HOLLAND VIERDE FEEST
cïletuM&aal van den dag
DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL
DE UREN GAAN
V O O R B IJ I
PSfiMTTfikA
GROOTE MOGELIJKHEDEN
WOENSDAG 23 SEPTEMBER 1936
DE VORM DER
VREUGDE
Ontwikkeling van
reuzen-hagedissen
College-herinneringen
Met Pietje uit
Jaren en jaren zal het geleden zijn, dat
het Nederlandsche volk in het geheele
land zoo spontaan, zoo eensgezind en
zoo vroolijk feest vierde als in de dagen,
die volgden op de bekendmaking van de
verloving der prinses. Geen stad of dorp
liet zich onbetuigd, honderdduizenden
trokken bovendien naar de Residentie of
naar de Hoofdstad, en voor de bioscoop
theaters en de cineacs verdringen zich
dagelijks menigten, die zien of opnieuw
zien willen, hoe de vorstelijke personen
worden ingehaald, hoe ze in Den Haag
door de straten wandelen, hoe ze stralen
van geluk en hoe ze op de geestdriftige
betoogingen van de massa reageeren. Deze
behoefte om getuige te zijn beantwoordt
aan een diep instinct, dat telkens wordt
geraakt, zoodra zich aan het Vorstenhuis
de gunst of wangunst der Fortuin voltrekt.
Het is dit instinct, waarop de schoonheid
van het Grieksche drama berust. Het „een
voor allen", dat het wezen der monarchie,
en in ruimer zin, de beteekenis van alle
aristocratie bepaalt, is niet een loutere
symboliek, het is een realiteit van het
geestelijk verkeer. De aristocratie is in elke
welgeordende maatschappij de klasse, die
zich opoffert voor het algemeen heil, de
vorst is in elke monarchie degene, wiens
leven het geheele nationale leven samen
vattend weerspiegelt. Hij draagt de hoogste
verantwoordelijkheid, niet alleen tegenover
het practische gebeuren van de staatkunde,
maar ook tegenóver de natuurgebeurtenis-
sen: geboorte, ziekte, dood. Het volk leeft
mee in de vreugden en smarten van zijn
vorstenhuis, omdat deze vreugden en smar
ten werkelijk méér zijn dan de particuliere
lotgevallen van toevallige personen. Ze zijn
de samenvattende volheid der individueele
levensvreugden en smarten van elk individu
der natie. Het begrip van het Koningschap,
ook en misschien vooral in de constitu-
tioneele monarchie is een bijna mystiek
begrip: de vorst vertegenwoordigt tegen
over het bewustzijn zijner onderdanen het
geheele volk, waarover hij regeert, zooals
hij ook tegenover God dit volk vertegen
woordigt. Aan hem voltrekt het leven zich
niet uitsluitend individueel, het verheft of
vernedert hem, het verheugt of bedroeft
hem als een lot van verdere strekking, dat
ieders lot in zekere mate insluit.
Misschien is dit, tijdens ons leven, hier
in ons vaderland nooit zoo scherp gevoeld
als op 8 September en de volgende dagen,
die werkelijk heel Holland op de been
brachten om te genieten van het sprookjes
achtige feit der verloving van de Prinses
met een Prins, dien wij tevoren niet ken
den, maar dien wij inhaalden met het
kritieklooze enthousiasme, waarmede men
een gave van het geluk begroet. Dat Prins
Bernhard von Lippe in werkelijkheid nog
een onbekende is, wiens genegenheden en
antipathieën, ook in staatkundig opzicht,
wellicht gevolgen gaan krijgen voor de
Nederlandsche politiek van de naaste toe
komst, zou zeker sterker geaccentueerd zijn
in de wijze, waarop de organen van de
openbare meening het blijde nieuws ont
vingen, indien het gedrag van den vorste-
lijken jongen man niet zoo onmiddellijk
had overeengestemd met diepe verlangens
van het Nederlandsche volk. Hij chauffeert
zelf, hij wordt gefotografeerd in het Paleis,
terwijl hij een pijp rookt, hij geeft op straat
handen aan willekeurige voorbijgangers,
die hem toejuichen, hij wuift van den Dam
tot het Stadion de menigte toe zonder
vermoeidheid te toonen, hij maakt den
indruk, dat hij de hartelijkheid, hem zoo
plotseling door gansch een volk betoond,
met gelijke cordialiteit weet te bejegenen.
