nam die aan alsof zij haar verschuldigd was. „Ik was niet op mijn gemak," bekende zij- „Dat ongelukkige schepsel houdt er zulke rare praatjes op na...." „Wij moeten medelijden met haar hebben. Toch is het goed haar te wantrouwen, want zij kan gevaarlijk worden." (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 11