Md omdool mn den da§ Tuimelt je en Kruimeltje in het Kabouterland DE UREN GAAN V O O R B IJ NOORSCHE ROMANTIEK VRIJDAG 18 SEPTEMBER 1936 IJslandsche spreuken Pater G. van Well iii Okemow Utataowkew Zondag a.s. 70 jaar „De verteller van verhalen 303 UIT HET FRANSCH VERTAALD Hollandsche studente, gehuwd met een visschersjongen, leeft thans in het barre, maar overschoone land Reykjavik, de hoofdstad van IJsland, be staat honderd en vijftig jaar. IJsland is en blijft een wonderland, dat sinds eeuwen de belangstelling trekt. De hoofdstad is verre van vreemd aan de moderne bescha ving. Wetenschappen werden er reeds beoefend, toen het land zelf nog in een rustig isolement lag. Men heeft er een hoogeschool en de cul tuur doet er in de meeste opzichten voor an dere landen niet onder. Het eiland zelf heeft vooral onder de Nederlanders de laatste jaren meer bekendheid verkregen door een heel spe ciale propaganda. Jaar op jaar zijn er z.g. studentepiwerkkampen van Nederlandsche stu denten gehouden. Jongens en meisjes trokken en trekken er heen om mee te helpen bij het binnen halen van het hooi, omdat de boeren op IJsland niet voldoende werkkrachten heb ben. De mannelijke en vrouwelijke studenten worden over de verschillende boerderijen ver deeld en doen daar mee aan alle voorkomende werkzaamheden. De reis betalen zij zelf en de boeren geven hun enkel kost en inwoning. Het kqn niet anders of hierdoor worden vriend schapsbanden gelegd. Wij kennen er, die gere geld in correspondentie blijven, in het IJs- landschen die er weer heen gaan, soms ook buiten hooitijd, om land en volk nader te leeren kennen. Eenige jaren geleden heeft een der vrouwelijke studenten „kennis" gekregen aan een IJslandschen visschersjongen. De col lega's hebben daar niets van bemerkt en hoor den het pas, toen men reeds lang in Holland terug was en het meisje in kwestie zoo goed en zoo kwaad als dat van den kant van den IJslandschen jongen ging, in het Engelsch met hem correspondeerde. Het was alles heel ern stig, het Nederlandsche spreekwoord „Uit het oog uit het hart" trof hier geen doel. Het spreekt haast wel vanzelf, dat de ouders van het meisje eerst heel sceptisch stonden tegen over deze geschiedenis. De vader reageerde er aldus op: hij stelde zich in verbinding met een bekenden professor, een IJsland-kenner, en begon, zonder dat de professor eigenlijk wist wat er precies gaande was, verwoed IJslandsch te leeren. Hij wilde eerst eens poolshoogte kun nen nemen daar in het Noordelijke land De professor was al heel gauw verbaasd over die verwoedheid, waarmee aan dat IJslandsch werd gewerkt. Het meisje kreeg ten slotte van haar ouders verlof om nog eens naar het eiland te gaan, men wilde, dat zy daar eerst eens een IJslandschen winter zou doorbrengen. Dat zou misschien wat nuchterder stemmen. Het tegendeel was waar: zjj is er vóór dien tijd met haar visscher getrouwd en de ouders brach ten er sindsdien reeds een bezoek. Daar ergens heel hoog noordelijk op het eiland leeft nu deze van oorsprong Holland- sche vrouw, moeder reeds van twee baby's, in hart en nieren IJslandsche geworden, het niet gemakkelijke leven van haar man deelend. Nog dezer dagen hoorden wij van een IJslandsche vroegere „hooister", die pas een trek van vijf weken door IJsland maakte, dat zij nauwelijks meer Hollandsch weet te spreken. Men denke zich overigens den toestand in: daar in het barre, maar overschoone land, als stammoeder van een nieuw noordelijk IJslandsch geslacht, deze Nederlandsche jonge vrouw. Het hoort thuis in de Noorsche romantiek met de vele sagen en volksverbeeldingen, waaraan nu een geheel nieuw hoofdstuk wordt toegevoegd. Eenige jaren is in de Nederlandsche bladen