Een Aquarel in drie dimensies
IIP
<Kdim&aal mn den dag
DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL
DE UREN GAAN
V O O R B IJ
PRAESES VAN NISPEN
WOENSDAG 21 OCTOBER 1936
DE WIERINGERMEER
Wie zich in de laatste jaren veel
buitenontnomen zag, vindt
het hier terug, en hoe!
Bevolking harmonieert
met het geheel
Slogans
Slagwoorden of kernzinnen
haar geestesoog mmi
deden verrijzen,
AI p A op dit blad zijn Ingevolge de verzekerfngsvoorwaarden tegen U *7 bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door Ï7 7^0 bij een ongeval met p OCA
/A I .1 .r. A 1*11, /I 1^1 JlI» O ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen wvi verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen 1- %J\Je doodelijken afloop
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij verlies van een han^
een voet of een
De Wieringermeerpolder ligt daar in het
fijne herfstlicht als een aquarel in drie
dimensies. Uit water is hij ontstaan, het
water liet zijn sporen in de gansche structuur,
en de tint van de zee ligt nog over wegen en
landerijen, over woningen en struikgewas.
Ontroering en erkentelijkheid voelt hij, die
den polder binnengaat, zoo schrijft mej. dr. L.
Kaiser, lector in de phonetiek aan de Universi
teit van Amsterdam, aan het Handelsblad. Nog
eenmaal heeft een vlakte mij een dergelijke ont
roering gegeven: de Campagna romana. Men
bespotte de vergelijking niet. Er is overeenkomst,
naast veel verschil, immers het is een door cul
tuur gemerkte natuur, daar zoowel als hier.
Daar een oude cultuur, door de eeuwen heen ais
voorbeeldig erkend, hier een cultuur, waarvan
het nog onmogelijk is de betrekkelijke waarde
te bepalen.
Hoe nobel doet zich het leven in den polder
voor: zonder gasfabriek, zonder spoorweg,
zonder „te koop"- of „te huur"-borden, of aan
biedingen van bouwterrein, zonder reclames, al
of niet lichtend!
Wie zich in de laatste jaren veel „buiten"
ontnomen zag, vindt het hier terug, en hoe!
De vaarten met riet begroeid, de akkers, nu in
den herfst hier en daar met den eerlijk getoon-
den rijkdom van machtige schelven, de schuren
en huizen, die geen jaren van weer en wind
noodig hebben gehad om zich aan te passen,
dit alles verraadt een cultuur, die zich naast
en met de natuur kan vertoonen.
Eij de menschen? Ook de bewoners voelen
zich in overeenstemming met deze omgeving.
Zij zouden niet meer weg willen, niet meer
terug naar hun oude land, waar, bij veel dier
baars, zooveel was, dat zij nu als bekrompen
erkennen.
Het is een eerbiedwaardige bevolking, de
boeren van den Wieringermeerpolder. Luister
naar de verhalen, van wie de eersten waren;
hoe zij zich overtrokken met pontjes van het
ééne stuk land naar het andere, hoe zij soms
bijna wegzakten in de klei. Hoor de later ge-
komenen vertellen van hun verhuizing, in den
barren winter, met al hun hebben en houden,
met dieren en huisraad, intrek nemend in een
huis, dat zoo juist was opgeleverd, zonder
vuur, zonder lucht, en practisch zonder buren.
Welk een oergezonde kracht en bezonken
levenswijsheid is er nog in onze boeren! Soms
denkt men onwillekeurig aan de Boeren, met
hoofdletter, die oorspronkelijk toch ook Neder-
landsche boeren met kleine letter waren.
Niet alleen de eigenlijke boeren, ook de
arbeiders, de knechts harmonieeren met het
geheel.
In de dorpen staan de arbeiderswoningen
bijeen, daarbuiten zijn zij twee aan twee ver
spreid, en naarmate zij eenzamer staan, worden
zij meer met zon overgoten. Of de buurvrou
wen, die in één van de kleurig-pronkende
tuintjes ijverig zitten te breien, tevreden zijn?
Wel jazij hebben hun heele leven achteraf
gewoond, en slechts een kenner van hun
Zeeuwsch dialect zou kunnen uitmaken, of in
hun stem een thans overwonnen spijt, ofwel
een oolijke voorkeur doorklinkt. Zeker blijft
het zonnige dubbelbeeld van huisje, tuintje,
Zeeuwsche kap en vriendelijke Zeeuwsche taal
den voorbijganger heugen.
