HOLLAND VIERDE FEEST cïletuM&aal van den dag DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL DE UREN GAAN V O O R B IJ I PSfiMTTfikA GROOTE MOGELIJKHEDEN WOENSDAG 23 SEPTEMBER 1936 DE VORM DER VREUGDE Ontwikkeling van reuzen-hagedissen College-herinneringen Met Pietje uit Jaren en jaren zal het geleden zijn, dat het Nederlandsche volk in het geheele land zoo spontaan, zoo eensgezind en zoo vroolijk feest vierde als in de dagen, die volgden op de bekendmaking van de verloving der prinses. Geen stad of dorp liet zich onbetuigd, honderdduizenden trokken bovendien naar de Residentie of naar de Hoofdstad, en voor de bioscoop theaters en de cineacs verdringen zich dagelijks menigten, die zien of opnieuw zien willen, hoe de vorstelijke personen worden ingehaald, hoe ze in Den Haag door de straten wandelen, hoe ze stralen van geluk en hoe ze op de geestdriftige betoogingen van de massa reageeren. Deze behoefte om getuige te zijn beantwoordt aan een diep instinct, dat telkens wordt geraakt, zoodra zich aan het Vorstenhuis de gunst of wangunst der Fortuin voltrekt. Het is dit instinct, waarop de schoonheid van het Grieksche drama berust. Het „een voor allen", dat het wezen der monarchie, en in ruimer zin, de beteekenis van alle aristocratie bepaalt, is niet een loutere symboliek, het is een realiteit van het geestelijk verkeer. De aristocratie is in elke welgeordende maatschappij de klasse, die zich opoffert voor het algemeen heil, de vorst is in elke monarchie degene, wiens leven het geheele nationale leven samen vattend weerspiegelt. Hij draagt de hoogste verantwoordelijkheid, niet alleen tegenover het practische gebeuren van de staatkunde, maar ook tegenóver de natuurgebeurtenis- sen: geboorte, ziekte, dood. Het volk leeft mee in de vreugden en smarten van zijn vorstenhuis, omdat deze vreugden en smar ten werkelijk méér zijn dan de particuliere lotgevallen van toevallige personen. Ze zijn de samenvattende volheid der individueele levensvreugden en smarten van elk individu der natie. Het begrip van het Koningschap, ook en misschien vooral in de constitu- tioneele monarchie is een bijna mystiek begrip: de vorst vertegenwoordigt tegen over het bewustzijn zijner onderdanen het geheele volk, waarover hij regeert, zooals hij ook tegenover God dit volk vertegen woordigt. Aan hem voltrekt het leven zich niet uitsluitend individueel, het verheft of vernedert hem, het verheugt of bedroeft hem als een lot van verdere strekking, dat ieders lot in zekere mate insluit. Misschien is dit, tijdens ons leven, hier in ons vaderland nooit zoo scherp gevoeld als op 8 September en de volgende dagen, die werkelijk heel Holland op de been brachten om te genieten van het sprookjes achtige feit der verloving van de Prinses met een Prins, dien wij tevoren niet ken den, maar dien wij inhaalden met het kritieklooze enthousiasme, waarmede men een gave van het geluk begroet. Dat Prins Bernhard von Lippe in werkelijkheid nog een onbekende is, wiens genegenheden en antipathieën, ook in staatkundig opzicht, wellicht gevolgen gaan krijgen voor de Nederlandsche politiek van de naaste toe komst, zou zeker sterker geaccentueerd zijn in de wijze, waarop de organen van de openbare meening het blijde nieuws ont vingen, indien het gedrag van den vorste- lijken jongen man niet zoo onmiddellijk had overeengestemd met diepe verlangens van het Nederlandsche volk. Hij chauffeert zelf, hij wordt gefotografeerd in het Paleis, terwijl hij een pijp rookt, hij geeft op straat handen aan willekeurige voorbijgangers, die hem toejuichen, hij wuift van den Dam tot het Stadion de menigte toe zonder vermoeidheid te toonen, hij maakt den