WONID
tV
Met de K.L.M. naar het
hooge Noorden
MARKNEUKIRCHEN DE STAD DER MUZIEK
INSTRUMENTEN
VEEREN ALS KAPSEL
Een boom die erfde
HET WINDRECHT
ZONDAG 4 OCTOBER 1936
Fantastische avondlanding
op Bromma
Bromma, de luchthaven van Stockholm,
een moeilijke
welker aanleg in de rotsachtige omgeving
opgave was
EEN VIOOLBOUWERSDORP IN BEIEREN
Het eerst door Marie Antoinette
gebruikt
GRIL VAN RIJKEN ZONDERLING
Geheel van beteekenis veranderd
H O IC
(Van onzen redacteur)
Er bestaat een heel mooi sprookie
van de beroemde Zweedsche schrijf
ster Selma Lagerlöf. Het verhaaït
de wonderlijke reis naar het Noor
den van Niels Holgersson met al de
indrukken, die hij opdoet in het
wisselend landschap, tusschen de die
ren en planten, die hem een wijl
vergezellen en dan achterblijven, om
plaats te maken voor telkens andere
stoffeering van den langen, langen
weg. Is het gebrek aan fantasie, dat
geen der luchtvaartmaatschappijen,
die op het hooge Noorden vliegen,
ooit een hunner verkeerstoestellen
den naam gaf van Niels Hol
gersson
Want als men vliegt met de K.L.M.,
met de A. B. Aerotransport, de route
Amsterdam - Kopenhagen - Malmö -
Stockholm en uitziet op het Holland-
sche, het Duitsche, het Deensche, het
Zweedsche land, denkt men telkens
weer aan Niels Holgersson en zijn
wonderlijken tocht met de wilde
ganzen.
De K.L.M. Is dit seizoen begonnen, om in
«menwerking met de Zweedsche A. B. A. de
Scandinavische route te vliegen met als voor-
loopig eindpunt hst splinternieuwe vliegveld
Bromma bij Stockholm. De inzet van het
Douglas-materiaal onzerzijds en de moderne
Jh 52-toestellen door de Zweden garandeerde
een uiterst snel, veilig en comfortabel lucht
verkeer, waartegen de hoofdzakelijk Engelsche
concurrentie het af moest leggen. Twee en half
uur scheiden hemelsbreed Amsterdam
van Kopenhagen en vijf en half uur Schiphol
van Bromma, een onschatbaar groote tijd
winst op de oude verbinding per trein en boot.
De dienst heeft dezen zomer dan ook buiten
gewoon gefloreerd.
Zelfs voor den zeer ervaren luchtreizi
ger is de vliegtocht langs de Noordelijke
route vol afwisseling en aantrekkelijkheid.
Alleen het Zweedsche traject voorbij Mal
mö biedt minder variatie, maar het land
schapsbeeld als geheel is toch zoo impo
neerend, dat men sterk onder den indruk
komt van de schoonheid dier oer-vormen,
welke zich uit in de bosschen en meren en
de ruige grilligheid der Scherenkust. En
wanneer in den laten dienst in het
eerste duister, de lichten van Stockholm
opschitteren uit deze oogenschijnlijke ver
latenheid dar donkere aarde met haar
matglanzende meerviakken, gist men iets
van het groote geheim van de Noord-
sche atmosfeer, verhuld achter nevelen
van melancholie.
De reis begint zoo vreedzaam en vertrouwd.
Wanneer de Douglas of Ju 52, welke in het
seizoen om beurten de lijn vliegen, zich van
Schiphol heeft verheven en met de huizenzee
van Amsterdam aan bakboord Noord-Oost-
waarts koerst, vraagt het groene Waterland de
aandacht. Dan ziet men van groote hoogte,
hoe bekoorlijk dit hoekje Holland is met zijn
tallooze watervoren en de groote blauwe plas
sen achter den zeedijk, waartegen de golven
van het IJselmeer, grauw en grijs van kleur
met smalle witte rafels rusteloos breken. Uit-
dam ligt daar op zijn vooruitgeschoven post
en even hooger klontert het dakenrood van
Monnikendam dicht aan de Gouwzee. Wat
leerzaam is eigenlijk zoo'n blik uit de lucht:
-hoe duidelijk teekent zich de kustlijn af; heel
het topografisch beeld van de buurtschap.