Ook de ambachtslieden zijn tevreden. Jonge
metselaars vertellen, hoe zorgvuldig de boer
derijen hier gebouwd worden, hoezeer de regels
betreffende vocht en kou in acht worden ge
nomen bij het metselen, waardoor de polder
als een uitstekende leerschool geldt.
Een afwijkende meening hebben enkele van
de jongsten. Een Groningsch meisje verlangt
naar haar vriendinnen terug; er zijn hier zoo
weinig „wichten" met wie ze lachen kan. Een
jonge knecht met hooge laarzen aan staat in
een greppel te spitten. „Het is hier een rot
iand", zegt hij, terwijl hij met de spa een
harden klap geeft op een groot brok klei. Zijn
oogen turen in de verte, als zag hij degenen,
die hij had moeten achterhalen, aan gene zijde
van den afsluitdijk, mogelijk nog verder. Hoe
begrijpelijk ook deze afwijkingen van de alge-
meene opinie!
Voor ieder is er werk in den polder, zegt men
met trots. Welk een genot, te weten dat
een ontmoeting met het werkloos!) eidsspook hier
uitgesloten is.
Men meene niet, dat tegenover al deze winst
ook veel verloren gegaan is, zooals wel eens
wordt beweerd. Het randland is veranderd,
voorloopig meer in beteekenis dan in karakter,
en ook hier overweegt de winst. Zooals Medem-
blik vroeger opdoemde uit zee, in zijn beslo
tenheid sterk gedomineerd door zijn mooie
torens, zoo doet het zich thans voor aan den-
gene, die den polder in die richting verlaat.
En al trekt men de groote keien uit den voor-
maligen zeedijk, als kiezen, die onnut zijn ge
worden, omdat er niet meer „van zich af te
bijten" valt, er ligt over heel Medemblik een
glans van vernieuwing, alsof het zich voorbe
reidt zijn voormalige beteekenis te herwinnen.
Het is begrijpelijk, lat bij het gadeslaan
van al dit nieuwe de wensch opkomt het te
onderzoeken. Welke zijn de eigenschappen van
de bevolking van dit nieuwe land, geestelijk
en lichamelijk? Hoe zullen deze eigenschappen
zich handhaven? Om deze vragen te beant
woorden is er een Commissie voor het Bevol
kingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzee
polders gevormd, die binnenkort tot het vor
men van een stichting zal overgaan, onder
voorzitterschap -an prof. dr. H. N. ter Veen.
In een vergadering, die de commissie op
13 Juli j.l. met de vertegenwoordigers van de
bevolking van den Wieringermeerpolder te
Middenmeer hield, vergeleek prof. Ter Veen
het verkavelde landschap van den polder met
een schaakbord, waarop stukken zijn neergezet
van een onbekdhde waarde. Het Nederlandsche
volk ziet met gespannen aandacht naar dit
schaakbord.
Het onderzoek zal zich uitstrekken over ver
schillende wetenschappelijke gebieden, als daar
zijn: anthropologie en erfelijkheidsleer, psycho
logie; taalkunde en phonetiek; landhuishoud
kunde; sociographie; rechtswetenschap; sociale
hygiëne.
De gegevens zullen statistisch bewerkt worden,
zooveel mogelijk in onderlingen samenhang, en
in een archief te Amsterdam worden verzameld.
Telkens na een bepaald aantal jaren, hoopt men
het onderzoek te herhalen, om door vergelijking
van het materiaal gevolgtrekkingen te kunnen
maken betreffende de ontwikkeling van de ko
lonisatiegebieden. Deze gevolgtrekkingen zullen
deels van wetenschappelijken aard zijn en het
tekort aan kennis aanvullen, dat in ons land
betreffende de bevolkingsgroepen bestaat. Deels
zullen zij van practisch nut zijn voor de oplos
sing van problemen, die zich bij de kolonisatie
van de volgende polders -uilen voordoen.
De „Christian Science Monitor" een blad uit
Boston, schrijft over slogans, de slagwoorden
of kernzinnen, die in de moderne reclame zoo
gewild zijn (en die er zoozeer toe bijdragen den
k(jk van de menigte op de wereld kinderlijker
te maken).
„Jongelui die aast op fortuin, een weg staat
voor u open; vindt slogans uit!" aldus advi
seert het blad. „Het Nationaal Comité der Re-
publikeinsche Partij is zeker bereid u een heel
bedrag uit te betalen voor een slogan die wer
kelijk stemmen kan aanbrengen en het Na
tionaal Comité der Democraten zeker niet
minder. Het is nochtans pas bij het gebruik
dat men weten kan of een slogan wezenlijk
deugt of niet."