indruk, dat hij de hartelijkheid, hem zoo plotseling door gansch een volk betoond, met gelijke cordialiteit weet te bejegenen. Het nuchtere Hollandsche volk is niet ge steld op praal. Of dit in elk opzicht een deugd is, moge buiten beschouwing blijven, maar zelfs al zou het een gebrek zijn, dan werd dit gebrek koninklijk begrepen! Er was niet meer hofvertoon dan door de goede orde werd vereischt; alles verliep in de sfeer, waarin de gemiddelde vader lander zich het meest thuis gevoelt en zich dus ook het zuiverst vertegenwoordigd acht. De publiciteit, speciaal de eenvoudige radio toespraken, waren zóó nauwkeurig in over eenstemming met den Nederlandschen landaard, dat geen kunstmatig opgezette campagne ter verovering van de sympathie des volks, door een geniaal manager op touw gezet, dit had kunnen verbeteren. De joviaal gegeven verzekering, dat de ver loving uitsluitend op wederzijdsche gene genheid berust, werd door de houding van de vorstelijke verloofden ten aanschouwe van het gansche volk stralend bevestigd, en de Hollander, die nu eenmaal afkeerig is van consideraties van staat inzake harts aangelegenheden, heeft zulk een garantie noodig. De feestvreugde in Holland, die door gaans getemperd wordt door de omstandig heid, dat niemand gaarne uit zijn persoon lijk isolement treedt om onderdeel te wor den van een juichende, joelende en hos sende menigte, was deze maal volkomen. Men was groothartig, vroolijk en niet schriel met de spaarpenningen. Het geld heeft gerold en dit beteekent iets in een econo misch catastrophalen tijd als de onze. De verademing, hierdoor ontstaan in den druk van zorgen en dagelijkschen kommer, heeft voor eenieder groote zielkundige waarde. Sedert lang zagen wii geen kellner meer transpireeren van 't hollen met bier glazen. Wij mochten dit weer beleven op 17 September in Amsterdam, en een kellner met zweetdruppels is een symbool van de welvaart der natie, alle opofferingsgezind heid onzer vrienden, de geheelonthouders, ten spijt! Dat in eenige N.S.B.-kroegen, zooals de Dietsche Herberg op het Spui, de haken- kruisvlag werd vereerd en dat de N.S.B.ers in de Lairessestraat zich openbaar mis droegen, heeft over de gevoeligheid der Mussert-partij voor waarachtige nationale eenheid een slechten, doch juisten indruk gegeven, die echter door de bevolking met onverschillig schouderophalen is ontvangen. Men verwachtte niet beter en politieke wan ordelijkheden bleven in alle groote steden uit, omdat niemand zich stoorde aan de zucht van eenlingen om zich tegen den massalen samenhoorigheidswil te laten gel den als groepje. De verloving der Prinses, het vooruitzicht op haar huwelijk en de verzekering van haar geluk hebben de Nederlandsche nationale eenheid van alle bevolkingsgroepen getoond op een wijze, die duidelijk tot uitdrukking bracht, hoe ons volk zich de ideale verhouding van vorst tot volk voorstelt: vrij van demonstratief machtsvertoon, maar sterk door de spon tane samenhoorigheid der harten. Geen volk is van tyrannie zoo wars als het onze, dat echter het wezen der monarchie uitstekend begrijpt, omdat het in den vorst de ver antwoordelijke verpersoonlijking ziet van 's lands wel en wee. A. v. D. worden geboden door advertentie-reclame In de rubriek „Omroepers". Laat die U niet ont glippen. Da prils kan geen bezwaar zijn, want voor slechts 50 cènt per regel komt Uw zaken- Omroeper onder de aandacht van 8CV.OOO ge- tinnen. <v<* Reuzen hagedis Hun „hersenen"-onderzoek Een groot aantal uitgestorven reptielen, en wel dieren van reusachtige afmetingen, hebben in West-Amerika en in Oost- Afrika geleefd lang voordat de geschiedenis der menschheid een aanvang nam. De