Md omdool mn den da§
Tuimelt je en Kruimeltje in het Kabouterland
DE UREN GAAN
V O O R B IJ
NOORSCHE ROMANTIEK
VRIJDAG 18 SEPTEMBER 1936
IJslandsche spreuken
Pater G. van Well
iii
Okemow Utataowkew
Zondag a.s. 70 jaar
„De verteller van verhalen
303
UIT HET FRANSCH VERTAALD
Hollandsche studente, gehuwd met
een visschersjongen, leeft
thans in het barre, maar
overschoone land
Reykjavik, de hoofdstad van IJsland, be
staat honderd en vijftig jaar. IJsland is
en blijft een wonderland, dat sinds
eeuwen de belangstelling trekt. De hoofdstad
is verre van vreemd aan de moderne bescha
ving. Wetenschappen werden er reeds beoefend,
toen het land zelf nog in een rustig isolement
lag. Men heeft er een hoogeschool en de cul
tuur doet er in de meeste opzichten voor an
dere landen niet onder. Het eiland zelf heeft
vooral onder de Nederlanders de laatste jaren
meer bekendheid verkregen door een heel spe
ciale propaganda. Jaar op jaar zijn er z.g.
studentepiwerkkampen van Nederlandsche stu
denten gehouden. Jongens en meisjes trokken
en trekken er heen om mee te helpen bij het
binnen halen van het hooi, omdat de boeren
op IJsland niet voldoende werkkrachten heb
ben. De mannelijke en vrouwelijke studenten
worden over de verschillende boerderijen ver
deeld en doen daar mee aan alle voorkomende
werkzaamheden. De reis betalen zij zelf en de
boeren geven hun enkel kost en inwoning. Het
kqn niet anders of hierdoor worden vriend
schapsbanden gelegd. Wij kennen er, die gere
geld in correspondentie blijven, in het IJs-
landschen die er weer heen gaan, soms
ook buiten hooitijd, om land en volk nader te
leeren kennen. Eenige jaren geleden heeft een
der vrouwelijke studenten „kennis" gekregen
aan een IJslandschen visschersjongen. De col
lega's hebben daar niets van bemerkt en hoor
den het pas, toen men reeds lang in Holland
terug was en het meisje in kwestie zoo goed
en zoo kwaad als dat van den kant van den
IJslandschen jongen ging, in het Engelsch met
hem correspondeerde. Het was alles heel ern
stig, het Nederlandsche spreekwoord „Uit het
oog uit het hart" trof hier geen doel. Het
spreekt haast wel vanzelf, dat de ouders van
het meisje eerst heel sceptisch stonden tegen
over deze geschiedenis. De vader reageerde er
aldus op: hij stelde zich in verbinding met een
bekenden professor, een IJsland-kenner, en
begon, zonder dat de professor eigenlijk wist
wat er precies gaande was, verwoed IJslandsch
te leeren. Hij wilde eerst eens poolshoogte kun
nen nemen daar in het Noordelijke land De
professor was al heel gauw verbaasd over die
verwoedheid, waarmee aan dat IJslandsch
werd gewerkt. Het meisje kreeg ten slotte van
haar ouders verlof om nog eens naar het eiland
te gaan, men wilde, dat zy daar eerst eens
een IJslandschen winter zou doorbrengen. Dat
zou misschien wat nuchterder stemmen. Het
tegendeel was waar: zjj is er vóór dien tijd
met haar visscher getrouwd en de ouders brach
ten er sindsdien reeds een bezoek.
Daar ergens heel hoog noordelijk op het
eiland leeft nu deze van oorsprong Holland-
sche vrouw, moeder reeds van twee baby's, in
hart en nieren IJslandsche geworden, het niet
gemakkelijke leven van haar man deelend. Nog
dezer dagen hoorden wij van een IJslandsche
vroegere „hooister", die pas een trek van vijf
weken door IJsland maakte, dat zij nauwelijks
meer Hollandsch weet te spreken. Men denke
zich overigens den toestand in: daar in het
barre, maar overschoone land, als stammoeder
van een nieuw noordelijk IJslandsch geslacht,
deze Nederlandsche jonge vrouw. Het hoort
thuis in de Noorsche romantiek met de vele
sagen en volksverbeeldingen, waaraan nu een
geheel nieuw hoofdstuk wordt toegevoegd.
