éidméml DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL ür Aan het slot van het kerkelijk jaar 1 Wie doodde 1 Marco Graffi? B CHRISTUS9 WEERKEER DE VOL EINDING m m - n m l me Ymm m mm m*iiiiiii g/'t. VRIJDAG 13 NOVEMBER 1936 IMU KM Het kerkelijk jaar is spoedig ten einde. Het is als een dag aan ons voorbij gegaan. Eerst Kerstmis, met den gebo ren Christus, die er in de Liturgie bezongen werd met het zonnelied van David, psalm 18. De koninklijke zanger dicht daar van de zon, de heerscheres van het firmament: „Als 'n held staat zij op, om hare baan te loopen, van het eene eind des hemels gaat zij uit, om aan het ander onder te gaan: niets kan zich onttrekken aan haar gloed". Dit past de Kerk op Chris tus toe: Hij is onze Zon, de Zon der gerechtig heid. Zijn opgang vieren we met Kerstmis. Dit feest wordt daarom als een zachte, schoone morgen: de morgen van den heerlijken dag, die het kerkelijk jaar uitmaakt. Koninklijk doet de zon haar intrede in het firmament by het beginnen van den dag: als een Koning, die van zijn domein een rijk van licht en heerlijkheid maakt, wordt daaróm de geboren Christus be zongen in de Liturgie van het feest der Open baring. Na den stillen vrede van den morgen volgt langzaamaan de hitte van den middag: staat Christus met Kerstmis voor ons als de op staande held, die zijn baan gaat beginnen (in den geest der psalmsymboliek van Kerstmis ge sproken) bij het vieren van zijn passie is Hij op het hoogtepunt van zijn goddelijke zending: Hij staat er in het zweet van zijn harde taak; als Hij bidt: „Vader, laat dezen kelk aan Mij voorbijgaan", ondervindt Hij de schroeiende last van den middag. Gelijk de eerstgeroepenen uit de parabel van den wijngaard, draagt Hij daar de drukkende hitte van den dag; met woorden aan den Profeet Isaias ontleend zegt de Kerk in de Goede Week van Hem, dat Hij de wijnpers trad, geheel alleen, en dat zijn ge waad bespat is met het Bloed. En was reeds het feest der Openbaring een lichtfeest bij de herdenking van den intocht van den Koning der heerlijkheid in zijn Kerk: met Paschen is de schittering in de stad Gods nog veel grooter: zij wordt dan, om zoo te zeggen, opgezogen in de geweldige schittering van het licht van den verrezen Christus. De bewakers bij het graf werden verblind, op den eersten Paaschmorgen, door de glorie zijner onsterfelijkheid: de Kerk echter neemt die glorie in zich op: zij, die het nieuwe leven met haar Hoofd deelt, wordt zelf vol van licht, van het middaglicht van Pa schen. Het is er volle dag, daar de machten der duisternis zijn geslagen. Langzamerhand is dit felle middaglicht van Paschen afgenomen. De na-Pinkstertijd is lang niet meer zoo rijk aan Christusgeheim. Aanvan kelijk ondergingen deze Zondagen toch nog sterk den invloed der Paaschglorie. Nog den 7en Zondag na Pinksteren begon de viering der H. Mis met den jubel: „Alle volkeren klapt in de handen, juicht Ood toe met jubelstem. Hij im mers is de Heer, de ontzaglijke en geweldige, de Koning, groot over gansch de aarde". En even tevoren heeft ons het prachtige Epistel van den 6en Zondag nog gezegd: „Wij allen, die ge doopt zijn, zijn gedoopt op Christus' Dood. En evenals we deel hebben aan de gelijkenis van zijn Dood, zoo hebben we het ook aan de Ver rijzenis". Maar nu neigt het kerkelijk jaar stilaan naar den avond. De grens, waar dit duidelijk merkbaar wordt, kunnen we leggen vóór den 18en Zondag. Het is merkwaardig, dat de Li turgie der Quatertemperdagen, die we elk jaar op Woensdag, Vrijdag en Zaterdag na 14 Sep tember vieren, in het Missaal tusschen den 17en en den 18en Zondag haar plaats gekregen heeft. Zij werkt daar als een scheidingslijn. En boven dien: het is bekend, dat in de Liturgie van deze dagen aan den oogst der velden sterk gedacht wordt. Telkens weer is er sprake van den wijn