De mop is in Duitschland nog een probleem I Een slecht gebit ffldv&i&aal dag DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL /0\HaIfCA Blookertïjd U Wie doodde 1 Marco Graffi 1 HET HEIMTUECKEGESETZ LOERT ALOM DONDERDAG 19 NOVEMBER 1936 Het ingrijpen van hoogerhand wijst soms op lichtvaardig heid of zelfs klein zieligheid De straffen worden lichter SÉ §H mmm Invloed der voeding Mensch als postpakket ATT TT* A °P dit blad z^n Ingevolge de verzekerlngsvoorwaarden tegen t? 7^0 - b*J levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p 7^fl bij een ongeval met p OCA bfl verlies van een hand, A I .1 .r. A 111 JPI11JCj ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A f doodelijken afloop A uvv*" een voet of een oog AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL Er zijn menschen, die een mop kunnen ver tellen, en er zijn menschen, die het niet kunnen. Er zijn echter ook omstandighe den, waaronder een mop ophoudt moppig te wezen, ongeacht of zaj goed verteld wordt of niet. Wij herinneren ons nog, hoe wij kennis kre gen van een mop, welke op het oogenblik nog altijd opgeld doet, ook al heeft het geval in- tusschen „zóó'n baard" gekregen. Het is een grapje op den naam van den leider der Duit- sche vakvereenigingen, dr. Ley. De verteller vormt het woord Ley uit een aantal lucifers, om vervolgens den staart van de Y af te nemen en de betreffende lucifer naast de dan overblij vende V te leggen. Op die manier ontstaat de naamLevi. Daar dr. Ley in zijn gezicht en vooral in zijn gebaren iets heeft, dat, nu ja, ook bij vele zonen van het oude volk valt waar te nemen, had deze mop steeds een vrij groot succes. Behalve dan toen wij haar voor het eerst hoorden. Dat was in Alt-Moabit, waar een on beholpen werkman zijn kunst voor strenge rechters moest toonen. De rechters lachten niet. Het publiek lachte niet. En de verteller, die een half jaar tegen zich hoorde eischen, had ook niet de minste behoefte om te lachen. De mop is in het Derde Rijk niet alleen een goede of een slechte mop, de mop is ook nog en is eigenlijk op de eerste plaats.... een pro bleem In het buitenland schijnt men vrij algemeen aan te nemen, dat de Duitscher in het openbaar niet zoo heel veel méér durft te zeggen dan Ha-Ha, zooals een populaire afkorting van .,Heil Hitier" luidt. Deze opvatting is er glad naast. Natuurlijk ontbreekt het geenszins aan menschen, die van het standpunt uitgaan, dat de voorzichtigheid nog altijd de moeder van de porceleinkast is, doch in het algemeen hoort men overal zeer ronduit spreken, en in elk café en in elk restaurant en ook in eiken winkel kan men regelmatig de nieuwste moppen hooren tappen, zonder dat de verteller zich er ook maar in de verste verte om bekommert, of één van zijn toehoorders misschien tot minder aangename maatregelen zou kannen overgaan. Daar staat evenwel tegenover, dat het in grijpen van hooger hand, zooals thans weer geschied is ten aanzien van ,,Der Querschnitt"' wijst op een verschrikkelijke lichtgeraaktheid, om niet te zeggen, op kleinzieligheid. Men ver sta ons goed: Wij achten het heelemaal niet de taak van de katholieke pers, om het verdwijnen van „Der Querschnitt" erg te betreuren. Alleen de manier, waarop dit geschiedde, lijkt ons weinig grootmoedig. De bijdrage „Fremdwör- terbuch", waarmee het verbod van het blad en zelfs de arrestatie van den verantwoorde lijken hoofdredacteur werden gemotiveerd, heb ben wij in deze kolommen afgedruKt en onze lezers kunnen dus zelf oordeeien. Men kan er over vechten, waar de droge humor ophoudt en het cynische begint, doch dat- het gewraakte „Fremdwörterbuch staatsgevaarlijke tenden- zen vertoonde, lijkt ons. heel zacht gezegd, sterk overdreven. De mop staat in Duitschland tusschen twee vuren. Aan den eenen kant