Eenige jaren is in de Nederlandsche bladen
veel geschreven over IJsland ter gelegenheid
van het duizendjarig bestaan. Land en volk
zijn toen overvloedig in de publiciteit betrok
ken, zoodat we dat thans beter kunnen laten
rusten. Wel is sindsdien alweer iets veranderd
in het reizen, dat vroeger en trouwens nu nog
in hoofdzaak per paardje geschiedde. De IJs
landsche paarden zijn van een klein, stevig,
-ruwharig ras, oersterk, al moeten ze met wijze
voorzichtigheid worden behandeld door gere
geld wisselen, zoodat gewoonlijk iedere ruiter
of berijdster met twee van deze kittige dieren
op stap gaat. Tegenwoordig kent men op het
eiland ook den autobus, al gaat alles door de
gesteldheid van weg en land nog in onze oogen
primitief. Tot een der mooiste tochten door
IJsland behoort nog altijd die te paard, al
kampeerend. Het behoeft wel geen betoog, dat
men aldus het mooiste genieten kan, al valt
het kampeeren met een tent in de open lucht
niet altijd mee.
Van een land krijgt men vaak 'in aard en
wezen van het volk het beste begrip door de
spreuken en spreekwijzen, die er van ouden
stempel en nog ouderen datum zijn. Daarom
plaatsten we boven dit artikeltje den titel, die
daarop betrekking heeft. Het zijn heel oude
spreuken, die we in den tijd hebben verzameld,
juist om de volkenkundige waarde. Zij volgen
hier:
Wanneer kinderen vloeken, komt er een
zwarte vlek op hun tong.
Als twee personen tegelijk, maar verschil
lende liederen zingen, dan amuseeren zij den
duivel.
Als iemand met de handen werkeloos voor
zich zit, dan heeft hij zeven duivels op zijn
schoot en wiegt er een achtsten.
Als een man zijn zeis laat staan, zonder haar
te slijpen, dan verzuimt de duivel niet om aan
het scherp een of anderen trek te spelen; dan
kan de zeis niet meer dienen en moet men
haar bij den zeismaker brengen om het scherp
geheel te herstellen.
Als je een kaars snuit en net snuitsel blijft
nog op den grond branden, raak er dan niet
aan; laat het vanzelf uitbranden. Handel zoo,
want het is een daad van liefde; en wie anders
handelt, zal zijn leven lang kwade kansen beloo-
pen. Ziehier waardoor: er is, ergens omstreeks
het oosten, een volk, dat rust r.och duur heeft,
uitgezonderd den tijd, waarin die afsnuitsels
branden. Anderen zeggen, dat de elfen er hun
lichtjes bij aansteken.
Als je eene voet koud en de andere warm is,
word je door niemand benijd.
Als een man of vrouw kinderloos sterft, dan
krijgt de man tot straf dat hij in het Walhalla
wol moet kaarden en de vrouw, dat zij boter
moet karnen tot den jongsten dag.
Een koning had een bekoorlijke dochter, die
betooverd en in een nevel veranderd werd. Zjj
zal niet eer worden verlost voordat alle her
ders haar zullen zegenen. Dat wil zooveel zeg
gen, als nimmer
Als een jong gezel veel van katten houdt, dan
bewijst dit, dat hij zijn vrouw ook goed zal
behandelen.
Is je rechterwang warm, dan bewijst dit dat
men kwaad van je spreekt; het tegendeel is
waar, wanneer je linkerwang warm is: dat is
de wang der vriendschap.
A. K.
Zondag 20 Sept. a.s. hooot de zeereerwaarde
pater G. van Well S. J., een der bekend
ste zielzorgers van het retraitehuis Man-
lesa bij Venlo, zijn zeventigsten verjaardag te
vieren.
