ÏKduet&aal van den dag
Tuimelt je en Kruimeltje in het
DE UREN GAAN
V O O R B IJ J
Wal vischachtigen
Een brugvraagstuk
DINSDAG 8 SEPTEMBER 1936
Aanspoelplaatsen op
onze kust
Kwestie, die al bijna honderd
jaar een punt van openbare
discussie uitmaakt
Londen wacht maar....
De geleerde
kever I
Mengelberg te Berlijn
Muziek van Bach tot Borck
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
UIT HET FRANSCH VERTAALD
De Walvisch-achtigen of Cetacea, zooals ae
wetenschappelijke naam luidt, vormen
een diergroep die, jammer genoeg, van
de zijde der Nederlandsche natuur-his'torici
slechts geringe belangstelling ondervindt. En
toch is deze orde bij uitstek merkwaardig.
Nog vee\ meer dan de zeeroofdieren, zooals
zeehond en walrus, hebben de cetacea zich aan
het waterleven aangepast. Terwijl de eersten
zich nog, zij het gebrekkig, op het land kunnen
voortbewegen, is het den laatsten absoluut on
mogelijk aan wal te komen. Als een cetacae
door een ongelukkig toeval op een zandplaat of
op de kust wordt geworpen, heeft dit zelfs on
herroepelijk den dood tengevolge. In vergelij
king met de andere zoogdieren is het gebeente
namelijk vrij zwak en hier en daar kraakbeen
achtig, daar het water immers aan het vaak
zeer groote lichaam voldoenden steun verleent.
Komt een Walvisch echter uit zijn element en
moet nij dus den steun van het omringende
Water missen, dan zakt door zijn gewicht het
lichaam ineen en wordt o.a. de borstkas plat
gedrukt.
Door de aanpassing aan het zeeleven heeft
het lichaam in den loop der tijden groote ver
anderingen ondergaan. Alle uitstekende deeien,
zooals schcuders en heupen, zijn volkomen ver
dwenen. Zelfs uier en tepels der vrouwelijke
dieren zijn in een inspringende huidplooi ge
borgen. De kop gaat ook geleidelijk in de romp
over; de zeven halswervels zijn zeer smal en
Plat en soms tot één geheel vergroeid, terwijl
het gewricht van den atlas en den draaier bij
de cetacea niet voorkomt. Omkijken kan een
Walvisch dus niet!
We hebben hier dus een prachtig voorbeeld
van de zgn convergentie. Een heele diergroep
past zich aan in een ander milieu en verwerft
daardoor de specifieke eigenschappen en hoe
danigheden van een, systematisch gesproken,
geheel andere dierorde, die reeds in dat tweede
milieu een bestaan vindt. Hier hebben we dus
een convergentieverschijnsel van de cetacea
naar de visschen. De walvisch-achtiger. die
oorspronkelijk op het land leefden, passen zich
aan bij net waterleven en nemen gestalte en
eigenschappen over van de, reeds lang in het
water levende, visschen.
De achterste ledematen zijn verdwenen
(slechts een bekkenrest is nog overgebleven) en
ook K5t gebit is homodont geworden. D.w.z. het
gebit bestaat uitsluitend uit één soort tanden,
in tegenstelling met de overige zoogdieren, die
een heterodont gebit bezitten, bestaande uit
tanden, hoektanden en kiezen, die immers noo-
dig zijn om de voornaamste verrichtingen van
het gebit van die dieren te doen plaats vinden,
nam. net grijpen van een prooi, het kauwen
van voedsel en last but not least de verdedi
ging.
Door den „vischvorm", dien het lichaam der
halve heeft aangenomen, valt Het ook te ver
klaren, dat men in vroeger tijden (en nu óók
nog wel!) de cetacae als „visschen" beschouw
de wat nog blijkt uit benamingen als: bruin -
visch, vinvisch, walvisch en potvisch. Zoo als
gezegd is de verwarring, die er omtrent deze
diersoort heerscht, niet in de laatste plaats te
wijten aan deze, in den grond van de zaak fou
tieve, benamingen.
Het is vanzelfsprekend, dat een uitsluitend in
het water levende dier-orde niet zeer gemak
kelijk te bestudeeren valt en daarom zijn wij,
als we iets van de cetacea te weten willen ko
men, voornamelijk aangewezen op het doode of
stervend aangespoelde materiaal. Men is spoe
dig geneigd te denken, dat zulk een, vaak reeds
half vergaan en beschadigd, cadaver voor de
Wetenschap van nul en geener waarde is, maar
dat zou nog leelijk tegenvallen! Uit het tanden-
aantal, uit den schedelvorm en dergelijke ken
merken valt door een cetoloog nog heel wat op
te maken.