Het nuchtere Hollandsche volk is niet ge
steld op praal. Of dit in elk opzicht een
deugd is, moge buiten beschouwing blijven,
maar zelfs al zou het een gebrek zijn, dan
werd dit gebrek koninklijk begrepen! Er
was niet meer hofvertoon dan door de
goede orde werd vereischt; alles verliep
in de sfeer, waarin de gemiddelde vader
lander zich het meest thuis gevoelt en zich
dus ook het zuiverst vertegenwoordigd acht.
De publiciteit, speciaal de eenvoudige radio
toespraken, waren zóó nauwkeurig in over
eenstemming met den Nederlandschen
landaard, dat geen kunstmatig opgezette
campagne ter verovering van de sympathie
des volks, door een geniaal manager op
touw gezet, dit had kunnen verbeteren.
De joviaal gegeven verzekering, dat de ver
loving uitsluitend op wederzijdsche gene
genheid berust, werd door de houding van
de vorstelijke verloofden ten aanschouwe
van het gansche volk stralend bevestigd,
en de Hollander, die nu eenmaal afkeerig
is van consideraties van staat inzake harts
aangelegenheden, heeft zulk een garantie
noodig.
De feestvreugde in Holland, die door
gaans getemperd wordt door de omstandig
heid, dat niemand gaarne uit zijn persoon
lijk isolement treedt om onderdeel te wor
den van een juichende, joelende en hos
sende menigte, was deze maal volkomen.
Men was groothartig, vroolijk en niet schriel
met de spaarpenningen. Het geld heeft
gerold en dit beteekent iets in een econo
misch catastrophalen tijd als de onze.
De verademing, hierdoor ontstaan in den
druk van zorgen en dagelijkschen kommer,
heeft voor eenieder groote zielkundige
waarde. Sedert lang zagen wii geen kellner
meer transpireeren van 't hollen met bier
glazen. Wij mochten dit weer beleven op
17 September in Amsterdam, en een kellner
met zweetdruppels is een symbool van de
welvaart der natie, alle opofferingsgezind
heid onzer vrienden, de geheelonthouders,
ten spijt!
Dat in eenige N.S.B.-kroegen, zooals de
Dietsche Herberg op het Spui, de haken-
kruisvlag werd vereerd en dat de N.S.B.ers
in de Lairessestraat zich openbaar mis
droegen, heeft over de gevoeligheid der
Mussert-partij voor waarachtige nationale
eenheid een slechten, doch juisten indruk
gegeven, die echter door de bevolking met
onverschillig schouderophalen is ontvangen.
Men verwachtte niet beter en politieke wan
ordelijkheden bleven in alle groote steden
uit, omdat niemand zich stoorde aan de
zucht van eenlingen om zich tegen den
massalen samenhoorigheidswil te laten gel
den als groepje. De verloving der Prinses,
het vooruitzicht op haar huwelijk en de
verzekering van haar geluk hebben de
Nederlandsche nationale eenheid van alle
bevolkingsgroepen getoond op een wijze,
die duidelijk tot uitdrukking bracht, hoe
ons volk zich de ideale verhouding van vorst
tot volk voorstelt: vrij van demonstratief
machtsvertoon, maar sterk door de spon
tane samenhoorigheid der harten. Geen volk
is van tyrannie zoo wars als het onze, dat
echter het wezen der monarchie uitstekend
begrijpt, omdat het in den vorst de ver
antwoordelijke verpersoonlijking ziet van
's lands wel en wee. A. v. D.
worden geboden door advertentie-reclame In
de rubriek „Omroepers". Laat die U niet ont
glippen. Da prils kan geen bezwaar zijn, want
voor slechts 50 cènt per regel komt Uw zaken-
Omroeper onder de aandacht van 8CV.OOO ge-
tinnen.
<v<*
Reuzen hagedis
Hun „hersenen"-onderzoek
Een groot aantal uitgestorven reptielen, en
wel dieren van reusachtige afmetingen,
hebben in West-Amerika en in Oost-
Afrika geleefd lang voordat de geschiedenis
der menschheid een aanvang nam. De over
blijfselen van deze reuzen-sauriers, de fossielen,
zijn veel onderzocht en men kent van deze
praehistorische dierreuzen een zeventig fami
lies. In vele musea zijn de geraamten opge
steld en men verbaast zich over de geweldige
afmetingen van het lichaam en de relatieve
kleinheid van den schedel.