Geboren te oss, trad pater van Well op 26
Sept. 1886 in het noviciaat te Mariëndaai bij
Grave. Vóór zijn priesterwijding studeerde hij
philosophic te jpudenbosch, was hij van 1893
'ot 1896 als leeraar werkzaam op het St. Aloy-
sius-college te Sittard, en studeerde hij theolo
gie te Maastricht. In den zomer van 1899 ont
ving hij de H. Priesterwijding, was daarna een
jaar in Drongen bij Gent en vervolgens weder
om een jaar leeraar te Sittard, waar de Duit-
sche paters Jezuïeten het college hadden over
genomen, omdat de Hollandsche paters hun col
lege naar Nijmegen hadden verplaatst. Als Hol
lander bediende Pater van Well te Sittard in
het bijzonder de rectoraatskerk en gaf hij lessen
In de door den architect Alphons Boos ten verbouwde oude kerk te Margraten
AL.) zijn muurschilderingen aangebracht door den Maastrichtschen kunstschilder
Harie Schoonbrood. De decoratie sluit zich fraai aan bij de architectuur en bij de
kleur van de mergelsteen. Hierboven de beschildering van den gothischen boog bo
ven het zangkoor, een voorstelling van het Laatste Oordeel, links de heiligen en
zaligen, rechts het neerstorten van de verdoemden, gesymboliseerd in de zeven
hoofdzonden
aan de Hollandsche leerlingen. Na zijn kort
stondig verblijf in Zuid-Limburg werd hij over
geplaatst naar Amsterdam, waar hij wederom
slechts voor één jaar, als kapelaan in de Krijt
berg-parochie werkzaam was. In 1902 ging hij
daarop naar Mariëndaai terug, thans als leeraar
voor litteratuur en aesthetische vakken. Zijn
ware roeping echter vond pater Van Well in
1908, toen het retraitehuis Manresa werd inge
wijd en hij terstond daaraan verbonden werd.
Sindsdien, dus gedurende 28 jaren, is hij het
retraitewerk trouw gebleven en in dien tijd
heeft hij de waardeering verworven van de
duizenden, die in die jaren Manresa als retrai-
tant bezocht hebben.
In 1933 werden de verdiensten van pater Van
Well door de regeering erkend door zijn benoe
ming tot ridder in de Orde van Oranje-Nas-
sau.
Pater G. van Well
Toen John Buchan, de Schotsche letterkun
dige, het vorige jaar benoemd werd tot
Gouverneur-Generaal van Canada, werd
hij tevens tot peer verheven. „Peer" beteekent
„gelijke" en ofschoon de Engelsche peers nooit
de gelijken van hun Koning geweest zijn, ligt
aan het aan 't Fransch ontleende woord toch
het denkbeeld ten grondslag, dat er tusschen
hen en den Souverein een zekere gelijkwaardig
heid bestaat. Vandaar dat meestal de „com
moner", die tot Gouverneur-Generaal van een
der groote Dominions of tot Onderkoning van
Indië benoemd wordt, tevens tot peer wordt ver
heven, opdat hij naar rang minder ongelijk
soortig zal zijn aan den Koning, dien hij per
soonlijk vertegenwoordigt.
De benoeming van John Buchan tot Gouver
neur-Generaal van Canada werd zoowel hier als
ginds met groote voldoening begroet; er bleek
immers uit, dat de hoogste en meest begeerde
ambten onder de Kroon openstaan zoowel voor
diplomaten en bestuurders als voor intellec-
tueelen, en aangezien vele diplomaten bovendien
intellectueelen zijn, nam men aan, dat een in
tellectueel zich als diplomaat of regent zou
kunnen ontpoppen.
Voor diegenen, die in dergelijke ongerijmd
heden niet geloofden, was 't voldoende dat, John
Buchan zich, na tot peer verheven te zijn, Lord
Tweedsmuir ging noemen. Hierdoor werd de
herinnering aan zijn boos verleden als schrijver
weggevaagd.
De groote stam der Cree-Indianen, die be-
hooren tot de Algonquins, vergeten dat verleden
evenwel niet en bewonderen het zelfs. Zü waren
eenmaal een zeer machtig volk. Zij woonden ten
Zuiden van de Hudson Baai en veroverden met
de wapenen, waarvan de Hudson Baai Maat
schappij hen voorzag, tegen het eind der ze
ventiende eeuw, een groot deel van het land ten
Noorden en ten Westen van hun oorspronkelijk
gebied. Later leverden zij uitstekende gidsen
aan de pioniers, die het Noord-Westen explo
reerden. Er zijn thans ongeveer 20.000 Crees,
die hun bestaan voornamelijk vinden als jagers
en vallenzetters. Laatstgenoemden vangen n.l.
de in Noord-Amerika nog steeds zeer talrijke
bevers.
Een volk met een groot verleden houdt steeds
veel van verhalen. Zijn eigen bestaan immers
is, in tijden van verval, een voortdurend luiste
ren naar het groote verhaal van Voorheen ge
worden. Bovendien ziin er geen grooter vertel
lers dan de mannen, die na de jacht of na den
strijd aan het kampvuur zitten geen grooter
vertellers en geen grooter toehoorders.