Over het algemeen heeft Nederland een gun
stige kustontwikkeling voor dergelijke aanspoe
lingen, waarbij als meewerkende factoren zee-
stroomingen en de overheerschende westelijke
Winden optreden. Als belangrijke zeestroomin-
gen dienen wij te noemen: primo, een tak van
den Golfstroom, die vanuit het Zuiden in de
Noordzee binnendringt, en secundo, een stroom,
die nabij IJmuiden onder de Nederlandsche
kust komt en dan vervolgens naar het Zuiden
afbuigt. Door dezen laatsten stroom valt het te
verklaren, dat tusschen IJmuiden en Hoek van
Holland een beduidend grooter aantal strandin
gen heeft plaatsgevonden dan tusschen IJmui
den en den Helder.
Men herinnert zich wellicht nog, dat in Fe
bruari 1928 het s.s. „Shonga" voor IJmuiden
verging. De uit cacaoboonen Bestaande lading
spoelde ten Zuiden van IJmuiden aan en zelfs
in Schever.ingen werden duizenden boonen ge
vonden. Ten Noorden van IJmuiden was veel
én veel minder van deze cacaoboonen-invasie
te merken.
Alle soorten waarvan op Nederlandsch grond
gebied cadavers of skeletdeelen gevonden zijn,
werden beschouwd als Nederlandsche Cetacea;
met uitzondering natuurlijk van den Groenland-
schen Walvisch (Balaena mysticetus), waarvan
geraamtedeelen, vooral onderkaken, door de
oude walvischvaarders als souvenirs werden
meegenomen. Op Ameland vinden wij bijvoor
beeld een hek, waarvan 3e palen bestaan uit
zulke onderkaakstukken, terwijl op Vlieland
meerdere grafpalen van dit materiaal zijn ver
vaardigd.
Natuurlijk is men niet van meening, dat wer
kelijk alle negentien soorten Nederlandsche
cetacea werkelijk specifiek Nederlandsche die
ren zijn; ir, de meeste gevallen is het een groot
toeval, dat er op onze kuSt een dier van een
bepaalde cetaceasoort werd aangetroffen. Zoo
b.v de Dwergpotvisch (Kogia breviceps), die in
1925 te Noordwijk aanspoelde en de Noordsche
vir.visch (Balaenoptera borealis), waarvan ons
ook maar één geval bekend is, nam. een stran
ding in eind Augustus 1811 te Monnikendam!
Als specifiek Nederlandsche cetacea mogen
wij slechts beschouwen den Bruinvisch (Phocae-
na phocaena en den Tuimelaar (Tursiops trun-
catus), welke soorten veelvuldig en regelmatig
aanspoelen. Ook de Gewone Dolfijn (Delphinus
deiphis) komt meer voor dan men vroeger wel
meende. In de afgeloopen tien jaar zijn er ruim
een dozijn gestrand.
Waaraan herkennen wij nu een walvisch-
achtige als wij op een strandwandeling eens
tegenover een dierlijk cadaVer komen te staan?
Welnu, dat is niet zeer Ingewikkeld. Ziet men
kieuwspleten, buikvinnen of meer dan één rug
vin, dan is het uitgesloten dat men met een
cetacae te doen heeft. Het aangespoelde dier is
dan een groote visch, een haai of een tonijn
bijvoorbeeld.
Haarbekieeding, twee paar ledematen en een
heterodont^ gebit sluiten eveneens de cetacea
uit; in een dergelijk geval heeft men hoogst
waarschijnlijk te doen met den Zeehond (Phoca
vitulina), die ook nog al eens op de kust wordt
aangetroffen.
Indien de bovengenoemde kenmerken niet
aanwezig zijn, en dus visschen en zeehond zijn
uitgeschakeld, dan is het vrijwel ze I er, dat we
met een walvisch-achtige te doen hebben.
Is het dier minder dan twee meter lang en
heeft het spatelvormige tanden, dan hebben wij
de meest algemeene cetacae in Nederland den
Bruinvisch voor ons. Bij zeer jonge dieren is de
tandvorm nog niet lepelvormig, maar eenigs-
zins puntig, terwijl adulte (volwassen) dieren
door afslijting soms een tandkroon van onbe-
stc-mden vorm vertoonen.
