Een Aquarel in drie dimensies IIP <Kdim&aal mn den dag DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL DE UREN GAAN V O O R B IJ PRAESES VAN NISPEN WOENSDAG 21 OCTOBER 1936 DE WIERINGERMEER Wie zich in de laatste jaren veel buitenontnomen zag, vindt het hier terug, en hoe! Bevolking harmonieert met het geheel Slogans Slagwoorden of kernzinnen haar geestesoog mmi deden verrijzen, AI p A op dit blad zijn Ingevolge de verzekerfngsvoorwaarden tegen U *7 bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door Ï7 7^0 bij een ongeval met p OCA /A I .1 .r. A 1*11, /I 1^1 JlI» O ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen wvi verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen 1- %J\Je doodelijken afloop AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij verlies van een han^ een voet of een De Wieringermeerpolder ligt daar in het fijne herfstlicht als een aquarel in drie dimensies. Uit water is hij ontstaan, het water liet zijn sporen in de gansche structuur, en de tint van de zee ligt nog over wegen en landerijen, over woningen en struikgewas. Ontroering en erkentelijkheid voelt hij, die den polder binnengaat, zoo schrijft mej. dr. L. Kaiser, lector in de phonetiek aan de Universi teit van Amsterdam, aan het Handelsblad. Nog eenmaal heeft een vlakte mij een dergelijke ont roering gegeven: de Campagna romana. Men bespotte de vergelijking niet. Er is overeenkomst, naast veel verschil, immers het is een door cul tuur gemerkte natuur, daar zoowel als hier. Daar een oude cultuur, door de eeuwen heen ais voorbeeldig erkend, hier een cultuur, waarvan het nog onmogelijk is de betrekkelijke waarde te bepalen. Hoe nobel doet zich het leven in den polder voor: zonder gasfabriek, zonder spoorweg, zonder „te koop"- of „te huur"-borden, of aan biedingen van bouwterrein, zonder reclames, al of niet lichtend! Wie zich in de laatste jaren veel „buiten" ontnomen zag, vindt het hier terug, en hoe! De vaarten met riet begroeid, de akkers, nu in den herfst hier en daar met den eerlijk getoon- den rijkdom van machtige schelven, de schuren en huizen, die geen jaren van weer en wind noodig hebben gehad om zich aan te passen, dit alles verraadt een cultuur, die zich naast en met de natuur kan vertoonen. Eij de menschen? Ook de bewoners voelen zich in overeenstemming met deze omgeving. Zij zouden niet meer weg willen, niet meer terug naar hun oude land, waar, bij veel dier baars, zooveel was, dat zij nu als bekrompen erkennen. Het is een eerbiedwaardige bevolking, de boeren van den Wieringermeerpolder. Luister naar de verhalen, van wie de eersten waren; hoe zij zich overtrokken met pontjes van het ééne stuk land naar het andere, hoe zij soms bijna wegzakten in de klei. Hoor de later ge- komenen vertellen van hun verhuizing, in den barren winter, met al hun hebben en houden, met dieren en huisraad, intrek nemend in een huis, dat zoo juist was opgeleverd, zonder vuur, zonder lucht, en practisch zonder buren. Welk een oergezonde kracht en bezonken levenswijsheid is er nog in onze boeren! Soms denkt men onwillekeurig aan de Boeren, met hoofdletter, die oorspronkelijk toch ook Neder- landsche boeren met kleine letter waren. Niet alleen de eigenlijke boeren, ook de arbeiders, de knechts harmonieeren met het geheel. In de dorpen staan de arbeiderswoningen bijeen, daarbuiten zijn zij twee aan twee ver spreid, en naarmate zij eenzamer staan, worden zij meer met zon overgoten. Of de buurvrou wen, die in één van de kleurig-pronkende tuintjes ijverig zitten te breien, tevreden zijn? Wel jazij hebben hun heele leven achteraf gewoond, en slechts een kenner van hun Zeeuwsch dialect zou kunnen uitmaken, of in hun stem een thans overwonnen spijt, ofwel een oolijke voorkeur doorklinkt. Zeker blijft het zonnige dubbelbeeld