loert het „Heimtücke- gesetz" op een ieder, die het waagt, aardig heidjes te verkoopen op de huidige politieke constellatie. Aan de andere zijde moedigen de overgroote meerderheid van het Duitsche volk en ook een goed deel van de hoogste partij instanties een iedereen aan, om met de „Sprach' 'raus" te komen, wanneer men een goede mop kent. Het spreekt wel vanzelf, dat niet iedere mop zonder meer als een goede mop erkend wordt. Toch zijn de eischen welke men er aan stelt, niet bijzonder hoog. Raak, geestig, typisch en waar, dat is eigenlijk het eenige, dat men er van verlangt. De meest gangbare moppen vol doen in elk opzicht aan deze voorwaarden. Het is opvallend, dat er in Duitschland practisch geen politieke „Witz" circuleert, dien men niet in de huiskamer zou kunnen vertellen. Het „Heimtückegesetz" is echter onvermurw baar. Hooge partijleden en officieele en offi cieuze partij-organen kunnen rustig beweren, dat de goede mop aan de populariteit van het nationaal-socialistisch bewind n.eer kan toe doen, dan duizenden van de allerbeste maatre gelen op elk gebied, het geeft allemaal niets en niemendal. Het „Heimtückegesetz" straft meedoogenloos elke beleediging van en elke leugen over de regeering, het land en het volk. Wie een mop vertelt, valt onherroepelijk onder het „Heimtückegesetz". Strikt genomen zou men moeten kunnen bewijzen, dat de mop niets dan de zuivere waarheid bevat, dat regeering, land noch volk er door beleedigd of gelasterd worden, en dat de verteller door de edelste ge voelens bezield wordt, om zijn evennaasten, zonder gevaar te loopen voor het eigen veege lijf, eens hartelijk te kunnen laten lachen. Voorloopig heeft al het ijveren voor de mop geen ander resultaat gehad, dan dat de straf fen, welke er op staan, beduidend iichter zijn geworden. Het is nog niet zoo heel lang ge leden, dat men er meer dan een jaar de gevan genis voor in kon gaan. Thans kan men zijn heele repertoire afdraaien zonder dat men meer riskeert dan één maand of twee, drie. Ook dat is intusschen nog een zeer behoor lijke prijs, niet alleen volgens het gevoelen van iederen neutralen toeschouwer, doch tevens volgens de opvatting van een zoo hooge in stantie als het hoofd-orgaan der S. S en daar mee van de Geheime Staatspolitie, „Das Schwarze Korps". Het blad dat in dezen zeer zeker niet den een of anderen toevalligen inval van zijn hoofd- redactur openbaar maakt, doch integendeel beantwoordt aan een wenk van boven, eischt met klem voor de Geheime Staatspolitie en alleen voor haar het recht op, om na te gaan, waar staats- en volks-vijandige elementen schuilen. Met nadruk wijst het alle ongevraag de en dikwijls al te ijverig aangeboden mede werking van het groote publiek af. Men kan gerust zijn, zoo zegt het, de politie van het na- tionaal-socialistische Duitschland is in alle opzichten voor haar taak berekend. Er dreigt geen revolutie. Er vallen geen samenzweringen te ontdekken. Overal heerscht volmaakte rust en orde. ,,Das Schwarze Korps" bedreigt zelfs al te ijverige ontdekkers van allerlei contra-revolu- tionnairen niet met nader aangeduide, maar in elk geval zeer onaangename maatregelen. En dan verraadt het plots, dat Duitschland momenteel geteisterd wordt door een „De- nunziantentum", helwelk koste wat kost de kop moet worden ingedrukt. In dit verband noemt men een teekenend voorbeeld. Drie mannen zitten te kaarten. Er wordt een stevig glas bij gedronken en aan het einde van den avond ontstaat er een meenings- verschil over de afrekening. Een paar harde woorden vallen, doch menschen, die eenigszins boven hun theewater zijn, kalmeeren even spoedig als zij nijdig worden. Eén van hen ech ter wrokt. En ja, daar herinnert hij zich plot seling, dat 5e man met wien hij ruzie heeft gehad, terloops een mop