en van het graan. Ze zijn een dankfeest voor den oogst. We keeren huiswaarts van de vel den: de avond valt. Het is de avond van net leven: het einde van den dag, die door het licht van Christus, onze Zon, beschenen is: de avond van het christelijk leven. Deze avond van het kerkelijk jaar is het symbool van het besluit der mysteriën, die Christus' Bruid hier op aarde in haar Liturgie heeft gevierd. Door die mysteriën is zij getooid met het bruilofts kleed, en de avond der Kerk kan niet anders zijn dan haar opgang naar het bruiloftsmaal. Zoo ligt er in het vieren van het einde van het kerkelijk jaar een heimwee naar het eeuwig morgen, een onverwoestbare hoop op het on vergankelijk licht. Deze voleinding eischt de innerlijke constructie van het kerkelijk jaar, van den langen dag, die beschenen werd door de onvergankelijke Zon (sol occasum nesciens). Al missen we dan den middaggloed van Pa schen, v.'aar Christus op het hoogtepunt van Zijn Verlossingsgeheimen was: toch kan ook de avond nog mooi zijn. De Liturgie van deze laatste Zondagen na Pinksteren is inderdaad van onovertroffen schoonheid en frischheid. Een zeer sterke aanwijzing voor de bijzondere plaats, die deze Zondagen in den na-Pinksterti)d innemen, hebben we in de keuze van de teksten voor hun Introïtus. Tot en met den Introïtus van den I7en Znd. is de tekst voor het intochts lied gekozen uit de psalmen. Dit is ook het normale. In den bloeitijd immers der Liturgie werd als Introitus een geheele psalm gezongen (of althans een groot gedeelte) afgewisseld en telkens onderbroken door een na elk vers her haalde antifoon. Zoo werd b.v. op den 17en Znd. een gedeelte van Psalm 118 gezongen (in zijn geheel zou die te lang zijn geweest, daar hij uit niet minder dan 176 verzen bestaat) en na elk vers herhaalde men: „Gerechtig zijt Gij Heer en rechtvaardig is Uw oordeel; handel met Uw dienaar volgens Uw barmhartigheid", woor den, die eveneens uit psalm 118 zijn genomen (vers 137 en 124). Wanneer men echter aan den Introitus eens een heel bijzondere uitdrukkings kracht wilde geven, nam men de antifoon uit een ander gedeelte van de H. Schrift, zboals dat b.v. op de meeste groote feestdagen het geval is. De Dagmis van Kerstmis o.a. wordt ingeleid door een Introitus, die gevormd is uit psalm 97 met als antifoon de bekende woorden: Puer natus est nobis (Een Kind is ons gebo ren), uit Hst. 9 van den Profeet Isaias. Doordat nu de Kerk deze Introitusvorming ook heeft toegepast vanaf den 18en tot den laatsten Zondag na Pinksteren, in scherpe tegenstelling tot de andere Zondagen, heeft zij ons zelfs heel na drukkelijk op het buitengewoon belang van dezen liturgischen tijd attent gemaakt. De eenige uitzondering hierop is de Introitus van den 22en Znd. Hier zijn psalm en antifoon beide uit „De Profundis", het lied, dat in de zen tijd meermalen gezongen wordt en dat den ernst van de naderende komst van den Verlosser-Rechter onder oogen brengt. „Als Gij slechts op onze zondigheid acht geeft, Heer, wie zal dan voor U stand kunnen houden!" Doch hoopgevend vervolgt de antifoon: „Maar Gij, God van Israël (de Kerk), Gij zijt barm hartig". Zoo bevestigt deze uitzondering den regel, daar de psalm „De Profundis" in dezen tijd uitstekend op zijn plaats is. De tijd, waarin de verwachting van en de hoop op de groote komst van Christus (de Parousie) zoo duidelijk uitgesproken is, begint (op den 18en Znd.) met een krachtigen, door de Gregoriaansche melodie dik onderlijnden roep om den eeuwigen vrede, den vrede, die beloofd is door de Godsgezanten en dien de Kerk en de leden der Kerk hier op aarde niet te vinden v/eten. „Da pacem Geef vrede, Heer, aan hen, die naar U hunkeren, opdat het woord van uw profeten waar bUjke te zijn". Hoe klinkt dit in onzen tijd van algemeenen opstand, wanorde en ontevredenheid. Deze