van huisje, tuintje, Zeeuwsche kap en vriendelijke Zeeuwsche taal den voorbijganger heugen. Ook de ambachtslieden zijn tevreden. Jonge metselaars vertellen, hoe zorgvuldig de boer derijen hier gebouwd worden, hoezeer de regels betreffende vocht en kou in acht worden ge nomen bij het metselen, waardoor de polder als een uitstekende leerschool geldt. Een afwijkende meening hebben enkele van de jongsten. Een Groningsch meisje verlangt naar haar vriendinnen terug; er zijn hier zoo weinig „wichten" met wie ze lachen kan. Een jonge knecht met hooge laarzen aan staat in een greppel te spitten. „Het is hier een rot iand", zegt hij, terwijl hij met de spa een harden klap geeft op een groot brok klei. Zijn oogen turen in de verte, als zag hij degenen, die hij had moeten achterhalen, aan gene zijde van den afsluitdijk, mogelijk nog verder. Hoe begrijpelijk ook deze afwijkingen van de alge- meene opinie! Voor ieder is er werk in den polder, zegt men met trots. Welk een genot, te weten dat een ontmoeting met het werkloos!) eidsspook hier uitgesloten is. Men meene niet, dat tegenover al deze winst ook veel verloren gegaan is, zooals wel eens wordt beweerd. Het randland is veranderd, voorloopig meer in beteekenis dan in karakter, en ook hier overweegt de winst. Zooals Medem- blik vroeger opdoemde uit zee, in zijn beslo tenheid sterk gedomineerd door zijn mooie torens, zoo doet het zich thans voor aan den- gene, die den polder in die richting verlaat. En al trekt men de groote keien uit den voor- maligen zeedijk, als kiezen, die onnut zijn ge worden, omdat er niet meer „van zich af te bijten" valt, er ligt over heel Medemblik een glans van vernieuwing, alsof het zich voorbe reidt zijn voormalige beteekenis te herwinnen. Het is begrijpelijk, lat bij het gadeslaan van al dit nieuwe de wensch opkomt het te onderzoeken. Welke zijn de eigenschappen van de bevolking van dit nieuwe land, geestelijk en lichamelijk? Hoe zullen deze eigenschappen zich handhaven? Om deze vragen te beant woorden is er een Commissie voor het Bevol kingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzee polders gevormd, die binnenkort tot het vor men van een stichting zal overgaan, onder voorzitterschap -an prof. dr. H. N. ter Veen. In een vergadering, die de commissie op 13 Juli j.l. met de vertegenwoordigers van de bevolking van den Wieringermeerpolder te Middenmeer hield, vergeleek prof. Ter Veen het verkavelde landschap van den polder met een schaakbord, waarop stukken zijn neergezet van een onbekdhde waarde. Het Nederlandsche volk ziet met gespannen aandacht naar dit schaakbord. Het onderzoek zal zich uitstrekken over ver schillende wetenschappelijke gebieden, als daar zijn: anthropologie en erfelijkheidsleer, psycho logie; taalkunde en phonetiek; landhuishoud kunde; sociographie; rechtswetenschap; sociale hygiëne. De gegevens zullen statistisch bewerkt worden, zooveel mogelijk in onderlingen samenhang, en in een archief te Amsterdam worden verzameld. Telkens na een bepaald aantal jaren, hoopt men het onderzoek te herhalen, om door vergelijking van het materiaal gevolgtrekkingen te kunnen maken betreffende de ontwikkeling van de ko lonisatiegebieden. Deze gevolgtrekkingen zullen deels van wetenschappelijken aard zijn en het tekort aan kennis aanvullen, dat in ons land betreffende de bevolkingsgroepen bestaat. Deels zullen zij van practisch nut zijn voor de oplos sing van problemen, die zich bij de kolonisatie van de volgende polders -uilen voordoen. De „Christian Science Monitor" een blad uit Boston, schrijft over slogans, de slagwoorden of kernzinnen, die in de moderne reclame zoo gewild zijn (en die er zoozeer toe bijdragen den k(jk van de menigte op de wereld kinderlijker te maken). „Jongelui die aast op fortuin, een weg staat voor u open; vindt