heeft verteld op het régime. Wraak is zoet! Hij gaat naar de po litie, liegt, dat hij in zijn vaderlandsche ge voelens en zijn nationaal-socialistische over tuiging diep gekrenkt is, en dient een aanklacht in. En het einde van het lied is, dat een man, die geen enkele kwade bedoeling had, die er nooit van zijn leven over gedacht heeft, om iets tegen den huidigen staat te ondernemen, die misschien zelfs wel een goed nationaal-so- cialist is, voor de rechtbank komt, natuurlijk veroordeeld wordt, formeel staat zijn schuld onomstootelijk vast en waarschijnlijk terug keert uit de gevangenis met een onverzoenlijken haat tegen de maatschappij, welke hem dit leed heeft aangedaan. Wel niemand zal ontkennen, dat dit inder daad onhoudbare toestanden zijn. De openlijke eisch, dat daarin oogenblikkelijk verandering wordt gebracht, is goed, en de moed dergenen, die een dergelijken misstand in het openbaar brandmerken, dient erkend te worden, vooral omdat het in den autoritairen staat met zijn gecontroleerde pers nu eenmaal een zekere ge woonte is, om alleen gunstige dingen in de krant te zetten. Maar had men nu heusch niet kunnen ver hinderen, dat het zoover gekomen is? Verdekkering van een molen van den polder „De Lage Hoek" te Hoogwoud. Van de binnenroede is het bovengedeelte gereed; aan het andere einde is men bezig met de beplating van den achterkant. De buitenroede wacht haar beurt nog af In de cultuurlanden, o.a. ook in ons land, is de tandcaries, de holtevorming in kiezen en tanden een algemeen verbreide volks ziekte. Er is bijna niemand, die tot op laterer. leeftijd toe, een volkomen gezond gebit be houdt. In den regel wordt het verval van het ge bit niet als een ernstige aandoening beschouwd. Men rekent op de hulp van den tandarts en op het valsehe gebit als de toestand nopeloos is geworden. Onder het volk, waar de tandheel kundige hulp vaak nog veel te wenschen over laat, tracht men de voeding aan den slechten toestand van het gebit aan te passen. Op deze wijze wordt de tandcaries niet als een ziekte gevoeld en onderschat men over het algemeen de beteekenis van deze aandoening. Nu allerwegen de aandacht op den algemee- nen gezondheidstoestand van de bevolking meer en meer gevestigd wordt, houdt men zich ook bezig met die aandoeningen, zooals groeistoor nissen, chronische aandoeningen van lichten aard, constitutieafwijkingen, voedingsstorin gen, enz., die weinig klachten geven en het le ven niet onmiddellijk bedreigen en daarom door de groote massa als onbelangrijk werden aangezien. Tot deze aandoeningen behoort ook 't tand bederf. De bestrijding hiervan is om twee re denen belangrijk. In de eerste plaats omdat een slecht gebit veelvuldig tot ondoelmatige voe ding en ziekten van de spijsverteringsorganen voert en ten tweede omdat de verbreiding van de tandcaries een symptoom is van een oiüiygi- enischen toestand, een afwijken van de meest gunstige levensomstandigheden. Sinds langen tijd heeft de geneeskunde inge zien, dat de tandcaries een „beschavingsziekte" is, samenhangt met de „onnatuurlijke" levens wijze, die bij toenemende beschaving ontstaat Het is immers bekend, dat in het algemeen primitieve volken evenals de dieren wei nig aan caries lijden. Door bestudeering van de verbreiding van het tandbederf in vroegeren en tegenwoordigen tijd hoopte men te kunnen vaststellen, welke onnatuurlijkheid in de levenswijze der volke ren de caries veroorzaakt. Het is immers ze ker, dat de holle kiezen niet ontstaan door uitwendige inwerkingen op het gebit, zooals men vroeger meende. De scheikundige stoffen, die door de omzetting van spijsresten in den mond ontstaan en vooral door de gisting van suikers vrijkomen, zijn zeker schadelijk voor het ge bit. Dit is ook de reden, dat men met nadruk de