WONID tV Met de K.L.M. naar het hooge Noorden MARKNEUKIRCHEN DE STAD DER MUZIEK INSTRUMENTEN VEEREN ALS KAPSEL Een boom die erfde HET WINDRECHT ZONDAG 4 OCTOBER 1936 Fantastische avondlanding op Bromma Bromma, de luchthaven van Stockholm, een moeilijke welker aanleg in de rotsachtige omgeving opgave was EEN VIOOLBOUWERSDORP IN BEIEREN Het eerst door Marie Antoinette gebruikt GRIL VAN RIJKEN ZONDERLING Geheel van beteekenis veranderd H O IC (Van onzen redacteur) Er bestaat een heel mooi sprookie van de beroemde Zweedsche schrijf ster Selma Lagerlöf. Het verhaaït de wonderlijke reis naar het Noor den van Niels Holgersson met al de indrukken, die hij opdoet in het wisselend landschap, tusschen de die ren en planten, die hem een wijl vergezellen en dan achterblijven, om plaats te maken voor telkens andere stoffeering van den langen, langen weg. Is het gebrek aan fantasie, dat geen der luchtvaartmaatschappijen, die op het hooge Noorden vliegen, ooit een hunner verkeerstoestellen den naam gaf van Niels Hol gersson Want als men vliegt met de K.L.M., met de A. B. Aerotransport, de route Amsterdam - Kopenhagen - Malmö - Stockholm en uitziet op het Holland- sche, het Duitsche, het Deensche, het Zweedsche land, denkt men telkens weer aan Niels Holgersson en zijn wonderlijken tocht met de wilde ganzen. De K.L.M. Is dit seizoen begonnen, om in «menwerking met de Zweedsche A. B. A. de Scandinavische route te vliegen met als voor- loopig eindpunt hst splinternieuwe vliegveld Bromma bij Stockholm. De inzet van het Douglas-materiaal onzerzijds en de moderne Jh 52-toestellen door de Zweden garandeerde een uiterst snel, veilig en comfortabel lucht verkeer, waartegen de hoofdzakelijk Engelsche concurrentie het af moest leggen. Twee en half uur scheiden hemelsbreed Amsterdam van Kopenhagen en vijf en half uur Schiphol van Bromma, een onschatbaar groote tijd winst op de oude verbinding per trein en boot. De dienst heeft dezen zomer dan ook buiten gewoon gefloreerd. Zelfs voor den zeer ervaren luchtreizi ger is de vliegtocht langs de Noordelijke route vol afwisseling en aantrekkelijkheid. Alleen het Zweedsche traject voorbij Mal mö biedt minder variatie, maar het land schapsbeeld als geheel is toch zoo impo neerend, dat men sterk onder den indruk komt van de schoonheid dier oer-vormen, welke zich uit in de bosschen en meren en de ruige grilligheid der Scherenkust. En wanneer in den laten dienst in het eerste duister, de lichten van Stockholm opschitteren uit deze oogenschijnlijke ver latenheid dar donkere aarde met haar matglanzende meerviakken, gist men iets van het groote geheim van de Noord- sche atmosfeer, verhuld achter nevelen van melancholie. De reis begint zoo vreedzaam en vertrouwd. Wanneer de Douglas of Ju 52, welke in het seizoen om beurten de lijn vliegen, zich van Schiphol heeft verheven en met de huizenzee van Amsterdam aan bakboord Noord-Oost- waarts koerst, vraagt het groene Waterland de aandacht. Dan ziet men van groote hoogte, hoe bekoorlijk dit hoekje Holland is met zijn tallooze watervoren en de groote blauwe plas sen achter den zeedijk, waartegen de golven van het IJselmeer, grauw en grijs van kleur met smalle witte rafels rusteloos breken. Uit- dam ligt daar op zijn vooruitgeschoven post en even hooger klontert het dakenrood van Monnikendam dicht aan de Gouwzee. Wat leerzaam is eigenlijk zoo'n blik uit de lucht: -hoe duidelijk teekent zich de kustlijn af; heel het topografisch beeld van de buurtschap. Grappig is zoo'n eiland