„Hij heeft ons behoed voor den oorlogs-
Natuurlijk Is 1 prachtig als m «ven wift
kijken naar onze plaatjes-met- n-praatje over
veilig verkeer. En toch heBben we nog liever,
dat a ze overslaat, mits.a dan maar uit
ezèlf al die wenken In practijk brengt.
- 'VVS*;'
Praeses Van Nispen
geesel", was de slogan die zeker Woodrow Wil
son grootelijks te stade kwam bij zijn herkie
zing in 1916. Een maand na het intreden van
den tweeden presidentstermijn van Wilson,
wierp Amerika zich in den oorlog. Toch waren
de verwijten van dubbelzinnigheid, die de Re
publikeinen aan het adres van Wilson richtten,
waarschijnlijk ongegrond; Wilson wist immers
zelf niet wat hij doen zou.
In Juni 1.1. vond de Groote Raad der Re-
publikeinsche partij den volgenden slogan ten
behoeve van zijn candidaten voor het Presi
dentschap en het Onderpresidentschap, Landon
en Knox: ,,gett of the rocks with Landon en
Knox" (wordt weer vlot met Landon en Knox).
Zou deze slogan het gewenschte effect krijgen?
Zou het succes dat evenaren van het gevleu
gelde woord van 1856: ,,Buck and Breek?"
In 1896 liet de listige kiesagent Mark Hanna
in het publiek zijn campagne voor Mac Kinley
van stapel loopen onder den slogan: „vrij
handel en vernietiging van de Amerikaansche
nijverheid," ten einde den vrijhandelsgezinden
tegenstrever Bryan te bekampen. Maar weldra
zag Bryan in dat zijn slogan te zwaar was en
hij verving hem door „tuil dinner pail".
Nog niet lang geleden in 1928, bij de
verkiezingen die Herbert Hoover tot het Pre
sidentschap brachten brachten sommige po
litici dezen slogan in het publiek: „twee auto's
in elke garage en twee hoenen op elke stoof".
Deze slogan droeg het zijne bij tot de verkie
zing van Hoover, maar later werd er op zure
wijze aan herinnerd.
Tenslotte was deze slogan maar een para
phrase van het slagwoord van Martin van
Buren, die in 1844 zijn herkiezing postuleerde
en verslagen werd „twee dollars per dag
en een rosbief".
De verkiezingsveldtocht van Abraham Lin
coln in 1860 was de aanleiding tot een echte
overstrooming van slogans, spreuken en dies
meer. Ziehier een paar staaltjes er van: ,,een
huis, dat in tweeën gescheurd wordt moet in
eenstorten", „volkssouvereiniteit en nationale
eendracht", „vrije haardsteden voor vrije men
schen", „geen natie kan half vrij en half slaaf,
zijn". Zooals men kan vaststellen, hadden deze
slogans betrekking op den toen heerschenden
burgeroorlog.
Het parool van Grant was: ,,wij willen den
vrede". Cleveland gaf als ordewoord: „de waar
heid zeggen". In 1884 luidde het „Blaine, Blaine,
Blaine of Maine". En Theodoor Roosevelt, toen
hij voor de tweede maal verkozen werd en zijn
tegenstrever Parker klopte met meer dan
1.000.000 stemmen, was ten deele zijn overwin
ning verschuldigd aan den mooien slogan:
„spreek zachte woorden, maar draag een dik
ken knuppel".
Fred Thomas: „PRAESES VAN
NISPEN EN ZIJN WERK"
Amsterdam 1936 (Centraal Ver
hand der St. Jos. Gesellen).
Een goed werk, dat groot wil worden
vraagt een héélen mensch en een ga
ven mensch. Grondleggers van Staten,
scheppers van wij'sgeerige scholen, van
schoonheden, die den tijd trotseeren,
stichters van religieuze orden, promotors
van politieke of sociale bewegingen zij al
len hebben met elkander gemeen, dat zij
hun heele persoonlijkheid, al hun vermo
gens in den dienst van hun ééne taak heb
ben gesteld. Niet zóó, dat zij tot bekrompen
eenzijdigheid vervielen, tot dat soort „des
kundigheid", dat volgens Henry Ford, tot
geen enkele prestatie van practischen aard
in staat is. Zij bleven ook gave menschen,
die in den dienst van het ééne ideaal toch
een groote veelzijdigheid van eigenschappen
ontplooiden. Zij bleven menschen in den
vollen zin van het woord, harmonisch ver-
eenigend wat uit den geest en wat uit het
hart kwam, wat naar de bovennatuur en
wat naar de natuur streefde. Menschen van
vleesch en bloed.