over blijfselen van deze reuzen-sauriers, de fossielen, zijn veel onderzocht en men kent van deze praehistorische dierreuzen een zeventig fami lies. In vele musea zijn de geraamten opge steld en men verbaast zich over de geweldige afmetingen van het lichaam en de relatieve kleinheid van den schedel. In de jaren 1909—1912 heeft de Tendaguru- expeditie in het toenmalige Duitsche Oost- Afrika een groote hoeveelheid paieonthologisch materiaal verzameld. Een der wetenschappe lijke rapporten, dat eerst onlangs verscheen, behandelt de beschrijving van de schedels der reuzen-hagedissen en berekeningen over den her seninhoud als ook over de grootte der hersen- deelen. De onderzoeker Janesch komt daarbij tot interessante conclusies. De hersenen vulden de schedelholte niet geheel op, hetgeen ook bij de thans levende reptielen niet het geval is. Men kan dus niet zonder meer uit den schedel- inhoud de hersengrootte afleiden. Alleen de lengte van de hersenmassa laat zich nauw keurig meten en zoo blijkt het, dat b.v. een brachiosaurus, een kolos van 12 meter hoogte, een hersenlengte van 12 cM, bezat, dus een hersengrootte als die van een varken. De sau riër, die een lichaamsgrootte van ongeveer 25 kubieke meter had, bezat slechts ongeveer 200 kubieke centimeter hersenmassa. Nu bezitten de meeste groote dieren relatief geringe her senmassa. De verhouding van het hersengewicht tot het lichaamsgewicht is b.v. bij den walvisch 1 25000. De vergelijking van lichaams grootte tot hersengewicht heeft echter betrek kelijk weinig waarde. Vooral is het gebleken, dat men hieruit weinig kan afleiden omtrent de psychische ontwikkeling der diersoorten en zoo zegt ook het geringe hersengewicht der sauriërs niet heel veel. Van veel meer belang is het te onderzoeken, hoe de relatieve grootte van bepaalde hersenonderdeelen bij de dieren is. Nu kan men aan de schedels van de praehisto rische reuzenhagedissen zien, dat het hersen aanhangsel, de z.g. 1/ypophyx, een uitzonderlijk groote ontwikkeling moet hebben gehad. Dit hensenaanhangsel, dat bij alle gewer velde dieren en ook bij den mensch voorkomt, is eigenlijk een dubbel orgaan. Het bestaat n.l. uit een achterste deel, dat uit zenuwweefsel is opgebouwd en een voordeel, dat uit klierweef- sel bestaat. Beide deelen scheiden stoffen af, die op andere organen en physiologische pro cessen een werking uitoefenen, doordat zij met den bloedstroom daarheen worden gevoerd. Het hersenaanhangsel is dus een klier met inwen dige afscheiding en wel met een zeer veelzijdige functie. Een groot aantal stoffen worden in deze klier geproduceerd, die alle een verschil lende werking bezitten. Het is nu gebleken, dat het voorste klierachtig deel een product aan het bloed afgeeft, dat op den groei invloed uitoefent. Bij den mensch komt een ziekelijke toestand voor, waarbij een reuzengroei op treedt en waarbij men tevens vergrooting van het hersenaanhangsel kan constateeren. Terwijl nu de uitholling in de schedelbasis, waar zich het hersenaanhangsel in bevindt, bij den mensch slechts enkele kubieke centimeters groot is, vond Janesch bij de schedels der brachiosaurus een groeve van ongeveer 15 ku bieke centimeter. Het hersenaanhangsel was dus vermoedelijk een tiende van het hersenge wicht groot. Uit den vorm van de uitholling in den schedel kan men besluiten dat vooral het kliergecteelte van de hypophyx, dus juist het deel dat op den groei invloed uitoefent, bij de reuzenhagedissen sterk ontwikkeld moet geweest zijn. Hoewel bij andere thans levende dieren de relatieve grootte van het hersenaan hangsel die van de sauriërs overtreft, toch schijiit het, dat de enorme lichaamsontwikke- ling met