als Marken: 'n mat- grocn vlekje op het grijze rimpelwijde water vlak van de oude Zuiderzee. Duidelijk onder scheidt men de ligging der woonbunrtjes; de Monnikenwerf of Mekeuref, zooals de eilanders zeggen, in het Westen en heel eenzaam en afgelegen de Moeniswerf. Als een gek staartje zit het Oostelijk vuurtoreneiland aan Marken vast Te snel eigenlijk verglijdt het beeld. Veel tijd voor oriëntatie heeft men niet; zien, vast stellen en genieten doet men eigenlijk in een en hetzelfde cogenblik. Nog altijd is er veel bedrijf op ons binnen- zeetje. Gemoedelijk clobberen de visschers- scheepjes, waarvan de Volendammers reeds van ver aan hun roestroode zeilen te herken nen zijn: speelsche spatjes menie in heel dat matte coloriet. Ergens-drijft een jacht met wfltte zeilen en telkens ontmoet men de tjalken SUB A R alle zijden, dat men niet weet, hoe de indruk ken te verwerken. De snelle Douglas-machines der K-L.M. beheer schen de Scandinavische luchtroute en klippers met witte veegjes boegwater vóór den zwoegenden romp. In hun koers teekenc zich duidelijk de groote vaarweg af naar. den Ketelmond. Urk is aan het veranderen! Dit observeert men met één oogopslag. Nog altijd ligt er het groene eiland met het roodgedaakte dorp en den witten vuurtoren in 't uiterste Zuid-Westen. De zandbank de Staart is nog altijd 'n echte staart en wij vragen ons af, of de zeehonden er nog huizen en luieren, zich koesterend in de Septemberzon. Aan den anderen kant echter groeien één, twee vreemde pooten uit het lijf van Urk, dat in het eerste oogenblik iets van een spin weg krijgt. Daar ziet men duidelijk den aanleg voor de werkhaven en het eerste brokje dijk-lichaam, dat in de richting van Schokland boven water is verschenen. Het wemelt er omheen van allerlei vaartuigen. Maar daar is Schokland al, heel lang en heei mager. Wij kijken er naar met onverholen sympathie, kennend van vroegere bezoeken elk hoekje van kust en rietveld. Emmeloord ligt er in het uiterste Noorden met zijn „Haff"' aan den eenen kimt en fikschen grijpklauw van een haven, gewend naar het Oosten. Dui delijk wisselen in lichte en donkere nuances het grasland met den aanplant van riet en rusch. Het boomenklufje van de Middelbuurt is, uit de lucht gezien, lang niet zoo imponeerend en de-Zuidelijke vuurtoren valt geheel in het niet. De IJseldelta en noordelijk het Zwolsche Diep met eenzaam het licht van Kraggenburg vra gen nog even de aandacht en dan glijdt de kop van Overijsel onder ons weg. Nog even zien wij Blokzijl, grappig rood stadje om zijn groote havenkom; dan glinstert het water van Beul akker en Belter Wijde tot vaal en donker de Drentsche heide zich wijd en zijd ontplooit. Hier en daar zijn hoogveen-ontginningen, waarbij de aarde als een biefstuk in strakke ruitjes is gekerfd, gescheiden door smalle blin kende kanaalvoren. Op deze hoogte hebben wij een ontmoeting: de Zweedsche S.E.AJEB., het negen uur-toestel uit Kopenhagen, jaagt ons voorbij, onwennig snel; een wegschietend, onwezenlijk stukje zilverglanzend speelgoed. Het toestel vliegt veel lager dan wij, is immers dicht bij honk en kan hoogte minderen. Wij vliegen op 2000 Meter en maken, met tegenwind, een snelheid van 230 mijl. Eenmaal boven het land, wordt het moei lijker zich te oriënteeren. Drente biedt weinig herkenningspunten; zijn kleuren zijn bruin en grijs; hier en daar loopen kanalen liniaal-strak door de vlakte. Pas de Eems-rivier vertelt, dat wij de grens gepasseerd en boven Duitschland zijn. Wij vliegen