Indien we de tanden, ongeveer 40 in iedere
kaak, niet als herkenningsmiddel kunnen ge
bruiken, dan kijken we naar den vorm van den
kop. Vormt deze met gesloten bek, van terzij
gezien, als het ware een halve ovaal, dan is het
dier in quaestie zeer zeker een Bruinvisch.
Is het dier langer, ongeveer 2a 3% meter,
en zijn de tanden scherp gepunt, terwijl ook een
duidelijke snuit aan den kop valt op te mer
ker, die door een dwarse groeve van den kop
is gescheiden, dan kunnen wij met vrij groote
zekerheid zeggen, dat het een Tuimelaar is.
Het tander-aantal bedraagt bij deze soort 22 a
26 paar in elke kaak.
Is het tandenaantal echter ongeveer twee
maal zoo grodl, en heeft het dier een zeer lange
vooruitstekende snuit, dan is het meest waar
schijnlijke dat het een gewone Dolfijn is.
Tenslotte kent ons land nog een viertal ver
tegenwoordigers van de groep der Baardwal-
visschen 'Mystacoceti). Alle bovengenoemde
soorten hadden een gebit en worden derhalve
tot de Tandwalvisschen (OdonTÖceti) gerekend.
De baardwalvisschen e'chter bezitten in den
bel: verhoornde slijmvliesplooien van het ver
hemelte, ongeveer 300 in aantal, die op den
duur uitrafelen. Vandaar de naam „baarden".
Hoe fijner en uitgerafelder de baarden zijn, des
te meer is de walvisch op planktontisch voed
sel aangewezen.
Strandingen van den Gewonen Vinvisch zullen
sommigéTï zich wellicht herinneren. Door nun
bedrieglijke gelijkenis met onderzeebooten zijn
er in den wereldoorlog vele als slachtoffer der
oorlogsvliegers gevallen. Ook in ons land zijn er
in de oorlogsjaren een zestal aangespoeld, die
door mitrailleurkogels doorzeefd en door bom
men getroffen waren. Ook strandde er een met
nog een stuk mijnkabel aan den staart!
Mocht men ooit op een strandwandeling het
geluk hebben een aangespoeld cadaver van deze
diersoort te vinden, dan ga men niet over tot
„souvenirs-plunderij" maar geve, als het geen
gewonen bruinvisch betreft, van de vondst dade
lijk kennis aan een bevoegde instantie. Alleen
op deze wijze wordt aan de wetenschap een,
wellicht een zeer belangrijke, dienst bewezen.
v. d. M. v. S.
Tuimelaar (Tursiops
truncatus), aange
spoeld September 1931
nabij Noordwijk
Na achttien maanden noesten arbeid, zoo
schrijft men ons uit Londen, heeft de
„London and Home Counties Traffic
Advisory Committee".... Mag ik even opnieuw
beginnen, want ik vrees, dat u onderhand niet
meer weet hoe de zin aanving. Na achttien
maanden noesten arbeid heeft bovengenoemue
Commissie haar rapport uitgebracht over dat
gene wat men het Charing Cross brug-vraag-
stuk noemt.
De Theems-oevers bij Charing Cross, in 't
hartje van Londen, worden sinds lang reeds
met elkaar verbonden door een spoorwegbrug
en. evenwijdig daaraan, een smalle voetbrug.
Maar een „road bridge", dus een brug voor
wegverkeer ontbreekt hier.
Wanneer ik zeg, dat het Charing Cross brug
vraagstuk een punt van openbare discussie ge
weest is sinds ik te Londen woon, dan vertel ik
maar 'n heel klein stuk van de waarheid. Het
was reeds een punt van openbare discu ssie in
den tijd dat mijn grootouders, als pas-genuw-
den, hier gewoond zouden hebben, wanneer zij
niet in Amsterdam gewoond hadden.
t Is moeilijk precies te zeggen wanneer het
vraagstuk voor 't eerst werd opgeworpen. Even
als de Engelsche constitutie ontstond het ge
leidelijk. 't Gaat terug tot wat men, geloof ik,
noemt den „nacht der tijden", en heeft zich
later volgens een of andere mutatie-theorie
ontwikkelt» tot wat 't op 't oogenblilc is. De
nieuwe vleugel van het gebouw der Lonnon
County Council, waarvan de plannen kort ge
leden openbaar gemaakt zijn. is alleen nood
zakelijk geworden omdat er niet genoeg ruimte
meer was voor alle rapporten en andere litte
ratuur betreffende de ongebouwde Charing
Cross brug. 't Zal niet lang meer duren of 't
probleem zal zijn eerste eeuwfeest vieren
waarschijnlijk met een tentoonstelling van ar.e
plannen, teekeningen, rapporten, artikelen, in
gezonden stukken enz., welke in den loop van
hónderd jaren ontworpen, geschreven, inge
zonden, gearukt en in archieven opgeborgeu
zijn. Statistische gegevens, grafieken enz. zullen
dan dien elementen der burgerij, die voor statis
tieken en grafieken een bijzonderen aanleg
hebben, een nauwkeurig denkbeeld bijbrengen
van de geweldige beteekenis van den in honderd
jaren tijds niet verrichten arbeid. Zoo zal aan
getoond worden, dat, indien alle ontworpen
Charing Cross bruggen ook werkelijk gebouwd
waren, de Theems van Tilbury tot Oxford door
bruggen overspannen zou zijn als door een tun
nel.
