éidméml
DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL
ür
Aan het slot van het kerkelijk jaar
1 Wie doodde
1 Marco Graffi? B
CHRISTUS9 WEERKEER
DE VOL EINDING
m m - n m l me
Ymm m mm m*iiiiiii
g/'t.
VRIJDAG 13 NOVEMBER 1936
IMU
KM
Het kerkelijk jaar is spoedig ten einde.
Het is als een dag aan ons voorbij
gegaan. Eerst Kerstmis, met den gebo
ren Christus, die er in de Liturgie bezongen
werd met het zonnelied van David, psalm 18.
De koninklijke zanger dicht daar van de zon,
de heerscheres van het firmament: „Als 'n held
staat zij op, om hare baan te loopen, van het
eene eind des hemels gaat zij uit, om aan het
ander onder te gaan: niets kan zich onttrekken
aan haar gloed". Dit past de Kerk op Chris
tus toe: Hij is onze Zon, de Zon der gerechtig
heid. Zijn opgang vieren we met Kerstmis. Dit
feest wordt daarom als een zachte, schoone
morgen: de morgen van den heerlijken dag,
die het kerkelijk jaar uitmaakt. Koninklijk doet
de zon haar intrede in het firmament by het
beginnen van den dag: als een Koning, die van
zijn domein een rijk van licht en heerlijkheid
maakt, wordt daaróm de geboren Christus be
zongen in de Liturgie van het feest der Open
baring.
Na den stillen vrede van den morgen volgt
langzaamaan de hitte van den middag: staat
Christus met Kerstmis voor ons als de op
staande held, die zijn baan gaat beginnen (in
den geest der psalmsymboliek van Kerstmis ge
sproken) bij het vieren van zijn passie is Hij
op het hoogtepunt van zijn goddelijke zending:
Hij staat er in het zweet van zijn harde taak;
als Hij bidt: „Vader, laat dezen kelk aan Mij
voorbijgaan", ondervindt Hij de schroeiende
last van den middag. Gelijk de eerstgeroepenen
uit de parabel van den wijngaard, draagt Hij
daar de drukkende hitte van den dag; met
woorden aan den Profeet Isaias ontleend zegt
de Kerk in de Goede Week van Hem, dat Hij
de wijnpers trad, geheel alleen, en dat zijn ge
waad bespat is met het Bloed. En was reeds
het feest der Openbaring een lichtfeest bij de
herdenking van den intocht van den Koning
der heerlijkheid in zijn Kerk: met Paschen is
de schittering in de stad Gods nog veel grooter:
zij wordt dan, om zoo te zeggen, opgezogen in
de geweldige schittering van het licht van den
verrezen Christus. De bewakers bij het graf
werden verblind, op den eersten Paaschmorgen,
door de glorie zijner onsterfelijkheid: de Kerk
echter neemt die glorie in zich op: zij, die het
nieuwe leven met haar Hoofd deelt, wordt zelf
vol van licht, van het middaglicht van Pa
schen. Het is er volle dag, daar de machten
der duisternis zijn geslagen.
Langzamerhand is dit felle middaglicht van
Paschen afgenomen. De na-Pinkstertijd is lang
niet meer zoo rijk aan Christusgeheim. Aanvan
kelijk ondergingen deze Zondagen toch nog
sterk den invloed der Paaschglorie. Nog den 7en
Zondag na Pinksteren begon de viering der H.
Mis met den jubel: „Alle volkeren klapt in de
handen, juicht Ood toe met jubelstem. Hij im
mers is de Heer, de ontzaglijke en geweldige, de
Koning, groot over gansch de aarde". En even
tevoren heeft ons het prachtige Epistel van
den 6en Zondag nog gezegd: „Wij allen, die ge
doopt zijn, zijn gedoopt op Christus' Dood. En
evenals we deel hebben aan de gelijkenis van
zijn Dood, zoo hebben we het ook aan de Ver
rijzenis".
Maar nu neigt het kerkelijk jaar stilaan
naar den avond. De grens, waar dit duidelijk
merkbaar wordt, kunnen we leggen vóór den
18en Zondag. Het is merkwaardig, dat de Li
turgie der Quatertemperdagen, die we elk jaar
op Woensdag, Vrijdag en Zaterdag na 14 Sep
tember vieren, in het Missaal tusschen den 17en
en den 18en Zondag haar plaats gekregen heeft.