veel geschreven over IJsland ter gelegenheid van het duizendjarig bestaan. Land en volk zijn toen overvloedig in de publiciteit betrok ken, zoodat we dat thans beter kunnen laten rusten. Wel is sindsdien alweer iets veranderd in het reizen, dat vroeger en trouwens nu nog in hoofdzaak per paardje geschiedde. De IJs landsche paarden zijn van een klein, stevig, -ruwharig ras, oersterk, al moeten ze met wijze voorzichtigheid worden behandeld door gere geld wisselen, zoodat gewoonlijk iedere ruiter of berijdster met twee van deze kittige dieren op stap gaat. Tegenwoordig kent men op het eiland ook den autobus, al gaat alles door de gesteldheid van weg en land nog in onze oogen primitief. Tot een der mooiste tochten door IJsland behoort nog altijd die te paard, al kampeerend. Het behoeft wel geen betoog, dat men aldus het mooiste genieten kan, al valt het kampeeren met een tent in de open lucht niet altijd mee. Van een land krijgt men vaak 'in aard en wezen van het volk het beste begrip door de spreuken en spreekwijzen, die er van ouden stempel en nog ouderen datum zijn. Daarom plaatsten we boven dit artikeltje den titel, die daarop betrekking heeft. Het zijn heel oude spreuken, die we in den tijd hebben verzameld, juist om de volkenkundige waarde. Zij volgen hier: Wanneer kinderen vloeken, komt er een zwarte vlek op hun tong. Als twee personen tegelijk, maar verschil lende liederen zingen, dan amuseeren zij den duivel. Als iemand met de handen werkeloos voor zich zit, dan heeft hij zeven duivels op zijn schoot en wiegt er een achtsten. Als een man zijn zeis laat staan, zonder haar te slijpen, dan verzuimt de duivel niet om aan het scherp een of anderen trek te spelen; dan kan de zeis niet meer dienen en moet men haar bij den zeismaker brengen om het scherp geheel te herstellen. Als je een kaars snuit en net snuitsel blijft nog op den grond branden, raak er dan niet aan; laat het vanzelf uitbranden. Handel zoo, want het is een daad van liefde; en wie anders handelt, zal zijn leven lang kwade kansen beloo- pen. Ziehier waardoor: er is, ergens omstreeks het oosten, een volk, dat rust r.och duur heeft, uitgezonderd den tijd, waarin die afsnuitsels branden. Anderen zeggen, dat de elfen er hun lichtjes bij aansteken. Als je eene voet koud en de andere warm is, word je door niemand benijd. Als een man of vrouw kinderloos sterft, dan krijgt de man tot straf dat hij in het Walhalla wol moet kaarden en de vrouw, dat zij boter moet karnen tot den jongsten dag. Een koning had een bekoorlijke dochter, die betooverd en in een nevel veranderd werd. Zjj zal niet eer worden verlost voordat alle her ders haar zullen zegenen. Dat wil zooveel zeg gen, als nimmer Als een jong gezel veel van katten houdt, dan bewijst dit, dat hij zijn vrouw ook goed zal behandelen. Is je rechterwang warm, dan bewijst dit dat men kwaad van je spreekt; het tegendeel is waar, wanneer je linkerwang warm is: dat is de wang der vriendschap. A. K. Zondag 20 Sept. a.s. hooot de zeereerwaarde pater G. van Well S. J., een der bekend ste zielzorgers van het retraitehuis Man- lesa bij Venlo, zijn zeventigsten verjaardag te vieren. Geboren te oss, trad pater van Well op 26 Sept. 1886 in het noviciaat te Mariëndaai bij Grave. Vóór zijn priesterwijding studeerde hij philosophic te jpudenbosch, was hij van 1893 'ot 1896 als leeraar werkzaam op het St. Aloy- sius-college te Sittard, en studeerde hij theolo gie te Maastricht. In den zomer van 1899 ont ving hij de H. Priesterwijding, was daarna een jaar in Drongen bij Gent en vervolgens weder om een jaar leeraar te Sittard, waar de Duit- sche paters Jezuïeten het college hadden over genomen, omdat de Hollandsche paters hun