In de jaren 1909—1912 heeft de Tendaguru-
expeditie in het toenmalige Duitsche Oost-
Afrika een groote hoeveelheid paieonthologisch
materiaal verzameld. Een der wetenschappe
lijke rapporten, dat eerst onlangs verscheen,
behandelt de beschrijving van de schedels der
reuzen-hagedissen en berekeningen over den her
seninhoud als ook over de grootte der hersen-
deelen. De onderzoeker Janesch komt daarbij
tot interessante conclusies. De hersenen vulden
de schedelholte niet geheel op, hetgeen ook bij
de thans levende reptielen niet het geval is.
Men kan dus niet zonder meer uit den schedel-
inhoud de hersengrootte afleiden. Alleen de
lengte van de hersenmassa laat zich nauw
keurig meten en zoo blijkt het, dat b.v. een
brachiosaurus, een kolos van 12 meter hoogte,
een hersenlengte van 12 cM, bezat, dus een
hersengrootte als die van een varken. De sau
riër, die een lichaamsgrootte van ongeveer 25
kubieke meter had, bezat slechts ongeveer 200
kubieke centimeter hersenmassa. Nu bezitten
de meeste groote dieren relatief geringe her
senmassa. De verhouding van het hersengewicht
tot het lichaamsgewicht is b.v. bij den walvisch
1 25000. De vergelijking van lichaams
grootte tot hersengewicht heeft echter betrek
kelijk weinig waarde. Vooral is het gebleken,
dat men hieruit weinig kan afleiden omtrent
de psychische ontwikkeling der diersoorten en
zoo zegt ook het geringe hersengewicht der
sauriërs niet heel veel. Van veel meer belang
is het te onderzoeken, hoe de relatieve grootte
van bepaalde hersenonderdeelen bij de dieren is.
Nu kan men aan de schedels van de praehisto
rische reuzenhagedissen zien, dat het hersen
aanhangsel, de z.g. 1/ypophyx, een uitzonderlijk
groote ontwikkeling moet hebben gehad.
Dit hensenaanhangsel, dat bij alle gewer
velde dieren en ook bij den mensch voorkomt,
is eigenlijk een dubbel orgaan. Het bestaat n.l.
uit een achterste deel, dat uit zenuwweefsel is
opgebouwd en een voordeel, dat uit klierweef-
sel bestaat. Beide deelen scheiden stoffen af,
die op andere organen en physiologische pro
cessen een werking uitoefenen, doordat zij met
den bloedstroom daarheen worden gevoerd. Het
hersenaanhangsel is dus een klier met inwen
dige afscheiding en wel met een zeer veelzijdige
functie. Een groot aantal stoffen worden in
deze klier geproduceerd, die alle een verschil
lende werking bezitten. Het is nu gebleken, dat
het voorste klierachtig deel een product aan
het bloed afgeeft, dat op den groei invloed
uitoefent. Bij den mensch komt een ziekelijke
toestand voor, waarbij een reuzengroei op
treedt en waarbij men tevens vergrooting van
het hersenaanhangsel kan constateeren.
Terwijl nu de uitholling in de schedelbasis,
waar zich het hersenaanhangsel in bevindt, bij
den mensch slechts enkele kubieke centimeters
groot is, vond Janesch bij de schedels der
brachiosaurus een groeve van ongeveer 15 ku
bieke centimeter. Het hersenaanhangsel was
dus vermoedelijk een tiende van het hersenge
wicht groot. Uit den vorm van de uitholling
in den schedel kan men besluiten dat vooral
het kliergecteelte van de hypophyx, dus juist
het deel dat op den groei invloed uitoefent, bij
de reuzenhagedissen sterk ontwikkeld moet
geweest zijn. Hoewel bij andere thans levende
dieren de relatieve grootte van het hersenaan
hangsel die van de sauriërs overtreft, toch
schijiit het, dat de enorme lichaamsontwikke-
ling met een afwijking in de inwendige klier
afscheiding verband hield. In het algemeen
hebben de biologen de neiging dit verband ook
aan te nemen, waar sterk afwijkende diervor
men in de geschiedenis der aarde zijn opge
treden.