Zij werkt daar als een scheidingslijn. En boven
dien: het is bekend, dat in de Liturgie van
deze dagen aan den oogst der velden sterk gedacht
wordt. Telkens weer is er sprake van den wijn
en van het graan. Ze zijn een dankfeest voor
den oogst. We keeren huiswaarts van de vel
den: de avond valt. Het is de avond van net
leven: het einde van den dag, die door het
licht van Christus, onze Zon, beschenen is: de
avond van het christelijk leven. Deze avond
van het kerkelijk jaar is het symbool van het
besluit der mysteriën, die Christus' Bruid hier
op aarde in haar Liturgie heeft gevierd. Door
die mysteriën is zij getooid met het bruilofts
kleed, en de avond der Kerk kan niet anders
zijn dan haar opgang naar het bruiloftsmaal.
Zoo ligt er in het vieren van het einde van
het kerkelijk jaar een heimwee naar het eeuwig
morgen, een onverwoestbare hoop op het on
vergankelijk licht. Deze voleinding eischt de
innerlijke constructie van het kerkelijk jaar,
van den langen dag, die beschenen werd door de
onvergankelijke Zon (sol occasum nesciens).
Al missen we dan den middaggloed van Pa
schen, v.'aar Christus op het hoogtepunt van
Zijn Verlossingsgeheimen was: toch kan ook de
avond nog mooi zijn. De Liturgie van deze
laatste Zondagen na Pinksteren is inderdaad
van onovertroffen schoonheid en frischheid.
Een zeer sterke aanwijzing voor de bijzondere
plaats, die deze Zondagen in den na-Pinksterti)d
innemen, hebben we in de keuze van de teksten
voor hun Introïtus. Tot en met den Introïtus
van den I7en Znd. is de tekst voor het intochts
lied gekozen uit de psalmen. Dit is ook het
normale. In den bloeitijd immers der Liturgie
werd als Introitus een geheele psalm gezongen
(of althans een groot gedeelte) afgewisseld en
telkens onderbroken door een na elk vers her
haalde antifoon. Zoo werd b.v. op den 17en Znd.
een gedeelte van Psalm 118 gezongen (in zijn
geheel zou die te lang zijn geweest, daar hij uit
niet minder dan 176 verzen bestaat) en na elk
vers herhaalde men: „Gerechtig zijt Gij Heer
en rechtvaardig is Uw oordeel; handel met
Uw dienaar volgens Uw barmhartigheid", woor
den, die eveneens uit psalm 118 zijn genomen
(vers 137 en 124). Wanneer men echter aan den
Introitus eens een heel bijzondere uitdrukkings
kracht wilde geven, nam men de antifoon uit
een ander gedeelte van de H. Schrift, zboals
dat b.v. op de meeste groote feestdagen het
geval is. De Dagmis van Kerstmis o.a. wordt
ingeleid door een Introitus, die gevormd is uit
psalm 97 met als antifoon de bekende woorden:
Puer natus est nobis (Een Kind is ons gebo
ren), uit Hst. 9 van den Profeet Isaias. Doordat
nu de Kerk deze Introitusvorming ook heeft
toegepast vanaf den 18en tot den laatsten Zondag
na Pinksteren, in scherpe tegenstelling tot de
andere Zondagen, heeft zij ons zelfs heel na
drukkelijk op het buitengewoon belang van
dezen liturgischen tijd attent gemaakt.
De eenige uitzondering hierop is de Introitus
van den 22en Znd. Hier zijn psalm en antifoon
beide uit „De Profundis", het lied, dat in de
zen tijd meermalen gezongen wordt en dat den
ernst van de naderende komst van den
Verlosser-Rechter onder oogen brengt. „Als Gij
slechts op onze zondigheid acht geeft, Heer,
wie zal dan voor U stand kunnen houden!"
Doch hoopgevend vervolgt de antifoon: „Maar
Gij, God van Israël (de Kerk), Gij zijt barm
hartig". Zoo bevestigt deze uitzondering den
regel, daar de psalm „De Profundis" in dezen
tijd uitstekend op zijn plaats is.
De tijd, waarin de verwachting van en de
hoop op de groote komst van Christus (de
Parousie) zoo duidelijk uitgesproken is, begint
(op den 18en Znd.) met een krachtigen, door de
Gregoriaansche melodie dik onderlijnden roep
om den eeuwigen vrede, den vrede, die beloofd is
door de Godsgezanten en dien de Kerk en de
leden der Kerk hier op aarde niet te vinden
v/eten. „Da pacem Geef vrede, Heer, aan
hen, die naar U hunkeren, opdat het woord
van uw profeten waar bUjke te zijn". Hoe
klinkt dit in onzen tijd van algemeenen opstand,
wanorde en ontevredenheid. Deze woorden
moeten wel als spontaan van onze lippen ko
men! En welk een toon van heimwee komt er
over de woorden van deze antifoon door het
psalmvers, dat er onmiddellijk op volgt: „Ik
verheug mij, omdat me gezegd is, dat we mo
gen opgaan naar het huis Gods!"