col lege naar Nijmegen hadden verplaatst. Als Hol lander bediende Pater van Well te Sittard in het bijzonder de rectoraatskerk en gaf hij lessen In de door den architect Alphons Boos ten verbouwde oude kerk te Margraten AL.) zijn muurschilderingen aangebracht door den Maastrichtschen kunstschilder Harie Schoonbrood. De decoratie sluit zich fraai aan bij de architectuur en bij de kleur van de mergelsteen. Hierboven de beschildering van den gothischen boog bo ven het zangkoor, een voorstelling van het Laatste Oordeel, links de heiligen en zaligen, rechts het neerstorten van de verdoemden, gesymboliseerd in de zeven hoofdzonden aan de Hollandsche leerlingen. Na zijn kort stondig verblijf in Zuid-Limburg werd hij over geplaatst naar Amsterdam, waar hij wederom slechts voor één jaar, als kapelaan in de Krijt berg-parochie werkzaam was. In 1902 ging hij daarop naar Mariëndaai terug, thans als leeraar voor litteratuur en aesthetische vakken. Zijn ware roeping echter vond pater Van Well in 1908, toen het retraitehuis Manresa werd inge wijd en hij terstond daaraan verbonden werd. Sindsdien, dus gedurende 28 jaren, is hij het retraitewerk trouw gebleven en in dien tijd heeft hij de waardeering verworven van de duizenden, die in die jaren Manresa als retrai- tant bezocht hebben. In 1933 werden de verdiensten van pater Van Well door de regeering erkend door zijn benoe ming tot ridder in de Orde van Oranje-Nas- sau. Pater G. van Well Toen John Buchan, de Schotsche letterkun dige, het vorige jaar benoemd werd tot Gouverneur-Generaal van Canada, werd hij tevens tot peer verheven. „Peer" beteekent „gelijke" en ofschoon de Engelsche peers nooit de gelijken van hun Koning geweest zijn, ligt aan het aan 't Fransch ontleende woord toch het denkbeeld ten grondslag, dat er tusschen hen en den Souverein een zekere gelijkwaardig heid bestaat. Vandaar dat meestal de „com moner", die tot Gouverneur-Generaal van een der groote Dominions of tot Onderkoning van Indië benoemd wordt, tevens tot peer wordt ver heven, opdat hij naar rang minder ongelijk soortig zal zijn aan den Koning, dien hij per soonlijk vertegenwoordigt. De benoeming van John Buchan tot Gouver neur-Generaal van Canada werd zoowel hier als ginds met groote voldoening begroet; er bleek immers uit, dat de hoogste en meest begeerde ambten onder de Kroon openstaan zoowel voor diplomaten en bestuurders als voor intellec- tueelen, en aangezien vele diplomaten bovendien intellectueelen zijn, nam men aan, dat een in tellectueel zich als diplomaat of regent zou kunnen ontpoppen. Voor diegenen, die in dergelijke ongerijmd heden niet geloofden, was 't voldoende dat, John Buchan zich, na tot peer verheven te zijn, Lord Tweedsmuir ging noemen. Hierdoor werd de herinnering aan zijn boos verleden als schrijver weggevaagd. De groote stam der Cree-Indianen, die be- hooren tot de Algonquins, vergeten dat verleden evenwel niet en bewonderen het zelfs. Zü waren eenmaal een zeer machtig volk. Zij woonden ten Zuiden van de Hudson Baai en veroverden met de wapenen, waarvan de Hudson Baai Maat schappij hen voorzag, tegen het eind der ze ventiende eeuw, een groot deel van het land ten Noorden en ten Westen van hun oorspronkelijk gebied. Later leverden zij uitstekende gidsen aan de pioniers, die het Noord-Westen explo reerden. Er zijn thans ongeveer 20.000 Crees, die hun bestaan voornamelijk vinden als jagers en vallenzetters. Laatstgenoemden vangen n.l. de in Noord-Amerika nog steeds zeer talrijke bevers. Een volk met een groot verleden houdt steeds veel van verhalen. Zijn eigen bestaan immers is, in tijden van verval, een voortdurend luiste ren naar het groote verhaal van Voorheen ge worden. Bovendien