De Benedictijner-Abt David Hunter Blalr
publiceerde onlangs in de Universe her
inneringen aan zijn verblijf op Keble
College te Oxford, waar hij in 1872 als leerling
aankwam. Dit college werd in 1870 gesticht door
den bekenden Anglicaanschen kanunnik Pusey,
een der voormannen der Oxford Movement,
waarin ook Newman vóór zijn bekeering zulk
een belangrijke rol speelde. Op dit college
heerschte een strenge leefregel, daar de stichter
het bedoeld had als een bolwerk tegen de „ver
wereldlijking" der Universiteit. Dit kan men
ook opmaken uit de volgende anecdoten, welke
de Benedictijner-Abt met veel smaak en 'erve
den lezer voorzet.
„Van de ongeveer honderd studenten te Keble
Van mijn zitje op den grooten boulevard
komt niets meer en het zalmslaatje gaat
mijn neus voorbij. In plaats daarvan lig
ik al uren lang gaar te stoven in de zon, op
een bank naast het olifantenhok en moet ik
tot morgenavond het leven houden op een zak
je apennootjes. Maar duizendmaal liever dat,
dan
Ik zal u mijn com-tragedie vertellen, onop
gesmukt.
„Pim," zei mijn vriend tegen me, „ik wilde
met mijn vrouw een dagje naar Brussel. Jij
loopt toch met je ziel onder je armneem jij
nu voor een dag den kleinen Piet onder je hoe
de. Hier zijn de kaartjes voor de Diergaarde,
twee kwartjes voor 'n glas melk met 'n kren
tenbol daar houdt het schaap zoo van! en
nog een gulden voor je moeite."
Ik ben ook maar een gesjochten jongen en
vrijgezel, daarom dacht ik: vooruit met de
geit! Morgen ga ik fijn in die lunchroom aan
den grooten boulevard zitten en bestel een
zalmslaatje met 'n glas pils. Dat herinnert
weer 's aan mijn rijke dagen!
Ik nam vanmorgen den kleinen Piet in ont
vangst.
„Geef oom maar 'n handje!" zei ik, „anders
word je overreden."
Bij deze goedbedoelde uitnoodiging begon mijn
bitter lijden.
„Waarom wordt u niet overreden, oom, en
ik wel?"- vroeg Piet.
„Omdat oom groot is, jongen!"
„Waarom ben ik nog niet groot, oom?"
„Omdat je nog groeien moet!"
„Waarom moet ik groeien, oom?"
„Anders zou je altijd een ukkepuk blijven,
jongen!"
„Mag dat dan niet, oom?"
„Voor mij wel, jongen!"
„Voor wie dan niet, oom?"
„Voor.... eh.... voor je pa en ma niet!"
„Waarom mag ik voor pa en ma geen ukke
puk blijven, oom?"
„Omdat je oud en wijs moet worden. En
houd nu even je mond!"
„Waarom moet ik mijn mond houden, oom?"
„Omdat we bij den Dierentuin zijn!"
„Waarom is hier de Dierentuin, oom?
„Omdat ie niet in Lutjebroek is!"
„Wat is Lutjebroek, oom?"
„Lutjebroek is geen Grootebroek!"
„Zijn alle broeken dan niet eender, oom?"
„Nee, je heb Zondagsche en doordeweek-
sche!"
„Waarom, oom?"
Ik kocht bij den portier een zakje apen-
nootjes. Als het schaap iets te knabbelen heeft,
zal hij zijn mond wel houden, dacht ik. Ik gaf
den portier mijn gulden en kreeg 90 losse cen
ten terug. Pietje pelde drie pinda's en zette
toen zijn vragenreeks voort.
„Wat is dat voor 'n grooten hond, oom?"
„Dat is geen hond, Pietje, dat is een leeuw!"
„Waarom gaat die leeuw niet naar den kap
per, oom, om zijn haar te laten knippen?"
„Dat is geen gewoon haar, dat noemen ze
manen!"
„Waarom heeft u geen manen en ook geen
haar, oom?"
„Van de zorgen, jongen!"
„Heeft een leeuw dan géén zorgen, oom?"
„Neen, jongen!"
„Waarom bent u dan geen leeuw geworden,
oom?"
„Omdat ik als mensch ter wereld ben ge-'
komen!"
„Waarom hebt u dat goedgevonden, oom?"
Ik had me gehaast naar het melktentje en
besteedde de meegegeven twee kwartjes eerlijk
aan melk en <mi>
krentenbollen.