dicht onder de Dollart langs en in het Noorden is de horizon van het prach tigste blauw ten teeken dat hier de zee den bij kans wolkenloozen hemel weerkaatst. Even zien wij flauw de contouren van den Iade-boezem met de vlootbasis Wilhelmshaven, om dan kort na elkaar de Wezer met Bremerhaven en de Elbe te passeeren, de laatste ter plaatse, waar bij Brunsbüttel het Noord-Oostzeekanaal begint. Holstein is een mooi land. Veel bosschen en met boomen omzoomde velden en hier en daar bonte stadjes, waar de huizen soms opmerkelijk met blauw-grijze lei zijn gedekt. Naarmate de Oostzeekust nadert, wordt het land rijker aan meren, gelegen tusschen uitgestrekt loof- en naaldwoud. Daar ligt de groote Duitsche oor- iogshaven Kiel aan zijn Pjörde. Wij vliegen er ver Zuidelijk langs, maar zien toch duidelijk het groote Marine-gedenkteeken van Laboe aan de kust oprijzen. Onder ons golft de Oostzee: hard blauw het water met groene vlakken langs de stranden. Het eiland Fehmam is de laatste Duitsche grond. Typisch is er het stadje Petersdorf met zijn kerkje in een krans van boomen. Dan komen de eerste Deensche eilanden: Lange- land, Laaland en terzijde Famö en Fajö. Er is nu plotseling beweging onder onze Deensche mede-passagiers. Zij krijgen nu ook interesse voor het land beneden en speuren belangstel lend naar de groote en kleinere snippers va- derlandschen grond, die daar onder hen weg schuiven. Het dakenrood en gevelwit der Deen sche boerenhuizen kleurt warm tegen het groen der velden; de donkere tinten van het bosch. Tusschen Laaland en Seeland, over de Stor- strom is bij Vordingborg een groote spoorbrug in aanbouw. Nog zeven overspanningen van de in totaal drie en veertig moeten er w'orden ge maakt. Een indrukwekkend bouwrwerk on danks de 'oogenschijnlijke nietigheid, zoo hoog uit de lucht. Op het eiland Amager, een twintig minuten van het hart van Kopen hagen, ligt het vliegveld Kastrup, het eerste rustpunt op de Noordelijke route. Kastrup is slecht geoutilleerd, maar zijn ligging pal aan de Sont is onvergelijkelijk mooi. Wij hebben een wondere gewaarwording, als wij daar, tijdens het korte oponthoud, het toestel verlaten. De frissche atmosfeer, met de heerlijk door staande bries, het zwart-blauwe water, wit gerafeld tot den einder, waar het profiel der Zweedsche kust met de torens van Malmö Hollandsch aandoet, alles is zoo levendig en feestelijk, dat men dieper ademt. Overweldigd voelt men zich door de sterke ruimtewerking, het onbeleih- merd licht, emoties die men kent in Den Helder aan het Marsdiep, aan den Enkhuizer buitenkant en zooals het VToeger moet zijn geweest bij het open IJ voor Amsterdam. Men wordt niet moe uit te zien over het wijd-spoelend water der Sont. Ergens in de zeestraat rijst een kasteelachtige vuurtoren midden uit den stroom. Er varen veel schepen en als een verschijning uit lang teruggeweken dagen zijn drie groote volgetuigde viermasters, die, hoog op het water, voor den wind wegdrij ven. Ook als wij onzen tocht voortzetten met den onbeteekenenden sprong Kastrup-Malmö, laag over de zee-engte, is er zooveel te zien naar Boven Malmö speuren wij naar het beroem de kerkhof met bloeiende rozen. Het valt mak kelijk in het oog en inderdaad bloeien er de bloemen als een donkeregloed om de grijze zerken. Ergens is een klein, erg zwart gat in den lusthof: een versch gedolven graf, waarin zoo juist de kist is neergelaten. Bloemen en kransen zijn er omheen geschikt. Hoe groot misschien is de smart bij dat geopend stukje