woorden moeten wel als spontaan van onze lippen ko men! En welk een toon van heimwee komt er over de woorden van deze antifoon door het psalmvers, dat er onmiddellijk op volgt: „Ik verheug mij, omdat me gezegd is, dat we mo gen opgaan naar het huis Gods!" Is de idee der Wederkomst door dezen In- Een beeld van een Zwitsersche k'aasfabri ck; de af te leveren producten hebben den omvang van een molenwiel troitus eenmaal geïntroduceerd, dan volgen andere teksten slag op slag. Zoo dadelijk al in het Epistel van dezen Zondag: „het ontbreekt u aan geen enkele genade, terwijl gij de ver schijning verwacht van onzen Heer Jesus Chris tus, die u ook tot het einde toe zonder zonde zal bewaren, tegen den dag der komst van onzen Heer Jesus Christus". In het Evangelie van den 19en Zondag wordt de parabel gelezen van het Rijk der hemelen, dat gelijk is aan een brui loftsmaal, aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloftsmaal heeft aangericht. Het Offer torium van den 20sten Znd. doet ons vanuit het bedorven Babyion der wereld naar het schoone Sion verzuchten: „Aan de stroomen van Baby- Ion,' daar zitten wij en weenen, als we aan u denken, Sion". De 21e Zondag komt nogmaals met een parabel van het Rijk der Hemelen: nu echter niet van het gastmaal, doch van den koning, die afrekening houdt met zijn diena ren en die in zijn weldadige barmhartigheid slechts verhinderd wordt door de wreedheid van den knecht zelf. De 22e Znd. volgt met het berouwvol „De Profundis", den psalm, die in de nog overblijvende Zondagen telkens weer in het Offertorium zal gezongen worden. De 23e en volgende Zondagen brengen ons in hun Introitus, bij herhaling, de belofte van God: „Als gil Mij aanroept, zal Ik u verhooren en u uit de gevangenschap van alle plaatsen te rugvoeren". Een geweldig slot biedt het Evan gelie van den laatsten Zondag na Pinksteren, altijd gelezen op den Zondag, die aan den eersten Znd. van den Advent, van het nieuwe kerkelijke jaar voorafgaat. Het is de voorspelling van het verschrikkelijk einde der wereld: „Zooals een bliksemstraal uitgaat van het Oosten en tot in het Westen flikkert: zoo zal de komst zijn van den Menschenzoon!" De stemming, die er in de Liturgie van het slot van het kerkelijk jaar heerscht, de Pa- rousiestemming der Kerk is klassiek, voorbeel dig. Een bede om barmhartigheid en een aan klacht van eigen schuld mogen natuurlijk niet ontbreken. We hadden reeds gelegenheid, op te merken, hoe de psalm „De Profundis" de tolk is van deze idee. Het is juist geplaatst, want ondanks Christus' groote verlossingsgenade, hebben we ons allen zondaars getoond en ook ons zal rekenschap worden gevraagd. „Als Gij dan slechts acht geeft op onze ongerechtighe den, Heer, wie onzer zal dan voor U stand kun nen houden!" Met de „dies irae"-stemmlng is echter niet heel de slotliturgie van het ker kelijk jaar gekwalificeerd. Er klinkt ook nog een andere toon, ons meesterlijk voorgezongen door den H. Paulus. Op den 23en Zondag klinkt deze bij de lezing van het Epistel in dezen geest door onze kerken: „onze levenswandel is gericht op het hemelsche, vanwaar wij ook onzen Verlosser verwachten, den Heer Jesus Christus, die ons aardsche lichaam zal omvormen tot de gelijkvormigheid aan zijn verheerlijkt Li chaam". Hierin zingt een onverdringbare hoop, de christelijke verwachting van de voleinding van het Verlossingswerk. Het kerkelijk jaar is voor ons een weergave geweest van het Geheim onzer redding door Christus: het heeft ons met Christus' Verlossing in contact gebracht, om zijn Verrijzenis en zijn Hemelvaart ook de ónze te doen zijn. Hoe kan de Kerk dan anders, dan op het eind van dit verlossingsjaar ons de eeuwige voleinding en voltooiing dezer Verlossing, den triomf van Christus en ónze overwinning mét Hem voor oogen te stellen? De opbouw