slogans uit!" aldus advi seert het blad. „Het Nationaal Comité der Re- publikeinsche Partij is zeker bereid u een heel bedrag uit te betalen voor een slogan die wer kelijk stemmen kan aanbrengen en het Na tionaal Comité der Democraten zeker niet minder. Het is nochtans pas bij het gebruik dat men weten kan of een slogan wezenlijk deugt of niet." „Hij heeft ons behoed voor den oorlogs- Natuurlijk Is 1 prachtig als m «ven wift kijken naar onze plaatjes-met- n-praatje over veilig verkeer. En toch heBben we nog liever, dat a ze overslaat, mits.a dan maar uit ezèlf al die wenken In practijk brengt. - 'VVS*;' Praeses Van Nispen geesel", was de slogan die zeker Woodrow Wil son grootelijks te stade kwam bij zijn herkie zing in 1916. Een maand na het intreden van den tweeden presidentstermijn van Wilson, wierp Amerika zich in den oorlog. Toch waren de verwijten van dubbelzinnigheid, die de Re publikeinen aan het adres van Wilson richtten, waarschijnlijk ongegrond; Wilson wist immers zelf niet wat hij doen zou. In Juni 1.1. vond de Groote Raad der Re- publikeinsche partij den volgenden slogan ten behoeve van zijn candidaten voor het Presi dentschap en het Onderpresidentschap, Landon en Knox: ,,gett of the rocks with Landon en Knox" (wordt weer vlot met Landon en Knox). Zou deze slogan het gewenschte effect krijgen? Zou het succes dat evenaren van het gevleu gelde woord van 1856: ,,Buck and Breek?" In 1896 liet de listige kiesagent Mark Hanna in het publiek zijn campagne voor Mac Kinley van stapel loopen onder den slogan: „vrij handel en vernietiging van de Amerikaansche nijverheid," ten einde den vrijhandelsgezinden tegenstrever Bryan te bekampen. Maar weldra zag Bryan in dat zijn slogan te zwaar was en hij verving hem door „tuil dinner pail". Nog niet lang geleden in 1928, bij de verkiezingen die Herbert Hoover tot het Pre sidentschap brachten brachten sommige po litici dezen slogan in het publiek: „twee auto's in elke garage en twee hoenen op elke stoof". Deze slogan droeg het zijne bij tot de verkie zing van Hoover, maar later werd er op zure wijze aan herinnerd. Tenslotte was deze slogan maar een para phrase van het slagwoord van Martin van Buren, die in 1844 zijn herkiezing postuleerde en verslagen werd „twee dollars per dag en een rosbief". De verkiezingsveldtocht van Abraham Lin coln in 1860 was de aanleiding tot een echte overstrooming van slogans, spreuken en dies meer. Ziehier een paar staaltjes er van: ,,een huis, dat in tweeën gescheurd wordt moet in eenstorten", „volkssouvereiniteit en nationale eendracht", „vrije haardsteden voor vrije men schen", „geen natie kan half vrij en half slaaf, zijn". Zooals men kan vaststellen, hadden deze slogans betrekking op den toen heerschenden burgeroorlog. Het parool van Grant was: ,,wij willen den vrede". Cleveland gaf als ordewoord: „de waar heid zeggen". In 1884 luidde het „Blaine, Blaine, Blaine of Maine". En Theodoor Roosevelt, toen hij voor de tweede maal verkozen werd en zijn tegenstrever Parker klopte met meer dan 1.000.000 stemmen, was ten deele zijn overwin ning verschuldigd aan den mooien slogan: „spreek zachte woorden, maar draag een dik ken knuppel". Fred Thomas: „PRAESES VAN NISPEN EN ZIJN WERK" Amsterdam 1936 (Centraal Ver hand der St. Jos. Gesellen). Een goed werk, dat groot wil worden vraagt een héélen mensch en een ga ven mensch. Grondleggers van Staten, scheppers van wij'sgeerige scholen, van schoonheden, die den tijd trotseeren, stichters van religieuze orden, promotors van politieke of sociale bewegingen zij al len hebben met elkander gemeen, dat zij hun heele persoonlijkheid, al hun vermo gens in den dienst van hun ééne taak heb ben gesteld. Niet zóó, dat zij tot bekrompen eenzijdigheid vervielen, tot dat soort „des kundigheid", dat volgens