aarde, hoe nietig de mensen wiens overschot daar verdwijnt als een minuscuul zaadje in den wijden grond, waarboven hoog aan den koepe lenden hemel de zon staat te stralen. Wanneer wij van Malmö starten voor de laatste étappe tot Stockholm, voelen wij, dat de wonderbare reis met Holgersson en zijn wilde ganzen pas recht een aanvang neemt. Geleidelijk komen wij boven een an dere wereld. Nog is het landschap Schonen, het uiterste Zuiden van Zweden, verwant en vertrouwd, met zijn akkers en groene velden en hier en daar een klapwiekenden molen, maar spoedig verandert het aspect. Het terrein wordt merkbaar geaccidenteerd, de bosschen kruipen nader, breiden zich uit, vullen de aard-oppervlakte van horizon tot horizon. Slechts karig zijn er de akkers uitgespaard, maar des te talrijker w'orden de meren, grillig gevormd en elk meer met tal van kleine eilandjes bezaaid. En later schuift de Scherenkust nabij, zoo fantas tisch bizar, als had een oude grijze Troll duizenden jaren besteed, om haar profiel te havenen en uit te pluizen. Zóó ziet men Zweden uit de lucht. In dit late seizoen zijn de dagen reeds kort in het Noorden. Het toestel, dat na den mid dag Amsterdam heeft verlaten, bereikt dan niet meer bij daglicht Stockholm. Voor den luchtreiziger beteekent dit, dat hij den sche mer ziet nader kruipen over het toch al som bere land, den donkeren toon der bosschen ziet overgaan in het diepste zwart, terwijl daartus- schen het grillig gevormde watervlak der me ren het laatste licht blijft vasthouden met al de kleur en gloed, die de Westerhemel nog De onlangs voltooide verkeer shrug over het Malermeer te Stockholm, welke in het stadsbeeld domineert OOK DE BOSJESMANNEN HEBBEN HUN EIGEN1V1UZIEKINSTRUMENTEN Markneukirchen ligt in Saksen; het is de stad der vioolbouwers en der muziekin strumenten. Wie door de straten dezer stad wandelt, hoort van alle kanten klanken en accoorden. Overal kan men door de ramen in dewerkplaatsen binnenzien, waar de nog niet gepolijste violen hangen; waar het blinkend metaal voor de trompetten wordt bewerkt; waar mandolines en banjo's in elkaar worden gezet. Sinds 1659 bloeit hier een muziekinstrumen tenindustrie, welke wereldvermaardheid heeft verworven. Men merkt trouwens terstond, aan de vele uithangborden, dat men zich in een muziekstad bevindt. „Strijkstokkenfabriek", „snareninstrumentenfabriek", „Mondstukfabri- cage", „Gitaren- en Luitenbouwerij", „Fabriek van Bassen en Cello's", „Handel in Paarden haar en Kattensnaar", enz. enz. Te Markneukirchen worden alle soorten van strijk-, tokkel-, blaas- en slaginstrumenten vervaardigd. Het is echter voornamelijk de vioolfabricage, die er bloeit. Er leven in deze stad niet minder dan 200 vioolbouwers, die voor eigen rekening werken. Meestal zijn het kleine patroons, die door een paar knechts wor den bijgestaan. Maar ook fabrieken van betee- kenis ontbreken niet. Iedere inwoner dezer stad bespeelt een of meerdere instrumenten. Men ziet de kinderen met viool, cello, fluit en klarinet naar de muziekschool stappen, alwaar zij de opleiding genieten, welke later voor het uitoefenen van hun beroep onmisbaar zal blij ken. Markneukirchen bezit een hoogst interessant museum, waarin men de muziekinstrumenten van alle volken én uit alle tijden kan bewon deren. Niets ontbreekt hier. Noch de primitie ve instrumenten van de Bosjesmannen, noch het met bloemen, engeltjes en kerkelijke spreu ken versierde orgel uit den Biedermeiertijd. Noch de instrumenten der Oostersche volken. Peizië