Niet Lord Tweedsmuir, den Gouverneur-Ge
neraal, maar John Buchan, den romanschrijver,
vereerde de stam der Crees, en thans hebben
deze geduchte jagers hem in zijn stam opge
nomen en hem den rang van hoofdman ver
leend.
Hij moest ook een naam hebben een „oor-
logsnaam", dien hij door zijn daden verdiend
had en welke hem plechtig door het opperhoofd
zou worden geschonken.
En daar hij een groot verteller was, wiens boe
ken door alle blanke mannen gelezen worden,
kreeg hij den naam Okemow Utataowkew, het
geen beteekent „De Verteller van Verhalen".
En twee jaren geleden was hij nog maar ge
woon John Buchan!
Ook kreeg hij een mantel van Kralen, met
verzoek dezen aan den Koning als kroningsge
schenk te willen toezenden.
De Schotten zijn groote „Vertellers van Ver
halen". Hun land heeft de woestheid, de een
zaamheid, de onherbergzaamheid, die het aan-
Een vreemde geval," meende Bross, de detec
tive van Scotland-Yard. Een zekere Walsh
verdwijnt in October, zoodat er geen haan
naar kraait, en in Januari ontdekt men eens
klaps dat hij vermoord is."
„Hoe kwam men dat dan te weten?" vroeg ik.
„Z'n lijk werd gevonden tusschen de pijlers
van de brug in de rivier. Hij had een slag op
z'n hoofd gehad en is daarna blijkbaar in de
rivier geworpen. Walsh woonde met nog vier
vrienden in een groote flatwoning in East-End.
Alle vijf hadden ze een goede betrekking, maar
geen geld. Kort geleden stierf een tante van den
vermoorde en vermaakte hem 2000 pond. Met
dit fortuintje besloot Walsh een vacantiereisje
naar Frankrijk te maken. Hij kocht een reis
biljet en den Dinsdag daarop zei hij z'n vrien
den vaarwel.
Toen ze dien middag terugkwamen, was hij
weg; men onderstelde natuurlijk dat hij met
den trein naar Dover was gegaan. Thans vond
men z'n lijk en de vraag is nu maar, wie hem
vermoord heeft," zei Bross.
„Natuurlijk moet het iemand zijn geweest die
wist, dat de man geld geërfd had. 't Lijkt me
dus het beste, om elk der vrienden afzonderlijk
aan den tand te voelen; dat zal gemakkelijk
gaan, omdat ze niet meer bij elkaar wonen."
De eerste waar we heen gingen was een zekere
Jermyn, werkzaam op een makelaarskantoor.
„Wat deed U op den dag, dat Walsh naar
Parijs zou zijn vertrokken?" vroeg Bross.
„Ik ging naar mijn kantoor en daarna naar
m'n kamer. Geld om uit te gaan, had ik niet-"
„Hadden de anderen ook geen geld?"
„Neen, evenmin als ik."
„Goed, u ging naar uw kantoor; maar daar
na? Vertelt u me eens precies hoe u dien dag
hebt doorgebracht! Punt voor punt."
De jonge man geraakte zichtbaar in de war
„Dat kan ik niet; ik herinner me dat niet meer
precies."
Ons tweede bezoek gold een zekeren Barry
Deze was reiziger in schoenen en gaf een vrij
onvolledig overzicht van z'n doen en laten op
den bewusten Dinsdag, waarbij hij zeer zenuw
achtig was.
De derde maakte zich vreeselijk driftig. Hij
was verzekeringsagent en heette Dalvers. Hij
herinnerde zich zoo goed als niets meer van het
geen hij een paar maanden geleden had uitge
voerd en verzocht Bross hem met rust te laten.
De vierde, Mansell, was advertentie-reiziger.
„Herinnert u zich soms," vroeg Bross, „wat u
op dien Dinsdag, dat Walsh vermoord werd,
hebt gedaan?"
„Ik geloof het wel," antwoordde deze. „Ik
stond vroeger op dan gewoonlijk, ongeveer
half acht en ging om negen uur naar 't kan
toor. Daar las ik eenige hrieven door, die voor
mij gekomen waren. Daarna ging ik uit en
bezocht het groote reclame-bureau der New-
Yorksche weekbladen. Omstreeks half elf ging
ik weer weg. Vervolgens bezocht ik eenige cliën
ten van me, o.a. de firma Doddson en Fogg.