ziin er geen grooter vertel lers dan de mannen, die na de jacht of na den strijd aan het kampvuur zitten geen grooter vertellers en geen grooter toehoorders. Niet Lord Tweedsmuir, den Gouverneur-Ge neraal, maar John Buchan, den romanschrijver, vereerde de stam der Crees, en thans hebben deze geduchte jagers hem in zijn stam opge nomen en hem den rang van hoofdman ver leend. Hij moest ook een naam hebben een „oor- logsnaam", dien hij door zijn daden verdiend had en welke hem plechtig door het opperhoofd zou worden geschonken. En daar hij een groot verteller was, wiens boe ken door alle blanke mannen gelezen worden, kreeg hij den naam Okemow Utataowkew, het geen beteekent „De Verteller van Verhalen". En twee jaren geleden was hij nog maar ge woon John Buchan! Ook kreeg hij een mantel van Kralen, met verzoek dezen aan den Koning als kroningsge schenk te willen toezenden. De Schotten zijn groote „Vertellers van Ver halen". Hun land heeft de woestheid, de een zaamheid, de onherbergzaamheid, die het aan- Een vreemde geval," meende Bross, de detec tive van Scotland-Yard. Een zekere Walsh verdwijnt in October, zoodat er geen haan naar kraait, en in Januari ontdekt men eens klaps dat hij vermoord is." „Hoe kwam men dat dan te weten?" vroeg ik. „Z'n lijk werd gevonden tusschen de pijlers van de brug in de rivier. Hij had een slag op z'n hoofd gehad en is daarna blijkbaar in de rivier geworpen. Walsh woonde met nog vier vrienden in een groote flatwoning in East-End. Alle vijf hadden ze een goede betrekking, maar geen geld. Kort geleden stierf een tante van den vermoorde en vermaakte hem 2000 pond. Met dit fortuintje besloot Walsh een vacantiereisje naar Frankrijk te maken. Hij kocht een reis biljet en den Dinsdag daarop zei hij z'n vrien den vaarwel. Toen ze dien middag terugkwamen, was hij weg; men onderstelde natuurlijk dat hij met den trein naar Dover was gegaan. Thans vond men z'n lijk en de vraag is nu maar, wie hem vermoord heeft," zei Bross. „Natuurlijk moet het iemand zijn geweest die wist, dat de man geld geërfd had. 't Lijkt me dus het beste, om elk der vrienden afzonderlijk aan den tand te voelen; dat zal gemakkelijk gaan, omdat ze niet meer bij elkaar wonen." De eerste waar we heen gingen was een zekere Jermyn, werkzaam op een makelaarskantoor. „Wat deed U op den dag, dat Walsh naar Parijs zou zijn vertrokken?" vroeg Bross. „Ik ging naar mijn kantoor en daarna naar m'n kamer. Geld om uit te gaan, had ik niet-" „Hadden de anderen ook geen geld?" „Neen, evenmin als ik." „Goed, u ging naar uw kantoor; maar daar na? Vertelt u me eens precies hoe u dien dag hebt doorgebracht! Punt voor punt." De jonge man geraakte zichtbaar in de war „Dat kan ik niet; ik herinner me dat niet meer precies." Ons tweede bezoek gold een zekeren Barry Deze was reiziger in schoenen en gaf een vrij onvolledig overzicht van z'n doen en laten op den bewusten Dinsdag, waarbij hij zeer zenuw achtig was. De derde maakte zich vreeselijk driftig. Hij was verzekeringsagent en heette Dalvers. Hij herinnerde zich zoo goed als niets meer van het geen hij een paar maanden geleden had uitge voerd en verzocht Bross hem met rust te laten. De vierde, Mansell, was advertentie-reiziger. „Herinnert u zich soms," vroeg Bross, „wat u op dien Dinsdag, dat Walsh vermoord werd, hebt gedaan?" „Ik geloof het wel," antwoordde deze. „Ik stond vroeger op dan gewoonlijk, ongeveer half acht en ging om negen uur naar 't kan toor. Daar las ik eenige hrieven door, die voor mij gekomen waren. Daarna ging ik uit en bezocht het groote reclame-bureau der New- Yorksche weekbladen. Omstreeks half elf ging ik weer weg. Vervolgens bezocht ik eenige cliën ten van me, o.a. de