Is de idee der Wederkomst door dezen In-
Een beeld van een Zwitsersche k'aasfabri ck; de af te leveren producten hebben
den omvang van een molenwiel
troitus eenmaal geïntroduceerd, dan volgen
andere teksten slag op slag. Zoo dadelijk al in
het Epistel van dezen Zondag: „het ontbreekt
u aan geen enkele genade, terwijl gij de ver
schijning verwacht van onzen Heer Jesus Chris
tus, die u ook tot het einde toe zonder zonde
zal bewaren, tegen den dag der komst van onzen
Heer Jesus Christus". In het Evangelie van den
19en Zondag wordt de parabel gelezen van het
Rijk der hemelen, dat gelijk is aan een brui
loftsmaal, aan een koning, die voor zijn zoon
een bruiloftsmaal heeft aangericht. Het Offer
torium van den 20sten Znd. doet ons vanuit het
bedorven Babyion der wereld naar het schoone
Sion verzuchten: „Aan de stroomen van Baby-
Ion,' daar zitten wij en weenen, als we aan u
denken, Sion". De 21e Zondag komt nogmaals
met een parabel van het Rijk der Hemelen:
nu echter niet van het gastmaal, doch van den
koning, die afrekening houdt met zijn diena
ren en die in zijn weldadige barmhartigheid
slechts verhinderd wordt door de wreedheid
van den knecht zelf. De 22e Znd. volgt met het
berouwvol „De Profundis", den psalm, die in de
nog overblijvende Zondagen telkens weer in
het Offertorium zal gezongen worden. De 23e
en volgende Zondagen brengen ons in hun
Introitus, bij herhaling, de belofte van God:
„Als gil Mij aanroept, zal Ik u verhooren en
u uit de gevangenschap van alle plaatsen te
rugvoeren". Een geweldig slot biedt het Evan
gelie van den laatsten Zondag na Pinksteren,
altijd gelezen op den Zondag, die aan den eersten
Znd. van den Advent, van het nieuwe kerkelijke
jaar voorafgaat. Het is de voorspelling van het
verschrikkelijk einde der wereld: „Zooals een
bliksemstraal uitgaat van het Oosten en tot
in het Westen flikkert: zoo zal de komst zijn
van den Menschenzoon!"
De stemming, die er in de Liturgie van het
slot van het kerkelijk jaar heerscht, de Pa-
rousiestemming der Kerk is klassiek, voorbeel
dig. Een bede om barmhartigheid en een aan
klacht van eigen schuld mogen natuurlijk niet
ontbreken. We hadden reeds gelegenheid, op
te merken, hoe de psalm „De Profundis" de
tolk is van deze idee. Het is juist geplaatst, want
ondanks Christus' groote verlossingsgenade,
hebben we ons allen zondaars getoond en ook
ons zal rekenschap worden gevraagd. „Als Gij
dan slechts acht geeft op onze ongerechtighe
den, Heer, wie onzer zal dan voor U stand kun
nen houden!" Met de „dies irae"-stemmlng
is echter niet heel de slotliturgie van het ker
kelijk jaar gekwalificeerd. Er klinkt ook nog
een andere toon, ons meesterlijk voorgezongen
door den H. Paulus. Op den 23en Zondag klinkt
deze bij de lezing van het Epistel in dezen
geest door onze kerken: „onze levenswandel is
gericht op het hemelsche, vanwaar wij ook onzen
Verlosser verwachten, den Heer Jesus Christus,
die ons aardsche lichaam zal omvormen tot
de gelijkvormigheid aan zijn verheerlijkt Li
chaam". Hierin zingt een onverdringbare hoop,
de christelijke verwachting van de voleinding
van het Verlossingswerk. Het kerkelijk jaar is
voor ons een weergave geweest van het Geheim
onzer redding door Christus: het heeft ons met
Christus' Verlossing in contact gebracht, om zijn
Verrijzenis en zijn Hemelvaart ook de ónze te
doen zijn. Hoe kan de Kerk dan anders, dan op
het eind van dit verlossingsjaar ons de eeuwige
voleinding en voltooiing dezer Verlossing, den
triomf van Christus en ónze overwinning mét
Hem voor oogen te stellen? De opbouw van het
kerkelijk jaar zelf, en van heel de Liturgie
eischt deze apotheose. En de Liturgie eischt het,
omdat de Kerk, het innerlijkst wezen der Kerk,
der Bruid van den verlossenden Christus het
eischt. Dit Wezen der Kerk ontdekt de vurige
belever der Liturgie telkens en telkens weer.