mondreiniging, het borstelen der tanden, vooral na de maaltijden, moet bevorderen. Maar het gebit wordt alleen dan door de pro ducten van de spijsresten en van de bacteriën aangetast, als de tanden en kiezen minder weerstandskrachtig zijn geworden. Dit nu ge schiedt van binnen uit, door het gestel en dus door oorzaken, die de constitutie schaden. Wanneer dus de tandcaries zoo verbreid is als thans, moet men wel aannemen, dat de constitutie van de beschaafde volkeren in on- gunstigen zin van die der primitieve volken verschilt en deze ongunstige afwijking, die zich aan het tandbederf openbaart, ook andere en nog wel ernstiger gevolgen meebrengt. De inwendige oorzaak voor de caries heeft men voor alles in de voedingswijze gezocht. De voeding is bij toenemende beschaving steeds meer van de „natuur" afgeweken cn wel door de zuivering en de toebereiding der voe dingsmiddelen. Daarbij gaan belangrijke be- standdeelen van het voedsel, n.l. de vitaminen en minerale bestanddeelen verloren en het is bekend, dat juist deze stoffen op den groei van de beenderen en de tanden invloed uitoefe nen. Nu hebben de talrijke onderzoekingen vele soorten van vitaminen leeren kennen en ook het belang doen inzien van vele zouten, zooals de phosphaten, de kalkzouten, enz. Maar ook is gebleken, dat de juiste verhouding der 'itami- nen en der zouten van het grootste oelang is. Het gelukt dan ook niet bijv. de tandcaries te bestrijden, door een hoeveelheid vitaminen of zouten aan het voedsel toe te voegen. Men kan de natuurlijke voeding niet gemakkelijk na bootsen. Hoeveel nog op dit gebied onbekend is en hoezeer de tandcaries en dus de constitutie storing, die hieraan ten grondslag ligt, van onbekende factoren afhangt, blijkt o.a. uit de onderzoekingen, die in Zwitserland zijn ge daan. In het kanton Wallis bevindt zich het hoog gelegen Gomsdal, dat vóór den aanleg van den Furkaweg en de Furka-spoorlijn vrijwel van de buitenwereld afgesloten was. De bewo ners van dit dal waren op de primitieve voe ding met eigen producten aangewezen en mis ten den toevoer van de moderne voedingsmid delen, conserven, gezuiverd meel, enz. Het volk in dit eenzame dal bezat een ijzer- sterk gebit en tandcaries kwam hoogst zelden voor. Thans echter is het tandbederf, vooral onder de kinderen, zoo groot geworden, dat men ingrijpende maatregelen moet nemen. Prof. Hers uit Zürich, die hierover interessante ge gevens heeft verzameld, wijst erop, dat som- We zaten met Omar-ben-Azis in een der talrijke koffiehuizen van Bagdad. Hij slurpte even aan z'n kopje mokka, deed een paar trekjes aan z'n Turksche waterpijp, streek met z'n spitse magere vingers langs z'n lafigën, met grijs doorspikkelden baard en stak met z'n verhaal, dat hij ons een paar dagen geleden beloofd had, van wal: „Een mijner kennissen, een koopman, moest jaren geleden eens voor zaken op reis, die lang zou duren. „Heel rijk ben ik niet," sprak hij tot zich zelf; „daarom zal ik verstandig doen, als ik vóór mijn vertrek eenige van m'n bezittingen in de stad achterlaat. Als m'n reis me geen voordeel oplevert, daji vind ik bij m'n thuis komst tenminste nog iets." Het gevolg van deze alleenspraak was, dat hij een groot aantal koperen staven, die een gedeelte van z'n bezit uitmaakten, in bewaring gaf aan een vriend. Daarna nam hij afscheid en vertrok. Na eenige maanden keerde hij terug en daar hij op z'n zakenreis niets dan tegenspoed en teleurstelling ondervonden had, was z'n eerste gang naar z'n vriend, aan wien hij z'n koper terug vroeg. Maar de vriend had het metaal verkocht en antwoordde onbeschaamd: „Edele vriend, ik heb uw koper in deze ka mer opgesloten en gedacht dat het er even veilig zou zijn als mijn goud. Maar er is iets gebeurd, waar geen sterveling ooit aan gedacht zou hebben. Er