Henry Ford, tot geen enkele prestatie van practischen aard in staat is. Zij bleven ook gave menschen, die in den dienst van het ééne ideaal toch een groote veelzijdigheid van eigenschappen ontplooiden. Zij bleven menschen in den vollen zin van het woord, harmonisch ver- eenigend wat uit den geest en wat uit het hart kwam, wat naar de bovennatuur en wat naar de natuur streefde. Menschen van vleesch en bloed. Tot dit soort hard-werkende wrochters van duurzame scheppingen behoort in eenigszins kleinere afmetingen ook Praeses van Nispen, de stichter der Amsterdamsche St. Josephgezellen en de eerste Centraal- President der Kolping-jeugd in Nederland. Hij behoort tot die „eenzijdigen", die toch harmonische menschen bleven. Daar ligt zijn kracht en de kracht van zijn schepping. Eén gedachte bezielt van Nispen; aan één sociaal plan geeft hij zijn volle aandacht, zijn werkkracht, zijn persoonlijkheid: „de tijd tot herleving en opbouw van den edelen handwerkersstand, van het edel be roep is gekomen.... Weer zal de handwerkers stand de gelukkigste zijn. Zijn leden immers waren gelukkig, toen zij tevreden met hun staat, des morgens met God hun dagtaak aanvingen, om voor hun gezin het brood te verdienen en des avonds zich ter ruste be gaven, overtuigd volgens duren plicht en ge weten te hebben gehandeld. Dit eenvoudig, maar groot geluk moet voor de handwerkers worden herwonnen." (blz. 13). Al wat hij doet is daarop gericht, daar aan werkt hij dag en nacht en toch is hij geen eenzijdige. Bij zijn voortdurende zorg voor de jonge arbeiders, bij zijn in- tensen omgang met hen houdt hij ten volle zijn aristocratischen geest. Zijn vele mate- rieele beslommeringen weerhouden hem niet van mystische bespiegelingen, die hij zelfs als bovennatuurlijke symboliek kristal liseert in het bouwplan van zijn Gezellen- huis. Hij kent zijn jongens ieder afzonder lijk, van ieder weet hij of hij zijn gods dienstplichten vervult, of hij arbeidsvreugde vindt in zijn werkplaats, of hij het goede meisje heeft uitgekozen maar hij verliest tusschen al die kleine levens den stand als geheel, de belangen van den jongen arbei der als zoodanig in de samenleving van zijn dagen niet uit het oog. Hij houdt de groote lijnen in zicht. Voor zijn jongens is hij ook niet alléén maar de priester, alléén maar de drager van Gods woord, doch ook de raadsman in moeilijke oogenblikken, de kaartkameraad, de gezellige causeur, de Het is niet waar, dat er geen goede, goe dige, medelijdende menschen meer op de wereld zouden zijn. Maar wél is het waar, dat de menschen veel al ondankbaar zijn, en een nobele daad niet naar behooren weten te waardeeren. Daar heb je bijvoorbeeld dat vrouwtje van even-in-de-veertig uit dat vischwinkeltje, zoo'n vischwinkeltje, als er in iedere groote stad hon derden te vinden zijn, soms wel tien in één straat, en waarvan het eene op het andere gelijkt als twee sigaren uit hetzelfde kistje. Of was dat vrouwtje uit dat vischwinkeltje soms géén goed vrouwtje? En had ze geen hart van goud? En waren het hart van goud en het vischwinkeltje en een volgeplakt spaarbank boekje soms niet van haar? O! Luister verder. lederen morgen, om een uur of elf, kwam er een man in haar winkeltje, en kocht er een bokking. Eén bokking. Hij was een man van middelbaren leeftijd, en hield het midden tusschen een man en een heer. Hij droeg een fluweelen jasje, op sommige plaat sen kaal en op andere plaatsen vlekkerig. Hij droeg geen hoed. Ter vervanging van den af wezigen hoed droeg hij een weelderigen haar dos en een geiterig puntbaardje. Hij was brood mager. Hij sprak nooit een woord en legde zwijgend drie oenten op de toonbank. Dan nam hij den bokking in ontvangst en verdween. Het vrouwtje wist niets van den man en de man wist niets van het spaarbankboekje. Hij wist niet