Mochten er daarom steeds meer menschen ko
men tot een betere waardeering van het on
schatbaar bezit, dat de Liturgie der H. Kerk
voor ons is. Maar dat ze er dan ook uit leeren,
dat het christelijk leven geen vrees voor de pijn,
doch een streven naar de voleinding is en dat
daarom voor ieder Christen het streven naar
de voleinding in Christus, naar de volmaakt
heid, aan de hand der Kerk, iets is, wat voor
zich zelf spreekt, wat een eisch is van hun lid
maatschap der Kerk. Daarbij was de wereld
veel gebaat; voorwaar, het aanschijn der aarde
werd vernieuwd!
Pasch. J. v. KAATHOVEN, o. praem.
Abdij van Berne, Heeswijk.
Eigenlijk heb ik met mijn vriend Judocus
maar één ding gemeen: niets meer dan
één feit! We zijn n.l, beiden gesjochten.
Deze overeenkomst wordt echter aanmerkelijk
verzwakt door de omstandigheid, dat hij het
absoluut niet beseft, terwijl ik er tot in mijn
diepste binnenste van doordrongen ben. Welke
mogelijkheden zijn er immers vandaag aan den
dag voor een beschaafd, ontwikkeld, maar krui
wagenloos jongmensch?
Zooals gezegd, mist Judocus echter al deze
eigenschappen en was daardoor dan ook lan
gen tijd in staat in onze vriendenclub den toon
aan te geven, totdat een voor hem ongelukkig
toeval ons een blik gunde in de onmetelijkheid
van zijn fantasie.
Op een van onze maandelijksche bijeenkom
sten kwam Judocus n.l. ietwat verlaat en deed
extra druk en gewichtig. Na eenige voorberei
dende opmerkingen om onze nieuwsgierigheid
te prikkelen, kwam hij los.
Al fietsend op den Rijksstraatweg van X naar
Z had een prachtige Rolls-Royce hem aan
gereden. De chauffeur moest net uitwijken
voor een grooten verhuiswagen, die onverwachts
een hoek omkwam, kon zoo gauw niet meer
remmen en voordat Judocus precies had ge
weten wat er gebeurde, kwam hij snel en on
zacht met moeder Aarde in aanraking. Op
krabbelend had hij weliswaar zichzelf onge
deerd maar zijn fiets volkomen gekraakt be
vonden,
„Nou, die heb je hem toch zeker laten beta
len," interrumpeerden we strijdlustig, maar
Judocus keek ons uit de hoogte aan.
„Natuurlijk, dót zouden jullie gedaan heb
ben en zoodoende de kans van je leven heb
ben laten voorbijgaan! Neen, ik heb dat niet
gedaan, ik heb me door den eigenaar van den
wagen laten uitnoodigen met hem mee te rijden
en ik heb door mijn prettige houding en in
telligente opmerkingen voor me zelf en waar
schijnlijk ook voor jullie een prachtpositie ver
worven!!"
De eigenaar van den wagen bleek te zijn de
heer Van Greveningen, directeur van de Veree-
nigde Koninklijke Koek- en Biscuitfabrieken.
Na zijn excuses te hebben aangeboden, stond
hij er op me thuis te brengen; de kwestie van
de fiets kon dan onderweg geregeld worden.
Ik nam zijn aanbod natuurlijk graag aan en
vlijde me naast hem in de kussens neer."
„Ja, knaapjes," ging hij verder, „en nu kwam
het er op aan om deze situatie uit te buiten,
om te profiteeren van deze unieke kans, die
een mensch niet meer dan eens in zijn leven
geboden wordt. Ik sloeg dan ook direct zijn
aanbod af, mij een nieuwe fiets te vergoeden
aangezien naar mijn meening reparatie best
mogelijk was. Alsof ik er alles van wist, zette
ik in het kort uiteen hoe de reparatie moest
geschieden en wat de vermoedelijke kosten zou
den zijn, waarna ik voorstelde hem de nota
door den reparateur te laten toezenden.
Zijn belangstelling was echter door mijn
korte zakelijke uiteenzetting gewekt en hij
vroeg dan ook wat mijn beroep was, waarop ik
hem mijn treurige omstandigheden meedeelde:
veel diploma's, geen werk! Natuurlijk baantjes
genoeg te krijgen," hield ik me nog groot,
„maar tegen hongerloontjes; dat is juist de
kanker van de tegenwoordige maatschappij,
onder den prijs werken, het wordt dan voor
iedereen bedorven.