van het kerkelijk jaar zelf, en van heel de Liturgie eischt deze apotheose. En de Liturgie eischt het, omdat de Kerk, het innerlijkst wezen der Kerk, der Bruid van den verlossenden Christus het eischt. Dit Wezen der Kerk ontdekt de vurige belever der Liturgie telkens en telkens weer. Mochten er daarom steeds meer menschen ko men tot een betere waardeering van het on schatbaar bezit, dat de Liturgie der H. Kerk voor ons is. Maar dat ze er dan ook uit leeren, dat het christelijk leven geen vrees voor de pijn, doch een streven naar de voleinding is en dat daarom voor ieder Christen het streven naar de voleinding in Christus, naar de volmaakt heid, aan de hand der Kerk, iets is, wat voor zich zelf spreekt, wat een eisch is van hun lid maatschap der Kerk. Daarbij was de wereld veel gebaat; voorwaar, het aanschijn der aarde werd vernieuwd! Pasch. J. v. KAATHOVEN, o. praem. Abdij van Berne, Heeswijk. Eigenlijk heb ik met mijn vriend Judocus maar één ding gemeen: niets meer dan één feit! We zijn n.l, beiden gesjochten. Deze overeenkomst wordt echter aanmerkelijk verzwakt door de omstandigheid, dat hij het absoluut niet beseft, terwijl ik er tot in mijn diepste binnenste van doordrongen ben. Welke mogelijkheden zijn er immers vandaag aan den dag voor een beschaafd, ontwikkeld, maar krui wagenloos jongmensch? Zooals gezegd, mist Judocus echter al deze eigenschappen en was daardoor dan ook lan gen tijd in staat in onze vriendenclub den toon aan te geven, totdat een voor hem ongelukkig toeval ons een blik gunde in de onmetelijkheid van zijn fantasie. Op een van onze maandelijksche bijeenkom sten kwam Judocus n.l. ietwat verlaat en deed extra druk en gewichtig. Na eenige voorberei dende opmerkingen om onze nieuwsgierigheid te prikkelen, kwam hij los. Al fietsend op den Rijksstraatweg van X naar Z had een prachtige Rolls-Royce hem aan gereden. De chauffeur moest net uitwijken voor een grooten verhuiswagen, die onverwachts een hoek omkwam, kon zoo gauw niet meer remmen en voordat Judocus precies had ge weten wat er gebeurde, kwam hij snel en on zacht met moeder Aarde in aanraking. Op krabbelend had hij weliswaar zichzelf onge deerd maar zijn fiets volkomen gekraakt be vonden, „Nou, die heb je hem toch zeker laten beta len," interrumpeerden we strijdlustig, maar Judocus keek ons uit de hoogte aan. „Natuurlijk, dót zouden jullie gedaan heb ben en zoodoende de kans van je leven heb ben laten voorbijgaan! Neen, ik heb dat niet gedaan, ik heb me door den eigenaar van den wagen laten uitnoodigen met hem mee te rijden en ik heb door mijn prettige houding en in telligente opmerkingen voor me zelf en waar schijnlijk ook voor jullie een prachtpositie ver worven!!" De eigenaar van den wagen bleek te zijn de heer Van Greveningen, directeur van de Veree- nigde Koninklijke Koek- en Biscuitfabrieken. Na zijn excuses te hebben aangeboden, stond hij er op me thuis te brengen; de kwestie van de fiets kon dan onderweg geregeld worden. Ik nam zijn aanbod natuurlijk graag aan en vlijde me naast hem in de kussens neer." „Ja, knaapjes," ging hij verder, „en nu kwam het er op aan om deze situatie uit te buiten, om te profiteeren van deze unieke kans, die een mensch niet meer dan eens in zijn leven geboden wordt. Ik sloeg dan ook direct zijn aanbod af, mij een nieuwe fiets te vergoeden aangezien naar mijn meening reparatie best mogelijk was. Alsof ik er alles van wist, zette ik in het kort uiteen hoe de reparatie moest geschieden en wat de vermoedelijke kosten zou den zijn, waarna ik voorstelde hem de nota door den reparateur te laten toezenden. Zijn belangstelling was echter door mijn korte zakelijke uiteenzetting gewekt en hij vroeg dan ook wat mijn beroep was, waarop ik hem mijn treurige omstandigheden meedeelde: veel diploma's, geen werk! Natuurlijk baantjes