Tot dit soort hard-werkende wrochters
van duurzame scheppingen behoort in
eenigszins kleinere afmetingen ook Praeses
van Nispen, de stichter der Amsterdamsche
St. Josephgezellen en de eerste Centraal-
President der Kolping-jeugd in Nederland.
Hij behoort tot die „eenzijdigen", die toch
harmonische menschen bleven. Daar ligt
zijn kracht en de kracht van zijn schepping.
Eén gedachte bezielt van Nispen; aan één
sociaal plan geeft hij zijn volle aandacht,
zijn werkkracht, zijn persoonlijkheid:
„de tijd tot herleving en opbouw van den
edelen handwerkersstand, van het edel be
roep is gekomen.... Weer zal de handwerkers
stand de gelukkigste zijn. Zijn leden immers
waren gelukkig, toen zij tevreden met hun
staat, des morgens met God hun dagtaak
aanvingen, om voor hun gezin het brood te
verdienen en des avonds zich ter ruste be
gaven, overtuigd volgens duren plicht en ge
weten te hebben gehandeld. Dit eenvoudig,
maar groot geluk moet voor de handwerkers
worden herwonnen." (blz. 13).
Al wat hij doet is daarop gericht, daar
aan werkt hij dag en nacht en toch is
hij geen eenzijdige. Bij zijn voortdurende
zorg voor de jonge arbeiders, bij zijn in-
tensen omgang met hen houdt hij ten volle
zijn aristocratischen geest. Zijn vele mate-
rieele beslommeringen weerhouden hem
niet van mystische bespiegelingen, die hij
zelfs als bovennatuurlijke symboliek kristal
liseert in het bouwplan van zijn Gezellen-
huis. Hij kent zijn jongens ieder afzonder
lijk, van ieder weet hij of hij zijn gods
dienstplichten vervult, of hij arbeidsvreugde
vindt in zijn werkplaats, of hij het goede
meisje heeft uitgekozen maar hij verliest
tusschen al die kleine levens den stand als
geheel, de belangen van den jongen arbei
der als zoodanig in de samenleving van
zijn dagen niet uit het oog. Hij houdt de
groote lijnen in zicht. Voor zijn jongens is
hij ook niet alléén maar de priester, alléén
maar de drager van Gods woord, doch ook
de raadsman in moeilijke oogenblikken, de
kaartkameraad, de gezellige causeur, de
Het is niet waar, dat er geen goede, goe
dige, medelijdende menschen meer op de
wereld zouden zijn.
Maar wél is het waar, dat de menschen veel
al ondankbaar zijn, en een nobele daad niet
naar behooren weten te waardeeren.
Daar heb je bijvoorbeeld dat vrouwtje van
even-in-de-veertig uit dat vischwinkeltje, zoo'n
vischwinkeltje, als er in iedere groote stad hon
derden te vinden zijn, soms wel tien in één
straat, en waarvan het eene op het andere
gelijkt als twee sigaren uit hetzelfde kistje.
Of was dat vrouwtje uit dat vischwinkeltje
soms géén goed vrouwtje? En had ze geen hart
van goud? En waren het hart van goud en het
vischwinkeltje en een volgeplakt spaarbank
boekje soms niet van haar? O!
Luister verder. lederen morgen, om een uur
of elf, kwam er een man in haar winkeltje, en
kocht er een bokking. Eén bokking. Hij was
een man van middelbaren leeftijd, en hield het
midden tusschen een man en een heer. Hij
droeg een fluweelen jasje, op sommige plaat
sen kaal en op andere plaatsen vlekkerig. Hij
droeg geen hoed. Ter vervanging van den af
wezigen hoed droeg hij een weelderigen haar
dos en een geiterig puntbaardje. Hij was brood
mager. Hij sprak nooit een woord en legde
zwijgend drie oenten op de toonbank. Dan nam
hij den bokking in ontvangst en verdween.
Het vrouwtje wist niets van den man en
de man wist niets van het spaarbankboekje.
Hij wist niet eens dat het vischwinkeltje van
haar was en hij wist ook niets van het gou
den hart.