Uit het feit dat het rapport uitgekomen is,
moet niet afgeleid worden, dat er nu ook een
biug gebouwd zal worden. Er is geen enkele
reden tot het wagen van zulk een vermetele en
ongerijmde veronderstelling. Na de rapporten
van 1836, 1846, 1856 enz. wercfën er immers ook
geen bruggen gebouwd.
'n Soort beroepsplichtgetrouwheid heeft mij
ertoe gebracht het rapport door te lezen, en ik
moet erkennen, dat 't zeer knap werk schijnt te
zijn. Ik begrijp or tenminste zoo goed als niets
van. De commissie heeft ontelDare andere auto
riteiten geraadpleegd: de politie, het Londen-
sche verkeersdepartement, de spoorwegen, de
boroughs die bij 't plan betrokken zijn, de com
missarissen der Kroondomeinen, de kerkelijke
commissarissen (een deel der Theems-oevers is
namelijk kerkelijk eigendom), de verkeerslicha-
men, de Automobielclub, enz., enz., en op de
ingewonnen adviezen heeft zij conclusies ge
baseerd, waarvan ik reeds verteld heb, dat ik
er zoo goed als niets van begrijp, 't Grootste
deel van 't rapport is gewijd aan al datgene
wat niet gedaan moet worden, 't geen niet wn
zeggen, dat 't kleine stuk, waarin gezegd wordt
wat wél gedaan moet worden, ook werkelijk zal
werden uitgevoerd. Gelukkig gaat 't rapport
vergezeld van een ontwerp of plattegrond, dat
zeJfs een ongeletterde eenig begrip geeft van
wat de commissie zich voorstelt, dat er dient
te gebeuren éls er iets gebeurt.
Het deel van de brug, dat over de rivier loopt,
is eenvoudig genoeg. Dat had ik, bij wijze van
spreken, zelf kunnen teekenen, en ik zou hier
toe geen achttien maanden, en zelfs geen acht
tien secon ;en noodig gehad hebben, 't Zijn twee
evenwijdige lijnen op de eenige plaats waar een
Charing Cross brug gebouwd zou kunnen wor
den, n.l. bij Charing Cross. Bij hedendaagsche
bruggen evenwel is 't gedeelte dat over de rivier
loopt, maar bijzaak. De hoofdzaak zijn de „toe
gangen". Dit houdt natuurlijk verband met ,,'t
verkeer". Er is trouwens weinig dat niet ver
band houdt met 't verkeer. Wanneer een brug
gewoon aangelegd wordt van den eenen naar
den anderen oever, zooals men een plank over
een sloot legt, dan komt al 't verkeer uit op
plaatsen, waarop 't niet mag uitkomen, omdat
In het woud was een kever, die ver in den
omtrek als de wijste van alle dieren bekend
stond. Hij had immers een jaar lang in de
schuur van den schoolmeester gewoond en daar
lezen en schrijven geleerd. Wat was dat een
trots, een zaligheid bij de kevers, toen hij te
rugkwam. Maar zoo trotsch als hij zelf, was
wel geen enkele.
Nu gebeurde het, dat de meester op zekeren
dag een stouten -jongen zóó hard met een boek
om de ooren sloeg, dat het uit den band ging,
en toen de jongen later door het woud naar
huis wandelde, verloor hij er een blad uit. Het
was een geschiedenis der natuur.