Grappig is zoo'n eiland als Marken: 'n mat-
grocn vlekje op het grijze rimpelwijde water
vlak van de oude Zuiderzee. Duidelijk onder
scheidt men de ligging der woonbunrtjes; de
Monnikenwerf of Mekeuref, zooals de eilanders
zeggen, in het Westen en heel eenzaam en
afgelegen de Moeniswerf. Als een gek staartje
zit het Oostelijk vuurtoreneiland aan Marken
vast Te snel eigenlijk verglijdt het beeld. Veel
tijd voor oriëntatie heeft men niet; zien, vast
stellen en genieten doet men eigenlijk in een
en hetzelfde cogenblik.
Nog altijd is er veel bedrijf op ons binnen-
zeetje. Gemoedelijk clobberen de visschers-
scheepjes, waarvan de Volendammers reeds
van ver aan hun roestroode zeilen te herken
nen zijn: speelsche spatjes menie in heel dat
matte coloriet. Ergens-drijft een jacht met
wfltte zeilen en telkens ontmoet men de tjalken
SUB
A R
alle zijden, dat men niet weet, hoe de indruk
ken te verwerken.
De snelle Douglas-machines der K-L.M. beheer schen de Scandinavische luchtroute
en klippers met witte veegjes boegwater vóór
den zwoegenden romp. In hun koers teekenc
zich duidelijk de groote vaarweg af naar.
den Ketelmond.
Urk is aan het veranderen! Dit observeert
men met één oogopslag. Nog altijd ligt er het
groene eiland met het roodgedaakte dorp en
den witten vuurtoren in 't uiterste Zuid-Westen.
De zandbank de Staart is nog altijd 'n echte
staart en wij vragen ons af, of de zeehonden er
nog huizen en luieren, zich koesterend in de
Septemberzon. Aan den anderen kant echter
groeien één, twee vreemde pooten uit het lijf
van Urk, dat in het eerste oogenblik iets van
een spin weg krijgt. Daar ziet men duidelijk
den aanleg voor de werkhaven en het eerste
brokje dijk-lichaam, dat in de richting van
Schokland boven water is verschenen. Het
wemelt er omheen van allerlei vaartuigen.
Maar daar is Schokland al, heel lang en
heei mager. Wij kijken er naar met onverholen
sympathie, kennend van vroegere bezoeken elk
hoekje van kust en rietveld. Emmeloord ligt
er in het uiterste Noorden met zijn „Haff"'
aan den eenen kimt en fikschen grijpklauw
van een haven, gewend naar het Oosten. Dui
delijk wisselen in lichte en donkere nuances het
grasland met den aanplant van riet en rusch.
Het boomenklufje van de Middelbuurt is, uit
de lucht gezien, lang niet zoo imponeerend en
de-Zuidelijke vuurtoren valt geheel in het niet.
De IJseldelta en noordelijk het Zwolsche Diep
met eenzaam het licht van Kraggenburg vra
gen nog even de aandacht en dan glijdt de kop
van Overijsel onder ons weg. Nog even zien
wij Blokzijl, grappig rood stadje om zijn groote
havenkom; dan glinstert het water van Beul
akker en Belter Wijde tot vaal en donker de
Drentsche heide zich wijd en zijd ontplooit.
Hier en daar zijn hoogveen-ontginningen,
waarbij de aarde als een biefstuk in strakke
ruitjes is gekerfd, gescheiden door smalle blin
kende kanaalvoren.
Op deze hoogte hebben wij een ontmoeting:
de Zweedsche S.E.AJEB., het negen uur-toestel
uit Kopenhagen, jaagt ons voorbij, onwennig
snel; een wegschietend, onwezenlijk stukje
zilverglanzend speelgoed. Het toestel vliegt
veel lager dan wij, is immers dicht bij honk
en kan hoogte minderen. Wij vliegen op 2000
Meter en maken, met tegenwind, een snelheid
van 230 mijl.