Maar melk noch
woordenvloed van I
Pietje. Hij zag
een tuinman be-
zig een grasperk te besproeien.
„Waarom sproeit die man, oom?"
„Om de bloemen op te kikkeren, jongen!"
„Waarom besproeit hij ons dan niet, oom?"
„Dat mag hij niet!"
„Waarom mag hij dat niet, oom?"
„Dan zou hij onze kleeren bederven!"
„Hoe kan hij nu onze kleeren bederven!"
„Door het water, jongen!"
„Waarom door het water, oom?"
„Omdat hij met water sproeit en niet met
cognac!"
„En waarom sproeit hij niet met cognac,
oom?"
„Dan zouden de wormen dronken worden!"
„Waarom mogen de wormen niet dronken
zijn en u wel, oom?"
„Ik ben nooit dronken, jongen!"
„Wel waar, oom, ma heeft het zelf gezegd!
Waarom bent u een zwakkeling, oom?"
„Wie zegt dat?"
„Ook ma, oom!.... Wat ziet u bleek, oom!"
„Ik? Ik voel me zoo lekker als kip!"
„Ik houd niet van kip, oom!.... Oom, hoe
heet het mannetje van een kip?"
„Haan, m'n jongen!"
„En het vrouwtje van de kip?
„Hen, m'n jongen!"
„En de kindertjes van de kip?"
„Kuikens, mijn jongen!"
„Welke kip heet er dan kip, oom?"
Toen heb ik den jongen op een drafje naar
het olifantenhok gebracht.
„Kijk, Pietje!" legde ik uit, „nu leg je een
cent in de slurf van Jumbo en dan gaat
Jumbo aan de bel trekken!"
Daarna heb ik het schaap alle negentig losse
centen gegeven. Bij wijze van recompensatie
ontfermde ik mij over de rest van de apen-
nootjes.
Nu zit ik al vier uur lang op de bank naast
het olifantenhok en hoor om de vijf minuten
Jumbo aan de bel trekken. Van mijn zitje op
den grooten boulevard komt niets meer en
het zalmslaatje gaat mijn neus voorbij, even
als het glas pils.
Ik heb nog slechts één hoop: dat Jumbo niet
vóór den 90s ten cent in zwijm valt!
in mijn tijd, waren de meesten weinig vatbaar
voor en onverschillig tegenover de High
Church-strevingen en de tucht welke heerschte
in het college van „hooge gedachte en lagere
levenswijze", zooals spotters het soms noemden.
De meester, onder hen waren te Keble terecht,
gekomen omdat het goedkoop was, bij andere
colleges vergeleken. Zij bekommerden zich wei
nig of niets om de Anglicaansche sfeer en on
derwierpen zich met gelatenheid, als zij de noo-
dige geestdrift misten, aan de strenge bepalin
gen tegen alle weelde die Keble een bijzondere
plaats aan de Universiteit deden innemen.
Alle maaltijden te Keble moesten in de zaal
worden gebruikt samen met den staf der be-
tuurders (een zeer onpopulaire regeling)het
werd streng afgeraden om gasten te ontvangen
alcohol was verboden in eiken vorm, en de ker
kelijke vastendagen welke het Prayerbook aan-
Drein Drentel en Piet Prikkel, twee vroolijke schilders, had
den een groot reclamebord gemaakt. Dat deden ze om klanten
te krijgen. Maar de twee domooren hadden een groote ver
gissing begaan. De N van Drentel stond heelemaal achterste
voren en de menschen zeiden natuurlijk tegen elkaar:, „Dat
sijn een paar domme schilders" en, ze kregen dus niets te doen.
Maar op een goeden dag hoorde Piet Prikkel, dat hij in de Drein Drentel, die net by den kapper zat om zijn zeven
Staatsloterij een grooten prijs had gewonnen van vei honderd haren bijknippen, wist -niet wat hij zag, toen Piet
gulden. Mooi zoo, dacht Piet, nu kan ik de zaken eens anders
Jaar als een wervelwind kwam binnenstuiven. „Drein", riep
aanpakken. In de groote stad wonen zoo'n hoop menschen,
Jaar is alt«d wel iemand te vinden, die zijn huis eens wil laten Het getogen, „kom met me mee, ik bij opeens rijk geworden,
opknappen. We samen een baantje zoeken in de groote stad."
gaf, werden nauwkeurig onderhouden. Velen
waren ontevreden over deze maatregelen, en
gingen, /ia toevallig te Keble te zijn beland, met
evenveel gemak naar een ander college over.