een afwijking in de inwendige klier afscheiding verband hield. In het algemeen hebben de biologen de neiging dit verband ook aan te nemen, waar sterk afwijkende diervor men in de geschiedenis der aarde zijn opge treden. De Benedictijner-Abt David Hunter Blalr publiceerde onlangs in de Universe her inneringen aan zijn verblijf op Keble College te Oxford, waar hij in 1872 als leerling aankwam. Dit college werd in 1870 gesticht door den bekenden Anglicaanschen kanunnik Pusey, een der voormannen der Oxford Movement, waarin ook Newman vóór zijn bekeering zulk een belangrijke rol speelde. Op dit college heerschte een strenge leefregel, daar de stichter het bedoeld had als een bolwerk tegen de „ver wereldlijking" der Universiteit. Dit kan men ook opmaken uit de volgende anecdoten, welke de Benedictijner-Abt met veel smaak en 'erve den lezer voorzet. „Van de ongeveer honderd studenten te Keble Van mijn zitje op den grooten boulevard komt niets meer en het zalmslaatje gaat mijn neus voorbij. In plaats daarvan lig ik al uren lang gaar te stoven in de zon, op een bank naast het olifantenhok en moet ik tot morgenavond het leven houden op een zak je apennootjes. Maar duizendmaal liever dat, dan Ik zal u mijn com-tragedie vertellen, onop gesmukt. „Pim," zei mijn vriend tegen me, „ik wilde met mijn vrouw een dagje naar Brussel. Jij loopt toch met je ziel onder je armneem jij nu voor een dag den kleinen Piet onder je hoe de. Hier zijn de kaartjes voor de Diergaarde, twee kwartjes voor 'n glas melk met 'n kren tenbol daar houdt het schaap zoo van! en nog een gulden voor je moeite." Ik ben ook maar een gesjochten jongen en vrijgezel, daarom dacht ik: vooruit met de geit! Morgen ga ik fijn in die lunchroom aan den grooten boulevard zitten en bestel een zalmslaatje met 'n glas pils. Dat herinnert weer 's aan mijn rijke dagen! Ik nam vanmorgen den kleinen Piet in ont vangst. „Geef oom maar 'n handje!" zei ik, „anders word je overreden." Bij deze goedbedoelde uitnoodiging begon mijn bitter lijden. „Waarom wordt u niet overreden, oom, en ik wel?"- vroeg Piet. „Omdat oom groot is, jongen!" „Waarom ben ik nog niet groot, oom?" „Omdat je nog groeien moet!" „Waarom moet ik groeien, oom?" „Anders zou je altijd een ukkepuk blijven, jongen!" „Mag dat dan niet, oom?" „Voor mij wel, jongen!" „Voor wie dan niet, oom?" „Voor.... eh.... voor je pa en ma niet!" „Waarom mag ik voor pa en ma geen ukke puk blijven, oom?" „Omdat je oud en wijs moet worden. En houd nu even je mond!" „Waarom moet ik mijn mond houden, oom?" „Omdat we bij den Dierentuin zijn!" „Waarom is hier de Dierentuin, oom? „Omdat ie niet in Lutjebroek is!" „Wat is Lutjebroek, oom?" „Lutjebroek is geen Grootebroek!" „Zijn alle broeken dan niet eender, oom?" „Nee, je heb Zondagsche en doordeweek- sche!" „Waarom, oom?" Ik kocht bij den portier een zakje apen- nootjes. Als het schaap iets te knabbelen heeft, zal hij zijn mond wel houden, dacht ik. Ik gaf den portier mijn gulden en kreeg 90 losse cen ten terug. Pietje pelde drie pinda's en zette toen zijn vragenreeks voort. „Wat is dat voor 'n grooten hond, oom?" „Dat is geen hond, Pietje, dat is een leeuw!" „Waarom gaat die leeuw niet naar den kap per, oom, om zijn haar te laten knippen?" „Dat is geen gewoon haar, dat noemen ze manen!" „Waarom heeft u geen manen en ook geen haar, oom?" „Van de zorgen, jongen!" „Heeft een leeuw dan géén zorgen, oom?" „Neen, jongen!" „Waarom bent u dan geen leeuw geworden, oom?" „Omdat ik als mensch ter wereld ben ge-' komen!" „Waarom hebt u dat goedgevonden, oom?" Ik had me gehaast naar het melktentje en besteedde de meegegeven twee kwartjes eerlijk aan melk en <mi> krentenbollen. Maar