En daar kwam het hoor: of ik ook met per
soneel om zou kunnen gaan? Ik leek hem wel
een geschikt persoon daartoe. Hij had een
In naam van het belang van onze volks
gemeenschap vraag ik U voort te
gaan met in uw kringen gelegenheid
te bieden tot beginselvaste, godvreezende
scholing en vorming.
Jhr. Ruys de Beerenbrouck bij het
gouden feest der Vrije Universiteit 1930.
Den volgenden dag kwam er een boer, die 't niet prettig had
gevonden, dat Drein zijn ezeltje op diens grond had laten gra
zen. „Denk er om, dat het niet meer gebeurt", zei hij tegen
Drein. „Als ik je dan in mijn vingers krijg, knijp ik je tot
mosterd."
Kort daarop kwam er een matroos, die een sprekende pape
gaai wilde verkoopen. „Wat zegt ie allemaal?" vroeg Piet.
„Luister maar" zei de matroos. En nu riep de papegaai van
den matroos: „Bandiet! Leelijke dief! Bandiet! Leelijke dief!"
Toen de baas van de papegaai van zijn reis terugkwam, stond
hem een leelijke verrassing te wachten. Nauwelijks was hij
binnen of de papegaai riep: „Ik zal je wel krijgen, leelijke
boef. Als ik je in mijn vingers krijg, knijp ik je tot mosterd.
Bandiet! Leelijke dief!" De meneer tuimelde van schrik haast
achterover. „Dat had ik niet van jullie gedacht", zei hij toe
Drein en Piet,
fabriek en kon een goeden chef voor de afdee-
ling personeel gebruiken! Als ik ey voor voelde,
moest ik maar eens by hem komen op de fa
briek, 's morgens tusschen 10 en 12 uur. Hij
ging echter den volgenden dag op reis, zoodat
ik dan na 15 Maart moest komen.
Natuurlijk liet ik hem blijken met het aan
bod vereerd te zijn en beloofde op den aan
gegeven tijd op de fabriek te verschijnen.
Intusschen waren we bij mijn huis gekomen
en na me nogmaals met nadruk verzekerd te
hebben dat hij me beslist na 15 Maart ver
wachtte, nam hy zeer joviaal afscheid.
Om kort te gaan, jongelui, het resultaat van
mijn politiek op-
treden is, datik e e
da?ik zij mijn t-Tpf bsj /ryifip
handigheid 15 JklGL UUtlTllje e
Maart a.s. chef T j
ben van de af- j eUCZTt *JtlClOCUS E
deeling personeel
van De Vereenig-
de Koninklijke Koek- en Biscuitfabrieken.
„Ik ontsla personeel en ik neem nieuw aan.
Je begrijpt, dat jullie op me kunt rekenen."
Na deze laatste opmerkingen brak er een
stroom van nieuwsgierige vragen onzerzijds los:
Nadere bijzonderheden over de fabriek?
Wanneer we in dienst zouden kunnen komen?
Hoeveel we ongeveer zouden verdienen?
Judocus stuitte dezen vloed van woorden
echter met de opmerking, dat hij ook wel eens
iets zou willen drinken en dat dit dan snel
moest gebeuren, aangezien hij nog veel te doen
had.
Getroffen als we allen waren, door het on
dubbelzinnige blyk van trouwe vriendschap,
dat Judocus ons net had gegeven, voelden wij
ons verplicht hem om strijd iets aan te bieden
in de stille verwachting onze toch al zoo be
rooide portemonnaie weldra tot den rand toe
gevuld te zien.
Judocus nu sloeg snel eenige borrels achter
over, propte zijn mond vol' met allerlei zoutjes,
stukjes kaas e.d., daarmee iedere mogelijkheid
coupeerend om onze brandende nieuwsgierig
heid ook maar eenigszins te bevredigen, stond
op en maakte aanstalten te verdwijnen.
Op zijn horloge kijkend, klaagde hij zijn tijd
verpraat te hebben, zoodat hij te laat bij zijn
kennissen zou arriveeren. In verband met de
nog steeds niet gerepareerde fiets, leenden we
hem gewillig het benoodigde geld voor een taxi
en als een wervelwind was Judocus verdwenen.