Een van nen was Cholmeley Jones.
Deze werd midden in de Vasten bij den goe
den Rector geroepen voor een onderhoud. „Op
dit college zei Dr. Talbot, „geven wij visch bij
het ontbijt voor hen, die wenschen te vasten;
verder koud vleesch voor hen, die wel zouden
willen vasten, maar zich niet in staat voeien dit
te doen; ten slotte warm vleesch voor hen, die
in het geheel niets voor de Vasten voelen. Ik
bemerkte vanmorgen tijdens het ontbijt, mr.
Cholmely Jones, dat u van alle drie gebruik
maakte.' Het gevolg was, dat genoemde mr.
Jones naar Magdalen-College overging, waar hij
een betaalde betrekking als koorzanger krijgen
kon. Hier zong hij zeer devotelijk, zij het dan
ook met weinig godsvrucht, tweemaal daags in
de kape', gedurende zijn geheele verdere univer
sitaire loopbaan.
Een andere merkwaardige gebeurtenis was de
aankomst te Keble van 'n Amerikaanschen jon
geman, die al spoedig ook voor den Rector ver
schijnen moest, omdat zijn naam sinds zijn
aankomst nog nooit was „aangeprikt", als een
bewijs, dat hij den ochtenddienst in de kapel
nad bijgewoond. „Ik veronderstel," zei de Rec
tor, „dat u, omdat u zich voor dit college hebt
aangemeld lid is der Protestantsche Episcopale
kerk der Vereenigde Staten."
„Niets van oat alles, Sir," antwoordde de stu
dent, „om de waarheid te zeggen: ik ben een
Heilige der laatste dagen."
De Rector viel bijna flauw van schrik, maar
was gelukkig weer tijdig in staat om te zorgen,
dat de koffers van den jongen man werden ge
pakt en dat hij met zijn heele hebben en hou
den voor den avond zich buiten de collegemuren
bevond. Hij vertrok naar Exeter-college, waar de
Rector zoo verbaasd was over het feit, dat een
neilige vroeg om te worden toegelaten, dat hij
hem onmiddellijk aannam.
De vreugde der studenten over deze belang
wekkende aanwinst in hun gelederen nam on
gehoorde afmetingen aan, toen zij ontdekten,
dat „heilige der laatste dagen" synoniem was
met Mormoon. „Waar zijn zijn vrouwen?"
deze vraag was op aller lippen. Niemand wist
het, maar toen het bericht de ronde deed, dat
de nieuweling te Magdalen-college gevraagd had
om zes kaarten voor dames, die de diensten in
de kapel wilden bijwonen, verspreidde zich het
gerucht, dat de dames „in petto" werden ge
houden op kamers in High Street."
ATT TT* A p/^ATMF1 ?C* op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen ¥7 7bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p 7^0 m bij een ongeval met p O CtH by veilles van een hand,
AI .1 .r. f\ r»V,I| tX\£j 3 ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen i verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen vw» doodelijken afloop «UV/«" een voet at een oog
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
UIT HET FRANSCH VERTAALD
DOOR CHRISTINE KAMP
llllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII
22
Margaïta bloosde vluchtig en antwoordde:
„Het is waar. Ik ga tegenwoordig niet meer zoo
dikwijls naar de kerk."
„Waarom?...." Die vraag was de aanstaande
kloosterlinge ontsnapt en dadelijk verweet zij
zich dit. „Vergeef mij, ik ben misschien onbe
scheiden.
„Onze oude vriendschap geeft je er het recht
toe. Trouwens heb ik er al lang naar verlangd
je toe te vertrouwen, wat mijn hart be
zwaartEn aan een stuk door, alsof zij
wilde biechten, vertelde zij van het vleiende
aanzoek, dat haar was gedaan, van den tegen
stand haars vaders en het verdriet, dat zij
daardoor ondervond. „Maar wij zullen wel de
overwinning behalen," daarmede eindigde zij.
