De mop is in Duitschland nog
een probleem
I
Een slecht gebit
ffldv&i&aal dag
DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL
/0\HaIfCA
Blookertïjd
U Wie doodde
1 Marco Graffi 1
HET HEIMTUECKEGESETZ
LOERT ALOM
DONDERDAG 19 NOVEMBER 1936
Het ingrijpen van hoogerhand
wijst soms op lichtvaardig
heid of zelfs klein
zieligheid
De straffen worden
lichter
SÉ
§H
mmm
Invloed der voeding
Mensch als postpakket
ATT TT* A °P dit blad z^n Ingevolge de verzekerlngsvoorwaarden tegen t? 7^0 - b*J levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p 7^fl bij een ongeval met p OCA bfl verlies van een hand,
A I .1 .r. A 111 JPI11JCj ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A f doodelijken afloop A uvv*" een voet of een oog
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
Er zijn menschen, die een mop kunnen ver
tellen, en er zijn menschen, die het niet
kunnen. Er zijn echter ook omstandighe
den, waaronder een mop ophoudt moppig te
wezen, ongeacht of zaj goed verteld wordt of
niet.
Wij herinneren ons nog, hoe wij kennis kre
gen van een mop, welke op het oogenblik nog
altijd opgeld doet, ook al heeft het geval in-
tusschen „zóó'n baard" gekregen. Het is een
grapje op den naam van den leider der Duit-
sche vakvereenigingen, dr. Ley. De verteller
vormt het woord Ley uit een aantal lucifers,
om vervolgens den staart van de Y af te nemen
en de betreffende lucifer naast de dan overblij
vende V te leggen. Op die manier ontstaat de
naamLevi. Daar dr. Ley in zijn gezicht
en vooral in zijn gebaren iets heeft, dat, nu ja,
ook bij vele zonen van het oude volk valt waar
te nemen, had deze mop steeds een vrij groot
succes.
Behalve dan toen wij haar voor het eerst
hoorden. Dat was in Alt-Moabit, waar een on
beholpen werkman zijn kunst voor strenge
rechters moest toonen. De rechters lachten
niet. Het publiek lachte niet. En de verteller,
die een half jaar tegen zich hoorde eischen,
had ook niet de minste behoefte om te lachen.
De mop is in het Derde Rijk niet alleen een
goede of een slechte mop, de mop is ook nog en
is eigenlijk op de eerste plaats.... een pro
bleem
In het buitenland schijnt men vrij algemeen
aan te nemen, dat de Duitscher in het openbaar
niet zoo heel veel méér durft te zeggen dan
Ha-Ha, zooals een populaire afkorting van
.,Heil Hitier" luidt. Deze opvatting is er glad
naast. Natuurlijk ontbreekt het geenszins aan
menschen, die van het standpunt uitgaan, dat
de voorzichtigheid nog altijd de moeder van
de porceleinkast is, doch in het algemeen hoort
men overal zeer ronduit spreken, en in elk café
en in elk restaurant en ook in eiken winkel kan
men regelmatig de nieuwste moppen hooren
tappen, zonder dat de verteller zich er ook
maar in de verste verte om bekommert, of één
van zijn toehoorders misschien tot minder
aangename maatregelen zou kannen overgaan.
Daar staat evenwel tegenover, dat het in
grijpen van hooger hand, zooals thans weer
geschied is ten aanzien van ,,Der Querschnitt"'
wijst op een verschrikkelijke lichtgeraaktheid,
om niet te zeggen, op kleinzieligheid. Men ver
sta ons goed: Wij achten het heelemaal niet de
taak van de katholieke pers, om het verdwijnen
van „Der Querschnitt" erg te betreuren. Alleen
de manier, waarop dit geschiedde, lijkt ons
weinig grootmoedig. De bijdrage „Fremdwör-
terbuch", waarmee het verbod van het blad
en zelfs de arrestatie van den verantwoorde
lijken hoofdredacteur werden gemotiveerd, heb
ben wij in deze kolommen afgedruKt en onze
lezers kunnen dus zelf oordeeien. Men kan er
over vechten, waar de droge humor ophoudt
en het cynische begint, doch dat- het gewraakte
„Fremdwörterbuch staatsgevaarlijke tenden-
zen vertoonde, lijkt ons. heel zacht gezegd, sterk
overdreven.