melk noch woordenvloed van I Pietje. Hij zag een tuinman be- zig een grasperk te besproeien. „Waarom sproeit die man, oom?" „Om de bloemen op te kikkeren, jongen!" „Waarom besproeit hij ons dan niet, oom?" „Dat mag hij niet!" „Waarom mag hij dat niet, oom?" „Dan zou hij onze kleeren bederven!" „Hoe kan hij nu onze kleeren bederven!" „Door het water, jongen!" „Waarom door het water, oom?" „Omdat hij met water sproeit en niet met cognac!" „En waarom sproeit hij niet met cognac, oom?" „Dan zouden de wormen dronken worden!" „Waarom mogen de wormen niet dronken zijn en u wel, oom?" „Ik ben nooit dronken, jongen!" „Wel waar, oom, ma heeft het zelf gezegd! Waarom bent u een zwakkeling, oom?" „Wie zegt dat?" „Ook ma, oom!.... Wat ziet u bleek, oom!" „Ik? Ik voel me zoo lekker als kip!" „Ik houd niet van kip, oom!.... Oom, hoe heet het mannetje van een kip?" „Haan, m'n jongen!" „En het vrouwtje van de kip? „Hen, m'n jongen!" „En de kindertjes van de kip?" „Kuikens, mijn jongen!" „Welke kip heet er dan kip, oom?" Toen heb ik den jongen op een drafje naar het olifantenhok gebracht. „Kijk, Pietje!" legde ik uit, „nu leg je een cent in de slurf van Jumbo en dan gaat Jumbo aan de bel trekken!" Daarna heb ik het schaap alle negentig losse centen gegeven. Bij wijze van recompensatie ontfermde ik mij over de rest van de apen- nootjes. Nu zit ik al vier uur lang op de bank naast het olifantenhok en hoor om de vijf minuten Jumbo aan de bel trekken. Van mijn zitje op den grooten boulevard komt niets meer en het zalmslaatje gaat mijn neus voorbij, even als het glas pils. Ik heb nog slechts één hoop: dat Jumbo niet vóór den 90s ten cent in zwijm valt! in mijn tijd, waren de meesten weinig vatbaar voor en onverschillig tegenover de High Church-strevingen en de tucht welke heerschte in het college van „hooge gedachte en lagere levenswijze", zooals spotters het soms noemden. De meester, onder hen waren te Keble terecht, gekomen omdat het goedkoop was, bij andere colleges vergeleken. Zij bekommerden zich wei nig of niets om de Anglicaansche sfeer en on derwierpen zich met gelatenheid, als zij de noo- dige geestdrift misten, aan de strenge bepalin gen tegen alle weelde die Keble een bijzondere plaats aan de Universiteit deden innemen. Alle maaltijden te Keble moesten in de zaal worden gebruikt samen met den staf der be- tuurders (een zeer onpopulaire regeling)het werd streng afgeraden om gasten te ontvangen alcohol was verboden in eiken vorm, en de ker kelijke vastendagen welke het Prayerbook aan- Drein Drentel en Piet Prikkel, twee vroolijke schilders, had den een groot reclamebord gemaakt. Dat deden ze om klanten te krijgen. Maar de twee domooren hadden een groote ver gissing begaan. De N van Drentel stond heelemaal achterste voren en de menschen zeiden natuurlijk tegen elkaar:, „Dat sijn een paar domme schilders" en, ze kregen dus niets te doen. Maar op een goeden dag hoorde Piet Prikkel, dat hij in de Drein Drentel, die net by den kapper zat om zijn zeven Staatsloterij een grooten prijs had gewonnen van vei honderd haren bijknippen, wist -niet wat hij zag, toen Piet gulden. Mooi zoo, dacht Piet, nu kan ik de zaken eens anders Jaar als een wervelwind kwam binnenstuiven. „Drein", riep aanpakken. In de groote stad wonen zoo'n hoop menschen, Jaar is alt«d wel iemand te vinden, die zijn huis eens wil laten Het getogen, „kom met me mee, ik bij opeens rijk geworden, opknappen. We samen een baantje zoeken in de groote stad." gaf, werden nauwkeurig onderhouden. Velen waren ontevreden over deze maatregelen, en gingen, /ia toevallig te Keble te zijn beland, met evenveel gemak naar een ander college over. Een