Josefa vestigde haar helderen blik, die zich
reeds van al het aardsche had afgewend, op
haar vriendin en zei zachtjes: „Ben je over
tuigd, dat je beter kunt oordeelen dan je
Vader? Wat mij betreft, ik denk, dat hij gelijk
heeft.... Een boek is inderdaad als de adem
van de ziel.... als die ziel zuiver is, zal het
boek goed zijnals zij van den rechten weg
is afgedwaald, zal het slecht zijn en gevaar
lijk."
Margaïta had altijd eerbied gekoesterd voor
haar vriendin, 'in wie zij deugden erkende,
edeler dan de hare. Zij ontroerde door die op
merking en stamelde: „Papa is te streng voor
Hugo. De anderen denken niet zooals hij! Ik
heb in den roman „Het kind met den bleeken
glimlach", het eenige boek van hem, dat ik
gelezen heb, niets gevonden, wat mijn gevoelens
zou kunnen kwetsen. Integendeel ik heb een
indruk gekregen van innig medelijden met een
karakter, dat dorst naar liefde en tot nu toe
gedwaald heeft door een woestijn, zonder de
oase te vinden."
Josefa had nooit een boek van Liserolles ge
lezen, dus kon zij daar niets over zeggen.
„Margaïta," zei zij. „Ik voel, dat je oprecht
bent en dat je werkelijk voor den man, die je
gevraagd heeft, dat groote medelijden gevoelt,
dat je mij beschrijft, maar juist daarom vrees
ik voor de toekomst. Medelijden alleen is niet
voldoende in het huwelijk, er moet iets anders
bijkomen, iets meer verheffends, dat belet, dat
de vereeniging der zielen broos zij. Heb je daar
naar gezocht?"
Het jonge meisje liep eenige passen voort
zonder te antwoorden. Zij was te oprecht om
niet te erkennen, dat de aantrekkingskracht,
die haar tot den jongen auteur bracht, wel heel
menschelijk moest zijn, daar die haar zoo in
beslag nam, dat zij er haar godvruchtige ge
woonten van vroeger om verwaarloosde.
Maar zij wilde er niet voor uitkomenDe
stortbui, die het landschap verfrischt had, was
naar het Noord-Oosten afgedreven, Margaïta
maakte «er gebruik van om onder de parapluie
van haar gezellin uit te komen en wat verder
van haar af te loopen.
„Mijnheer Liserolies is nog geen dertig jaar
oud. Op den leeftijd heeft men n,og niet den
top bereikt, waar een naam zich vestigt
Waarom zou hij zijn manier van schrijven niet
veranderen? Ziet men het niet dikwijls dat
rivieren eerst door modderpoelen loopen, dan
door de hand van den mensch afgeleid en
naar vruchtbare vlakten gevoerd, zuiver en
helder verder stroomen. Met al mijn krachten
zal ik mij er op toeleggen in zijn ziel over te
storten wat het verleden in de mijne heeft
gelegd en, ver van te lijden door die taak te
vervullen, zal ik er innige en heerlijke vol
doeningen in vinden."
Josefa deed haar parapluie dicht en zei:
„Wees niet boos op mij, ik meende, dat het mijn
plicht was om zoo te spreken. Uit geheel mijn
hart hoop ik, dat ik mij vergis."
Haar stem trilde alsof zij tranen wilde ver
bergen. Margaïta wilde niet aan haar ontroe
ring toegeven en riep de gedachte te hulp:
„Josefa verlangt er naar, dat ik met haar broer
trouw, want dan is zij vrij, haar roepihg naar
het klooster te volgen!"
Dan zei zij: „Josefa, ik dank je, dat je zoo
tot mij gesproken hebt. En, daar je verlangt
mij leed te besparen, hoop ik, dat je zult bidden»
opdat het plan, dat alleen al mijn wenschen
kan bevredigen, tot een goed resultaat moge
voere."
Zij waren aan een kruisweg gekomen. Josefa
wilde haar tegenwoordigheid niet langer op
dringen. Zij verwijderde zich op het pad, dat
naar den berg voert en terwijl zij haar met
de oogen volgde, vroeg Margaïta zich af, of
zij hun onderhoud aan Dominique zou mede-
deelen en hoe hij over haar zou oordeelen.
Mijnheer d'Eskerona had ten laatste moeten
toegeven. Hij had Hugo Liserolles en zijn moeder
ontvangen, om de verloving tot stand te bren
gen. Zijn ontvangst was streng geweest, bijna
ontmoedigend, maar de twee hadden zich zoo
charmant getoond, zoo meegaande en vleiend,
dat hij bedaard was en met zijn gewone recht
schapenheid zich had afgevraagd, of zijn
tegenstand niet te wijten was aan een voorop
gezette meening.