was een muis in de kamer en dié heeft al dat koper opgevreten." De koopman hield zich alsof hij aan dit ver haal geloof sloeg en antwoordde: „Dat is voor mij een verschrikkelijke teleur stelling, maar uit ondervinding weet ik, dat muizen dol op koper zijn. Zelf heb ik daar vroeger veel last mee gehad." De ontrouwe vriend voelde zich opgelucht en lachte in z'n vuistje, dat de koopman zóó dom was om z'n verhaal te gelooven en om nu alle achterdocht geheel weg te nemen, noodig- de hij den bedrogen koopman uit, den volgen den dag bij hem te komen eten. Deze nam de invitatie aan. Op weg naar huis ontmoette de voormalige bezitter der koperen staven een der kinderen van z'n vriend. Hij nam het kind mee naar huis en sloot het in een van z'n vertrekken op. Den volgenden dag begaf hij zich op het be paalde uur kalm naar z'n vriend, maar trof dezen aan in de grootste ontsteltenis. Hij vroeg hem naar de oorzaak daarvan. „O, mijn edele vriend," antwoordde de gast heer droevig, „wees toch zoo goed mij te ver ontschuldigen, als ik, tegen de wetten der gast vrijheid, niet zoo vroolijk ben als anders. Ik heb een van m'n kinderen verloren. Overal, in mige locale verschillen aanwijzingen betref fende de oorzaak der caries geven. Op een plaats, waar een bakker zich gevestigd had, was meer caries dan elders waar men het meel en het brood nog op de oude primitieve manier bereidde. Ook de onderzoekingen van Prof. Euler in Silezië wijzen op de beteekenis van de brood bereiding voor de constitutie. De vroegere be woners, n.l. uit het steenen tijdperk, hadden uitstekende gebitten, terwijl de latere bevolking veel caries vertoont. Nu werd vroeger in hoofd zaak roggemeel gebruikt, dat met alle bestand deelen tot een hard brood gebakken werd. Door het malen tusschen steenen kwamen er mine rale bestanddeelen in het meel. Ook het andere voedsel, vooral van plantaardigen oorsorong. werd minder gezuiverd en gekookt. Zoo blijkt het, dat een groot aantal oorzaken voor de tandcaries verantwoordelijk zijn. Ook erfelijke factoren spelen échter een rol. Een en ander zal nog door verdere onderzoekingen moeten worden verhelderd. In ieder geval is de. moderne richting in de voedingsleer in overeenstemming met de er varingen, die men over de verbreiding van de tandcaries bezit. alle hoeken en gaten van de stad, heb ik laten zoeken, maar niemand heeft het gevonden en nu weet ik niet wat er van geworden is en ben ik m'n kind kwijt.') „Allah is groot!" riep de koopman, „ik voel van harte met je mee, want toen ik gister middag een wan- deling in de om- streken der stad tyjllie Pil maakte, zag ik i UlUlö t'11 een musch met een kind in z'n dC flltlSCll pootjes weg vlie- j gen. Ik kan ech- ter niet met zekerheid zeggen, of het uw kind was." „Onbeschaamde idioot!" riep de bedroefde vader woedend, „je moest je schamen mij der gelijke leugens op de mouw te spelden. Een musch weegt slechts 80 a 90 gram en wou jij me nu wijs maken, dat zoo'n diertje een kind van 40 a 50 pond kan meenemen?" „Waarom niet?" vroeg de koopman met de grootste kalmte. „Ik kan niet begrijpen, waar om dit feit u zoo wonderlijk voorkomt. Alsof in een land, waar een muis van een gewicht van nog geen 100 gram honderden koperen staven kan opeten, ook niet een musch een kind van 50 pond mee kan nemen!" De ontrouwe vriend begreep nu, dat de ander hem doorzien had. Hij bood hem z'n veront schuldiging aan, betaalde hem de waarde van 't koper en ging toen z'n zoon halen. „Heb je beet?" vroeg Piet hem, toen hij weer een heel klein vischje aan de haak had. „Niet de moeite waard", zei Drein, die de haak met het vischje en al in het water had gegooid. „Laat eens kijken?" vroeg Piet. Intusschen had een heele groote visch het kleine vischje ge zien, dat aan de haak van Drein