firma Doddson en Fogg. Des middags lunchte ik met een der collega's van de zaak, mijnheer Pallhy. Pallhy zal het ook nog wel weten, want we kochten samen nog een lot voor een liefdadigheidsloterij en wonnen ieder 15 pond. Hij wandelde met mij terug naar 't kantoor, waar we omstreeks twee uur aankwamen. Ik dicteerde nog een paar brieven en om half vijf ging ik weer naar een paar cliënten, o.a. naar de firma Rangs en Muggleton. Ik heb hiervan nog wel eenige aanteekeningen in mijn agenda. Om half zes zien geven aan verhalen. Een der grootste ver tellers van alle tijden is Walter Scott geweest. Grooter nog als verteller was Robert Louis Ste venson en de mannen van Samoa, in wier mid den hij zich neerzette, noemden hem eveneens „De Verteller van Verhalen" „Tusitala" zei den zij. En zelfs hier in Londen noemen wij de Schot ten vaak „The Tellers of Tales". Toen Tuimeltje, kikker Karei en Kruimeltje hun oogen open durfden doen, zaten ze boven op een grooten verhuiswagen van een kikkerhuishouden. Die waren speciaal overgekomen om kikker Karei naar het kikkerland terug te brengen, want de kikkerkoning had den goeden K arel heel hard noodig. En terwijl het drietal van den wagen af werd geholpen, en door de kikkermoeder werden verbonden, zaten de kabouters vol ongeduld te wachten. Omdat het zoo'n mooie heldere avond was, zou er buiten een extra lekkere maaltijd worden gehouden, maar het tafeltje van den kikker en de twee ka boutertjes bleef leeg staan, en de anderen gingen geduldig zitten wachten, tot ze kwamen opdagen. Langzaam aan, voetje voor voetje gmgen ze naar huis. Wat zagen ze er gek uitHet leken net een paar boeven, die ergens heel hard gevochten hadden. De maan, die altijd een handje hielp als het noodig was, gaf extra veel licht en zoo kwamen ze gelukkig zonder verdere ongelukken op het kabou terpaleis aan. ben ik nog naar mijn kantoor gegaan tot zes uur. Toen ben ik vandaar naar huis gewan deld en daar waren m'n vrienden Jermyn en Barry al aanwezig." „Prachtig! Uitstekend!" riep Bross. „Ik ben heel blij dat u zich alles zoo goed herinnert; u hebt in dit opzicht veel op uw andere vrien den voor." Mijnheer Mansell lachte vergenoegd. „U bent ten minste iemand met een uit muntend geheugen," ging de detective vrien delijk voort. „Ik houd van intelli- gente, verstandi- rj mnnrd ge menschen. La- muuru ten we nu eens TIt j i - veronderstellen Op XVCLlSfl dat een van de- ze vrienden Walsh vermoord heeft, wie zou u denken, kan het dan gedaan hebben?" Mansell bleef een tijdlang in gedachten verzonken. „Ik geloof niet dat één van hen tot zóó iets laags in staat zou zijn, maar als iemand het gedaan moest hebben, dan moet Jermyn het wezen. Hij en Walsh stonden op minder goe den voet met elkaar." „U brengt me een beetje in de richting," zei Bross. „Ik zal Jermyn's gangen nagaan en dank u zeer voor uw medewerking." We verlieten Mansell en Bross belde direct het hoofdbureau op. Den avond van den tweeden dag gingen we samen naar Jermyn's kamer. Hij was thuis. „Ik weet waarom u komt, heeren," zei hij zenuwachtig, „maar u zult hier niets wijzer worden. Ik heb Walsh niet vermoord." ,,'tls goed," mompelde Bross, terwijl hij alles in Jermyn's kamer zorgvuldig doorzocht en eindelijk onder het kussen van den stoel twee gouden manchetknoopen vond met de initialen G. W-: Geoffrey Walsh. Er hadden steenen cf paarlen ingezeten, maar deze waren er uit gelicht. Jermyn werd doodsbleek. „Kent u deze knoopen?" vroeg Bross. „Ja, ze zijn van Walsh. Er zaten briljanten in, 'twas een erfstuk van z'n vader, waarop hij zeer gesteld was. Maar.... ik heb ze hier met verstopt." „Zoo," bromde Bross, „eigenlijk heb ik nog geen bewijsmateriaal genoeg om je