Nochtans ging de weduwe van even-in-de-
veertig bij zichzelf te rade en maakte gissin
gen. Op een goeden morgen ontdekte zij een
paar inktvlekken op de toppen van zijn duim
man die hun ontwikkeling bij brengt, de
vader of beter de moeder, want in de
moeder teekent zich meer dan in den vader
het beeld der zorgende veelzijdigheid. Kloos
terlijk eenvoudig voor zich zelf, begrijpt hij
toch ten volle wat den jongeman, den
jongen arbeider, toekomt aan gezelligheid
en vertier. Kortom hij is een gave man, die
zich geheel en al, zoo gaaf als hij is, geeft
aan het ideaal.
De rustelooze wenteling van dit werken
de leven naar zijn ééne einddoel werd door
Fred Thomas in dit vlotte boekje verdien
stelijk, met een zekere journalistieke flair
gevolgd.
Hij heeft de sfeer van het Amsterdam
der vorige eeuw uitstekend aangevoeld, zoo
als alleen iemand het kon aanvoelen, die
van Amsterdam houdt. En in dat raam tee
kent hij de figuur van Praeses van Nispen
óók weer zoo zuiver, dat zij die den priester
hebben gekend, hem opnieuw voor hun oog
zien leven. Daarmee heeft hij pionierswerk
verricht. Het leven van Praeses van Nispen
stond nog nergens te boek gesteld. Uit
documenten en aanteekeningen is dit beeld
opgegraven. Het is héél goed getroffen.
Het is de mensch van Nispen, die
hier in het volle licht wordt gesteld, als de
schepper van het Josephsgezellenwerk. Het
is goed, dat dit gebeurt, het is goed dat nu
de beweging, die Praeses van Nispen in Ne
derland heeft gestuurd, tot 'n groot lichaam
is gegroeid, nu men praat over het behoud
van haar levenskracht, dat nu de eerste
oorsaak van haar groot-worden aan het
licht treedt: het offerleven van een gaven
mensch, die zich geheel, geheel aan zijn
ideaal gaf.
h—
Deze bedelaar was echter geen echte bedelaar, maar een lid
van een buitengewoon gevreesde rooversbende, die ergens bui
ten in de boeschen zijn vergaderlokalen had. Die twee vreemde
lingen hebben misschien veel geld bij zich, dacht de roover-
bedelaar en hij bracht hen met zijn eigen auto rechtstreeks
naar het huis van de Bende van de Zwarte Hand.
Aan de deur stond een reusachtige neger als portier en er
waren overal zwarte handen geschilderd, om goed te laten zien
van wie het huis was. ,,'t Is hier de gewoonte, dat de heeren
aan mij hun hoed afgeven", zei de neger. „Dat kan Wel", ant
woordde Piet Prikkel, „maar ik houd liever mijn petje bij de
hand. Ga je mee naar binnen, Drein?"
In het rooversnest kwam het vreemde gezelschap wel een
beetje onverwacht. Een van de bedienden ging onmiddellijk den
hoofdman waarschuwen, die vervaarlijk begon te grommen. Dat
beteekende zooveel als: hou ze in de gaten.
en van zijn wijsvinger. Het stond nu bij baar
vast, dat de man zijn magere boterham en zijn
eenen bokking per dag verdiende met schrijf
werk. Een kantoorheer met een vaste betrek
king kon hij echter niet zijn, want een kan
toorheer heeft 's morgens om elf uur geen tijd
om bokkingen, ook niet om één bokking te
gaan koopen. Hij moest dus waarschijnlijk een
kantoorheer zonder betrekking zijn. En de
inktvlekken op zijn vingers getuigden dan van
het een of ander los karweitje, waarmede hi)
het hoofd boven water trachtte te houden.
Zij was nu zoover, dat zij bij zichzelf uitge
maakt had dat hij in ieder geval een beer
was, en wel een ongehuwd heer, omdat
huwde heeren zelf geen bokkingen komen
koopen.
Een goed mensch doet wel en ziet niet om-
Doch er staat nergens geschreven, dat een
goed mensch, die wel doet, niet vooruitziet.
Laten we de goede daad van het vischwin-
kel-vrouwtje nu eens niet heelemaal gaan uit
pluizen. Een goede daad blijft een goede daad,
met of zonder nevenbedoeling. Wat dan nóg.
indien deze verband hield met haar welgeval
len in het puntbaardje? En wat dan nóg, ip*
dien haar gouden hart, haar spaarbankboekje
en haar vischwinkeltje toekomstbeelden voor
toekomstbeelden T\anh
waarin zij naast t3ri
zich te midden
van de bokkin- i OIIÜCITIK
gen, garnalen en J
makreelen een
welgedaan heer achter de toonbank zag zetelen?