Eenmaal boven het land, wordt het moei
lijker zich te oriënteeren. Drente biedt weinig
herkenningspunten; zijn kleuren zijn bruin en
grijs; hier en daar loopen kanalen liniaal-strak
door de vlakte. Pas de Eems-rivier vertelt, dat
wij de grens gepasseerd en boven Duitschland
zijn. Wij vliegen dicht onder de Dollart langs
en in het Noorden is de horizon van het prach
tigste blauw ten teeken dat hier de zee den bij
kans wolkenloozen hemel weerkaatst. Even zien
wij flauw de contouren van den Iade-boezem met
de vlootbasis Wilhelmshaven, om dan kort na
elkaar de Wezer met Bremerhaven en de Elbe
te passeeren, de laatste ter plaatse, waar bij
Brunsbüttel het Noord-Oostzeekanaal begint.
Holstein is een mooi land. Veel bosschen en
met boomen omzoomde velden en hier en daar
bonte stadjes, waar de huizen soms opmerkelijk
met blauw-grijze lei zijn gedekt. Naarmate de
Oostzeekust nadert, wordt het land rijker aan
meren, gelegen tusschen uitgestrekt loof- en
naaldwoud. Daar ligt de groote Duitsche oor-
iogshaven Kiel aan zijn Pjörde. Wij vliegen er
ver Zuidelijk langs, maar zien toch duidelijk het
groote Marine-gedenkteeken van Laboe aan de
kust oprijzen.
Onder ons golft de Oostzee: hard blauw het
water met groene vlakken langs de stranden.
Het eiland Fehmam is de laatste Duitsche
grond. Typisch is er het stadje Petersdorf met
zijn kerkje in een krans van boomen. Dan
komen de eerste Deensche eilanden: Lange-
land, Laaland en terzijde Famö en Fajö. Er is
nu plotseling beweging onder onze Deensche
mede-passagiers. Zij krijgen nu ook interesse
voor het land beneden en speuren belangstel
lend naar de groote en kleinere snippers va-
derlandschen grond, die daar onder hen weg
schuiven. Het dakenrood en gevelwit der Deen
sche boerenhuizen kleurt warm tegen het groen
der velden; de donkere tinten van het bosch.
Tusschen Laaland en Seeland, over de Stor-
strom is bij Vordingborg een groote spoorbrug
in aanbouw. Nog zeven overspanningen van de
in totaal drie en veertig moeten er w'orden ge
maakt. Een indrukwekkend bouwrwerk on
danks de 'oogenschijnlijke nietigheid, zoo hoog
uit de lucht.
Op het eiland Amager, een twintig
minuten van het hart van Kopen
hagen, ligt het vliegveld Kastrup,
het eerste rustpunt op de Noordelijke
route. Kastrup is slecht geoutilleerd,
maar zijn ligging pal aan de Sont
is onvergelijkelijk mooi. Wij hebben
een wondere gewaarwording, als wij
daar, tijdens het korte oponthoud,
het toestel verlaten. De frissche
atmosfeer, met de heerlijk door
staande bries, het zwart-blauwe
water, wit gerafeld tot den einder,
waar het profiel der Zweedsche kust
met de torens van Malmö Hollandsch
aandoet, alles is zoo levendig en
feestelijk, dat men dieper ademt.
Overweldigd voelt men zich door de
sterke ruimtewerking, het onbeleih-
merd licht, emoties die men kent in
Den Helder aan het Marsdiep, aan
den Enkhuizer buitenkant en zooals
het VToeger moet zijn geweest bij
het open IJ voor Amsterdam.
Men wordt niet moe uit te zien over het
wijd-spoelend water der Sont. Ergens in de
zeestraat rijst een kasteelachtige vuurtoren
midden uit den stroom. Er varen veel schepen
en als een verschijning uit lang teruggeweken
dagen zijn drie groote volgetuigde viermasters,
die, hoog op het water, voor den wind wegdrij
ven. Ook als wij onzen tocht voortzetten met
den onbeteekenenden sprong Kastrup-Malmö,
laag over de zee-engte, is er zooveel te zien naar
Boven Malmö speuren wij naar het beroem
de kerkhof met bloeiende rozen. Het valt mak
kelijk in het oog en inderdaad bloeien er de
bloemen als een donkeregloed om de grijze
zerken. Ergens is een klein, erg zwart gat in
den lusthof: een versch gedolven graf, waarin
zoo juist de kist is neergelaten. Bloemen en
kransen zijn er omheen geschikt. Hoe groot
misschien is de smart bij dat geopend stukje
aarde, hoe nietig de mensen wiens overschot
daar verdwijnt als een minuscuul zaadje in den
wijden grond, waarboven hoog aan den koepe
lenden hemel de zon staat te stralen.