Dat het gesprek dien avond verder buiten
gewoon geanimeerd verliep en er van onze
nachtrust niet veel terecht kwam, behoeft wel
geen betoog. Onder hoogspanning wachtten we
allen den dag van 15 Maart af en 's avonds
stonden we en bloc voor zijn deur. Judocus ont
ving ons met een lietwat verbaasd gezicht.
„En, hoe ging het?" klonk, het in koor.
Een begrijpende flits gleed over zijn gezicht.
„Ach ja, natuurlijk. En ik ben er vanmorgen
geweest, maar Van Greveningen was nog niet
terug van zijn reis; je begrijpt, dergelijke men
schen hebben zooveel afspraken; ik moest over
14 dagen nog maar eens terugkomen."
Teleurgesteld hoorden we zijn stellige belofte
aan, ons zoo spoedig mogelijk het verloop van
dat onderhoud méde te deelen, om dan geza
menlijk den goeden afloop te vieren.
„Want," zoo verzekerde Judocus ons, „het
was slechts een kwestie van tijd." Met een op
komend gevoel van twijfel aanvaardden we den
terugweg. Zou Judocus ons er wel in kunnen
duwen, nu het met hem zelf ook niet zoo op
rolletjes liep? Zou er überhaupt wel plaats voor
ons zijn, of zou Judocus ons toch vergeten?
Zwijgend liepen we voort, ieder volkomen in
beslag genomen door zijn eigen gedachten. Hoop
en moedeloosheid streden om den voorrang te
gen den achtergrond van een gevoel van bit
terheidJudocus man in bonis en wij met
onze betere capaciteiten de vergeten vrienden,
die maar niet vooruit kwamen.
Opeens klonk er een flinke schreeuw aan den
overkant van de straat. Als uit een droom ont
wakend, keken we verschrikt op, om Judocus'
ouderen broer Frans op ons af te zien komen.
„Zeg, willen jullie me niet zien, of hoe zit
dat?" klonk het verontwaardigd en onder eenige
grapjes schudden we hem hartelijk de hand.
Belangstellende informaties in verband met
zijn aanstaand vertrek naar Indië, geestighe
den en de noodige replieken en duplieken ver
helderden in een oogwenk de atmospheer, tot
dat één onzer met slecht verborgen spyt in zyn
stem een opmerking maakte over Judocus' aan
staande mooie positie.
„Judocus een mooie positie?" was het onver
wachte antwoord. „Wat is dat voor een mop!"
Met den schrik om het hart geslagen, ver
telden we hem in het kort Judocus' avontuur.
Frans scheen een oogenblik tijd noodig te heb
ben zijn verbazing meester te worden; plotse
ling barstte hij uit in een niet te stuiten on
bedaarlijke lachbui, waarbij hy het zóó te
kwaad had, dat we werkelijk ernstig vreesden
dat hij erin zou blijven.
„Die directeur," grinnikte hij na een poosje,
met moeite verdere lachsalvo's inhoudend,
.heeft hij nooit gezien. Die Rolls-Royce neb-
ben we bekeken, toen we samen van X naar
Z fietsend, langs de betreffende fabriek kwa
men en Van Greveningen's naam heeft in de
krant gestaan in verband met de huldiging
van den burgemeester!"
Noch Judocus, noch wij spraken meer over
het geval op onze bijeenkomsten. Wij, omdat
we ons schaamden zóó te zijn beetgenomen en
Judocus,... ja, ik denk dat een zesde zintuig
hem waarschuwde.
De ramp was anders voor hem niet te over
zien geweest.
A T fT* A D/^IVTTVTU' 'O op dit blad *Ün ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p1 *7^0 - 'bÜ levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door KT *7bD een ongeval met fn" 9t^0 m
M I .1 .r. A ^il lil r. Jj ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen «JvVre" doodelijken afloop
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij verlies van een hand,
een voet of een oog.
13
„Italië, bedoelt u?" vroeg Herbert.
„Misschien Italië; misschien Sicilië; misschien
ook wel Sardinië, Frankrijk of Rusland," ant
woordde Wirlescombe. „Er zijn daar overal
van die bonden van struikroovers."
„Ha! U denkt, dat dit het werk is van een
of ander geheim genootschap?" zei Herbert,
„'n Vendetta-zaakje?"
„Ik denk alleen maar, dat ik wel eens zou
willen weten, wie die man was, die daar
's nachts na twaalven kwam en wat het doel
was van zijn bezoek," zei de detective. „Als ik
dat wist, dan zou ik een heeleboel weten. Maar
die man schijnt even spoorloos verdwenen te
zijn als het meisje."
„Hecht u groote waarde aan dit bezoek?"