direct in hechtenis te nemen." Toen we vertrokken waren, vroeg ik ten zeerste verbaasd aan den detective: „Waarom heb je hem niet gearresteerd, nu je Walsh' manchetknoopen bij hem gevonden hebt?" .Misschien heb je gelijk, maar ik moet nóg meerdere zekerheid hebben. Die zekerheid zal Mansell ons wel kunnen geven." Een half uur later waren we weer in diens woning. „Ik heb een sterk vermoeden op Jermyn," zei Bross tot Walsh. „U hebt me daartoe vol doende inlichtingen gegeven; ik behoef eigen lijk uw kamer met te doorzoeken. De wet schrijft het nu echter eenmaal voor, hebt u er soms bezwaar tegen?" .Absoluut met, ga gerust uw gang." Bross zocht alles zorgvuldig door, maai vond niets verdachts. Mansell haalde z'n koker te voorschijn en stak een sigaret op. „Hebt u er misschien voor mij ook een?" vroeg Bross. Mansell hield hem z'n koker voor. Bross brak de twee sigaretten, die hij ge nomen had, midden door. In elk daarvan be vond zich een kleine briljant. „Arme dwaas," zei Bross tot Mansell; „van 't eerste oogenblik af begreep ik dat jij de schuldige was." „Hoe ben je tot dit inzicht gekomen?" vroeg ik aan Bross, nadat we Mansell naar 't politie bureau hadden gebracht. „Dat zal ik je zeggen. Uit het feit, dat Man sell al dien tijd den dag, dat de moord zou uitkomen, en ook de ondervraging heeft zien aankomen. Daarom heeft hij alles in de pun tjes uitgewerkt. Direct toen hij zich zoo precies herinnerde wat een maand of drie geleden ge beurd was, begreep ik dat hij de dader was- Tusschen half vijf en half zes heeft hij Walsh vermoord. Dat klopt precies met zijn notities. Ook begreep ik dat hij de schuld op een ander zou trachten te werpen. Daarom moest hij echter zorgen, dat er bij dien ander, Jermyn, een bewijs werd achtergelaten, dat diens schuld zou aantoonen. Maar ik liet niet Jermyn, maar Mansell bewaken." „Handig werk, Bross," prees ik. ,Maar hoe wist je dat hij in die sigaretten de briljanten verborgen had?" „Volgens my nogal eenvoudig. In z'n kamer vond ik niets en toen hij me z'n koker voor hield, was de eene kant vol met sigaretten, terwijl er aan den anderen kant slechts twee lagen, waarop hij z'n duim hield. Nu is het een gewoonte van iederen sigarettenrooker, die presenteert, dat men eerst den eenen kant afwerkt en eerst daarna aan de volle zyde begint. Nu Mansell echter op die twee siga retten z'n duim hield, wist ik direct dat hij daarin de briljanten verborgen had, die hij uit de manchetknoopen had gehaald. Je ziet, 'tis doodeenvoudig," zoo eindigde de detective z'a uiteenzetting en lachte daarby fyntjes. „Wat rijden al die menschen ge vaarlijk vandaag", dacht u immers vanmiddag achter het stuur. (Hoe zegt men dat ook weer van dien splinter, dien balk en uw oog? Af T r1 A op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen pi" *7^0 - bÜ levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door 17 *7 Cf) bij een ongeval met k A I .1 .P. A ii^l 11 ll r. (j ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen doodelijken afloop AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij verlies van een hand, een voet of een oog. DOOR CHRISTINE KAMP 18 Hoevelen zouden haar benijden, hoevelen zou den bij het hooren van haar naam het hoofd naar haar wenden om haar aan te zien.... En dan als de gedenkwaardige dag zou komen, als hy in het paleis Mazarin te midden der leden van de academie zyn redevoering zou houden bij zijn verkiezingEn in die hulde zou zy deelen Want zij voelde in zich een bron van nieuwe ideeën, gekweekt gedurende haar eenzame en stille jeugd, haar langdurig contact met de bergen, de eeuwenoude eiken, de velden, de beken, de weiden, haar knielen op de grijze grafsteenen der