genoeg te krijgen," hield ik me nog groot, „maar tegen hongerloontjes; dat is juist de kanker van de tegenwoordige maatschappij, onder den prijs werken, het wordt dan voor iedereen bedorven. En daar kwam het hoor: of ik ook met per soneel om zou kunnen gaan? Ik leek hem wel een geschikt persoon daartoe. Hij had een In naam van het belang van onze volks gemeenschap vraag ik U voort te gaan met in uw kringen gelegenheid te bieden tot beginselvaste, godvreezende scholing en vorming. Jhr. Ruys de Beerenbrouck bij het gouden feest der Vrije Universiteit 1930. Den volgenden dag kwam er een boer, die 't niet prettig had gevonden, dat Drein zijn ezeltje op diens grond had laten gra zen. „Denk er om, dat het niet meer gebeurt", zei hij tegen Drein. „Als ik je dan in mijn vingers krijg, knijp ik je tot mosterd." Kort daarop kwam er een matroos, die een sprekende pape gaai wilde verkoopen. „Wat zegt ie allemaal?" vroeg Piet. „Luister maar" zei de matroos. En nu riep de papegaai van den matroos: „Bandiet! Leelijke dief! Bandiet! Leelijke dief!" Toen de baas van de papegaai van zijn reis terugkwam, stond hem een leelijke verrassing te wachten. Nauwelijks was hij binnen of de papegaai riep: „Ik zal je wel krijgen, leelijke boef. Als ik je in mijn vingers krijg, knijp ik je tot mosterd. Bandiet! Leelijke dief!" De meneer tuimelde van schrik haast achterover. „Dat had ik niet van jullie gedacht", zei hij toe Drein en Piet, fabriek en kon een goeden chef voor de afdee- ling personeel gebruiken! Als ik ey voor voelde, moest ik maar eens by hem komen op de fa briek, 's morgens tusschen 10 en 12 uur. Hij ging echter den volgenden dag op reis, zoodat ik dan na 15 Maart moest komen. Natuurlijk liet ik hem blijken met het aan bod vereerd te zijn en beloofde op den aan gegeven tijd op de fabriek te verschijnen. Intusschen waren we bij mijn huis gekomen en na me nogmaals met nadruk verzekerd te hebben dat hij me beslist na 15 Maart ver wachtte, nam hy zeer joviaal afscheid. Om kort te gaan, jongelui, het resultaat van mijn politiek op- treden is, datik e e da?ik zij mijn t-Tpf bsj /ryifip handigheid 15 JklGL UUtlTllje e Maart a.s. chef T j ben van de af- j eUCZTt *JtlClOCUS E deeling personeel van De Vereenig- de Koninklijke Koek- en Biscuitfabrieken. „Ik ontsla personeel en ik neem nieuw aan. Je begrijpt, dat jullie op me kunt rekenen." Na deze laatste opmerkingen brak er een stroom van nieuwsgierige vragen onzerzijds los: Nadere bijzonderheden over de fabriek? Wanneer we in dienst zouden kunnen komen? Hoeveel we ongeveer zouden verdienen? Judocus stuitte dezen vloed van woorden echter met de opmerking, dat hij ook wel eens iets zou willen drinken en dat dit dan snel moest gebeuren, aangezien hij nog veel te doen had. Getroffen als we allen waren, door het on dubbelzinnige blyk van trouwe vriendschap, dat Judocus ons net had gegeven, voelden wij ons verplicht hem om strijd iets aan te bieden in de stille verwachting onze toch al zoo be rooide portemonnaie weldra tot den rand toe gevuld te zien. Judocus nu sloeg snel eenige borrels achter over, propte zijn mond vol' met allerlei zoutjes, stukjes kaas e.d., daarmee iedere mogelijkheid coupeerend om onze brandende nieuwsgierig heid ook maar eenigszins te bevredigen, stond op en maakte aanstalten te verdwijnen. Op zijn horloge kijkend, klaagde hij zijn tijd verpraat te hebben, zoodat hij te laat bij zijn kennissen zou arriveeren. In verband met de nog steeds niet gerepareerde fiets, leenden we hem gewillig het benoodigde geld voor een taxi en als een wervelwind was Judocus verdwenen. Dat het gesprek dien avond verder buiten gewoon geanimeerd verliep en er van onze nachtrust niet veel terecht kwam, behoeft wel geen betoog. Onder hoogspanning wachtten we allen den dag van 15 Maart af en 's avonds stonden we