Des middags lunchte ik met een der collega's
van de zaak, mijnheer Pallhy. Pallhy zal het
ook nog wel weten, want we kochten samen
nog een lot voor een liefdadigheidsloterij en
wonnen ieder 15 pond. Hij wandelde met mij
terug naar 't kantoor, waar we omstreeks twee
uur aankwamen. Ik dicteerde nog een paar
brieven en om half vijf ging ik weer naar een
paar cliënten, o.a. naar de firma Rangs en
Muggleton. Ik heb hiervan nog wel eenige
aanteekeningen in mijn agenda. Om half zes
zien geven aan verhalen. Een der grootste ver
tellers van alle tijden is Walter Scott geweest.
Grooter nog als verteller was Robert Louis Ste
venson en de mannen van Samoa, in wier mid
den hij zich neerzette, noemden hem eveneens
„De Verteller van Verhalen" „Tusitala" zei
den zij.
En zelfs hier in Londen noemen wij de Schot
ten vaak „The Tellers of Tales".
Toen Tuimeltje, kikker Karei en Kruimeltje hun oogen open
durfden doen, zaten ze boven op een grooten verhuiswagen van
een kikkerhuishouden. Die waren speciaal overgekomen om
kikker Karei naar het kikkerland terug te brengen, want de
kikkerkoning had den goeden K arel heel hard noodig.
En terwijl het drietal van den wagen af werd geholpen, en
door de kikkermoeder werden verbonden, zaten de kabouters
vol ongeduld te wachten. Omdat het zoo'n mooie heldere
avond was, zou er buiten een extra lekkere maaltijd worden
gehouden, maar het tafeltje van den kikker en de twee ka
boutertjes bleef leeg staan, en de anderen gingen geduldig
zitten wachten, tot ze kwamen opdagen.
Langzaam aan, voetje voor voetje gmgen ze naar huis. Wat
zagen ze er gek uitHet leken net een paar boeven, die
ergens heel hard gevochten hadden. De maan, die altijd een
handje hielp als het noodig was, gaf extra veel licht en zoo
kwamen ze gelukkig zonder verdere ongelukken op het kabou
terpaleis aan.
ben ik nog naar mijn kantoor gegaan tot zes
uur. Toen ben ik vandaar naar huis gewan
deld en daar waren m'n vrienden Jermyn en
Barry al aanwezig."
„Prachtig! Uitstekend!" riep Bross. „Ik ben
heel blij dat u zich alles zoo goed herinnert;
u hebt in dit opzicht veel op uw andere vrien
den voor."
Mijnheer Mansell lachte vergenoegd.
„U bent ten minste iemand met een uit
muntend geheugen," ging de detective vrien
delijk voort. „Ik
houd van intelli-
gente, verstandi- rj mnnrd
ge menschen. La- muuru
ten we nu eens TIt j i -
veronderstellen Op XVCLlSfl
dat een van de-
ze vrienden Walsh
vermoord heeft, wie zou u denken, kan het
dan gedaan hebben?"
Mansell bleef een tijdlang in gedachten
verzonken.
„Ik geloof niet dat één van hen tot zóó iets
laags in staat zou zijn, maar als iemand het
gedaan moest hebben, dan moet Jermyn het
wezen. Hij en Walsh stonden op minder goe
den voet met elkaar."
„U brengt me een beetje in de richting,"
zei Bross. „Ik zal Jermyn's gangen nagaan
en dank u zeer voor uw medewerking."
We verlieten Mansell en Bross belde direct
het hoofdbureau op. Den avond van den
tweeden dag gingen we samen naar Jermyn's
kamer. Hij was thuis.
„Ik weet waarom u komt, heeren," zei hij
zenuwachtig, „maar u zult hier niets wijzer
worden. Ik heb Walsh niet vermoord."
,,'tls goed," mompelde Bross, terwijl hij alles
in Jermyn's kamer zorgvuldig doorzocht en
eindelijk onder het kussen van den stoel twee
gouden manchetknoopen vond met de initialen
G. W-: Geoffrey Walsh. Er hadden steenen cf
paarlen ingezeten, maar deze waren er uit
gelicht.
Jermyn werd doodsbleek. „Kent u deze
knoopen?" vroeg Bross.
„Ja, ze zijn van Walsh. Er zaten briljanten
in, 'twas een erfstuk van z'n vader, waarop
hij zeer gesteld was. Maar.... ik heb ze hier
met verstopt."
„Zoo," bromde Bross, „eigenlijk heb ik nog
geen bewijsmateriaal genoeg om je direct in
hechtenis te nemen."