vastzat. Hij zwom er naar toe en hapte met één gulzigen slok het vischje naar binnen. „Wou je dat kleine vischje zien?" vroeg Drein, „t Is niet de moeite waard, kijk maar!" En met een ruk haalde hij den hengel op. Maar daaraan bengelde tot hun ontsteltenis niet het kleine vischje, maar de groote reuzenvisch. In het laatst verschenen nummer van het „Orgaan van den Centralen Bond van Ned. Post-, Telegraaf- en Telefoonpersoneel" komt een eigenaardige bijdrage voor, welke we onzen lezers niet willen onthouden. Wij lezen het volgende: In het Londensche blad „Times" is een dis cussie gevoerd over de vraag of het mogelijk is een legend mensch per post te verzenden, dus niet per postautomobiel als passagier, maar ge frankeerd als een postpakket. In een van de ingezonden stukken werd me degedeeld, dat de bisschop van Edinburg kort geleden een pakje ontving, waarvan de inhoud bestond uit een levende rups, door hem besteld bij een handelaar in levende dieren. Op de label van het pakket waren de voor waarden afgedrukt, waaraan een postpakket, dat levende wezens bevat, moet voldoen, hoe het moet zijn verpakt, enz. enz. Aan het eind van deze instructie kwam de opmerking voor, dat, ingeval om de een of andere reden aan deze voorschriften niet kan worden voldaan, men zich rechtstreeks tot den General Post master heeft te wenden, om van dezen de toe stemming te verkrijgen tot het verzenden van levende wezens. De omstandigheid, dat de Britsche post leven de wezens vervoert en daarvoor een speciaal tarief heeft vastgesteld, bracht zekeren heer K. C. Banks, die bovenbedoeld artikel in de „Ti mes" gelezen had, op het denkbeeld, dat men schen mogelijk ook tot deze levende wezen3 zouden kunnen worden gerekend. Menschen zijn toch ongetwijfeld levende wezens, ze behoo- ren zelfs tot de meest volmaakte onder de schepselen van deze aarde, aldus de heer Banks, bovendien zijn ze niet uitgezonderd ip het spe ciale tarief voor levende wezens. Dit tarief is bekend gemaakt bij Regeerings- besluit en dus wettelijk vastgesteld, dacht de heer Banks. Hij bepaalde zich echter niet slechts tot theoretische overdenkingen, maar wilde zijn idee practisch in toepassing brengen. Hiertoe meldde hij zich aan het loket van het postkantoor in zijn woonplaats, met het verzoek hem als postpakket te verzenden naar Britsch Columbia tegen het tarief van levende wezens. Reeds tevoren had hij zich laten wegen, omdat bij de kostenberekening 28 gr. als eenheid is genomen. De heer Banks begon te cijferen: voor de eerste twee ons betaal ik iy2 pence en verder voor ieder ons V~ pence meer. Tot z'n groote tevredenheid kon hij berekenen, dat op deze wijze de reis van Engeland naar Britsch Columbia (een door hem reeds lang gekoester de wensch) hem slechts 17 shil. 5 pence (iets meer dan 20) zou kosten. In gedachten zag hij zich reeds op het dek van 'n snellen oceaanstoomer. De Britsche post administratie was echter een andere meening toegedaan. Deze liet hem weten, dat menschen niet tot de „levende wezens" behooren, bedoeld in het betreffende voorschrift. Bovendien is het tarief voor de verzending van levende wezens slechts van toepassing op het binnenlandsche verkeer. Naar de redactie van de „Times" nader ver neemt, zou de heer Banks van plan zijn, zich binnenkort opnieuw tot den General Postmaster te wenden met het verzoek hem ter verzending aan te nemen tegen het tarief voor levende wezens, zulks in verband met een voorgenomen reis door Engeland. De aanhouder zal hier welniet winnen! 