eens dat het vischwinkeltje van haar was en hij wist ook niets van het gou den hart. Nochtans ging de weduwe van even-in-de- veertig bij zichzelf te rade en maakte gissin gen. Op een goeden morgen ontdekte zij een paar inktvlekken op de toppen van zijn duim man die hun ontwikkeling bij brengt, de vader of beter de moeder, want in de moeder teekent zich meer dan in den vader het beeld der zorgende veelzijdigheid. Kloos terlijk eenvoudig voor zich zelf, begrijpt hij toch ten volle wat den jongeman, den jongen arbeider, toekomt aan gezelligheid en vertier. Kortom hij is een gave man, die zich geheel en al, zoo gaaf als hij is, geeft aan het ideaal. De rustelooze wenteling van dit werken de leven naar zijn ééne einddoel werd door Fred Thomas in dit vlotte boekje verdien stelijk, met een zekere journalistieke flair gevolgd. Hij heeft de sfeer van het Amsterdam der vorige eeuw uitstekend aangevoeld, zoo als alleen iemand het kon aanvoelen, die van Amsterdam houdt. En in dat raam tee kent hij de figuur van Praeses van Nispen óók weer zoo zuiver, dat zij die den priester hebben gekend, hem opnieuw voor hun oog zien leven. Daarmee heeft hij pionierswerk verricht. Het leven van Praeses van Nispen stond nog nergens te boek gesteld. Uit documenten en aanteekeningen is dit beeld opgegraven. Het is héél goed getroffen. Het is de mensch van Nispen, die hier in het volle licht wordt gesteld, als de schepper van het Josephsgezellenwerk. Het is goed, dat dit gebeurt, het is goed dat nu de beweging, die Praeses van Nispen in Ne derland heeft gestuurd, tot 'n groot lichaam is gegroeid, nu men praat over het behoud van haar levenskracht, dat nu de eerste oorsaak van haar groot-worden aan het licht treedt: het offerleven van een gaven mensch, die zich geheel, geheel aan zijn ideaal gaf. h— Deze bedelaar was echter geen echte bedelaar, maar een lid van een buitengewoon gevreesde rooversbende, die ergens bui ten in de boeschen zijn vergaderlokalen had. Die twee vreemde lingen hebben misschien veel geld bij zich, dacht de roover- bedelaar en hij bracht hen met zijn eigen auto rechtstreeks naar het huis van de Bende van de Zwarte Hand. Aan de deur stond een reusachtige neger als portier en er waren overal zwarte handen geschilderd, om goed te laten zien van wie het huis was. ,,'t Is hier de gewoonte, dat de heeren aan mij hun hoed afgeven", zei de neger. „Dat kan Wel", ant woordde Piet Prikkel, „maar ik houd liever mijn petje bij de hand. Ga je mee naar binnen, Drein?" In het rooversnest kwam het vreemde gezelschap wel een beetje onverwacht. Een van de bedienden ging onmiddellijk den hoofdman waarschuwen, die vervaarlijk begon te grommen. Dat beteekende zooveel als: hou ze in de gaten. en van zijn wijsvinger. Het stond nu bij baar vast, dat de man zijn magere boterham en zijn eenen bokking per dag verdiende met schrijf werk. Een kantoorheer met een vaste betrek king kon hij echter niet zijn, want een kan toorheer heeft 's morgens om elf uur geen tijd om bokkingen, ook niet om één bokking te gaan koopen. Hij moest dus waarschijnlijk een kantoorheer zonder betrekking zijn. En de inktvlekken op zijn vingers getuigden dan van het een of ander los karweitje, waarmede hi) het hoofd boven water trachtte te houden. Zij was nu zoover, dat zij bij zichzelf uitge maakt had dat hij in ieder geval een beer was, en wel een ongehuwd heer, omdat huwde heeren zelf geen bokkingen komen koopen. Een goed mensch doet wel en ziet niet om- Doch er staat nergens geschreven, dat een goed mensch, die wel doet, niet vooruitziet. Laten we de goede daad van het vischwin- kel-vrouwtje nu eens niet heelemaal gaan uit pluizen. Een goede daad blijft een goede daad, met of zonder nevenbedoeling. Wat dan nóg. indien deze verband hield met haar welgeval len in het