Toen we vertrokken waren, vroeg ik ten
zeerste verbaasd aan den detective: „Waarom
heb je hem niet gearresteerd, nu je Walsh'
manchetknoopen bij hem gevonden hebt?"
.Misschien heb je gelijk, maar ik moet nóg
meerdere zekerheid hebben. Die zekerheid zal
Mansell ons wel kunnen geven."
Een half uur later waren we weer in diens
woning.
„Ik heb een sterk vermoeden op Jermyn,"
zei Bross tot Walsh. „U hebt me daartoe vol
doende inlichtingen gegeven; ik behoef eigen
lijk uw kamer met te doorzoeken. De wet
schrijft het nu echter eenmaal voor, hebt u
er soms bezwaar tegen?"
.Absoluut met, ga gerust uw gang."
Bross zocht alles zorgvuldig door, maai
vond niets verdachts. Mansell haalde z'n koker
te voorschijn en stak een sigaret op.
„Hebt u er misschien voor mij ook een?"
vroeg Bross.
Mansell hield hem z'n koker voor.
Bross brak de twee sigaretten, die hij ge
nomen had, midden door. In elk daarvan be
vond zich een kleine briljant.
„Arme dwaas," zei Bross tot Mansell; „van
't eerste oogenblik af begreep ik dat jij de
schuldige was."
„Hoe ben je tot dit inzicht gekomen?" vroeg
ik aan Bross, nadat we Mansell naar 't politie
bureau hadden gebracht.
„Dat zal ik je zeggen. Uit het feit, dat Man
sell al dien tijd den dag, dat de moord zou
uitkomen, en ook de ondervraging heeft zien
aankomen. Daarom heeft hij alles in de pun
tjes uitgewerkt. Direct toen hij zich zoo precies
herinnerde wat een maand of drie geleden ge
beurd was, begreep ik dat hij de dader was-
Tusschen half vijf en half zes heeft hij Walsh
vermoord. Dat klopt precies met zijn notities.
Ook begreep ik dat hij de schuld op een ander
zou trachten te werpen. Daarom moest hij
echter zorgen, dat er bij dien ander, Jermyn,
een bewijs werd achtergelaten, dat diens schuld
zou aantoonen. Maar ik liet niet Jermyn, maar
Mansell bewaken."
„Handig werk, Bross," prees ik. ,Maar hoe
wist je dat hij in die sigaretten de briljanten
verborgen had?"
„Volgens my nogal eenvoudig. In z'n kamer
vond ik niets en toen hij me z'n koker voor
hield, was de eene kant vol met sigaretten,
terwijl er aan den anderen kant slechts twee
lagen, waarop hij z'n duim hield. Nu is het
een gewoonte van iederen sigarettenrooker, die
presenteert, dat men eerst den eenen kant
afwerkt en eerst daarna aan de volle zyde
begint. Nu Mansell echter op die twee siga
retten z'n duim hield, wist ik direct dat hij
daarin de briljanten verborgen had, die hij uit
de manchetknoopen had gehaald. Je ziet, 'tis
doodeenvoudig," zoo eindigde de detective z'a
uiteenzetting en lachte daarby fyntjes.
„Wat rijden al die menschen ge
vaarlijk vandaag", dacht u immers
vanmiddag achter het stuur. (Hoe
zegt men dat ook weer van dien
splinter, dien balk en uw oog?
Af T r1 A op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen pi" *7^0 - bÜ levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door 17 *7 Cf) bij een ongeval met k
A I .1 .P. A ii^l 11 ll r. (j ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen doodelijken afloop
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij verlies van een hand,
een voet of een oog.
DOOR CHRISTINE KAMP
18
Hoevelen zouden haar benijden, hoevelen zou
den bij het hooren van haar naam het hoofd
naar haar wenden om haar aan te zien....
En dan als de gedenkwaardige dag zou komen,
als hy in het paleis Mazarin te midden der
leden van de academie zyn redevoering zou
houden bij zijn verkiezingEn in die hulde
zou zy deelen
Want zij voelde in zich een bron van nieuwe
ideeën, gekweekt gedurende haar eenzame en
stille jeugd, haar langdurig contact met de
bergen, de eeuwenoude eiken, de velden, de
beken, de weiden, haar knielen op de grijze
grafsteenen der voorvaderen, waardoor zy iets
had overgenomen van den adel hunner ziel en
hunner gevoelens.