voorvaderen, waardoor zy iets had overgenomen van den adel hunner ziel en hunner gevoelens. Maar die gedachten verschrikten haar niet. Zy meende, dat ze zuiver waren en om gauw de toekomst tegemoet te gaan, waarheen zij besloten was zich te wenden, zei zy, buiten gekomen: „Yocheppa, alvorens de tram te nemen, zullen wy in de Pont-Neuf iets gaan gebruiken." Die straat was aan de eene zijde begrensd door bogen, waaronder een aangename schaduw was. E!r stonden tafeltjes bedekt met mooi tafelgoed uit Bearnais, waarover een glasplaat om ze te behoeden voor vlekken. Al de tafeltjes waren bezet, toen een stem Margaïta deed stilstaan: „Waar loop je zoo trotsch heen zonder ons te zien?" Zij herkende Jacqueline en nog andere vrien dinnen. Eigenlijk had zij op die ontmoeting gehoopt. „Je bent een vluchtelinge," ging het jonge meisje voort. „Iedereen dacht, dat je naar Eske- rona teruggegaan was en wij waren daar be droefd over vooral mijnheer Liserolles, die opeens zich niet meer aan het strand of bij de tennisbaan vertoont." „Stil," fluisterde Germaine. „Als men over de zon spreekt, ziet men haar stralen." Ja, het was Hugo, die aan kwam slenteren met dien achteloozen gang, die paste by zyn minachtend gelaat. Er werd iets gefluisterd, hy lette er niet op, maar keek rond, alsof hij iemand zocht. Opeens verhelderde zijn gelaat en snel naderde hy het groepje, dat Margaïta omringde, terwijl Yocheppa tegen den muur geleund op haar meesteres scheen te wachten. „Ha!" riep hy uit, „ik dacht niet, dat ik zoo spoedig het genoegen zou smaken u terug te zien, mejuffrouw. Men had ons wys ge maakt, dat uw oud huis u weer tot zich had getrokken, maar dezen morgen vertelde my uw oom, dat het gelukkig niet zoo was." Margaïta was vuurrood geworden en stot terde: „Ik logeer bij myn tante in Marracq." Hy nam den stoel, dien een der bedienden hem toeschoof en deed haar plaats nemen. In het lichte geruisch, dat de verplaatsing der lichte stoelen veroorzaakte, fluisterde hij haar toe: „Mijn moeder is bij uw tante in Bellevue Ik kon de onzekerheid niet langer dragen." Nu verbleekte Margaïta en terwyl de anderen luidruchtig hun gesprekken vervolgden, kon zij nauwelyks iets gebruiken van hetgeen haar werd aangeboden; met starende oogen keek zij in de menigte, die onder de bogen voorbijgolfde en hun indrukken over de winkels en het ten toon gestelde besprak in allerlei talen, waarbij het Fransch en het Spaansch domineerden. Yocheppa, die tegen den muur was blijven staan, naderde haar meesteres, toen de stoelen achteruit werden geschoven en zei: „Laten wy vertrekken, het is al laat Jacqueline had die woorden begrepen, hoe wel zij in het Baskisch gefluisterd werden en riep: „Nog een oogenblik.... Mynheer Lise rolles heeft nog niet het Reduit gezien, eer gisteren verklaarde hy, dat hy het niet kende." Een uitkijktorentje, begroeid door wilde planten is alles wat er over gebleven is van een mooi bouwwerk, nu overgeleverd aan de sloopers, toch biyft het mooi; een balustrade, waarop groote steenen vazen, is er langs aan gebracht en geeft den touristen gelegenheid daar de oevers der twee rivieren te beschouwen: links vertoont zich de stad oprijzend tegen een achtergrond van groen, rechts de voorstad Saint-Esprit, waar de hooge fabrieksschool'- steenen zich verheffen. Een menigte schoolkinderen speelde rond het monument van Kardinaal Lavigerie en zy zaten te paard op de Duitsche kanonnen, die het om geven. Mevr. Darrigand joeg ze weg en verzamelde haar gezelschap rond het standbeeld van den grooten Kardinaal, die met de rechterhand schijnt te zegenen, terwijl hy in de ander zijn herderlijk kruis met een mooi gebaar omhoog heft. Mevr. Darrigand wilde uitleggen, wat