Hoe dan ook, er kwam een morgen, waarop
de man, gelijk dagelijks, de drie centen op de
toonbank deponeerde, en zwijgend den bokking
in ontvangst nam. Hij sloeg er geen acht op.
dat de bokking apart gelegen had en hij za3
ook niet dat de weduwe, toen zij hem de koop
waar toereikte, lichtelijk beefde.
Nadat hij vertrokken was, kwam er een glim"
lach op haar gelaat. In haar verbeelding zag
zij de magere, bleeke handen het oudbakken
brood uit den broodtrommel nemen en voor
zich op tafel leggen. Misschien beschikte bij
niet %êns over een stukje helder tafellaken.
Mogelijk legde hij het brood zoo maar ergens
op een zinken keukenrechtbankje en brak bet
brood en den bokking met de vingers aan brok
jes. Maar als hij haar bokking zou openmaken,
om het even, met een mes of met de handen,
dan zou hij vinden wat haar liefderijke handen
in het vischje verborgen hadden! Zijn gedach
ten zouden uitgaan naar haar en naar haar
gouden hart. En eerst later, veel later, zou
hem vertellen van het spaarbankboekje en van
het winkeltje, dat haar eigen vischwinkeltje
was.
Zij glimlachte stillekes voor zich heen, eD
haar hart voelde ze gejaagder kloppen. Maar
dan, opeens, kwam er een gevoel van twijfeI
in haar op, een angst, of het wel goed was,
of het wel tactisch was, wat zij gedaan ha&
Was zij misschien niet te vrijpostig geweest-
Zou hij zich niet beleedigd voelen? Een beer
nam immers geen geld aan van een vrouw. Een
heer blijft immers een heer, zelfs al zou bi)
geen oudbakken broodje en geen drie centen
meer voor een bokking bezitten.
Maar als hij een heer was, en dat was hi),
zonder den minsten twijfel, dan zou hij zich
diep gekrenkt en beleedigd gevoelen en nooit
weer zou zij hem terugzien
Hij is ook nimmer tot haar weergekeerd.
De wonderen zijn, de wereld nog niet uit!
riep de kunstschilder vol enthousiasme tot zijn
vrienden aan de stamtafel.
Vertel op! klonk het van alle kanten.
Het zal jullie ongeloofelijk in de ooreh
klinken. Maar het is zoo waar als ik hier voor
jullie zit!
Vertel op! drongen de vrienden aan.
Veertien dagen geleden komt er door bet
dakraampje van mijn zolder-atelier een c^"
persche kater binnenloopen. Een pracht vaneen
beest! Blauw-grijs gestreept, wit vest en witte
voetjes en een oogen-uitdrukking als van ee°
Bengaalschen koningstijger. Ik begin hem on
middellijk na te teekenen, en hij blijft als e«D
betaald model onbeweeglijk zitten poseeren. P®
crayom-teekening beviel me maar half, en
besloot er een Oost-Indische inktgravure van
te maken. Veertien dagen lang heb ik eraan
gewerkt, iederen ochtend ongeveer een uur, eIt
een uur lang hield hij zich zoo stil als
muis.
Als je me nou! riepen de vrienden ver*
baasa uit.
Vanmorgen was ik ermee klaar. Ik ene®'
dreer het zelf en breng het naar Arti. De cbc
zet het op staanden voet in zijn étalage,
vanmiddag was het voor honderd gulden ver*
kocht.
Als je me nou!
Neen, je bent er nog niet. De oude hee-'
die het kocht, vraagt naar het adres van dei
schilder. Een half uur later is hij bij me ®P
vraagt of hij het model niet kan koopen. n*
zeg van ja, en, zonder een woord over de^
prijs te zeggen, telt hij een biljet van vijfeI1'
twintig gulden op tafel en neemt den kat
mee.
Als je me nou!
Neen, je bent er nog niet! Voor dien
heb ik eiken ochtend voor drie centen in
buurt een bokking gekocht. En laat hij n°
uit dankbaarheid een gouden tientje op zü
etensbakje achterlaten!
UIT HET FRANSCH VERTAALD
DOOR CHRISTINE KAMP
46
Een rilling liep over zijn ledematen. Een uur
te voren, toen hU de toekomst had gepeild,
was Hugo Liserolles hem verschenen als de
hinderpaal op den weg naar het geluk.