Wanneer wij van Malmö starten voor de
laatste étappe tot Stockholm, voelen wij,
dat de wonderbare reis met Holgersson en
zijn wilde ganzen pas recht een aanvang
neemt. Geleidelijk komen wij boven een an
dere wereld. Nog is het landschap Schonen,
het uiterste Zuiden van Zweden, verwant
en vertrouwd, met zijn akkers en groene
velden en hier en daar een klapwiekenden
molen, maar spoedig verandert het aspect.
Het terrein wordt merkbaar geaccidenteerd,
de bosschen kruipen nader, breiden zich
uit, vullen de aard-oppervlakte van horizon
tot horizon. Slechts karig zijn er de akkers
uitgespaard, maar des te talrijker w'orden
de meren, grillig gevormd en elk meer met
tal van kleine eilandjes bezaaid. En later
schuift de Scherenkust nabij, zoo fantas
tisch bizar, als had een oude grijze Troll
duizenden jaren besteed, om haar profiel te
havenen en uit te pluizen. Zóó ziet men
Zweden uit de lucht.
In dit late seizoen zijn de dagen reeds kort
in het Noorden. Het toestel, dat na den mid
dag Amsterdam heeft verlaten, bereikt dan
niet meer bij daglicht Stockholm. Voor den
luchtreiziger beteekent dit, dat hij den sche
mer ziet nader kruipen over het toch al som
bere land, den donkeren toon der bosschen ziet
overgaan in het diepste zwart, terwijl daartus-
schen het grillig gevormde watervlak der me
ren het laatste licht blijft vasthouden met al
de kleur en gloed, die de Westerhemel nog
De onlangs voltooide verkeer shrug over het Malermeer te Stockholm, welke in
het stadsbeeld domineert
OOK DE BOSJESMANNEN HEBBEN
HUN EIGEN1V1UZIEKINSTRUMENTEN
Markneukirchen ligt in Saksen; het is de
stad der vioolbouwers en der muziekin
strumenten. Wie door de straten dezer
stad wandelt, hoort van alle kanten klanken en
accoorden. Overal kan men door de ramen in
dewerkplaatsen binnenzien, waar de nog niet
gepolijste violen hangen; waar het blinkend
metaal voor de trompetten wordt bewerkt; waar
mandolines en banjo's in elkaar worden gezet.
Sinds 1659 bloeit hier een muziekinstrumen
tenindustrie, welke wereldvermaardheid heeft
verworven. Men merkt trouwens terstond, aan
de vele uithangborden, dat men zich in een
muziekstad bevindt. „Strijkstokkenfabriek",
„snareninstrumentenfabriek", „Mondstukfabri-
cage", „Gitaren- en Luitenbouwerij", „Fabriek
van Bassen en Cello's", „Handel in Paarden
haar en Kattensnaar", enz. enz.
Te Markneukirchen worden alle soorten van
strijk-, tokkel-, blaas- en slaginstrumenten
vervaardigd. Het is echter voornamelijk de
vioolfabricage, die er bloeit. Er leven in deze
stad niet minder dan 200 vioolbouwers, die
voor eigen rekening werken. Meestal zijn het
kleine patroons, die door een paar knechts wor
den bijgestaan. Maar ook fabrieken van betee-
kenis ontbreken niet. Iedere inwoner dezer
stad bespeelt een of meerdere instrumenten.
Men ziet de kinderen met viool, cello, fluit en
klarinet naar de muziekschool stappen, alwaar
zij de opleiding genieten, welke later voor het
uitoefenen van hun beroep onmisbaar zal blij
ken.