en bloc voor zijn deur. Judocus ont ving ons met een lietwat verbaasd gezicht. „En, hoe ging het?" klonk, het in koor. Een begrijpende flits gleed over zijn gezicht. „Ach ja, natuurlijk. En ik ben er vanmorgen geweest, maar Van Greveningen was nog niet terug van zijn reis; je begrijpt, dergelijke men schen hebben zooveel afspraken; ik moest over 14 dagen nog maar eens terugkomen." Teleurgesteld hoorden we zijn stellige belofte aan, ons zoo spoedig mogelijk het verloop van dat onderhoud méde te deelen, om dan geza menlijk den goeden afloop te vieren. „Want," zoo verzekerde Judocus ons, „het was slechts een kwestie van tijd." Met een op komend gevoel van twijfel aanvaardden we den terugweg. Zou Judocus ons er wel in kunnen duwen, nu het met hem zelf ook niet zoo op rolletjes liep? Zou er überhaupt wel plaats voor ons zijn, of zou Judocus ons toch vergeten? Zwijgend liepen we voort, ieder volkomen in beslag genomen door zijn eigen gedachten. Hoop en moedeloosheid streden om den voorrang te gen den achtergrond van een gevoel van bit terheidJudocus man in bonis en wij met onze betere capaciteiten de vergeten vrienden, die maar niet vooruit kwamen. Opeens klonk er een flinke schreeuw aan den overkant van de straat. Als uit een droom ont wakend, keken we verschrikt op, om Judocus' ouderen broer Frans op ons af te zien komen. „Zeg, willen jullie me niet zien, of hoe zit dat?" klonk het verontwaardigd en onder eenige grapjes schudden we hem hartelijk de hand. Belangstellende informaties in verband met zijn aanstaand vertrek naar Indië, geestighe den en de noodige replieken en duplieken ver helderden in een oogwenk de atmospheer, tot dat één onzer met slecht verborgen spyt in zyn stem een opmerking maakte over Judocus' aan staande mooie positie. „Judocus een mooie positie?" was het onver wachte antwoord. „Wat is dat voor een mop!" Met den schrik om het hart geslagen, ver telden we hem in het kort Judocus' avontuur. Frans scheen een oogenblik tijd noodig te heb ben zijn verbazing meester te worden; plotse ling barstte hij uit in een niet te stuiten on bedaarlijke lachbui, waarbij hy het zóó te kwaad had, dat we werkelijk ernstig vreesden dat hij erin zou blijven. „Die directeur," grinnikte hij na een poosje, met moeite verdere lachsalvo's inhoudend, .heeft hij nooit gezien. Die Rolls-Royce neb- ben we bekeken, toen we samen van X naar Z fietsend, langs de betreffende fabriek kwa men en Van Greveningen's naam heeft in de krant gestaan in verband met de huldiging van den burgemeester!" Noch Judocus, noch wij spraken meer over het geval op onze bijeenkomsten. Wij, omdat we ons schaamden zóó te zijn beetgenomen en Judocus,... ja, ik denk dat een zesde zintuig hem waarschuwde. De ramp was anders voor hem niet te over zien geweest. A T fT* A D/^IVTTVTU' 'O op dit blad *Ün ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p1 *7^0 - 'bÜ levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door KT *7bD een ongeval met fn" 9t^0 m M I .1 .r. A ^il lil r. Jj ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen «JvVre" doodelijken afloop AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij verlies van een hand, een voet of een oog. 13 „Italië, bedoelt u?" vroeg Herbert. „Misschien Italië; misschien Sicilië; misschien ook wel Sardinië, Frankrijk of Rusland," ant woordde Wirlescombe. „Er zijn daar overal van die bonden van struikroovers." „Ha! U denkt, dat dit het werk is van een of ander geheim genootschap?" zei Herbert, „'n Vendetta-zaakje?" „Ik denk alleen maar, dat ik wel eens zou willen weten, wie die man was, die daar 's nachts na twaalven kwam en wat het doel was van zijn bezoek," zei de detective. „Als ik dat wist, dan zou ik een heeleboel weten. Maar die man schijnt even spoorloos verdwenen te zijn als het meisje." „Hecht u groote