van nen was Cholmeley Jones. Deze werd midden in de Vasten bij den goe den Rector geroepen voor een onderhoud. „Op dit college zei Dr. Talbot, „geven wij visch bij het ontbijt voor hen, die wenschen te vasten; verder koud vleesch voor hen, die wel zouden willen vasten, maar zich niet in staat voeien dit te doen; ten slotte warm vleesch voor hen, die in het geheel niets voor de Vasten voelen. Ik bemerkte vanmorgen tijdens het ontbijt, mr. Cholmely Jones, dat u van alle drie gebruik maakte.' Het gevolg was, dat genoemde mr. Jones naar Magdalen-College overging, waar hij een betaalde betrekking als koorzanger krijgen kon. Hier zong hij zeer devotelijk, zij het dan ook met weinig godsvrucht, tweemaal daags in de kape', gedurende zijn geheele verdere univer sitaire loopbaan. Een andere merkwaardige gebeurtenis was de aankomst te Keble van 'n Amerikaanschen jon geman, die al spoedig ook voor den Rector ver schijnen moest, omdat zijn naam sinds zijn aankomst nog nooit was „aangeprikt", als een bewijs, dat hij den ochtenddienst in de kapel nad bijgewoond. „Ik veronderstel," zei de Rec tor, „dat u, omdat u zich voor dit college hebt aangemeld lid is der Protestantsche Episcopale kerk der Vereenigde Staten." „Niets van oat alles, Sir," antwoordde de stu dent, „om de waarheid te zeggen: ik ben een Heilige der laatste dagen." De Rector viel bijna flauw van schrik, maar was gelukkig weer tijdig in staat om te zorgen, dat de koffers van den jongen man werden ge pakt en dat hij met zijn heele hebben en hou den voor den avond zich buiten de collegemuren bevond. Hij vertrok naar Exeter-college, waar de Rector zoo verbaasd was over het feit, dat een neilige vroeg om te worden toegelaten, dat hij hem onmiddellijk aannam. De vreugde der studenten over deze belang wekkende aanwinst in hun gelederen nam on gehoorde afmetingen aan, toen zij ontdekten, dat „heilige der laatste dagen" synoniem was met Mormoon. „Waar zijn zijn vrouwen?" deze vraag was op aller lippen. Niemand wist het, maar toen het bericht de ronde deed, dat de nieuweling te Magdalen-college gevraagd had om zes kaarten voor dames, die de diensten in de kapel wilden bijwonen, verspreidde zich het gerucht, dat de dames „in petto" werden ge houden op kamers in High Street." ATT TT* A p/^ATMF1 ?C* op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen ¥7 7bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p 7^0 m bij een ongeval met p O CtH by veilles van een hand, AI .1 .r. f\ r»V,I| tX\£j 3 ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen i verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen vw» doodelijken afloop «UV/«" een voet at een oog AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL UIT HET FRANSCH VERTAALD DOOR CHRISTINE KAMP llllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII 22 Margaïta bloosde vluchtig en antwoordde: „Het is waar. Ik ga tegenwoordig niet meer zoo dikwijls naar de kerk." „Waarom?...." Die vraag was de aanstaande kloosterlinge ontsnapt en dadelijk verweet zij zich dit. „Vergeef mij, ik ben misschien onbe scheiden. „Onze oude vriendschap geeft je er het recht toe. Trouwens heb ik er al lang naar verlangd je toe te vertrouwen, wat mijn hart be zwaartEn aan een stuk door, alsof zij wilde biechten, vertelde zij van het vleiende aanzoek, dat haar was gedaan, van den tegen stand haars vaders en het verdriet, dat zij daardoor ondervond. „Maar wij zullen wel de overwinning behalen," daarmede eindigde zij. Josefa vestigde haar helderen blik, die zich reeds van al het aardsche had afgewend, op haar vriendin en zei zachtjes: „Ben je over tuigd, dat je beter kunt oordeelen dan je Vader? Wat