Markneukirchen bezit een hoogst interessant
museum, waarin men de muziekinstrumenten
van alle volken én uit alle tijden kan bewon
deren. Niets ontbreekt hier. Noch de primitie
ve instrumenten van de Bosjesmannen, noch
het met bloemen, engeltjes en kerkelijke spreu
ken versierde orgel uit den Biedermeiertijd.
Noch de instrumenten der Oostersche volken.
Peizië is sterk vertegenwoordigd, maar bijzon
der rijk is de verzameling Chineesche instru
menten. Er zijn er hier niet minder dan 200
vereenigd: instrumenten van Chineesche straat
zangers, militaire instrumenten, tooneelinstru-
menten, zelfs het klokkenspel, dat alleen bij
plechtige gelegenheden aan het Keizerlijk Hof
of in de tempels te hooren is, ontbreekt er
niet.
Ook vele instrumenten uit Nederlandsch-
Indië, uit Noord, Midden- en Zawi-Amerika zijn
er te zien.
Van de Duitsche muziekinstrumenten ont
breekt er natuurlijk niet één. Men ziet er den
koehoorn uit Thueringen, een primitief int hout
vervaardigd instrument, omwikkeld met touw
tjes. Daarnaast hangt een meer dan twee me
ter lange Alpenhoorn, omwikkeld met bast of
berkenschors. Het museum bevat ook vele
zeldzame instrumenten: een dansmeesterviool
uit den tijd van Lodewijk XIV. Een Roemeen-
sche zigeunerviool. Violen uit Zuid-Rusland,
uit Zweden, uit Milaan. Een „viola d'amor", een
„viola pomposa", een uitvinding van Dach, enz.
Wij zouden deze opsomming nog lang kunnen
voortzetten. Inderdaad, geen enkel instrument
ontbreekt er in dit merkwaardig museum. Alle
instrumenten vinden wij er terug. Duizenden
instrumenten zijn er vereenigd uit alle landen
en uit de verste hoeken der aarde.
Terwijl te Markneukirchen alle instrumenten
worden vervaardigd op groote schaal, worden
te Mittenwald in Beieren de violen voor kun
stenaars gebouwd. Matthias Klotz, een boeren
zoon uit Mittenwald, had zich hier in 1684 als
vioolbouwer gevestigd, na zijn beroep eerst te
hebben geleerd bij den beroemden Tiroolschen
vioolbouwer, Stainer.
Het voorbeeld van Klotz strekte ter navolging
en thans bezit Mittenwald een keurkorps van
vioolbouwers. Zij genoten hun opleiding aan de
Vioolbouwschool, die aldaar zeventig jaar ge
leden werd opgericht en die de eenige vak
school ter wereld is, waar de vioolbouw in de
practijk wordt geleerd. Een studie van vier jaar
is noodig, vooraleer de leerlingen der door clen
Staat ondersteunde school tot het gezellen-
examen worden toegelaten. Het duurt nadien
nog tien of vijftien jaar, alvorens zij zich goede
en ervaren vioolbouwers mogen noemen.
De vioolbouwers van Mittenwald werken den
geheelen dag in de kleine, lage kamertjes hun
ner woningen. Zij allen zijn goede muziekken
ners. Men vergt van hen, dat zij niet alleen
viool, maar ook cello, mandoline, citer, guitaar
en viola spelen. In gangen en op zolders droogt
het kostbare hout tientallen van jaren, vooral
eer het behoorlijk gedroogd is. Overal ruikt het
naar lak en vernis. Overal wordt geknutseld, ge
kerfd, geschaafd, gelijmd en geteekend.
Almati, Stradivari, Stainer en Klotz hebben
hier ontelbare leerlingen. Hun kunst dreigt
evenwel uit te sterven. Zij is door de machinale
fabricage, door oorlog, inflatie en massaproduc
tie ten gronde gericht. Toch hopen de viool
bouwers uit Mittenwald, dat de werkelijke
kunstenaars de voorkeur aan het handwerk zul
len blijven geven, dat de wereldvermaardheid
bezit en welks hoedanigheden steeds ver zullen
zijn verheven boven die der uit goedkoopere
materialen vervaardigde instrumenten.
uitstraalt. En in het Oosten rijst langzaam de
maanschijf, waarvan het bleeke licht de zee en
de Scheren een matten metaalglans verleent.