Zou nu het noodlot dien hinderpaal verwij
deren! Hij schaamde zich over de bedwelming,
die bij die gedachte hem beving. In zijn ziel
zooals op den Oceaan waren er golven, die
tegen elkander botsten.
„Waarom gaan zij er niet in?" bromde
Bidegaray. „Zij verliezen hun tijdNu is
het niet het oogenblik om eerst de hand der
dames te kussen. Binnen vijf minuten zal de
branding beletten er door te komen!"
Een matroos naderde hen en zei: ,.Baas, ik
geloof, dat er een passagier iszeker een of
andere fijne heer, die in Biarritz wat schoone
boorden wil gaan koopen...."
„Daar zou hy duur voor moeten betalen,"
beweerde Bidegaray.
Het broze, lichte bootje, losgemaakt van het
jacht, en gevolgd door het electrische zoek
licht, probeerde dapper tegen de booze golven
te strijden, maar weldra werd het duidelijk,
dat, zooals de visscher voorzien had, men niet
door de branding kon komen.
„Zij zien er van af!" riep opeens de matroos.
Inderdaad kwam het bootje terug naar het
jacht, maar genoodzaakt tegen den wind in te
manoeuvreeren. kwam het slechts langzaam
voort.
„Wat moeilijk zal zijn," zei Bidegaray, „dat
is ze weer aan boord te halen."
Dominique zweeg en niemand om hem heen
vermoedde, dat hij de handen in elkaar wrong,
zoodat de nagels in het vleesch drongen.
Het bootje legde eindelijk aan en zij konden
het vastmaken aan een takel. Het leek nu
veilig. Op dat oogenblik weerklonk een geluid
als van een ontploffing, gevolgd door den kreet
van een vrouw, boven het geweld van den wind
en de zee uit.
„Wel, sapperloot," roept de visscher uit, „de
takel is losgeraakt. Nu krijgen zij in het bootje
het zoute water te proeven!"
De matroos keek hem aan. „Baas, uw pinas is
wat anders dan dat speelgoed.... Als wij er
eens heengingen
„Maar we zijn maar met z'n tweeën. Jij en
ik!"
Maar Dominique kwam tusschenbeiden. Wij
zijn met z'n drieën! Ik zal het roer houden!"
„O, commandant, met u waag ik mij tot aan
het einde der wereld!"
Zonder toeven, want het werd tijd, liepen de
drie mannen naar het strand. De jonge offi
cier was de eerste, die in de pinas sprong.
„Een oliejas," riep hij, terwijl de matroos het
anker ophaalde.
„Daar, commandant, in die kist! Die heeft
de reis naar de Dardanellen nog meegemaakt."
„Is er genoeg benzine?"
„Ja, commandant. Wat de lantaarns betreft,
is het nutteloos ze aan te steken, want de storm
zou ze direct uitdooven."
„Nu dan, in Gods naam!"
„Pas op het roer, commandant. Dat luistert
niet gemakkelijk!"
Als antwoord op die aanbeveling, zette
Dominique zijn voeten tegen de roeibank en
hield met beide "handen de roerpen vast, alsof
hij al zijn energie er wilde instorten.
Dadelijk begon de pinas op de golven te dan
sen. Als er een aankwam steigerde zij zachtjes,
dook met den boeg onder, richtte zich op en
viel weer terug in de branding, die als hagel
op het dek neerviel.
„Bij de tweede golf zullen wij wel wat lang
zamer moeten gaan," dacht Bidegaray. Maar
dat gebeurde niet! Zij sprong over dien twee
den hinderpaal heen zoo vlug en zoo soepel,
zoodat als haar zuster aan de Dardanellen, zij
een zeezwaluw scheen te zijn.
Een oogenblik, een heel kort! Dominique
liet het roer los. De pinas viel recht in de
diepte gevormd door een derde golf. Een
vreeselijk geslinger te midden van de zuidwester
golven en de branding, die van het Noord-
Westen kwam.
Bidegaray kon een kreet van bewondering
niet onderdrukken: „Sapperloot, commandant,
u heeft het vak niet verleerd!"
„O, dat is zeker waar!" antwoordde de ma
troos.... „Maar wat zwaar werk zal zijn, dat
is die visch aan boord te krijgenEr
schijnt een gewonde te zijn."
Het zoeklicht vanaf het jacht toonde hun
inderdaad, dat de stuurman van het bootje een
lichaam vast hield, dat levenloos scheen.