puntbaardje? En wat dan nóg, ip* dien haar gouden hart, haar spaarbankboekje en haar vischwinkeltje toekomstbeelden voor toekomstbeelden T\anh waarin zij naast t3ri zich te midden van de bokkin- i OIIÜCITIK gen, garnalen en J makreelen een welgedaan heer achter de toonbank zag zetelen? Hoe dan ook, er kwam een morgen, waarop de man, gelijk dagelijks, de drie centen op de toonbank deponeerde, en zwijgend den bokking in ontvangst nam. Hij sloeg er geen acht op. dat de bokking apart gelegen had en hij za3 ook niet dat de weduwe, toen zij hem de koop waar toereikte, lichtelijk beefde. Nadat hij vertrokken was, kwam er een glim" lach op haar gelaat. In haar verbeelding zag zij de magere, bleeke handen het oudbakken brood uit den broodtrommel nemen en voor zich op tafel leggen. Misschien beschikte bij niet %êns over een stukje helder tafellaken. Mogelijk legde hij het brood zoo maar ergens op een zinken keukenrechtbankje en brak bet brood en den bokking met de vingers aan brok jes. Maar als hij haar bokking zou openmaken, om het even, met een mes of met de handen, dan zou hij vinden wat haar liefderijke handen in het vischje verborgen hadden! Zijn gedach ten zouden uitgaan naar haar en naar haar gouden hart. En eerst later, veel later, zou hem vertellen van het spaarbankboekje en van het winkeltje, dat haar eigen vischwinkeltje was. Zij glimlachte stillekes voor zich heen, eD haar hart voelde ze gejaagder kloppen. Maar dan, opeens, kwam er een gevoel van twijfeI in haar op, een angst, of het wel goed was, of het wel tactisch was, wat zij gedaan ha& Was zij misschien niet te vrijpostig geweest- Zou hij zich niet beleedigd voelen? Een beer nam immers geen geld aan van een vrouw. Een heer blijft immers een heer, zelfs al zou bi) geen oudbakken broodje en geen drie centen meer voor een bokking bezitten. Maar als hij een heer was, en dat was hi), zonder den minsten twijfel, dan zou hij zich diep gekrenkt en beleedigd gevoelen en nooit weer zou zij hem terugzien Hij is ook nimmer tot haar weergekeerd. De wonderen zijn, de wereld nog niet uit! riep de kunstschilder vol enthousiasme tot zijn vrienden aan de stamtafel. Vertel op! klonk het van alle kanten. Het zal jullie ongeloofelijk in de ooreh klinken. Maar het is zoo waar als ik hier voor jullie zit! Vertel op! drongen de vrienden aan. Veertien dagen geleden komt er door bet dakraampje van mijn zolder-atelier een c^" persche kater binnenloopen. Een pracht vaneen beest! Blauw-grijs gestreept, wit vest en witte voetjes en een oogen-uitdrukking als van ee° Bengaalschen koningstijger. Ik begin hem on middellijk na te teekenen, en hij blijft als e«D betaald model onbeweeglijk zitten poseeren. P® crayom-teekening beviel me maar half, en besloot er een Oost-Indische inktgravure van te maken. Veertien dagen lang heb ik eraan gewerkt, iederen ochtend ongeveer een uur, eIt een uur lang hield hij zich zoo stil als muis. Als je me nou! riepen de vrienden ver* baasa uit. Vanmorgen was ik ermee klaar. Ik ene®' dreer het zelf en breng het naar Arti. De cbc zet het op staanden voet in zijn étalage, vanmiddag was het voor honderd gulden ver* kocht. Als je me nou! Neen, je bent er nog niet. De oude hee-' die het kocht, vraagt naar het adres van dei schilder. Een half uur later is hij bij me ®P vraagt of hij het model niet kan koopen. n* zeg van ja, en, zonder een woord over de^ prijs te zeggen, telt hij een biljet van vijfeI1' twintig gulden op tafel en neemt den kat mee. Als je me nou! Neen, je bent er nog niet! Voor dien heb ik eiken ochtend voor drie centen in buurt een bokking gekocht. En laat hij n° uit dankbaarheid een gouden tientje op zü etensbakje achterlaten! UIT HET FRANSCH VERTAALD DOOR CHRISTINE KAMP 46 Een rilling liep over zijn ledematen. Een uur te voren, toen hU de toekomst