En als het duister volkomen is, beginnen ver
vooruit lichten te twinkelen en te trillen. Zij
worden talrijker. Zij rijgen zich aaneen tot
glinsterende guirlandes! Stockholm ligt daar,
als een sprookjesoord in den donkeren avond
en vol spanning voelt en ziet men, hoe het
vliegtuig daalt naar zijn eindbestemming, het
beton van den landingsgrond van Bromma.
Te zes uur rolt de Douglas, of de Ju. 52, voor het
groote moderne stationsgebouw. Buiten wacht
de bus naar de stad. Na de twaalfuurs-koffie
te Amsterdam kan men zijn avondmaaltijd ge
nieten ergens aan het Malarmeer.
Zoover bracht zelfs Niels Holgersson het niet!
Zooals het tegenwoordige geslacht zweert
bij een nieuw model hoedje of andere
nouveauté door de hertogin van Kent
Marina gebracht, zoo gaf eertijds de tragische
koninginnefiguur Maria Antoinette den toon
aan op het gebied van mode.
Ter gelegenheid van het bezoek van een
hoogen gast zou er aan het Fransche hof een
groot feest worden gegeven. De koningin, de
schoone Maria Antoinette, was er trotsch op,
dat zij door haar smaakvolle' toiletten de mode
aan Europa voorschreef en zij wenschte ook bij
deze gelegenheid iets geheel nieuws, oorspron
kelijks te dragen. Zij zat daarover in gedachten
verdiept voor haar toilettafel, toen haar blik
viel op een fraaie vaas, haar den vorigen dag
door haar gemaal, Lodewijk XVI ten geschen
ke gegeven. Er stonden eenige pauwenveeren.
in. Zij nam er een uit en stak die zich in het
haar. Toen zij in den spiegel zag, speelde er
een koud lachje om haar mond en dien avond
droeg Maria Antoinette de grootste bewonde
ring weg door haar kapsel, dat uit pauwenvee
ren en kleine struisveeren, paarlen en kleine
kunstbloemen was samengesteld.
Weldra werd het door bijna geheel Europa
mode, veeren in het kapsel te dragen. Het is
echter de vraag, of de vrouw met zulk een
kapsel, wanneer, zij in den spiegel zag, er wel
eens aan gedacht heeft, dat de ongelukkige
schoone uitvindster haar jonge leven op het
schavot eindigde.
Meermalen is het voorgekomen, dat een
rijke zonderling zijn vermogen aan een
dier vermaakte. De familie trachtte dan
meestal te bewijzen, dat er zoo niet aan l'.et
financieele dan toch aan het verstandelijk ver
mogen van den overledene iets gehaperd had.
De in Athene levende gefortuneerde overste
Jackson heeft een eik tot een van zijn erfge
namen gemaakt, en de rest van zijn bezittin
gen aan liefdadige instellingen geschonken.
Om procedures te voorkomen heeft hij, kort
voor hij zijn testament maakte, door de beste
geneesheeren des lands een onderzoek naar
zijn geestelijke vermogens doen instellen en
het resultaat daarvan schriftelijk laten vast
leggen. Met de geneesheeren en een notaris
als getuigen dicteerde hij daarna zijn testa
ment. Het oordeel van de experts luidt, dat de
oude heer, toen hij zijn laatsten wil formu
leerde, volkomen bij zijn verstand was. De
dokters komen zelf in het testament niet als
erfgenaam voor; zij kregen slechts het gewo
ne honorarium.
De heer Jackson schijnt wel een bijzonde
ren haat tegen zijn familieleden gekoesterd te
hebben, want hij heeft nog vóór zijn dood
bijna al zijn eigendommen aan verschillende
instituten doen toekomen. De laatste jaren
van zijn leven bestond hij van een kleine
rente en deze komt nu in zijn geheel aan een
eik ten goede. Deze eik bevond zich voor zijn
huis en behoorde aan de gemeente Athene. Hij
trof met het stadsbestuur een overeenkomst,
waardoor de boom zijn eigendom werd. Het
testament luidt nu als volgt: „Ik heb tijdens
mijn leven veel van den grooten eik voor mijn
huis gehouden en ik verlang, dat de boom, die
mijn eigendom is, bescherming geniet. Hij mag
niet geveld of beschadigd worden en moet in
leven blijven. Daartoe draag ik de gemeente op,
den eik door een hek te laten omgeven. De
kosten kunnen bestreden worden met hetgeen
mijn geld oplevert." Volgens de Grieksche wet
is de gemeente verplicht den wil van den over
ledene uit te voeren.