mij betreft, ik denk, dat hij gelijk heeft.... Een boek is inderdaad als de adem van de ziel.... als die ziel zuiver is, zal het boek goed zijnals zij van den rechten weg is afgedwaald, zal het slecht zijn en gevaar lijk." Margaïta had altijd eerbied gekoesterd voor haar vriendin, 'in wie zij deugden erkende, edeler dan de hare. Zij ontroerde door die op merking en stamelde: „Papa is te streng voor Hugo. De anderen denken niet zooals hij! Ik heb in den roman „Het kind met den bleeken glimlach", het eenige boek van hem, dat ik gelezen heb, niets gevonden, wat mijn gevoelens zou kunnen kwetsen. Integendeel ik heb een indruk gekregen van innig medelijden met een karakter, dat dorst naar liefde en tot nu toe gedwaald heeft door een woestijn, zonder de oase te vinden." Josefa had nooit een boek van Liserolles ge lezen, dus kon zij daar niets over zeggen. „Margaïta," zei zij. „Ik voel, dat je oprecht bent en dat je werkelijk voor den man, die je gevraagd heeft, dat groote medelijden gevoelt, dat je mij beschrijft, maar juist daarom vrees ik voor de toekomst. Medelijden alleen is niet voldoende in het huwelijk, er moet iets anders bijkomen, iets meer verheffends, dat belet, dat de vereeniging der zielen broos zij. Heb je daar naar gezocht?" Het jonge meisje liep eenige passen voort zonder te antwoorden. Zij was te oprecht om niet te erkennen, dat de aantrekkingskracht, die haar tot den jongen auteur bracht, wel heel menschelijk moest zijn, daar die haar zoo in beslag nam, dat zij er haar godvruchtige ge woonten van vroeger om verwaarloosde. Maar zij wilde er niet voor uitkomenDe stortbui, die het landschap verfrischt had, was naar het Noord-Oosten afgedreven, Margaïta maakte «er gebruik van om onder de parapluie van haar gezellin uit te komen en wat verder van haar af te loopen. „Mijnheer Liserolies is nog geen dertig jaar oud. Op den leeftijd heeft men n,og niet den top bereikt, waar een naam zich vestigt Waarom zou hij zijn manier van schrijven niet veranderen? Ziet men het niet dikwijls dat rivieren eerst door modderpoelen loopen, dan door de hand van den mensch afgeleid en naar vruchtbare vlakten gevoerd, zuiver en helder verder stroomen. Met al mijn krachten zal ik mij er op toeleggen in zijn ziel over te storten wat het verleden in de mijne heeft gelegd en, ver van te lijden door die taak te vervullen, zal ik er innige en heerlijke vol doeningen in vinden." Josefa deed haar parapluie dicht en zei: „Wees niet boos op mij, ik meende, dat het mijn plicht was om zoo te spreken. Uit geheel mijn hart hoop ik, dat ik mij vergis." Haar stem trilde alsof zij tranen wilde ver bergen. Margaïta wilde niet aan haar ontroe ring toegeven en riep de gedachte te hulp: „Josefa verlangt er naar, dat ik met haar broer trouw, want dan is zij vrij, haar roepihg naar het klooster te volgen!" Dan zei zij: „Josefa, ik dank je, dat je zoo tot mij gesproken hebt. En, daar je verlangt mij leed te besparen, hoop ik, dat je zult bidden» opdat het plan, dat alleen al mijn wenschen kan bevredigen, tot een goed resultaat moge voere." Zij waren aan een kruisweg gekomen. Josefa wilde haar tegenwoordigheid niet langer op dringen. Zij verwijderde zich op het pad, dat naar den berg voert en terwijl zij haar met de oogen volgde, vroeg Margaïta zich af, of zij hun onderhoud aan Dominique zou mede- deelen en hoe hij over haar zou oordeelen. Mijnheer d'Eskerona had ten laatste moeten toegeven. Hij had Hugo Liserolles en zijn moeder ontvangen, om de verloving tot stand te bren gen. Zijn ontvangst was streng geweest, bijna ontmoedigend, maar de twee hadden zich zoo charmant getoond, zoo meegaande en vleiend, dat hij bedaard