had gepeild, was Hugo Liserolles hem verschenen als de hinderpaal op den weg naar het geluk. Zou nu het noodlot dien hinderpaal verwij deren! Hij schaamde zich over de bedwelming, die bij die gedachte hem beving. In zijn ziel zooals op den Oceaan waren er golven, die tegen elkander botsten. „Waarom gaan zij er niet in?" bromde Bidegaray. „Zij verliezen hun tijdNu is het niet het oogenblik om eerst de hand der dames te kussen. Binnen vijf minuten zal de branding beletten er door te komen!" Een matroos naderde hen en zei: ,.Baas, ik geloof, dat er een passagier iszeker een of andere fijne heer, die in Biarritz wat schoone boorden wil gaan koopen...." „Daar zou hy duur voor moeten betalen," beweerde Bidegaray. Het broze, lichte bootje, losgemaakt van het jacht, en gevolgd door het electrische zoek licht, probeerde dapper tegen de booze golven te strijden, maar weldra werd het duidelijk, dat, zooals de visscher voorzien had, men niet door de branding kon komen. „Zij zien er van af!" riep opeens de matroos. Inderdaad kwam het bootje terug naar het jacht, maar genoodzaakt tegen den wind in te manoeuvreeren. kwam het slechts langzaam voort. „Wat moeilijk zal zijn," zei Bidegaray, „dat is ze weer aan boord te halen." Dominique zweeg en niemand om hem heen vermoedde, dat hij de handen in elkaar wrong, zoodat de nagels in het vleesch drongen. Het bootje legde eindelijk aan en zij konden het vastmaken aan een takel. Het leek nu veilig. Op dat oogenblik weerklonk een geluid als van een ontploffing, gevolgd door den kreet van een vrouw, boven het geweld van den wind en de zee uit. „Wel, sapperloot," roept de visscher uit, „de takel is losgeraakt. Nu krijgen zij in het bootje het zoute water te proeven!" De matroos keek hem aan. „Baas, uw pinas is wat anders dan dat speelgoed.... Als wij er eens heengingen „Maar we zijn maar met z'n tweeën. Jij en ik!" Maar Dominique kwam tusschenbeiden. Wij zijn met z'n drieën! Ik zal het roer houden!" „O, commandant, met u waag ik mij tot aan het einde der wereld!" Zonder toeven, want het werd tijd, liepen de drie mannen naar het strand. De jonge offi cier was de eerste, die in de pinas sprong. „Een oliejas," riep hij, terwijl de matroos het anker ophaalde. „Daar, commandant, in die kist! Die heeft de reis naar de Dardanellen nog meegemaakt." „Is er genoeg benzine?" „Ja, commandant. Wat de lantaarns betreft, is het nutteloos ze aan te steken, want de storm zou ze direct uitdooven." „Nu dan, in Gods naam!" „Pas op het roer, commandant. Dat luistert niet gemakkelijk!" Als antwoord op die aanbeveling, zette Dominique zijn voeten tegen de roeibank en hield met beide "handen de roerpen vast, alsof hij al zijn energie er wilde instorten. Dadelijk begon de pinas op de golven te dan sen. Als er een aankwam steigerde zij zachtjes, dook met den boeg onder, richtte zich op en viel weer terug in de branding, die als hagel op het dek neerviel. „Bij de tweede golf zullen wij wel wat lang zamer moeten gaan," dacht Bidegaray. Maar dat gebeurde niet! Zij sprong over dien twee den hinderpaal heen zoo vlug en zoo soepel, zoodat als haar zuster aan de Dardanellen, zij een zeezwaluw scheen te zijn. Een oogenblik, een heel kort! Dominique liet het roer los. De pinas viel recht in de diepte gevormd door een derde golf. Een vreeselijk geslinger te midden van de zuidwester golven en de branding, die van het Noord- Westen kwam. Bidegaray kon een kreet van bewondering niet onderdrukken: „Sapperloot, commandant, u heeft het vak niet verleerd!" „O, dat is zeker waar!" antwoordde de ma troos.... „Maar wat zwaar werk zal zijn, dat is die visch aan boord te krijgenEr schijnt een gewonde te zijn." Het zoeklicht vanaf het jacht toonde hun inderdaad, dat de stuurman van het bootje een lichaam vast hield, dat levenloos