Een half uur later kwamen twee gouden ke
vers over den weg en vonden het blad. Met hun
tanden pakten zij het vast en sleepten het door
mos en varens naar een plaats in het woud,
waar de geleerde kever woonde, zij riepen hem
buiten en legden het blad voor hem: daarna
vroegen zij hem daaruit voor te lezen.
ze reeds veel te druk zijn. Ik weet niet waarom
dit. zoo is, maar 't is zoo. De commissie is tot
de conclusie gekomen, dat de brug een slechten
invloed zou uitoefenen op de verkeerstoestan-
den tusschen de Euston-Marylebonewegen in
't Noorden en de Elephant and Castle in 't
Zuiden On stadsdeel waarin bijna 't heele be
bouwde deel van Amsterdam zou passen!), ten
zij tusschen deze beide punten een bevredigende
verbindingsweg met goede connecties ('t lijkt
'n beetje op 'n advertentie waarin reizigers
voor thee gevraagd worden) aangelegd wordt.
Uitvoerig wordt verteld, hoe dit wél en hoe dit
niet gedaan moet worden, en hiervan zou ik,
zorder den plattegrond, volstrekt niets begre
pen hebben. Uit den plattegrond evenwel blijkt,
dat 't grootste deel van de brug niet over de
rivier, maar over de stad zal worden aange
legd, en wel met een sierlijke zwenking naar
rechts op den noordelijken, en een hoekige en
onsierlijke zwenking naar links op den zuide
lijken oever, die steeds misdeeld is geweest, en
waarvoor de commissie schoonheid van lijn
overbodig schijnt te achten. Als die zwenkingen
niet aangebracht waren, maar de twee verleng
stukken werkelijk in 't verlengde van 't boven-
riviersche deel (als ik 't zoo noemen mag) ont
worpen waren, dan had iedere schooljongen de
brug met een liniaal kunnen ontwerpen, en
biervoor benoemt men geen commissies.
In deskundige kringen beschouwt men het
nieuwe plan als een mooie aanwinst voor de
eeuw-ten toonstelling. De socialistische meerder
heid in den Raad schijnt om een of andere re
den tegen de brug te zijn, zoodat er weinig ge
vaar bestaat voor spoedige verwezenlijking van
't plan.
Uit den galanten tijd.
De scharenslijper: Misschien de de
gens even slijpen, heeren?
De kever boog er overheen, stak z'n snuit uit,
trok hem weer in en zei tenslotte:
„Ja, ik kan het nog. Maar vóór ik begin,
ga heen en roep alle dieren van het woud bij
een. Want allen zullen mijn triomf aanschou
wen en mij vereeren!"
En hij blies zich op en wachtte.
De zendboden van den kever gingen het woud
in en riepen alle dieren bijeen, die leefden in
mos en kruiden en op de takken. En zij kwa
men allen bijeen: egel en vos, haas, ree en
das, mier, vink, nachtegaal en kikvorsch,
muis, slang en
schildpad. Ja,
zelfs de slakken I
en regenwormen
wilden zien hoe
de kever las, en
de blinde mol j
wilde het min-
stens hooren, want zooiets gebeurde niet alle
dagen.
Toen zij nu allen bijeen waren, liep hij eerst
driemaal rond *t blad, begon te spellen en las.
„De olifant is een zeer verstandig en sterk
dier. Hij kan meer dan de andere dieren. Wee
het schepsel, waar hij zijn pooten op zet! Het
is verloren. Hij is gemakkelijk te herkennen
aan zijn slurf."
Toen hield de kever even op en streek ter
stond met voeten en voelsprieten over zijn kop.
Ja.was hij niet het wijste van alle dieren
en had hij niet de slurfhij alleen van
alle dieren hier? Een machtige slanke slurf?
En hij strekte haar naar voren, zoodat allen
haar zagen en riep:
„Hier, ziet mij aan! Ik ben het wijste dier
met de slurf! Ik ben de olifant! Wee u, wan
neer ik u onder mijn voeten verpletter! Want
zoo staat het in het boek geschreven."
Toen sidderde de heele vergadering en het
kloppen van hun harten klonk als het tikken
van een uurwerk, want zij geloofden hem en
waren bevreesd. Hij las het immers uit een boeK.
Hu, hu, wat waren ze bang!
De kever ging echter voort met lezen:
„De olifant is buitengewoon sterk; steenen
en stammen sleept hij op zijn rug voort en
dit vermoeit hem niet."
Hier liet hij de stem weer dalen en keek
triomf eerend rond, terwijl hij uitriep:
„Ja, dat ben ik nu, ik ben de olifant! Vreest
en siddert!"
En zij vreesden en sidderden, want zij ge
loofden alles.
„Ha," riep hij overmoedig, terwijl hij zien
trotsch oprichtte: „laadt al uwe lasten nu maar
op mij, ik draag ze door bosch en weiden. Ben
ik niet sterker dan ik zelf wist? Neemt wat
het dichtst bij u ligt!"
Toen grepen zij naar steenen, aarde en hout
en wierpen alles op zijn rug, ieder zijn deel.