Maar die gedachten verschrikten haar niet.
Zy meende, dat ze zuiver waren en om gauw
de toekomst tegemoet te gaan, waarheen zij
besloten was zich te wenden, zei zy, buiten
gekomen: „Yocheppa, alvorens de tram te
nemen, zullen wy in de Pont-Neuf iets gaan
gebruiken."
Die straat was aan de eene zijde begrensd
door bogen, waaronder een aangename schaduw
was. E!r stonden tafeltjes bedekt met mooi
tafelgoed uit Bearnais, waarover een glasplaat
om ze te behoeden voor vlekken.
Al de tafeltjes waren bezet, toen een stem
Margaïta deed stilstaan: „Waar loop je zoo
trotsch heen zonder ons te zien?"
Zij herkende Jacqueline en nog andere vrien
dinnen. Eigenlijk had zij op die ontmoeting
gehoopt.
„Je bent een vluchtelinge," ging het jonge
meisje voort. „Iedereen dacht, dat je naar Eske-
rona teruggegaan was en wij waren daar be
droefd over vooral mijnheer Liserolles, die
opeens zich niet meer aan het strand of bij de
tennisbaan vertoont."
„Stil," fluisterde Germaine. „Als men over de
zon spreekt, ziet men haar stralen."
Ja, het was Hugo, die aan kwam slenteren
met dien achteloozen gang, die paste by zyn
minachtend gelaat.
Er werd iets gefluisterd, hy lette er niet op,
maar keek rond, alsof hij iemand zocht.
Opeens verhelderde zijn gelaat en snel naderde
hy het groepje, dat Margaïta omringde, terwijl
Yocheppa tegen den muur geleund op haar
meesteres scheen te wachten.
„Ha!" riep hy uit, „ik dacht niet, dat ik
zoo spoedig het genoegen zou smaken u terug
te zien, mejuffrouw. Men had ons wys ge
maakt, dat uw oud huis u weer tot zich had
getrokken, maar dezen morgen vertelde my
uw oom, dat het gelukkig niet zoo was."
Margaïta was vuurrood geworden en stot
terde: „Ik logeer bij myn tante in Marracq."
Hy nam den stoel, dien een der bedienden
hem toeschoof en deed haar plaats nemen.
In het lichte geruisch, dat de verplaatsing der
lichte stoelen veroorzaakte, fluisterde hij haar
toe: „Mijn moeder is bij uw tante in Bellevue
Ik kon de onzekerheid niet langer dragen."
Nu verbleekte Margaïta en terwyl de anderen
luidruchtig hun gesprekken vervolgden, kon zij
nauwelyks iets gebruiken van hetgeen haar werd
aangeboden; met starende oogen keek zij in de
menigte, die onder de bogen voorbijgolfde en
hun indrukken over de winkels en het ten toon
gestelde besprak in allerlei talen, waarbij het
Fransch en het Spaansch domineerden.
Yocheppa, die tegen den muur was blijven
staan, naderde haar meesteres, toen de stoelen
achteruit werden geschoven en zei: „Laten wy
vertrekken, het is al laat
Jacqueline had die woorden begrepen, hoe
wel zij in het Baskisch gefluisterd werden en
riep: „Nog een oogenblik.... Mynheer Lise
rolles heeft nog niet het Reduit gezien, eer
gisteren verklaarde hy, dat hy het niet kende."
Een uitkijktorentje, begroeid door wilde
planten is alles wat er over gebleven is van
een mooi bouwwerk, nu overgeleverd aan de
sloopers, toch biyft het mooi; een balustrade,
waarop groote steenen vazen, is er langs aan
gebracht en geeft den touristen gelegenheid daar
de oevers der twee rivieren te beschouwen:
links vertoont zich de stad oprijzend tegen
een achtergrond van groen, rechts de voorstad
Saint-Esprit, waar de hooge fabrieksschool'-
steenen zich verheffen.
Een menigte schoolkinderen speelde rond het
monument van Kardinaal Lavigerie en zy zaten
te paard op de Duitsche kanonnen, die het om
geven. Mevr. Darrigand joeg ze weg en verzamelde
haar gezelschap rond het standbeeld van den
grooten Kardinaal, die met de rechterhand
schijnt te zegenen, terwijl hy in de ander zijn
herderlijk kruis met een mooi gebaar omhoog
heft.