is sterk vertegenwoordigd, maar bijzon der rijk is de verzameling Chineesche instru menten. Er zijn er hier niet minder dan 200 vereenigd: instrumenten van Chineesche straat zangers, militaire instrumenten, tooneelinstru- menten, zelfs het klokkenspel, dat alleen bij plechtige gelegenheden aan het Keizerlijk Hof of in de tempels te hooren is, ontbreekt er niet. Ook vele instrumenten uit Nederlandsch- Indië, uit Noord, Midden- en Zawi-Amerika zijn er te zien. Van de Duitsche muziekinstrumenten ont breekt er natuurlijk niet één. Men ziet er den koehoorn uit Thueringen, een primitief int hout vervaardigd instrument, omwikkeld met touw tjes. Daarnaast hangt een meer dan twee me ter lange Alpenhoorn, omwikkeld met bast of berkenschors. Het museum bevat ook vele zeldzame instrumenten: een dansmeesterviool uit den tijd van Lodewijk XIV. Een Roemeen- sche zigeunerviool. Violen uit Zuid-Rusland, uit Zweden, uit Milaan. Een „viola d'amor", een „viola pomposa", een uitvinding van Dach, enz. Wij zouden deze opsomming nog lang kunnen voortzetten. Inderdaad, geen enkel instrument ontbreekt er in dit merkwaardig museum. Alle instrumenten vinden wij er terug. Duizenden instrumenten zijn er vereenigd uit alle landen en uit de verste hoeken der aarde. Terwijl te Markneukirchen alle instrumenten worden vervaardigd op groote schaal, worden te Mittenwald in Beieren de violen voor kun stenaars gebouwd. Matthias Klotz, een boeren zoon uit Mittenwald, had zich hier in 1684 als vioolbouwer gevestigd, na zijn beroep eerst te hebben geleerd bij den beroemden Tiroolschen vioolbouwer, Stainer. Het voorbeeld van Klotz strekte ter navolging en thans bezit Mittenwald een keurkorps van vioolbouwers. Zij genoten hun opleiding aan de Vioolbouwschool, die aldaar zeventig jaar ge leden werd opgericht en die de eenige vak school ter wereld is, waar de vioolbouw in de practijk wordt geleerd. Een studie van vier jaar is noodig, vooraleer de leerlingen der door clen Staat ondersteunde school tot het gezellen- examen worden toegelaten. Het duurt nadien nog tien of vijftien jaar, alvorens zij zich goede en ervaren vioolbouwers mogen noemen. De vioolbouwers van Mittenwald werken den geheelen dag in de kleine, lage kamertjes hun ner woningen. Zij allen zijn goede muziekken ners. Men vergt van hen, dat zij niet alleen viool, maar ook cello, mandoline, citer, guitaar en viola spelen. In gangen en op zolders droogt het kostbare hout tientallen van jaren, vooral eer het behoorlijk gedroogd is. Overal ruikt het naar lak en vernis. Overal wordt geknutseld, ge kerfd, geschaafd, gelijmd en geteekend. Almati, Stradivari, Stainer en Klotz hebben hier ontelbare leerlingen. Hun kunst dreigt evenwel uit te sterven. Zij is door de machinale fabricage, door oorlog, inflatie en massaproduc tie ten gronde gericht. Toch hopen de viool bouwers uit Mittenwald, dat de werkelijke kunstenaars de voorkeur aan het handwerk zul len blijven geven, dat de wereldvermaardheid bezit en welks hoedanigheden steeds ver zullen zijn verheven boven die der uit goedkoopere materialen vervaardigde instrumenten. uitstraalt. En in het Oosten rijst langzaam de maanschijf, waarvan het bleeke licht de zee en de Scheren een matten metaalglans verleent. En als het duister volkomen is, beginnen ver vooruit lichten te twinkelen en te trillen. Zij worden talrijker. Zij rijgen zich aaneen tot glinsterende guirlandes! Stockholm ligt daar, als een sprookjesoord in den donkeren avond en vol spanning voelt en ziet