„De grootste waarde. Het bloote feit, dat hy
een sleutel van de voordeur en ook een van
Graffi's flat had, zegt veel, heel veel. Het be
wijst, dat hij gewoon was, Graffi geregeld te
bezoeken en dat die bezoeken 's nachts werden
afgelegd. Acock, de concierge, kan zich niet
herinneren, dat hij ooit overdag een bezoeker
heeft gezien, die aan zyn beschryvlng beant
woordde. Nu, wie was die man? Waarom kwam
hij op deze hokuspokus manier? Welke bood
schap heeft in dien nacht juist daar ge
bracht? Als ik dat wist
De detective spreidde zyn handen uit, haalde
zijn schouders op, en bleef vol aandacht aan
zyn gerecht bezig. Adrian Graye, die maar
steeds door zat te eten, staarde recht voor zich
uit en zei niets, maar Herbert begon nieuws
gierig en vol interesse den aanval opnieuw.
„Gelooft u dat die man de moordenaar was?"
zei hy.
Wirlescombe schudde het hoofd.
„Ik kan u geen enkele reden aanhalen waar
om ik niet geloof, dat hy het is," zei hy, „maar
toch geloof ik het niet. Ik denk wel, dat hij in
een of andere betrekking tot den moordenaar
stond. Misschien heeft hy dien nacht Graffi
wel bezocht om hem te waarschuwen."
„Om hem te waarschuwen? Waarvoor?"
vroeg Herbert.
„Voor gevaar," antwoordde Wirlescombe.
„Voor dringend gevaar op handen zijnd ge
vaar. Er is iets waarover ik by het verhoor niet
gesproken heb, Toen ik die kamers onderzocht
heb, heb ik gezien, dat in den haard van de
kamer, waarin volgens het verhaal van mijn
heer Graye Graffi en die onbekende zich heb
ben teruggetrokken om te praten, een boel pa
pieren zyn verbrand. Nu kan het natuurlijk
zijn, dat die papleren van geen belang zijn. Het
zijn misschien wel composities of thema's van
leerlingen geweest. Van den anderen kant kun
nen ze van een byzonder belang geweest zyn.
Misschien
Graye verschoot plotseling.
„Nu herinner ik me iets!" riep hij uit. „Iets
dat ik u nog niet heb verteld Wirlescombe.
Op slot van rekening kun je niet alles ont
houden. Maar nu er over papieren gesproken
wordt, schiet het me weer te binnen. Nadat
Graffi en die man in die andere kamer waren
gegaan, kwam Graffi weer terug, liep door de
studeerkamer naar zijn slaapkamer en kwam er
weer uit met iets wat wel een pak brieven leek.
En ik herinner me ook nog, dat toen hij met
dien ander weer in de kamer terugkwam, waar
ik met juffrouw Graffi zat, hij niets meer in
zyn hand had. Ik had dat tot nu toe vergeten."
Wirlescombe nam dit nieuws zonder eenige
verrassing in ontvangst,
„Dat verklaart misschien dien hoop verbrand
papier in den haard," zei hij. „En het geeft me
nog meer den indruk, dat de bezoeker met een
boodschap of met een waarschuwing kwam.
Zooals ik al zei, het zou je waarschijnlijk heel
ver voeren, om aan het begin van dit geheim
te geraken. Onder ons, ik beschouw het meisje
als een heel klein postje in de rekening."
„Graye", zei Herbert met een knipoogje naar
zyn vriend, „tobt er heel erg over, waar ze wel
kan zyn. Hij is bang dat er iets niet in den
haak is. En het doet ook inderdaad vreemd aan,
dat een jonge vrouw in Londen zoo maar kan
verdwijnen."
De detective glimlachte.
„Londen, beste heer," zei hij, „is juist de
plaats waaruit de menschen gemakkeiyk en in
alle haast kunnen verdwynen. Als ik tyd ge
noeg had, zou ik u heel wat van die geschiede
nissen kunnen vertellen, die nog veel merkwaar
diger en geheimzinniger zyn dan die van juf
frouw Graffi. Het is een feit, dat als iemand
van plan is te verdwijnen, hij dit met het
grootst mogelyke succes in Londen kan doen.
Ik zou wei willen wedden, dat er op de heeie
wereld geen stad is, waar een volkomen ver
dwijning zoo goed mogelijk is als in Londen."
„Maar dit meisje had, als het waar is wat
de huishoudster zei, geen geld, geen middelen,"
zei Herbert.