Het séad'h-uie te Kopenhagen
Een der moeilijkheden, waarmede de mid
deleeuw/sche molenaar te kampen had, was
er een van principieelen aard, van ja of
neen, van naaien of niet. De vraag was van wien
is de wind. Nu moge al terecht de molenaar ge
dacht hebb en, dat de wind toch vrij was en
net zoo min aan iemand toebehoorde als een
wild konijn, zijn landheer volgde echter een
andere gedragslijn en verkondigde, dat de
wind, die or ver zijn landen woei, hem toebehoor-
de en niemand er gebruik van mocht maken,
tenzij hij het hem toestond. Praktisch kwam dit
soort eigendom neer op een recht van het ge
bruik van tien wind, juist als het jachtrecht, dat
het jagen zonder toestemming op andersmans
terrein verbiedt.
In de ouside tijden dan was het windrecht een
regaal, dpb toekwam aan den heer van het
land of aam hem, aan wien het was overgedra
gen, zoodai t een ieder die in dit gebied een molen
wilde oprichten, er toestemming voor moest
hebben, welke hij echter niet kreeg zonder de
verplichting op zich te nemen, jaarlijks een
zekere som. als windpacht te betalen.
De oudst bekende acte in ons land, hierop be
trekking lnebbende, aldus de heer C. J. Honig
in het eerste jaarboekje van De Hollandsche
Molen, dai teert van het jaar 1299, toen Jan I,
hertog vam Brabant, aan zijn getrouwen Arnol-
dus, gezegjd Heyme, toestond een windmolen op
te richten, tusschen St. Oedenrode en Schijndel,
waartoe hij erfelijk den vrijen wind gaf.
Nog heidien ten dage staat op het punt, waar
St. OedennDde, Veghel en Schijndel elkaar raken
een zeer «acte Standaardmolen; mogelijk is het,
dat dit dezelfde plek is als bedoeld in de acte
van 1299.
Uit de middeleeuwen dateert een geschil tus
schen een Augustijnenklooster te Zwolle en een
landheer, daar cle paters in zijn gebied een
windmoleai wilden bouwen. De landheer nu
wenschte,. dat de paters daar eerst toestemming
voor zouden vragen, want de wind, dien zij wil
den benutten, woei over zijn land en was dus
van hemd! De Augustijnen lieten het er niet bij
en togen, met hun geschil naar den Bisschop
van Utrecht. Deze, zelf wereldlijk heer, kon zoo
maar niet een inbreuk maken op de geldende
heerlijke rechten en den landheer in het onge
lijk stellen. Om zich uit deze moeilijkheid ta
redden ah tevens om den monniken te gerieven,
verzon hij het volgende Salomonsoordeel. De
wind, zoo meende de kerkvorst, woei wel over
het gebied van den Zwolschen landheer, maar
ook en 'veeleer over zijn Bisdom, waartoe het
Zwolsche: gebied toch behoorde. In feite be
hoorde (Jius hem, den Bisschop van Utrecht, het
recht trie, toestemming te verleenen tot het
benutte® van dien wind. Dat de paters nu hun
molen bonden laten bouwen, is begrijpelijk.
Dergelijke interessante bijzonderheden zijn
te lezen in het standaardwerk over wind
molens, dat eenige jaren geleden de heer
Alfred Itonse, voorzitter van den provincieraad
van Wast-Vlaanderen en burgemeester van
Ghistel, heeft uitgegeven en dat hij den titel
„De WiS.rdmolens" gegeven heeft.
Na dé: afscheiding van Spanje, met het af
zweren "van Koning Philips II als graaf en her
tog der Nederlandsche gewesten, traden de Sta
ten der' Provinciën in diens landsheerlijke rech
ten.