De mop staat in Duitschland tusschen twee
vuren.
Aan den eenen kant loert het „Heimtücke-
gesetz" op een ieder, die het waagt, aardig
heidjes te verkoopen op de huidige politieke
constellatie. Aan de andere zijde moedigen de
overgroote meerderheid van het Duitsche volk
en ook een goed deel van de hoogste partij
instanties een iedereen aan, om met de „Sprach'
'raus" te komen, wanneer men een goede mop
kent.
Het spreekt wel vanzelf, dat niet iedere mop
zonder meer als een goede mop erkend wordt.
Toch zijn de eischen welke men er aan stelt,
niet bijzonder hoog. Raak, geestig, typisch en
waar, dat is eigenlijk het eenige, dat men er
van verlangt. De meest gangbare moppen vol
doen in elk opzicht aan deze voorwaarden. Het
is opvallend, dat er in Duitschland practisch
geen politieke „Witz" circuleert, dien men niet
in de huiskamer zou kunnen vertellen.
Het „Heimtückegesetz" is echter onvermurw
baar. Hooge partijleden en officieele en offi
cieuze partij-organen kunnen rustig beweren,
dat de goede mop aan de populariteit van het
nationaal-socialistisch bewind n.eer kan toe
doen, dan duizenden van de allerbeste maatre
gelen op elk gebied, het geeft allemaal niets
en niemendal. Het „Heimtückegesetz" straft
meedoogenloos elke beleediging van en elke
leugen over de regeering, het land en het volk.
Wie een mop vertelt, valt onherroepelijk onder
het „Heimtückegesetz". Strikt genomen zou
men moeten kunnen bewijzen, dat de mop niets
dan de zuivere waarheid bevat, dat regeering,
land noch volk er door beleedigd of gelasterd
worden, en dat de verteller door de edelste ge
voelens bezield wordt, om zijn evennaasten,
zonder gevaar te loopen voor het eigen veege
lijf, eens hartelijk te kunnen laten lachen.
Voorloopig heeft al het ijveren voor de mop
geen ander resultaat gehad, dan dat de straf
fen, welke er op staan, beduidend iichter zijn
geworden. Het is nog niet zoo heel lang ge
leden, dat men er meer dan een jaar de gevan
genis voor in kon gaan. Thans kan men zijn
heele repertoire afdraaien zonder dat men meer
riskeert dan één maand of twee, drie.
Ook dat is intusschen nog een zeer behoor
lijke prijs, niet alleen volgens het gevoelen van
iederen neutralen toeschouwer, doch tevens
volgens de opvatting van een zoo hooge in
stantie als het hoofd-orgaan der S. S en daar
mee van de Geheime Staatspolitie, „Das
Schwarze Korps".
Het blad dat in dezen zeer zeker niet den een
of anderen toevalligen inval van zijn hoofd-
redactur openbaar maakt, doch integendeel
beantwoordt aan een wenk van boven, eischt
met klem voor de Geheime Staatspolitie en
alleen voor haar het recht op, om na te gaan,
waar staats- en volks-vijandige elementen
schuilen. Met nadruk wijst het alle ongevraag
de en dikwijls al te ijverig aangeboden mede
werking van het groote publiek af. Men kan
gerust zijn, zoo zegt het, de politie van het na-
tionaal-socialistische Duitschland is in alle
opzichten voor haar taak berekend. Er dreigt
geen revolutie. Er vallen geen samenzweringen
te ontdekken. Overal heerscht volmaakte rust
en orde.