men, hoe het vliegtuig daalt naar zijn eindbestemming, het beton van den landingsgrond van Bromma. Te zes uur rolt de Douglas, of de Ju. 52, voor het groote moderne stationsgebouw. Buiten wacht de bus naar de stad. Na de twaalfuurs-koffie te Amsterdam kan men zijn avondmaaltijd ge nieten ergens aan het Malarmeer. Zoover bracht zelfs Niels Holgersson het niet! Zooals het tegenwoordige geslacht zweert bij een nieuw model hoedje of andere nouveauté door de hertogin van Kent Marina gebracht, zoo gaf eertijds de tragische koninginnefiguur Maria Antoinette den toon aan op het gebied van mode. Ter gelegenheid van het bezoek van een hoogen gast zou er aan het Fransche hof een groot feest worden gegeven. De koningin, de schoone Maria Antoinette, was er trotsch op, dat zij door haar smaakvolle' toiletten de mode aan Europa voorschreef en zij wenschte ook bij deze gelegenheid iets geheel nieuws, oorspron kelijks te dragen. Zij zat daarover in gedachten verdiept voor haar toilettafel, toen haar blik viel op een fraaie vaas, haar den vorigen dag door haar gemaal, Lodewijk XVI ten geschen ke gegeven. Er stonden eenige pauwenveeren. in. Zij nam er een uit en stak die zich in het haar. Toen zij in den spiegel zag, speelde er een koud lachje om haar mond en dien avond droeg Maria Antoinette de grootste bewonde ring weg door haar kapsel, dat uit pauwenvee ren en kleine struisveeren, paarlen en kleine kunstbloemen was samengesteld. Weldra werd het door bijna geheel Europa mode, veeren in het kapsel te dragen. Het is echter de vraag, of de vrouw met zulk een kapsel, wanneer, zij in den spiegel zag, er wel eens aan gedacht heeft, dat de ongelukkige schoone uitvindster haar jonge leven op het schavot eindigde. Meermalen is het voorgekomen, dat een rijke zonderling zijn vermogen aan een dier vermaakte. De familie trachtte dan meestal te bewijzen, dat er zoo niet aan l'.et financieele dan toch aan het verstandelijk ver mogen van den overledene iets gehaperd had. De in Athene levende gefortuneerde overste Jackson heeft een eik tot een van zijn erfge namen gemaakt, en de rest van zijn bezittin gen aan liefdadige instellingen geschonken. Om procedures te voorkomen heeft hij, kort voor hij zijn testament maakte, door de beste geneesheeren des lands een onderzoek naar zijn geestelijke vermogens doen instellen en het resultaat daarvan schriftelijk laten vast leggen. Met de geneesheeren en een notaris als getuigen dicteerde hij daarna zijn testa ment. Het oordeel van de experts luidt, dat de oude heer, toen hij zijn laatsten wil formu leerde, volkomen bij zijn verstand was. De dokters komen zelf in het testament niet als erfgenaam voor; zij kregen slechts het gewo ne honorarium. De heer Jackson schijnt wel een bijzonde ren haat tegen zijn familieleden gekoesterd te hebben, want hij heeft nog vóór zijn dood bijna al zijn eigendommen aan verschillende instituten doen toekomen. De laatste jaren van zijn leven bestond hij van een kleine rente en deze komt nu in zijn geheel aan een eik ten goede. Deze eik bevond zich voor zijn huis en behoorde aan de gemeente Athene. Hij trof met het stadsbestuur een overeenkomst, waardoor de boom zijn eigendom werd. Het testament luidt nu als volgt: „Ik heb tijdens mijn leven veel van den grooten eik voor mijn huis gehouden en ik verlang, dat de boom, die mijn eigendom is, bescherming geniet. Hij mag niet geveld of beschadigd worden en moet in leven blijven. Daartoe draag ik de gemeente op, den eik door een hek te laten