18 Mijnheer Shipps draaide de zakken van het kostuum binnenste-buiten. En op de voering van een van de zakken zat een kleermakersmerk. No. 1341. Juffrouw G. Graffi, Austerlitz Flat gebouw. „Nu heeren," zei mijnheer Shipps. Wirlescombe nam zijn notitieboekje uit zijn zak. „Beschrijf de vrouw," zei hij kort. ,,'n Vrouw van middelbaren leeftijd 'n Italiaansche, zwarte haren, zwarte oogen, en nogal gezet. Ze zei, dat de kleeren van een dochter van haar waren, die gestorven was en dat zij ze nu niet meer om haar heen kon Velen," antwoordde mijnheer Shipps. „Ze was me overigens volkomen vreemd." „Pak het in." „Maar mijn drie halve kronen?" vroeg mijnheer Shipps. Graye wierp met een uitroep van afkeer een gouden munt op tafel. Het volgend oogenblik stonden Wirlescombe en hij buiten de deur. En Wirlescombe schudde het hoofd. «Een donkere gezette, zwarte, Italiaansche vrouw van middelbaren leeftijd!" gromde hij. „Mijn hemel, zoo zijn er duizenden." HOOFDSTUK XII Het leege huis in Soho Toen de detective weer naar Scotland-Yard was teruggekeerd, wandelde Graye op zijn ge mak naar de kamers van zijn vriend Herbert in Gower Street. Het onderhoud met mijnheer Shipps had hem buitengewoon somber en zwijgzaam gestemd. Herbert kon, toen hij dien middag thuis kwam, weinig meer uit hem krij gen, dan een kort verslag van wat Wirlescombe en hij dien middag gedaan hadden. Hij keek Graye eens scherp aan, die lui achterover in een grooten stoel op den steel van een lange pijp, die hij eerst had gestopt en toen verge ten had aan te steken, lag te zuigen. „Ik zal je eens iets vertellen, Adrian," zei hij. „En je kunt het beter zelf toegeven, en zorgen dat het overgaat. Je bent verliefd op dat meisje." Graye bloosde en maakte een ongeduldige beweging. „Praat geen nonsens!" zei hij nijdig. „Kan iemand zich niet voor een meisje interesseeren zonder op haar verliefd te zijn? Als jij haar ont moet had, zou je even goed benieuwd zijn te weten, wat er met haar gebeurd is als ik." „En wat denk je dan, dat er met haar ge beurd zou kunnen zijn?" vroeg Herbert. Graye haalde zijn wenkbrauwen op en schud de het hoofd. „Ik weet zeker, dat er iets niet in den haak is," antwoordde hij. „Hoe is die vrouw aan die kleeren gekomen, die ze aan den ouden Shipps verkocht heeft? Van haar gestolen natuurlijk. Ze kunnen haar ook wel vermoord hebben. Je hebt van die buitenlanders, die voor vijf shilling hun grootmoeder vermoorden." Maar Herbert schudde op zijn beurt het hoofd. „Neen," zei hij, „ik geloof niet, dat Gemma Graffi vermoord is. Ik geloof zelfs niet, dat er iets met haar niet in den haak is. Ik vermoed, dat we, als we het fijne van de zaak zouden weten, tot de ontdekking zouden komen dat Gemma al lang uit Londen weg is. En ik geloof ook niet, dat ze haar grootvader ver moord heeft, of dat ze ook maar wist, dat hij dood was, toen zij wegging. Ik geloof niet, dat die moord op den ouden man ook maar iets heeft uit te staan mej. Gemma's vlucht." Graye staarde zijn vriend verwonderd en met een beetje cynische minachting aan. „O zoo, geloof je dat", zei hij. „En vertel jij dan eens, wat jij er van denkt. Het is onge twijfeld een vernuftige theorie." „Ik denk" antwoordde Herbert kalm, „dat, nadat jullie dien avond allemaal naar je ka mer bent gegaan, juffrouw Gemma het plotse ling in haar hoofd heeft gekregen om weg te loopen en dat ze toen onmiddellijk is wegge- loopen ook. En ik denk, dat de oude Graffi pas vermoord is, nadat zij al het huis uit was." „En door wien?" vroeg Graye. „Misschien wel door dien man, dien jij daar gezien hebt. Misschien door een medeplichtige van hem" antwoordde Herbert. .Hedenk, dat die man sleutels had, zoowel van het geheele gebouw, als van Graffi's flat. Waarschijnlijk hadden die man en zijn medeplichtige wel een reden, waarom ze van den ouden Graffi af wilden komen. Maar ik geloof niet, dat dit alles iets te maken had met de vlucht van het meisje." Graye keek twijfelend. „En haar kleeren dan?" vroeg hij. „Dat doet me juist zoo denken" antwoord' de Herbert. „Ze moest toch