Dien avond, eer hij te ruste gin£> had hij het
boek „Het Diepe Meer" weer ter hand genomen
en de passages herlezen, die hij afkeurde, in de
hoop, dat zijn eerste indruk verzacht was.
maar opnieuw was hij tot de conclusie gekomen:
„Die jonge man heeft een gecompliceerde en
besluitelooze ziel. Zal hij niet het gemoed van
mijn dochter, tot nu zoo helder als bronwater,
vertroebelen?"
Opeens in de duisternis voelde hij een soort
moreelen doodsangst, die hem herinnerde
aan het vreeselijke uur, toen hij zijn beminde
echtgenoote, zijn wederhelft, naar het graf had
geleid.
„Ik heb geen energie gehad," verweet hij zich.
„Als haar moeder had geleefd, dan zou Mar
gaïta dat huwelijk niet aangaan. Zij zou heb
ben kunnen weerstaan aan haar liefkoozin-
genIk heb slechts strenge woorden kunnen
vinden, die haar afgeschrikt hebben. En dan,
ik had tegen mij Janeki, die bespottelijk gek
op dien Liserolles is en Gracieuse, die denkt,
dat het leven toch zoo eenvoudig is en die
haar nicht niet kan zien huilen."
Margaïta huilde nu niet meer. Hetzij zij
babbelde met haar verloofde onder het prieel
tje, waar sedert verschillende geslachten de
zoete woordjes waren gefluisterd, die een huwe
lijk voorafgaan, hetzij zij zulke heerlijke brieven
van hem ontving, die haar de sensatie geven
de heldin van een roman te zijn, zij dwaalde
rond in haar zoeten droom, als onder een ster
renhemel.
Oom Janeki kon bij den notaris de geld
kwesties regelen, haar bruidschat afronden tot
een half millioen, tante Gracieuse kon zonder
ophouden babbelen over de bekwaamheden van
de groote ateliers van Bayonne en het getal der
kleedingstukken, waarmee een uitzet gevormd
wordt, zij lette er nauwelijks op. Zij hoorde ook
niet meer de stomme verwijten van het oude
huis.
Weldra verliet zij het om rich in de villa
Bellevue te vestigen, die dichter bij de stad
gelegen was en liet zij zich meesleepen door een
maalstroom van noodzakelijke voorbereidselen,
japonnen, die gepast moesten worden, festivitei
ten die te harer eer werd gegeven, zoodat rij
geen tijd meer had om na te denken en blij
was, dat de maarschalk in rijn geborduurden
kraag zweeg en onverschillig bleef en niet in
de stilte van den avond haar toesprak, zooals
de voorvaderen zouden hebben gedaan, als zij
zou zijn neergeknield op de vloersteenen van de
kerk te Amaberry.
In Bayonne als zij met tante en verloofde in
de rue du Pont-Neuf wandelde op het uur,
waarop de 'chocolade werd gebruikt, was het
als om strijd, dat zij aan de tafeltjes werd uit-
genoodigd. Niet alleen de Mayou's, de Darri-
gand's, maar ook letterkundige beroemdheden,
kunstkenners, buitenlandsche of Fransche
dames, zelfs een echte prinses, die allen waren
verlangend de jonge verloofde te zien, die weldra
een naam zou dragen, beroemd tot in het buiten
land.
En juffr. Gracieuse, liet zich evenals haar
nicht bedwelmen door dien vloed van compli
mentjes. Oprecht meende rij, dat haar dier
baar kind gelukkig zou zijn.
Intusschen zat Amaud d'Eskerona rich te
verbijten in de eenzaamheid van zijn oud huis.
„Ik ben te zwak geweest," herhaalde hij tel
kens weer. „Ik had geen toestemming moeten
geven!"
Op een morgen barstte rijn woede los. Hij
had een brief ontvangen van zijn zuster die
hem berichtte, dat de Liserolles en oom Janeki
besloten hadden om het huwelijk in Biarritz te
doen plaats vinden. Opgewonden liep hü naar
de pastorie en riep: „Maar dat is toch niet
mogelijk, pastoor! Dit wil ik verbieden al zou de
verloving verbroken worden."
(Wordt vervolgd)