Het eekhoorntje wierp met noten, de haas met
dennenappels en de mol met een schep zand.
En eindelijk legde de vink er neg een si
boven op.
„IJl nu door het woud, edele olifant," riep
de raaf, „en toon ons de kracht van uw leden,
evenals gij ons de sterkte van uw geest be
wonderen liet."
Maar niemand antwoordde en niets bewoog
zich. Toen begonnen zij een gedeelte van den
last af te laden, opdat hij het wat lichter zou
hebben; niets verroerde zich, alles bleef zoo
als tevoren.
Snel ging nu de mol aan het werk en wierp
de laatste blokken op zij. O jammer! Daar lag
de kever, zoo plat als een dubbeltje en mors
dood. En de slurf was afgebroken. Toen ging
een groot geweeklaag door de rijen der dieren
en nooit weer heeft één van hen nog lezen
geleerd. Want het boek was de heele schuld
van het ongeluk.
De ontroering had ook Tuimeltje zoo te pakken, dat ie bij
het volgend nummer de verkeerde slang aanstak en toen kwam
er zoo'n geweldige knal, dat hooren en zien verging. „Hul-
lup" werd van alle kanten geschreeuwd, stoelen vielen om, en
er kwam geen eind aan het spektakel.
Maar terwijl het feest in vollen gang was, kwam er een
?root gevaar over de kabouterstad. De schildwacht, die met
sijn verrekijker dag en nacht zat te waken, ontdekte in de
verte een groot leger, dat recht op het kabouterpaleis aan
kwam. Hij kon nog niet direct zien, wat het eigenlijk voor dieren
waren, maar toen ze dicht genoeg bij waren, liep hij als een
haas naar den kabouterbaas.
„Daar zijn de spinnen, de spinnen", riep het schildwachtje ver
schrikt uit en in enkele minuten was het heele feest in duigen
gevallen en hee, -schte er een groote angst, want die dikke beesten
waren altijd erg gevaarlijk voor de kleine kaboutermannetjes.
Maar Tuimeltje, die al zooveel levenservaring had, wist er al
weer raad op en gelastte, dat men hem naar de opslagplaats
zou brengen.
In het as. seizoen organiseert de Berlijnsche
Philharmonie tien representatieve concerten.
„Van Bach tot Borck" heet de serie. Er worden
werken uitgevoerd van Bach tot Bruckner, van
Haydn tot Brahms, maar bovendien zal het
Duitsche publiek met allerlei jongere compo
nisten kennismaken. Op het eerste wordt voor
de eerste maal gegeven een „Thema met Va
riaties en Finale voor Orkest" van Von Borck.
Abendroth zal de 5de Symphonie van den Ber-
lijnschen componist Max Trapp voor het eerst
doen hooren. Schuricht geeft de eerste sym
phonie, die der „Jaargetijden", van den Ita-
liaanschen componist Francesso Malipiero.
Willem Mengelberg komt thans ook naar
Berlijn. Hij dirigeert het derde conoert. Zooals
men weet, had hij dit voorjaar naar Berlijn
willen komen, doch was hij door ziekte verhin
derd. Toen de Amsterdamsche dirigent de vo
rige maal te Berlijn Was, gaf hij op zijn beide
concerten geen Nederlandsche werken. Thans
zal Mengelberg een „Ouverture" van Johan
Wagenaar doen hooren. Verder zal onder
Böhm's leiding de derde Symphonie van onzen
landgenoot Henk Badings worden uitgevoerd.
A T T"1 A JO op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen U *7- bii levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door ET 750.- bij een ongeval met 250."
J\ I .1 ,r. AüOl lN til ij ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen WVi doodelijken afloop
bi] verlies van een hand,
een voet of een oog
DOOR CHRISTINE KAMP
lllllillllllllllllllilllllllllllilllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllll
8
Het was nog niet volslagen nacht buiten.
Zij liep langs de kerk en kwam op het kerkhof.
Dikwijls was zij er op dit uur heengegaan,
hetzij in gezelschap van tante Gracieuse of
Yocheppa, zelden alleen. Toch was zij niet bang
zich omringd te zien door die geheimzinnige
zuiltjes, die in de schemering leken op dooden.
Wachtende op de Verrijzenis.
Snel ontdeed zij met haar bezem de graven
van zand en dorre bladeren, dan spreidde zii
er haar bloemen over uit en knielde neer om
te bidden. Toen zij zich weer oprichtte, gromde
Uelza en drong zich tegen haar aan. Catali
«tond bfj de steenen bank.