„Dat zegt niets. Ze is niet zonder hulp ver
dwenen," antwoordde Wirlescombe, „Mün in
druk is, dat dezelfde man, wie het ook zy, die
Graffi vermoordde, ook het meisje deed ver
dwijnen, zonder dat zij iets van .den dood van
haar grootvader af wist. Ze is er waarschijnlyk
nu nog niet van op de hoogte."
„Bedoelt u," zei Herbert, „dat ze gevangen
gehouden wordt?"
„Waarschynlyk," antwoordde Wirlescombe, „en
zeker als ze nog in Londen is. Als ze niet meer
in Londen, maar al op het vasteland iS, dan
bestaat er één op de duizend kansen, dat ze
iets van den dood van den ouden heer zal hoo-
ren. Het is niet waarschynlijk, dat ze kranten
lezen zal."
„En de politie op het vasteland dan?" vroeg
Herbert. „U staat toch met haar in verbinding,
niet?"
„Ja zeker," antwoordde Wirlescombe. „Maar
wat zegt dat? Er zyn misschien tienduizenden,
of laten we liever zeggen honderdduizenden
jonge meisjes op het vasteland. Wat is één
tusschen zoovelen? het spreekwoord van de
naald in den hooiberg. Stel je eens voor, dat
Gemma Graffi naar Parijs of naar Weenen is
gebracht. Er zijn in die steden plaatsen, waarin
ze levend begraven zou zijn van af het oogenblik,
dat ze de deur binnen kwam. Dergeiyke dingen
komen geregeld voor, en...."
Een waarschuwende blik van Herbert deed
den detective ophouden. Hy keek opzy en zag
dat Adrian Graye een kleur had en erg boos
keek. En Wirlescombe werd zich plotseling be
wust van iets, dat hy tot dan toe niet had
kunnen droomen. De jonge student had een
meer dan gewone belangstelling voor haar;
misschien was hy zelfs wel verliefd op haar.
Hy haastte zich het gesprek een andere wen
ding te geven.
„Ik bedoel natuurlijk niet," begon hij. Maar
Graye liet opnieuw kalm, maar vastberaden zyn
vuist op tafel neerkomen.
„Luister," zei hij schor fluisterend. „We moe
ten dat meisje vinden. Ik moet haar vinden.
Jij moet haar vinden, Wirlescombe, en jy moet
ons helpen, Jack Herbert! Ik heb een massa
geld; in ieder geval zal ik dat hebben als ik
21 ben, en dat duurt nog maar een maand of
elf. En ik wil alles uitgeven om haar te vinden-
Want ik wil zweren, dat ze onschuldig is. Mijn
Hemel! ze keek me aan, toen ze me om
hulp vroeg en me over haar grootvader sprak
en ik weet weet, zeg ik je, dat dat niet
de oogen van een moordenares waren. Ik zeg,
dat ze gevonden moet worden, en ik zal je geven
wat je wilt, als je haar voor me vindt, Wirles
combe. Ik krijg een half mlllioen als ik meerder
jarig ben dat is me door mijn grootvader,
buiten myn vader om nagelaten en ik zal,
het goed met je maken, Wirlescombe. Maar
ze moet gevonden worden,"
„Loof een groote belooning uit, Adrian,"
stelde Herbert voor. „Duizend pond zullen won
deren doen."
Maar de detective schudde het hoofd.
„Neen," zei hy. „Mijnheer Graye moet dat
niet doen tenminste nog niet. Als juffrouw
Graffi op het oogenblik zou komen opdagen,
zou de stand van zaken beslist niet erg pret
tig voor haar zijn. Laat haar nog maar een
tydje wegblijven. Wat we te weten willen ko
men is: wie vermoordde Marco Graffi? Als we
dat weten, wel dan
Wirlescombe hield op, om naar een opge
vouwen stuk papier te kyken, dat een kellner
hem op een presenteerblaadje voorhield.
„Een heer, die zoo even weg is gegaan, zei,
dat ik dit aan u moest geven," zei de kellner.
„De heer, die daar tegenover u heeft gezeten.
Hy is vlak na u binnen gekomen."
Wirlescombe vouwde het papiertje open, las
de paar woorden, die er op geschreven stonden
en gaf het aan de twee studenten. Hij keek hen
onderzoekend aan.
„Nu," vroeg hij, „natuurlijk zal ik er heen
gaan. Die man heeft biykbaar iets mede te
deelen. Willen de heeren met me meegaan?
Ja alle twee? Goed. Maar op ons gemak;
de man is pas zooeven weggegaan. Laat ons
nog een sigaar rooken. Het zal onze hoofden
helder maken voor iets, wat misschien wel een
avontuur zal worden."
(Wordt vervolgd)]