,,Das Schwarze Korps" bedreigt zelfs al te
ijverige ontdekkers van allerlei contra-revolu-
tionnairen niet met nader aangeduide, maar
in elk geval zeer onaangename maatregelen.
En dan verraadt het plots, dat Duitschland
momenteel geteisterd wordt door een „De-
nunziantentum", helwelk koste wat kost de
kop moet worden ingedrukt.
In dit verband noemt men een teekenend
voorbeeld. Drie mannen zitten te kaarten. Er
wordt een stevig glas bij gedronken en aan het
einde van den avond ontstaat er een meenings-
verschil over de afrekening. Een paar harde
woorden vallen, doch menschen, die eenigszins
boven hun theewater zijn, kalmeeren even
spoedig als zij nijdig worden. Eén van hen ech
ter wrokt. En ja, daar herinnert hij zich plot
seling, dat 5e man met wien hij ruzie heeft
gehad, terloops een mop heeft verteld op het
régime. Wraak is zoet! Hij gaat naar de po
litie, liegt, dat hij in zijn vaderlandsche ge
voelens en zijn nationaal-socialistische over
tuiging diep gekrenkt is, en dient een aanklacht
in. En het einde van het lied is, dat een man,
die geen enkele kwade bedoeling had, die er
nooit van zijn leven over gedacht heeft, om
iets tegen den huidigen staat te ondernemen,
die misschien zelfs wel een goed nationaal-so-
cialist is, voor de rechtbank komt, natuurlijk
veroordeeld wordt, formeel staat zijn schuld
onomstootelijk vast en waarschijnlijk terug
keert uit de gevangenis met een onverzoenlijken
haat tegen de maatschappij, welke hem dit
leed heeft aangedaan.
Wel niemand zal ontkennen, dat dit inder
daad onhoudbare toestanden zijn. De openlijke
eisch, dat daarin oogenblikkelijk verandering
wordt gebracht, is goed, en de moed dergenen,
die een dergelijken misstand in het openbaar
brandmerken, dient erkend te worden, vooral
omdat het in den autoritairen staat met zijn
gecontroleerde pers nu eenmaal een zekere ge
woonte is, om alleen gunstige dingen in de
krant te zetten.
Maar had men nu heusch niet kunnen ver
hinderen, dat het zoover gekomen is?
Verdekkering van een molen van den polder „De Lage Hoek" te Hoogwoud.
Van de binnenroede is het bovengedeelte gereed; aan het andere einde is men
bezig met de beplating van den achterkant. De buitenroede wacht haar beurt
nog af
In de cultuurlanden, o.a. ook in ons land, is
de tandcaries, de holtevorming in kiezen
en tanden een algemeen verbreide volks
ziekte. Er is bijna niemand, die tot op laterer.
leeftijd toe, een volkomen gezond gebit be
houdt.
In den regel wordt het verval van het ge
bit niet als een ernstige aandoening beschouwd.
Men rekent op de hulp van den tandarts en
op het valsehe gebit als de toestand nopeloos
is geworden. Onder het volk, waar de tandheel
kundige hulp vaak nog veel te wenschen over
laat, tracht men de voeding aan den slechten
toestand van het gebit aan te passen. Op deze
wijze wordt de tandcaries niet als een ziekte
gevoeld en onderschat men over het algemeen
de beteekenis van deze aandoening.
Nu allerwegen de aandacht op den algemee-
nen gezondheidstoestand van de bevolking meer
en meer gevestigd wordt, houdt men zich ook
bezig met die aandoeningen, zooals groeistoor
nissen, chronische aandoeningen van lichten
aard, constitutieafwijkingen, voedingsstorin
gen, enz., die weinig klachten geven en het le
ven niet onmiddellijk bedreigen en daarom
door de groote massa als onbelangrijk werden
aangezien.