omgeven. De kosten kunnen bestreden worden met hetgeen mijn geld oplevert." Volgens de Grieksche wet is de gemeente verplicht den wil van den over ledene uit te voeren. Het séad'h-uie te Kopenhagen Een der moeilijkheden, waarmede de mid deleeuw/sche molenaar te kampen had, was er een van principieelen aard, van ja of neen, van naaien of niet. De vraag was van wien is de wind. Nu moge al terecht de molenaar ge dacht hebb en, dat de wind toch vrij was en net zoo min aan iemand toebehoorde als een wild konijn, zijn landheer volgde echter een andere gedragslijn en verkondigde, dat de wind, die or ver zijn landen woei, hem toebehoor- de en niemand er gebruik van mocht maken, tenzij hij het hem toestond. Praktisch kwam dit soort eigendom neer op een recht van het ge bruik van tien wind, juist als het jachtrecht, dat het jagen zonder toestemming op andersmans terrein verbiedt. In de ouside tijden dan was het windrecht een regaal, dpb toekwam aan den heer van het land of aam hem, aan wien het was overgedra gen, zoodai t een ieder die in dit gebied een molen wilde oprichten, er toestemming voor moest hebben, welke hij echter niet kreeg zonder de verplichting op zich te nemen, jaarlijks een zekere som. als windpacht te betalen. De oudst bekende acte in ons land, hierop be trekking lnebbende, aldus de heer C. J. Honig in het eerste jaarboekje van De Hollandsche Molen, dai teert van het jaar 1299, toen Jan I, hertog vam Brabant, aan zijn getrouwen Arnol- dus, gezegjd Heyme, toestond een windmolen op te richten, tusschen St. Oedenrode en Schijndel, waartoe hij erfelijk den vrijen wind gaf. Nog heidien ten dage staat op het punt, waar St. OedennDde, Veghel en Schijndel elkaar raken een zeer «acte Standaardmolen; mogelijk is het, dat dit dezelfde plek is als bedoeld in de acte van 1299. Uit de middeleeuwen dateert een geschil tus schen een Augustijnenklooster te Zwolle en een landheer, daar cle paters in zijn gebied een windmoleai wilden bouwen. De landheer nu wenschte,. dat de paters daar eerst toestemming voor zouden vragen, want de wind, dien zij wil den benutten, woei over zijn land en was dus van hemd! De Augustijnen lieten het er niet bij en togen, met hun geschil naar den Bisschop van Utrecht. Deze, zelf wereldlijk heer, kon zoo maar niet een inbreuk maken op de geldende heerlijke rechten en den landheer in het onge lijk stellen. Om zich uit deze moeilijkheid ta redden ah tevens om den monniken te gerieven, verzon hij het volgende Salomonsoordeel. De wind, zoo meende de kerkvorst, woei wel over het gebied van den Zwolschen landheer, maar ook en 'veeleer over zijn Bisdom, waartoe het Zwolsche: gebied toch behoorde. In feite be hoorde (Jius hem, den Bisschop van Utrecht, het recht trie, toestemming te verleenen tot het benutte® van dien wind. Dat de paters nu hun molen bonden laten bouwen, is begrijpelijk. Dergelijke interessante bijzonderheden zijn te lezen in het standaardwerk over wind molens, dat eenige jaren geleden de heer Alfred Itonse, voorzitter van den provincieraad van Wast-Vlaanderen en burgemeester van Ghistel, heeft uitgegeven en dat hij den titel „De WiS.rdmolens" gegeven heeft. Na dé: afscheiding van Spanje, met het af zweren "van Koning Philips II als graaf en her tog der Nederlandsche gewesten, traden de Sta ten der' Provinciën in diens landsheerlijke rech ten. Van dien tijd af begon ook de bloeitijd dei- windmolens, die achtereenvolgens in grooten ge tale werden opgericht als houtzaagmolens, olie- en pelmolens, papier- en