Mevr. Darrigand wilde uitleggen, wat de
beeldhouwer bedoeld heeft en terwijl zij haar
waaier bewoog, zei ze: „Falguière heeft den
strijd willen doen uitkomen, dien de Kardinaal
geheel zijn leven gevoerd heeft tegen de
slavernij."
Hugo bekeek het monument met een spotten-
den glimlach om de lippen.
„Bewondert u hem niet?" vroeg Margaïta
verwonderd.
„O zeker. Als beeldhouwwerk is het zeer goed
geslaagd. Maar ik vroeg mij af of de slaverny
inderdaad zulk een groot kwaad was, zooals be
weerd wordt."
„Maar dat was het toch! Het eigendom te zijn
van een meester, die u als speelgoed kan be
handelen, u slaan, dooden, verkoopendat
is schandelijk!"
Hij lachte haar toe met die toegevendheid,
die sommige mannen betoonen aan vrouwen,
die zij beschouwen als minderwaardige wezens.
„Voor den slaaf was het zeker een groot kwaad,"
antwoordde hy, „maar voor den meester was
een gemak! Denk toch eens aan! Al die opstan
dige dienstboden, die tegenwoordig het hun
meesters zoo. anaangenaam kunnen maken!
Dikwijls heb ik er naar verlangd zooals in het
Oosten zwijgende bedienden te hebben, die
letten op mijn minste wenschen en blindelings
aan mijn bevelen gehoorzamen."
Met een blik keek Margaïta naar haar trouwe
Yocheppa. Zij stond ter zyde, altijd ernstig
met gefronste wenkbrauwen. Ja, zij was toege
wijd aan haar meesteres, als weinigen, toch
gehoorzaamde zy niet blindelings. Er kwamen
gevallen voor, dat zij zei: „Dat moet je niet
doen, Margaïta, dat is niet goed...."
Met een stem, die gesmoord klonk door haar
ontroering gtng Margaïta voort: „Ik geloof,
dat de Kardinaal gelijk had om voort te gaan
met zijn strijd tegen de slavernij. Wat de
grootheid der zielen uitmaakt, dat is vrij te
zijn!"
Hij antwoordde niet, waarschijnlyk wilde hij
niet met het jonge meisje redetwisten maar
zij voelde een beetje droefheid in haar ge
moed, Moet niet de fakkel, die de schrijver
boven de menigte heft, een warme en schit
terende vlam dragen die de anderen kan ver
lichten en leiden?
Hij bemerkte, dat zy aan het nadenken was
en dadelyk boog hy zich tot haar en zei: „Wat
ik daar even zei, is slechts een plotselinge
inval. U moet niet alles zoo ernstig opnemen
wat ik zeg en vooral van avond niet, want ik
ben zeer zenuwachtig."
Zy wilde niets liever dan hem gelooven en
een glimlach ontsnapte haar somber gezicht.
Het geheele gezelschap wilde haar vergezellen
naar de tram.... Hugo maakte er gebruik van
haar toe te fuisteren: „Hoe lang duurt voor my
dat wachten.... Ik haat de onzekerheid!"
Op de Place d'Armes stond een tram gereed
om te vertrekken. Margaïta stapte in en op
het achterbalkon bleef zy een oogenblik staan
om eenige uiterlijk vroolyke en onbezorgde
woorden tot haar vriendinnen te richten, maar
toen zy het hartstochtelyke en angstige ge
zicht van den jongen auteur bemerkte, vreesde
zij, dat de ontroering haar stem zou doen beven
en na met de hand vaarwel te hebben gewuifd,
ging zij binnenin zitten naast Yocheppa.
De trouwe dienstbode zei toen op knorrigen
toon: „Het is zoo laat! Al die mooie dames en
heeren hebben je ingepalmd, Andregastin!
Waarom luister je toch naar hen? Ik herhaai
het: zy kunnen je niets goeds leeren.
Margaïta beet op haar lippen, zooals zij deed
als kind, als men aan haar grillen geen ge
hoor gaf en terwijl de tram verder reed onder
de eeuwenoude boomen van de laan Paulmy,
verdiepte zij zich in haar gedachten. Zou
haar tante met haar spreken over het bezoek,
dat zij ontvangen had? Zou zy dat plan goed
keuren? En was dit het geval, zou haar vader
dan de noodige energie hebben om stand te
houden tegen allen? Dat smartelijk vraagstuk
had zij nog niet opgelost, toen zij aan de halte
kwam, waar zy moest uitstappen.
(Wordt vervolgd.)