waarde aan dit bezoek?" „De grootste waarde. Het bloote feit, dat hy een sleutel van de voordeur en ook een van Graffi's flat had, zegt veel, heel veel. Het be wijst, dat hij gewoon was, Graffi geregeld te bezoeken en dat die bezoeken 's nachts werden afgelegd. Acock, de concierge, kan zich niet herinneren, dat hij ooit overdag een bezoeker heeft gezien, die aan zyn beschryvlng beant woordde. Nu, wie was die man? Waarom kwam hij op deze hokuspokus manier? Welke bood schap heeft in dien nacht juist daar ge bracht? Als ik dat wist De detective spreidde zyn handen uit, haalde zijn schouders op, en bleef vol aandacht aan zyn gerecht bezig. Adrian Graye, die maar steeds door zat te eten, staarde recht voor zich uit en zei niets, maar Herbert begon nieuws gierig en vol interesse den aanval opnieuw. „Gelooft u dat die man de moordenaar was?" zei hy. Wirlescombe schudde het hoofd. „Ik kan u geen enkele reden aanhalen waar om ik niet geloof, dat hy het is," zei hy, „maar toch geloof ik het niet. Ik denk wel, dat hij in een of andere betrekking tot den moordenaar stond. Misschien heeft hy dien nacht Graffi wel bezocht om hem te waarschuwen." „Om hem te waarschuwen? Waarvoor?" vroeg Herbert. „Voor gevaar," antwoordde Wirlescombe. „Voor dringend gevaar op handen zijnd ge vaar. Er is iets waarover ik by het verhoor niet gesproken heb, Toen ik die kamers onderzocht heb, heb ik gezien, dat in den haard van de kamer, waarin volgens het verhaal van mijn heer Graye Graffi en die onbekende zich heb ben teruggetrokken om te praten, een boel pa pieren zyn verbrand. Nu kan het natuurlijk zijn, dat die papleren van geen belang zijn. Het zijn misschien wel composities of thema's van leerlingen geweest. Van den anderen kant kun nen ze van een byzonder belang geweest zyn. Misschien Graye verschoot plotseling. „Nu herinner ik me iets!" riep hij uit. „Iets dat ik u nog niet heb verteld Wirlescombe. Op slot van rekening kun je niet alles ont houden. Maar nu er over papieren gesproken wordt, schiet het me weer te binnen. Nadat Graffi en die man in die andere kamer waren gegaan, kwam Graffi weer terug, liep door de studeerkamer naar zijn slaapkamer en kwam er weer uit met iets wat wel een pak brieven leek. En ik herinner me ook nog, dat toen hij met dien ander weer in de kamer terugkwam, waar ik met juffrouw Graffi zat, hij niets meer in zyn hand had. Ik had dat tot nu toe vergeten." Wirlescombe nam dit nieuws zonder eenige verrassing in ontvangst, „Dat verklaart misschien dien hoop verbrand papier in den haard," zei hij. „En het geeft me nog meer den indruk, dat de bezoeker met een boodschap of met een waarschuwing kwam. Zooals ik al zei, het zou je waarschijnlijk heel ver voeren, om aan het begin van dit geheim te geraken. Onder ons, ik beschouw het meisje als een heel klein postje in de rekening." „Graye", zei Herbert met een knipoogje naar zyn vriend, „tobt er heel erg over, waar ze wel kan zyn. Hij is bang dat er iets niet in den haak is. En het doet ook inderdaad vreemd aan, dat een jonge vrouw in Londen zoo maar kan verdwijnen." De detective glimlachte. „Londen, beste heer," zei hij, „is juist de plaats waaruit de menschen gemakkeiyk en in alle haast kunnen verdwynen. Als ik tyd ge noeg had, zou ik u heel wat van die geschiede nissen kunnen vertellen, die nog veel merkwaar diger en geheimzinniger zyn dan die van juf frouw Graffi. Het is een feit, dat als iemand van plan is te verdwijnen, hij dit met het grootst mogelyke succes in Londen kan doen. Ik zou wei willen wedden, dat er op de heeie wereld geen stad is, waar een volkomen ver dwijning zoo goed mogelijk is als in Londen." „Maar dit meisje had, als het waar is wat de huishoudster zei, geen geld, geen middelen," zei Herbert. „Dat zegt niets. Ze is niet zonder hulp ver dwenen," antwoordde