Van dien tijd af begon ook de bloeitijd dei-
windmolens, die achtereenvolgens in grooten ge
tale werden opgericht als houtzaagmolens, olie-
en pelmolens, papier- en verfmolens, tabak- en
snuifmolens, koren- en watermolens. Vooral is
de Zaanstreek bekend geworden, waar in het
eerste gedeelte van de 18de eeuw een 600-tal
molens hun wieken lustig draaiden.
De hoeren der grafelijkheidsdomeinen vergun
den op hun verzoek om octrooi den eigenaren
of gaamdehouders van molens het recht van
den wilnd. Dezen ontvingen dan een z.g. wind
brief af perkament, waarin stond dat hun het
recht van den wind was toegestaan, waarvoor
zij als j jaarlijksche windpacht hadden te betalen
een som, varieerende van V/2 tot ƒ8, waar
schijnlijk naar gelang van de grootte van den
molen.
Verder moesten zij het molenerf omheinen,
met het oog op de veiligheid van mensch en
dier an, mocht er toch eenig ongeluk of schade
komen te geschieden, dan moesten zij „boeten
of bejeteren naar rede". Sedert het jaar 1693
moesti bovendien in Holland op den molen de
naam met duidelijke letters ter onderscheiding
worden aangebracht. De molenbezitters moesten
voor oen goede naleving hun molen hypothecair
verbinden en daarvoor een acte laten passeeren
bij de schepenbank van hun woonplaats. In deze
briewn staat geen andere verplichting ver
meld i van de zijde der grafelijkheid, dan alleen
de vergunning van den wind. Maar dit moet
opgevat worden als insluitende dat deze vrij
moesft zijn, dus niet belet door de omgeving. Zoo
vindtmen in allerlei keuren van magistraten,
dat ilti de omgeving van windmolens op zekeren
afstand niet mag geplant of getimmerd worden
op een wijze, dat aan de molens wind zou wor
den (benomen. Vooral in de reglementen der
drooggelegde meren en plassen wordt dit steeds
precites vastgesteld, waarbij de afstand in den
regel werd bepaald op 50 roeden ten opzichte
van «de watermolens, hoewel deze geen wind
recht^ van de overheid noodig hadden, m. a. w.
geen recognitie behoefden te betalen, omdat
zij in het algemeen belang maalden.
EnScele steden en plattelandsgemeenten had
den f echter dit windrecht afgekocht en waren
dus verder vrij van belasting aan de land-
overiheid. Scans vorderden dan de magistraten
zelf de windpachten, zooals te Delft, soms lieten
zij aB.es vrij, zooals in Gouda.
Ook: in enkele provincies, o. a. Drente, heeft
het windrecht nooit gegolden.
De toestand bleef aldus tot aan den Fran-
scheia tijd, toen de heerlijke rechten werden af
geschaft, en ook het recht van den wind verviel
evenals de dwangmalerij, waarbij den burger
geboden was op bepaalde korenmolens hun
graam te laten malen. Toch bleef uit sleur nog
lang de windpacht in zwang als een belasting,
welke voor den molenaar niet drukkend was,
maar door de ontvangers niet gaarne gemist
werd. Uit de eerste helft der vorige eeuw zijn
nog eenige processen bekend van .weigerachtige
molenaars, zoodat bij de grondwet van 1848 weer
eens nadrukkelijk er op gewezen moest worden,
dat de bezitters der heerlijkheidsrechten de
windpacht niet meer konden vorderen.
Ging dan het oude windrecht verloren, een
ander windrecht was intusschen ontstaan. Was
het wroeger een recht van de overheid, thans
spreekt de molenaar ervan als zijn windrecht,
het recht dat zijn molen, bestaande reeds voor
1798 o(f vervangende een dusdanigen molen, heeft
behouden op het gebruik van den wind.
Op grond van dit recht kan dan ook de mo
lenaar protesteeren tegen hooge beplantingen of
het plaatsen van hooge gebouwen in de nabij
heid van zijn molen, iets waarmee bij menige
stadsuitbreiding terdege rekening moest worden
(gehoujien.