Tot deze aandoeningen behoort ook 't tand
bederf. De bestrijding hiervan is om twee re
denen belangrijk. In de eerste plaats omdat een
slecht gebit veelvuldig tot ondoelmatige voe
ding en ziekten van de spijsverteringsorganen
voert en ten tweede omdat de verbreiding van
de tandcaries een symptoom is van een oiüiygi-
enischen toestand, een afwijken van de meest
gunstige levensomstandigheden.
Sinds langen tijd heeft de geneeskunde inge
zien, dat de tandcaries een „beschavingsziekte"
is, samenhangt met de „onnatuurlijke" levens
wijze, die bij toenemende beschaving ontstaat
Het is immers bekend, dat in het algemeen
primitieve volken evenals de dieren wei
nig aan caries lijden.
Door bestudeering van de verbreiding van
het tandbederf in vroegeren en tegenwoordigen
tijd hoopte men te kunnen vaststellen, welke
onnatuurlijkheid in de levenswijze der volke
ren de caries veroorzaakt. Het is immers ze
ker, dat de holle kiezen niet ontstaan door
uitwendige inwerkingen op het gebit, zooals men
vroeger meende. De scheikundige stoffen, die
door de omzetting van spijsresten in den mond
ontstaan en vooral door de gisting van suikers
vrijkomen, zijn zeker schadelijk voor het ge
bit. Dit is ook de reden, dat men met nadruk
de mondreiniging, het borstelen der tanden,
vooral na de maaltijden, moet bevorderen.
Maar het gebit wordt alleen dan door de pro
ducten van de spijsresten en van de bacteriën
aangetast, als de tanden en kiezen minder
weerstandskrachtig zijn geworden. Dit nu ge
schiedt van binnen uit, door het gestel en dus
door oorzaken, die de constitutie schaden.
Wanneer dus de tandcaries zoo verbreid is
als thans, moet men wel aannemen, dat de
constitutie van de beschaafde volkeren in on-
gunstigen zin van die der primitieve volken
verschilt en deze ongunstige afwijking, die zich
aan het tandbederf openbaart, ook andere en
nog wel ernstiger gevolgen meebrengt.
De inwendige oorzaak voor de caries heeft
men voor alles in de voedingswijze gezocht.
De voeding is bij toenemende beschaving
steeds meer van de „natuur" afgeweken cn wel
door de zuivering en de toebereiding der voe
dingsmiddelen. Daarbij gaan belangrijke be-
standdeelen van het voedsel, n.l. de vitaminen
en minerale bestanddeelen verloren en het is
bekend, dat juist deze stoffen op den groei
van de beenderen en de tanden invloed uitoefe
nen. Nu hebben de talrijke onderzoekingen vele
soorten van vitaminen leeren kennen en ook het
belang doen inzien van vele zouten, zooals de
phosphaten, de kalkzouten, enz. Maar ook is
gebleken, dat de juiste verhouding der 'itami-
nen en der zouten van het grootste oelang is.
Het gelukt dan ook niet bijv. de tandcaries
te bestrijden, door een hoeveelheid vitaminen of
zouten aan het voedsel toe te voegen. Men kan
de natuurlijke voeding niet gemakkelijk na
bootsen.
Hoeveel nog op dit gebied onbekend is en
hoezeer de tandcaries en dus de constitutie
storing, die hieraan ten grondslag ligt, van
onbekende factoren afhangt, blijkt o.a. uit de
onderzoekingen, die in Zwitserland zijn ge
daan. In het kanton Wallis bevindt zich het
hoog gelegen Gomsdal, dat vóór den aanleg van
den Furkaweg en de Furka-spoorlijn vrijwel
van de buitenwereld afgesloten was. De bewo
ners van dit dal waren op de primitieve voe
ding met eigen producten aangewezen en mis
ten den toevoer van de moderne voedingsmid
delen, conserven, gezuiverd meel, enz.