Wirlescombe, „Mün in druk is, dat dezelfde man, wie het ook zy, die Graffi vermoordde, ook het meisje deed ver dwijnen, zonder dat zij iets van .den dood van haar grootvader af wist. Ze is er waarschijnlyk nu nog niet van op de hoogte." „Bedoelt u," zei Herbert, „dat ze gevangen gehouden wordt?" „Waarschynlyk," antwoordde Wirlescombe, „en zeker als ze nog in Londen is. Als ze niet meer in Londen, maar al op het vasteland iS, dan bestaat er één op de duizend kansen, dat ze iets van den dood van den ouden heer zal hoo- ren. Het is niet waarschynlijk, dat ze kranten lezen zal." „En de politie op het vasteland dan?" vroeg Herbert. „U staat toch met haar in verbinding, niet?" „Ja zeker," antwoordde Wirlescombe. „Maar wat zegt dat? Er zyn misschien tienduizenden, of laten we liever zeggen honderdduizenden jonge meisjes op het vasteland. Wat is één tusschen zoovelen? het spreekwoord van de naald in den hooiberg. Stel je eens voor, dat Gemma Graffi naar Parijs of naar Weenen is gebracht. Er zijn in die steden plaatsen, waarin ze levend begraven zou zijn van af het oogenblik, dat ze de deur binnen kwam. Dergeiyke dingen komen geregeld voor, en...." Een waarschuwende blik van Herbert deed den detective ophouden. Hy keek opzy en zag dat Adrian Graye een kleur had en erg boos keek. En Wirlescombe werd zich plotseling be wust van iets, dat hy tot dan toe niet had kunnen droomen. De jonge student had een meer dan gewone belangstelling voor haar; misschien was hy zelfs wel verliefd op haar. Hy haastte zich het gesprek een andere wen ding te geven. „Ik bedoel natuurlijk niet," begon hij. Maar Graye liet opnieuw kalm, maar vastberaden zyn vuist op tafel neerkomen. „Luister," zei hij schor fluisterend. „We moe ten dat meisje vinden. Ik moet haar vinden. Jij moet haar vinden, Wirlescombe, en jy moet ons helpen, Jack Herbert! Ik heb een massa geld; in ieder geval zal ik dat hebben als ik 21 ben, en dat duurt nog maar een maand of elf. En ik wil alles uitgeven om haar te vinden- Want ik wil zweren, dat ze onschuldig is. Mijn Hemel! ze keek me aan, toen ze me om hulp vroeg en me over haar grootvader sprak en ik weet weet, zeg ik je, dat dat niet de oogen van een moordenares waren. Ik zeg, dat ze gevonden moet worden, en ik zal je geven wat je wilt, als je haar voor me vindt, Wirles combe. Ik krijg een half mlllioen als ik meerder jarig ben dat is me door mijn grootvader, buiten myn vader om nagelaten en ik zal, het goed met je maken, Wirlescombe. Maar ze moet gevonden worden," „Loof een groote belooning uit, Adrian," stelde Herbert voor. „Duizend pond zullen won deren doen." Maar de detective schudde het hoofd. „Neen," zei hy. „Mijnheer Graye moet dat niet doen tenminste nog niet. Als juffrouw Graffi op het oogenblik zou komen opdagen, zou de stand van zaken beslist niet erg pret tig voor haar zijn. Laat haar nog maar een tydje wegblijven. Wat we te weten willen ko men is: wie vermoordde Marco Graffi? Als we dat weten, wel dan Wirlescombe hield op, om naar een opge vouwen stuk papier te kyken, dat een kellner hem op een presenteerblaadje voorhield. „Een heer, die zoo even weg is gegaan, zei, dat ik dit aan u moest geven," zei de kellner. „De heer, die daar tegenover u heeft gezeten. Hy is vlak na u binnen gekomen." Wirlescombe vouwde het papiertje open, las de paar woorden, die er op geschreven stonden en gaf het aan de twee studenten. Hij keek hen onderzoekend aan. „Nu," vroeg hij, „natuurlijk zal ik er heen gaan. Die man heeft biykbaar iets mede te deelen. Willen de heeren met me meegaan? Ja alle twee? Goed. Maar op ons gemak; de man is pas zooeven weggegaan. Laat ons nog een sigaar rooken. Het zal onze hoofden helder maken voor iets, wat misschien wel een avontuur zal worden." (Wordt vervolgd)]

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 10