„Het is tijd," bromde Bidegaray, „zij zin
ken...."
Op gevaar af de pinas te verpletteren
tegen hetgeen nu niet meer dan een wrak was,
stuurde Dominique hun vaartuig tot op een
halven meter. Hij had Hugo Liserolles herkend
in dat doodsbleeke wezen, dat de zee zou hebben
verzwolgen, indien een sterke arm het niet
verdedigd had.
De matroos wierp een tros uit en een der
mannen aan boord van het bootje greep dien.
Het bewustelooze lichaam werd met een touw
omwonden en de stuurman van het bootje
wierp zich met hem in zee. Dominique greep
op het juiste oogenblik het slappe lichaam en
trok het aan boord. Er vloeide een beetje rood
schuim langs zijn lippen. De jonge officier had
geen tijd om hem te onderzoeken, noch met hun
inzittenden van het bootje, die zich met hun
passagier bezig hielden. Hij greep weer het roer
met vaste hand en wendde den boeg naar de
visschershaven.
Gedurende dien tijd haalde men aan het
jacht het anker op, want het was niet veilig
daar te blijven. De reparatie was buitendien
volbracht en de kapitein ging een toevlucht
zoeken in St. Jean de Luz, vanwaar mevr.
Liserolles per rijtuig naar haar zoon zou kun
nen gaan.
HOOFDSTUK XVIII
Geknield naast de wieg, waar een bijna
onmerkbare ademhaling zich nog deed hooren,
smeekte Margaïta den Meester van leven en
dood om een wonder, daar de wetenschap zich
onmachtig verklaarde.
Wat er om haar heen gebeurde, zij merkte
er niets van: zij was slechts een hart, dat brak!
Opeens werd er aan het hek gescheld! Zij
richtte niet eens het hoofd op. scheen de ge
smoorde uitroepen niet te hooren, ook niet de
stappen, het neerleggen van een zwaar voor
werp op het tapijt in de vestibule, maar Josefa,
die heen en weer liep, zich wijdende aan de
verpleging van het stervende kind, werd onge
rust door die ongewone geluiden en zachtjes
ging zij naar het portaal.
Yocheppa kwam de trap op, bleek en ver
bijsterd. „O, juffrouw, als u eens wist! Mijn
heer Liserolles wordt op een draagbaar hier
gebracht!"
„Mijnheer Liserolles? Maar hij is toch ïn
Madeira?"
„Hij was op de terugreis, juffrouw. Een
mankement aan de machine heeft het jacht
genoodzaakt tegenover Biarritz ®oor anker te
gaanToen heeft mijnheer Dominique aan
den kapitein geseind in welken toestand zijn
kind zich bevond. Mijnheer is aan wal willen
komen, zijn moeder wilde het hem beletten,
omdat de zee zoo woelig was. Volgens hetgeen
de matrozen vertellen hebben zü er over ge
twist, maar mijnheer is toch van boord
Ii'bd
gaan. Het juiste moment was echter toen voo
en ze zouden met de matrozen in het l'°e.
bootje verdronken zijn als mijnheer DominM
hen niet te hulp was gekomen. Maar mijh*1®
is gewond. Men wilde hem naar het ziekenh'
brengen, maar dat verkoos hij niet!" „ij
Josefa luisterde al niet meer. Snel lieP
de trap af en boog zich over hem, die
groote, de beroemde Liserolles was en dien
nog niet kende. Op het strand hadden
matrozen hem zijn natte kleeren uitgetroKKf].
en hem in een wollen deken gewikkeld. Zon
het dunne straaltje bloed, dat maar
ald$
tusschen zijn lippen vloeide, zou men genieC,1.e
hebben, dat hij al was overgegaan tot
eeuwigheid. Hgd
De medelijdende blik, die op hem SeveiaK-
werd, scheen het levensvlammetje aan te ell
keren. Hij opende met moeite de oogen
fluisterde: „Margaïta!" iufff'
„Aanstonds zult u haar zien," beloofde J
d'Uhalde. „Voor het oogenblik gaan wi)
bed brengen." ge-
Hij liet zich meevoeren als een man, die g
heel uitgeput is, maar toen hij tussche
witte lakens lag en de dokter, die tegehJ*
hem was gekomen, heen was gegaan na
voorschriften te hebben meegedeeld, hern
hij: „Margaïta!" v«n
Men ging haar halen. Zij gaf geen plu gter-
verwondering, het leek, dat nu haar kina
vende was, niets haar meer aanging.
(Wordt vervolg