verfmolens, tabak- en snuifmolens, koren- en watermolens. Vooral is de Zaanstreek bekend geworden, waar in het eerste gedeelte van de 18de eeuw een 600-tal molens hun wieken lustig draaiden. De hoeren der grafelijkheidsdomeinen vergun den op hun verzoek om octrooi den eigenaren of gaamdehouders van molens het recht van den wilnd. Dezen ontvingen dan een z.g. wind brief af perkament, waarin stond dat hun het recht van den wind was toegestaan, waarvoor zij als j jaarlijksche windpacht hadden te betalen een som, varieerende van V/2 tot ƒ8, waar schijnlijk naar gelang van de grootte van den molen. Verder moesten zij het molenerf omheinen, met het oog op de veiligheid van mensch en dier an, mocht er toch eenig ongeluk of schade komen te geschieden, dan moesten zij „boeten of bejeteren naar rede". Sedert het jaar 1693 moesti bovendien in Holland op den molen de naam met duidelijke letters ter onderscheiding worden aangebracht. De molenbezitters moesten voor oen goede naleving hun molen hypothecair verbinden en daarvoor een acte laten passeeren bij de schepenbank van hun woonplaats. In deze briewn staat geen andere verplichting ver meld i van de zijde der grafelijkheid, dan alleen de vergunning van den wind. Maar dit moet opgevat worden als insluitende dat deze vrij moesft zijn, dus niet belet door de omgeving. Zoo vindtmen in allerlei keuren van magistraten, dat ilti de omgeving van windmolens op zekeren afstand niet mag geplant of getimmerd worden op een wijze, dat aan de molens wind zou wor den (benomen. Vooral in de reglementen der drooggelegde meren en plassen wordt dit steeds precites vastgesteld, waarbij de afstand in den regel werd bepaald op 50 roeden ten opzichte van «de watermolens, hoewel deze geen wind recht^ van de overheid noodig hadden, m. a. w. geen recognitie behoefden te betalen, omdat zij in het algemeen belang maalden. EnScele steden en plattelandsgemeenten had den f echter dit windrecht afgekocht en waren dus verder vrij van belasting aan de land- overiheid. Scans vorderden dan de magistraten zelf de windpachten, zooals te Delft, soms lieten zij aB.es vrij, zooals in Gouda. Ook: in enkele provincies, o. a. Drente, heeft het windrecht nooit gegolden. De toestand bleef aldus tot aan den Fran- scheia tijd, toen de heerlijke rechten werden af geschaft, en ook het recht van den wind verviel evenals de dwangmalerij, waarbij den burger geboden was op bepaalde korenmolens hun graam te laten malen. Toch bleef uit sleur nog lang de windpacht in zwang als een belasting, welke voor den molenaar niet drukkend was, maar door de ontvangers niet gaarne gemist werd. Uit de eerste helft der vorige eeuw zijn nog eenige processen bekend van .weigerachtige molenaars, zoodat bij de grondwet van 1848 weer eens nadrukkelijk er op gewezen moest worden, dat de bezitters der heerlijkheidsrechten de windpacht niet meer konden vorderen. Ging dan het oude windrecht verloren, een ander windrecht was intusschen ontstaan. Was het wroeger een recht van de overheid, thans spreekt de molenaar ervan als zijn windrecht, het recht dat zijn molen, bestaande reeds voor 1798 o(f vervangende een dusdanigen molen, heeft behouden op het gebruik van den wind. Op grond van dit recht kan dan ook de mo lenaar protesteeren tegen hooge beplantingen of het plaatsen van hooge gebouwen in de nabij heid van zijn molen, iets waarmee bij menige stadsuitbreiding terdege rekening moest worden (gehoujien.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 8