ergens naar toe, en heeft zich daar waarschijnlijk vermomd. De vrouw, die dat costuum verkocht aan dien han delaar in afgedragen kleeren hoe heet hij ook weer? heeft haar waarschijnlijk aan een vermomming geholpen." Graye ontkende dit beslist. „Voorzoover ik weet, kende het meisje am per den weg in Londen", bromde hij. „En hoe heeft ze dan juist in dien nacht kunnen vluch ten, toen er zoo'n dikke mist over de stad hing? Nee ik hou vol, dat er iets niet in den haak is!" „Wel we zullen zien. Als de verslagen van het onderzoek eenmaal in de kranten hebben gestaan, zal iedereen gauw genoeg zooveel van de zaak af weten, dat Gemma Graffi en die onbekende wel gevonden moeten worden, al waren ze in een mierennest verborgen. We zul len zien." Maar aan het eind van de volgende week wisten ze er nog niets méér van. Zooals Herbert had voorspeld, hadden de kranten vol gestaan over het geheim van het Austerlitz Flatgebouw; de dood van Marco Graf fi, de verdwijning van zijn kleindochter, wa> ren een week lang het gesprek van den dag. Maar de politie hooide niets overeen man, die in Café Aldobrandini ge'ogaerd had, en ook niets over Gemma Graffi; en ook de amateur detectives, die bij zulke gelegenheden bij hoo- pen voor den dag komen, konden geen ver der licht op de zaak werpen. Als de man en het meisje al in Londen, of in Engeland wa ren, dan bleven ze toch in ieder geval goed verbergen. En als ze naar het vasteland had- ien kunnen vluchten, dan bieven ze daar even goed verborgen, want ook daar kon de politie geen nieuws brengen £a Wirlescombe met wien Graye voortdu rend in contact bleef, was ten einde raad, en zag het oogenblik al naderen, waarop Jijj zou mceten bekennen niets meer te kunnen uit richten. 't Was maar al te waarschijnlijk, zei nij, dat als de waarheid ooit aan den dag zou komen, dit bij toeval zou gebeuren. Want hij zag geen enkel spoor, dat hij nog zou kunnen volgen. En toen, zoo maar op eens, kwam er weer een inlichting. Op zekeren dag was Graye in het laborato rium aan het werk, toen hij, opkijkend van een bak, waar hij mee bezig was, den concierge naast zich zag staan. „U wordt aan de telefoon verzocht, mijnheer Graye" zei de man. „Een dringende boodschap mijnheer." „Gaat niet" antwoordde Graye. „Ik kan nu niet weg. Zeg dat maar en vraag wat er is." Hij was op dat oogenblik heel de zaak-Graffi vergeten en heelemaal verdiept in het werk, waar hij mee bezig was. Maar dat vergat hij op zijn beurt, toen de concierge terugkwam. „Wel, wat was het?" vroeg Graye, nog ont stemd over de stoornis. „Het is van New-Scotland-Yard, mijnheer. Ze vragen, of u dadelijk naar Soho Square wilt gaan en mijnheer Wirlescombe daar wilt tref fen aan het eind van Green Street. Het is over die zaak-Graffi. U zoudt er wel alles van we ten, zeiden ze." „Ja, ik weet het," antwoordde Graye. „Dank je. Bezorg me een taxi." Hij liet de proef, waarin hij zoo verdiept was geweest, liggen, trok zijn werkjas uit, en ging snel op zoek naar Herbert. Drie minuten later waren ze, benieuwd naar wat ze te hooren zou den krijgen, op weg naar Soho Square. En Graye werd er zich van bewust, hoe hij er naar hunkerde iets over Gemma Graffi te vernemen, dat hem van haar veiligheid zou overtuigen. Wirlescombe stond op den hoek van Green Street op hem te wachten. Hij had iemand, klaarblijkelijk een Italiaan bij zich, dien zij niet kenden; ook was Signor Aldobrandini er, en deze keek heel ernstig. Ook Wirlescombe keek heel strak, toen de twee studenten uit hun auto stapten en op hem toe kwamen. Hij begroette hen met een knik, maar zonder iets te zeggen. Hij zou er trouwens den tijd niet voor gehad hebben, want Graye begon al, voordat de detective zijn mond nog maar had kunnen openen. (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 9