„Andregastia," zei zij brutaalweg, „is het waar.
dat uw oom, de Amerikaan, u wil behande
len als zijn dochter? Iedereen in den omtrek
beweert dat."
Margaïta fronste de wenkbrauwen, zooals
haar vader zou gedaan hebben, op wien zij
overigens geleek. „Ik behoef geen rekenschap
te geven van hetgeen ons huis aangaat," zei
Zij kortaf.
Zij wilde langs de zigeunerin heengaan, maar
deze greep haar bij haar rok en zei: „Andre
gastia, het is de vriendschap, die mij doet
spreken. Wij zijn samen op den catechismus
geweest."
„Heb je niet veel vergeten van hetgeen je
daar geleerd hebt?"
„Neen, dat is nog altijd daar, diep in mijn
hart, maar wat er in mijn hoofd omgaat belet
mij er aan te denken. Ik ben niet als het
zuivere water van het bergmeer, dat slechts
den hemel en de blanke sneeuwtoppen weer
kaatst."
Margaïta maakte zich zachtjes los en zei:
„Laat mij gaan, Catali, het is al laat."
„Neen, ik heb u nog iets te zeggen. Ik ga
mee. De pelotaris (kaatsspelers) zijn naar huis
voor het avondeten, al de huizen zijn gesloten
U behoeft zich niet over mij te schamen."
Hoewel Margaïta het vervelend vond, wilde
zij toen haar vroegere schoolmakkertje niet met
harde woorden wegjagen. Zij kalmeerde den
spaniel, die maar steeds bleef grommen en ging
voort op het pad, waar, nu de avond gevallen
wgs, de kamperfoelie sterker geurde.
Catali naderde haar en fluisterde haar toe:
„Miquella, de dochter van den herbergier,
heeft mij weer gesproken over de vreemdelin
gen, die vanmorgen aangekomen zijn. Zij had
den het over u, Andregastia. De dikke heer,
die zoo rijk schijnt te zijn, zei, dat u een houding
had als een koningin, dat u overal opgemerkt
zou worden.... De andere heer luisterde maar,
zijn elleboog op de tafel. Hij zweeg, maar men
kon wel merken, dat u indruk op zijn hart heeft
gemaakt. En toch moet hij al veel schoone
vrouwen ontmoet hebben. Miquella vernam van
den chauffeur, dat hij in Parijs wcont."
Margaïta beefde. „Waarom vertel je mij dat
allemaal, Catali?" viel zij haar bijna bits in de
rede. „Dat interesseert mij niet."
De zigeunerin ging voort, alsof zij die opmer
king niet gehoord had: „Parijs! Wat moet het
daar mooi zijn, hoe zou ik daar willen wonen!
Hier is er altijd stilte, er zijn te veel velden en
bosschen. En dan, altijd dezelfde horizon van
bergen, die op den duur vervelen en die men
zou willen wegvagen, indien dit kon. Ginds
echter altijd nieuwe genoegens, nieuwe verge
zichten
De stem bleef gedempt, maar werd steeds
vuriger en hoewel het nu nacht was gewor
den, schitterden de vreemde oogen van het
meisje met een glans als van een kat.
Margaïta voelde zich verbijsterd. Zij zou
graag verlost zijn geworden van haar onge-
wenschte gezellin. Zij herhaalde: „Ik zeg je
toch, dat mij dat alles niets kan schelen. Ga
heen naar je woning...."
„Daar wacht mij niemandNiemand ver
wondert er zich over, dat ik laat thuiskom....
Het vuur is zelfs gedoofd."
Zij liet een onaangenamen lach hooren,
waarin uitdaging en misschien ook spijt klon
ken. Margaïta kende te goed de zorg van de
huismoeders om het vuur in den haard te
onderhouden om niet te begrijpen, dat die
schaterlach iets te kennen gaf van het zwer
vende leven, dat Catali leidde, een leven, dat
reeds toen haar vader, de mandenmaker, nog
bij haar was, den huiselijken haard verwoest
had. Om haar verwarring te verbergen pro
beerde zij op gezagvollen toon te zeggen:
„Je moest niet zoo laat langs de wegen zwer
ven, want je hebt niet zooals ik een trouwen
hond, die je beschermt."
Weer die schaterlach, die Margaïta pijnlijk
aandeed, zonder dat zij wist waarom.