Het volk in dit eenzame dal bezat een ijzer-
sterk gebit en tandcaries kwam hoogst zelden
voor. Thans echter is het tandbederf, vooral
onder de kinderen, zoo groot geworden, dat
men ingrijpende maatregelen moet nemen. Prof.
Hers uit Zürich, die hierover interessante ge
gevens heeft verzameld, wijst erop, dat som-
We zaten met Omar-ben-Azis in een der
talrijke koffiehuizen van Bagdad. Hij
slurpte even aan z'n kopje mokka, deed
een paar trekjes aan z'n Turksche waterpijp,
streek met z'n spitse magere vingers langs z'n
lafigën, met grijs doorspikkelden baard en stak
met z'n verhaal, dat hij ons een paar dagen
geleden beloofd had, van wal:
„Een mijner kennissen, een koopman, moest
jaren geleden eens voor zaken op reis, die
lang zou duren.
„Heel rijk ben ik niet," sprak hij tot zich
zelf; „daarom zal ik verstandig doen, als ik
vóór mijn vertrek eenige van m'n bezittingen
in de stad achterlaat. Als m'n reis me geen
voordeel oplevert, daji vind ik bij m'n thuis
komst tenminste nog iets."
Het gevolg van deze alleenspraak was, dat
hij een groot aantal koperen staven, die een
gedeelte van z'n bezit uitmaakten, in bewaring
gaf aan een vriend. Daarna nam hij afscheid
en vertrok.
Na eenige maanden keerde hij terug en daar
hij op z'n zakenreis niets dan tegenspoed en
teleurstelling ondervonden had, was z'n eerste
gang naar z'n vriend, aan wien hij z'n koper
terug vroeg.
Maar de vriend had het metaal verkocht en
antwoordde onbeschaamd:
„Edele vriend, ik heb uw koper in deze ka
mer opgesloten en gedacht dat het er even
veilig zou zijn als mijn goud. Maar er is iets
gebeurd, waar geen sterveling ooit aan gedacht
zou hebben. Er was een muis in de kamer en
dié heeft al dat koper opgevreten."
De koopman hield zich alsof hij aan dit ver
haal geloof sloeg en antwoordde:
„Dat is voor mij een verschrikkelijke teleur
stelling, maar uit ondervinding weet ik, dat
muizen dol op koper zijn. Zelf heb ik daar
vroeger veel last mee gehad."
De ontrouwe vriend voelde zich opgelucht
en lachte in z'n vuistje, dat de koopman zóó
dom was om z'n verhaal te gelooven en om nu
alle achterdocht geheel weg te nemen, noodig-
de hij den bedrogen koopman uit, den volgen
den dag bij hem te komen eten. Deze nam de
invitatie aan.
Op weg naar huis ontmoette de voormalige
bezitter der koperen staven een der kinderen
van z'n vriend. Hij nam het kind mee naar
huis en sloot het in een van z'n vertrekken op.
Den volgenden dag begaf hij zich op het be
paalde uur kalm naar z'n vriend, maar trof
dezen aan in de grootste ontsteltenis. Hij vroeg
hem naar de oorzaak daarvan.
„O, mijn edele vriend," antwoordde de gast
heer droevig, „wees toch zoo goed mij te ver
ontschuldigen, als ik, tegen de wetten der gast
vrijheid, niet zoo vroolijk ben als anders. Ik
heb een van m'n kinderen verloren. Overal, in
mige locale verschillen aanwijzingen betref
fende de oorzaak der caries geven. Op een
plaats, waar een bakker zich gevestigd had,
was meer caries dan elders waar men het meel
en het brood nog op de oude primitieve manier
bereidde.
Ook de onderzoekingen van Prof. Euler in
Silezië wijzen op de beteekenis van de brood
bereiding voor de constitutie. De vroegere be
woners, n.l. uit het steenen tijdperk, hadden
uitstekende gebitten, terwijl de latere bevolking
veel caries vertoont. Nu werd vroeger in hoofd
zaak roggemeel gebruikt, dat met alle bestand
deelen tot een hard brood gebakken werd. Door
het malen tusschen steenen kwamen er mine
rale bestanddeelen in het meel. Ook het andere
voedsel, vooral van plantaardigen oorsorong.
werd minder gezuiverd en gekookt.