de beeldhouwer bedoeld heeft en terwijl zij haar waaier bewoog, zei ze: „Falguière heeft den strijd willen doen uitkomen, dien de Kardinaal geheel zijn leven gevoerd heeft tegen de slavernij." Hugo bekeek het monument met een spotten- den glimlach om de lippen. „Bewondert u hem niet?" vroeg Margaïta verwonderd. „O zeker. Als beeldhouwwerk is het zeer goed geslaagd. Maar ik vroeg mij af of de slaverny inderdaad zulk een groot kwaad was, zooals be weerd wordt." „Maar dat was het toch! Het eigendom te zijn van een meester, die u als speelgoed kan be handelen, u slaan, dooden, verkoopendat is schandelijk!" Hij lachte haar toe met die toegevendheid, die sommige mannen betoonen aan vrouwen, die zij beschouwen als minderwaardige wezens. „Voor den slaaf was het zeker een groot kwaad," antwoordde hy, „maar voor den meester was een gemak! Denk toch eens aan! Al die opstan dige dienstboden, die tegenwoordig het hun meesters zoo. anaangenaam kunnen maken! Dikwijls heb ik er naar verlangd zooals in het Oosten zwijgende bedienden te hebben, die letten op mijn minste wenschen en blindelings aan mijn bevelen gehoorzamen." Met een blik keek Margaïta naar haar trouwe Yocheppa. Zij stond ter zyde, altijd ernstig met gefronste wenkbrauwen. Ja, zij was toege wijd aan haar meesteres, als weinigen, toch gehoorzaamde zy niet blindelings. Er kwamen gevallen voor, dat zij zei: „Dat moet je niet doen, Margaïta, dat is niet goed...." Met een stem, die gesmoord klonk door haar ontroering gtng Margaïta voort: „Ik geloof, dat de Kardinaal gelijk had om voort te gaan met zijn strijd tegen de slavernij. Wat de grootheid der zielen uitmaakt, dat is vrij te zijn!" Hij antwoordde niet, waarschijnlyk wilde hij niet met het jonge meisje redetwisten maar zij voelde een beetje droefheid in haar ge moed, Moet niet de fakkel, die de schrijver boven de menigte heft, een warme en schit terende vlam dragen die de anderen kan ver lichten en leiden? Hij bemerkte, dat zy aan het nadenken was en dadelyk boog hy zich tot haar en zei: „Wat ik daar even zei, is slechts een plotselinge inval. U moet niet alles zoo ernstig opnemen wat ik zeg en vooral van avond niet, want ik ben zeer zenuwachtig." Zy wilde niets liever dan hem gelooven en een glimlach ontsnapte haar somber gezicht. Het geheele gezelschap wilde haar vergezellen naar de tram.... Hugo maakte er gebruik van haar toe te fuisteren: „Hoe lang duurt voor my dat wachten.... Ik haat de onzekerheid!" Op de Place d'Armes stond een tram gereed om te vertrekken. Margaïta stapte in en op het achterbalkon bleef zy een oogenblik staan om eenige uiterlijk vroolyke en onbezorgde woorden tot haar vriendinnen te richten, maar toen zy het hartstochtelyke en angstige ge zicht van den jongen auteur bemerkte, vreesde zij, dat de ontroering haar stem zou doen beven en na met de hand vaarwel te hebben gewuifd, ging zij binnenin zitten naast Yocheppa. De trouwe dienstbode zei toen op knorrigen toon: „Het is zoo laat! Al die mooie dames en heeren hebben je ingepalmd, Andregastin! Waarom luister je toch naar hen? Ik herhaai het: zy kunnen je niets goeds leeren. Margaïta beet op haar lippen, zooals zij deed als kind, als men aan haar grillen geen ge hoor gaf en terwijl de tram verder reed onder de eeuwenoude boomen van de laan Paulmy, verdiepte zij zich in haar gedachten. Zou haar tante met haar spreken over het bezoek, dat zij ontvangen had? Zou zy dat plan goed keuren? En was dit het geval, zou haar vader dan de noodige energie hebben om stand te houden tegen allen? Dat smartelijk vraagstuk had zij nog niet opgelost, toen zij aan de halte kwam, waar zy moest uitstappen. (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 13