scheen. „Het is tijd," bromde Bidegaray, „zij zin ken...." Op gevaar af de pinas te verpletteren tegen hetgeen nu niet meer dan een wrak was, stuurde Dominique hun vaartuig tot op een halven meter. Hij had Hugo Liserolles herkend in dat doodsbleeke wezen, dat de zee zou hebben verzwolgen, indien een sterke arm het niet verdedigd had. De matroos wierp een tros uit en een der mannen aan boord van het bootje greep dien. Het bewustelooze lichaam werd met een touw omwonden en de stuurman van het bootje wierp zich met hem in zee. Dominique greep op het juiste oogenblik het slappe lichaam en trok het aan boord. Er vloeide een beetje rood schuim langs zijn lippen. De jonge officier had geen tijd om hem te onderzoeken, noch met hun inzittenden van het bootje, die zich met hun passagier bezig hielden. Hij greep weer het roer met vaste hand en wendde den boeg naar de visschershaven. Gedurende dien tijd haalde men aan het jacht het anker op, want het was niet veilig daar te blijven. De reparatie was buitendien volbracht en de kapitein ging een toevlucht zoeken in St. Jean de Luz, vanwaar mevr. Liserolles per rijtuig naar haar zoon zou kun nen gaan. HOOFDSTUK XVIII Geknield naast de wieg, waar een bijna onmerkbare ademhaling zich nog deed hooren, smeekte Margaïta den Meester van leven en dood om een wonder, daar de wetenschap zich onmachtig verklaarde. Wat er om haar heen gebeurde, zij merkte er niets van: zij was slechts een hart, dat brak! Opeens werd er aan het hek gescheld! Zij richtte niet eens het hoofd op. scheen de ge smoorde uitroepen niet te hooren, ook niet de stappen, het neerleggen van een zwaar voor werp op het tapijt in de vestibule, maar Josefa, die heen en weer liep, zich wijdende aan de verpleging van het stervende kind, werd onge rust door die ongewone geluiden en zachtjes ging zij naar het portaal. Yocheppa kwam de trap op, bleek en ver bijsterd. „O, juffrouw, als u eens wist! Mijn heer Liserolles wordt op een draagbaar hier gebracht!" „Mijnheer Liserolles? Maar hij is toch ïn Madeira?" „Hij was op de terugreis, juffrouw. Een mankement aan de machine heeft het jacht genoodzaakt tegenover Biarritz ®oor anker te gaanToen heeft mijnheer Dominique aan den kapitein geseind in welken toestand zijn kind zich bevond. Mijnheer is aan wal willen komen, zijn moeder wilde het hem beletten, omdat de zee zoo woelig was. Volgens hetgeen de matrozen vertellen hebben zü er over ge twist, maar mijnheer is toch van boord Ii'bd gaan. Het juiste moment was echter toen voo en ze zouden met de matrozen in het l'°e. bootje verdronken zijn als mijnheer DominM hen niet te hulp was gekomen. Maar mijh*1® is gewond. Men wilde hem naar het ziekenh' brengen, maar dat verkoos hij niet!" „ij Josefa luisterde al niet meer. Snel lieP de trap af en boog zich over hem, die groote, de beroemde Liserolles was en dien nog niet kende. Op het strand hadden matrozen hem zijn natte kleeren uitgetroKKf]. en hem in een wollen deken gewikkeld. Zon het dunne straaltje bloed, dat maar ald$ tusschen zijn lippen vloeide, zou men genieC,1.e hebben, dat hij al was overgegaan tot eeuwigheid. Hgd De medelijdende blik, die op hem SeveiaK- werd, scheen het levensvlammetje aan te ell keren. Hij opende met moeite de oogen fluisterde: „Margaïta!" iufff' „Aanstonds zult u haar zien," beloofde J d'Uhalde. „Voor het oogenblik gaan wi) bed brengen." ge- Hij liet zich meevoeren als een man, die g heel uitgeput is, maar toen hij tussche witte lakens lag en de dokter, die tegehJ* hem was gekomen, heen was gegaan na voorschriften te hebben meegedeeld, hern hij: „Margaïta!" v«n Men ging haar halen. Zij gaf geen plu gter- verwondering, het leek, dat nu haar kina vende was, niets haar meer aanging. (Wordt vervolg

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 10