Zoo blijkt het, dat een groot aantal oorzaken
voor de tandcaries verantwoordelijk zijn. Ook
erfelijke factoren spelen échter een rol. Een en
ander zal nog door verdere onderzoekingen
moeten worden verhelderd.
In ieder geval is de. moderne richting in de
voedingsleer in overeenstemming met de er
varingen, die men over de verbreiding van de
tandcaries bezit.
alle hoeken en gaten van de stad, heb ik laten
zoeken, maar niemand heeft het gevonden en
nu weet ik niet wat er van geworden is en ben
ik m'n kind kwijt.')
„Allah is groot!" riep de koopman, „ik voel
van harte met je mee, want toen ik gister
middag een wan-
deling in de om-
streken der stad tyjllie Pil
maakte, zag ik i UlUlö t'11
een musch met
een kind in z'n dC flltlSCll
pootjes weg vlie- j
gen. Ik kan ech-
ter niet met zekerheid zeggen, of het uw kind
was."
„Onbeschaamde idioot!" riep de bedroefde
vader woedend, „je moest je schamen mij der
gelijke leugens op de mouw te spelden. Een
musch weegt slechts 80 a 90 gram en wou jij
me nu wijs maken, dat zoo'n diertje een kind
van 40 a 50 pond kan meenemen?"
„Waarom niet?" vroeg de koopman met de
grootste kalmte. „Ik kan niet begrijpen, waar
om dit feit u zoo wonderlijk voorkomt. Alsof
in een land, waar een muis van een gewicht
van nog geen 100 gram honderden koperen
staven kan opeten, ook niet een musch een
kind van 50 pond mee kan nemen!"
De ontrouwe vriend begreep nu, dat de ander
hem doorzien had. Hij bood hem z'n veront
schuldiging aan, betaalde hem de waarde van
't koper en ging toen z'n zoon halen.
„Heb je beet?" vroeg Piet hem, toen hij weer een heel klein
vischje aan de haak had. „Niet de moeite waard", zei Drein,
die de haak met het vischje en al in het water had gegooid.
„Laat eens kijken?" vroeg Piet.
Intusschen had een heele groote visch het kleine vischje ge
zien, dat aan de haak van Drein vastzat. Hij zwom er naar toe
en hapte met één gulzigen slok het vischje naar binnen.
„Wou je dat kleine vischje zien?" vroeg Drein, „t Is niet de
moeite waard, kijk maar!" En met een ruk haalde hij den
hengel op. Maar daaraan bengelde tot hun ontsteltenis niet
het kleine vischje, maar de groote reuzenvisch.
In het laatst verschenen nummer van het
„Orgaan van den Centralen Bond van Ned.
Post-, Telegraaf- en Telefoonpersoneel" komt
een eigenaardige bijdrage voor, welke we onzen
lezers niet willen onthouden.
Wij lezen het volgende:
In het Londensche blad „Times" is een dis
cussie gevoerd over de vraag of het mogelijk is
een legend mensch per post te verzenden, dus
niet per postautomobiel als passagier, maar ge
frankeerd als een postpakket.
In een van de ingezonden stukken werd me
degedeeld, dat de bisschop van Edinburg kort
geleden een pakje ontving, waarvan de inhoud
bestond uit een levende rups, door hem besteld
bij een handelaar in levende dieren.
Op de label van het pakket waren de voor
waarden afgedrukt, waaraan een postpakket,
dat levende wezens bevat, moet voldoen, hoe
het moet zijn verpakt, enz. enz. Aan het eind
van deze instructie kwam de opmerking voor,
dat, ingeval om de een of andere reden aan
deze voorschriften niet kan worden voldaan,
men zich rechtstreeks tot den General Post
master heeft te wenden, om van dezen de toe
stemming te verkrijgen tot het verzenden van
levende wezens.