„Ik heb geen bescherming noodig.Wat
kan het mij schelen, dat de sterren aan den
hemel verschijnenLaten wij over u spre
ken, Andregastia. Uw bloedverwanten willen u
hier houden, zij willen u veroordeelen om aldoor
dezelfde horizonten te aanschouwen: de rivier
onder de wilgen en de Rhune, die zich om
hult met gazen sluiers als het mooi weer is
of met doodscrêpe wanneer er onweer in de
lucht is.... Zult u het hoofd buigen? Zult u
niet probeeren u vrij te maken, andere horizon
ten te zoeken, andere vriendschappen te slui
ten, die uw geest en hart zouden verruimen en
ze vervullen met vreugden, die telkens her
nieuwd zouden worden?
Margaïta begreep, dat zij niet naar die
woorden moest luisteren, maar zij was er na
aan toe, ze een magischè kracht toe te kennen,
zoozeer voelde zij zich tot in het diepst harer
ziel ontroerd.
„Ja," dacht zij onwillekeurig, „vader wenscht,
dat ik met Dominique d'Ubalde zou trouwen en
zeker willen tante Gracieuse en Josefa dit ook.
Maar het is zoo kort geleden, dat hij hier
teruggekeerd is.... Ik Leen hem zoo weinig
Hij spreekt bijna niet.... Men weet niet,wat
er verborgen is achter zijn voorhoofd. En»dan,
Ubaldia is lang niet zoo mooi als Eskerona, het
ligt ver van de rivier, bijna in het gebergte
Zal ik daar den tijd niet lang vinden? Ik zal
ook niet mogen verwachten, dat hij mij soms
naar Bayonne of Biarritz zal laten gaan, want
hij heeft een afkeer van de wereld."
Toen kwam het beeld van Hugo Liserolles
haar voor den geest. Hij vluchtte de wereld niet,
want hij moest er in leven om steeds weer
nieuwe indrukken voor zijn romans od te
doen. Zij verweet zich die ijdele gedachte, want
zij was gewoon haar geweten te onderzoeken
en begreep nu, dat het een bekoring van den
duivel was.
Catali ging voort met haar insinuaties:
„De oogen, die u aanschouwd hebben, zullen
u niet meer vergeten. Ik voorspel het u, eens
zal hij, die met een gouden pen schrijft, terug
komen om u een ring aan den vinger te schui
ven en u zult hem volgen, want als u hem
afwijst, zou u uw roeping misloopen."
Opeens bleef Margaïta staan en riep: „Nu is
het genoeg, ik wil niet naar je luisteren....
Ga heen!"
„Hebt u het recht mij iets te bevelen? De
wegen behooren aan iedereen."
„Ik kan je niet verbieden naast mij te
loopen, maar zwijg dan toch."
„Ik zal zwijgen, als mij dat behaagt.... U
bent wel trotsch, Andregastia, omdat u de erf
gename van Eskerona zijt en nu ook van oom
den Indiano! Natuurlijk veracht u mij, be
schouwt mij als het stof der weren, dat gij
van uw schoeisel afschudt eer u uw huis bin
nengaat...
„Neen, zeker niet, ik veracht je niet. En
het bewijs daarvan is, dat ik dikwijls voor je
bid en God smeek je terug te voeren op den
rechten weg die ons getoond is, toen wij op de
banken van den catechismus zaten."
Catali scheen door die herinnering ontroerd
en fluisterde met gebogen hoofd: ,.Ik heb
liever, dat u harde woorden tot mij richt."
Meer zei zij niet, want Belza was begonnen te
blaffen. Van een zijpad, dat ook naar het dorp
voerde, was een groote gestalte gekomen, die
van Dominique. Instinctmatig deinsde de zigeu
nerin achteruit, alsof zij door de heg had wil
len verdwijnen.
„Het wordt nacht," zei de jonge officier,
zonder op Catali te letten. .Margaïta, wilt u
mij toestaan u tot aan uw huis te begeleiden?"
Het jonge meisje stemde dadelijk toe, want
zij begon bang te worden voor haar opgedron
gen gezellin.
„Ik was een brief naar de post gaan bren
gen," legde Dominique uit. „Ik bemerkte u,
toen u het kerkhof verliet en ik ben u gevolgd,
vreezende dat de bescherming van Belza niet
voldoende zou zijn."
Zij dacht er niet aan, zich over zijn bezorgd
heid te verwonderen en nam die aan alsof zij
haar verschuldigd was.
„Ik was niet op mijn gemak," bekende zij-
„Dat ongelukkige schepsel houdt er zulke rare
praatjes op na...."
„Wij moeten medelijden met haar hebben.
Toch is het goed haar te wantrouwen, want zij
kan gevaarlijk worden."
(Wordt vervolgd.)