was en met zijn gewone recht schapenheid zich had afgevraagd, of zijn tegenstand niet te wijten was aan een voorop gezette meening. Dien avond, eer hij te ruste gin£> had hij het boek „Het Diepe Meer" weer ter hand genomen en de passages herlezen, die hij afkeurde, in de hoop, dat zijn eerste indruk verzacht was. maar opnieuw was hij tot de conclusie gekomen: „Die jonge man heeft een gecompliceerde en besluitelooze ziel. Zal hij niet het gemoed van mijn dochter, tot nu zoo helder als bronwater, vertroebelen?" Opeens in de duisternis voelde hij een soort moreelen doodsangst, die hem herinnerde aan het vreeselijke uur, toen hij zijn beminde echtgenoote, zijn wederhelft, naar het graf had geleid. „Ik heb geen energie gehad," verweet hij zich. „Als haar moeder had geleefd, dan zou Mar gaïta dat huwelijk niet aangaan. Zij zou heb ben kunnen weerstaan aan haar liefkoozin- genIk heb slechts strenge woorden kunnen vinden, die haar afgeschrikt hebben. En dan, ik had tegen mij Janeki, die bespottelijk gek op dien Liserolles is en Gracieuse, die denkt, dat het leven toch zoo eenvoudig is en die haar nicht niet kan zien huilen." Margaïta huilde nu niet meer. Hetzij zij babbelde met haar verloofde onder het prieel tje, waar sedert verschillende geslachten de zoete woordjes waren gefluisterd, die een huwe lijk voorafgaan, hetzij zij zulke heerlijke brieven van hem ontving, die haar de sensatie geven de heldin van een roman te zijn, zij dwaalde rond in haar zoeten droom, als onder een ster renhemel. Oom Janeki kon bij den notaris de geld kwesties regelen, haar bruidschat afronden tot een half millioen, tante Gracieuse kon zonder ophouden babbelen over de bekwaamheden van de groote ateliers van Bayonne en het getal der kleedingstukken, waarmee een uitzet gevormd wordt, zij lette er nauwelijks op. Zij hoorde ook niet meer de stomme verwijten van het oude huis. Weldra verliet zij het om rich in de villa Bellevue te vestigen, die dichter bij de stad gelegen was en liet zij zich meesleepen door een maalstroom van noodzakelijke voorbereidselen, japonnen, die gepast moesten worden, festivitei ten die te harer eer werd gegeven, zoodat rij geen tijd meer had om na te denken en blij was, dat de maarschalk in rijn geborduurden kraag zweeg en onverschillig bleef en niet in de stilte van den avond haar toesprak, zooals de voorvaderen zouden hebben gedaan, als zij zou zijn neergeknield op de vloersteenen van de kerk te Amaberry. In Bayonne als zij met tante en verloofde in de rue du Pont-Neuf wandelde op het uur, waarop de 'chocolade werd gebruikt, was het als om strijd, dat zij aan de tafeltjes werd uit- genoodigd. Niet alleen de Mayou's, de Darri- gand's, maar ook letterkundige beroemdheden, kunstkenners, buitenlandsche of Fransche dames, zelfs een echte prinses, die allen waren verlangend de jonge verloofde te zien, die weldra een naam zou dragen, beroemd tot in het buiten land. En juffr. Gracieuse, liet zich evenals haar nicht bedwelmen door dien vloed van compli mentjes. Oprecht meende rij, dat haar dier baar kind gelukkig zou zijn. Intusschen zat Amaud d'Eskerona rich te verbijten in de eenzaamheid van zijn oud huis. „Ik ben te zwak geweest," herhaalde hij tel kens weer. „Ik had geen toestemming moeten geven!" Op een morgen barstte rijn woede los. Hij had een brief ontvangen van zijn zuster die hem berichtte, dat de Liserolles en oom Janeki besloten hadden om het huwelijk in Biarritz te doen plaats vinden. Opgewonden liep hü naar de pastorie en riep: „Maar dat is toch niet mogelijk, pastoor! Dit wil ik verbieden al zou de verloving verbroken worden." (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 7