De omstandigheid, dat de Britsche post leven
de wezens vervoert en daarvoor een speciaal
tarief heeft vastgesteld, bracht zekeren heer K.
C. Banks, die bovenbedoeld artikel in de „Ti
mes" gelezen had, op het denkbeeld, dat men
schen mogelijk ook tot deze levende wezen3
zouden kunnen worden gerekend. Menschen
zijn toch ongetwijfeld levende wezens, ze behoo-
ren zelfs tot de meest volmaakte onder de
schepselen van deze aarde, aldus de heer Banks,
bovendien zijn ze niet uitgezonderd ip het spe
ciale tarief voor levende wezens.
Dit tarief is bekend gemaakt bij Regeerings-
besluit en dus wettelijk vastgesteld, dacht de
heer Banks. Hij bepaalde zich echter niet
slechts tot theoretische overdenkingen, maar
wilde zijn idee practisch in toepassing brengen.
Hiertoe meldde hij zich aan het loket van het
postkantoor in zijn woonplaats, met het verzoek
hem als postpakket te verzenden naar Britsch
Columbia tegen het tarief van levende wezens.
Reeds tevoren had hij zich laten wegen, omdat
bij de kostenberekening 28 gr. als eenheid is
genomen. De heer Banks begon te cijferen:
voor de eerste twee ons betaal ik iy2 pence en
verder voor ieder ons V~ pence meer. Tot z'n
groote tevredenheid kon hij berekenen, dat op
deze wijze de reis van Engeland naar Britsch
Columbia (een door hem reeds lang gekoester
de wensch) hem slechts 17 shil. 5 pence (iets
meer dan 20) zou kosten.
In gedachten zag hij zich reeds op het dek
van 'n snellen oceaanstoomer. De Britsche post
administratie was echter een andere meening
toegedaan. Deze liet hem weten, dat menschen
niet tot de „levende wezens" behooren, bedoeld
in het betreffende voorschrift. Bovendien is het
tarief voor de verzending van levende wezens
slechts van toepassing op het binnenlandsche
verkeer.
Naar de redactie van de „Times" nader ver
neemt, zou de heer Banks van plan zijn, zich
binnenkort opnieuw tot den General Postmaster
te wenden met het verzoek hem ter verzending
aan te nemen tegen het tarief voor levende
wezens, zulks in verband met een voorgenomen
reis door Engeland.
De aanhouder zal hier welniet winnen!
18
Mijnheer Shipps draaide de zakken van het
kostuum binnenste-buiten. En op de voering van
een van de zakken zat een kleermakersmerk.
No. 1341. Juffrouw G. Graffi, Austerlitz Flat
gebouw.
„Nu heeren," zei mijnheer Shipps.
Wirlescombe nam zijn notitieboekje uit zijn
zak.
„Beschrijf de vrouw," zei hij kort.
,,'n Vrouw van middelbaren leeftijd 'n
Italiaansche, zwarte haren, zwarte oogen, en
nogal gezet. Ze zei, dat de kleeren van een
dochter van haar waren, die gestorven was en
dat zij ze nu niet meer om haar heen kon
Velen," antwoordde mijnheer Shipps. „Ze was
me overigens volkomen vreemd."
„Pak het in."
„Maar mijn drie halve kronen?" vroeg
mijnheer Shipps.
Graye wierp met een uitroep van afkeer een
gouden munt op tafel. Het volgend oogenblik
stonden Wirlescombe en hij buiten de deur.
En Wirlescombe schudde het hoofd.
«Een donkere gezette, zwarte, Italiaansche
vrouw van middelbaren leeftijd!" gromde hij.
„Mijn hemel, zoo zijn er duizenden."
HOOFDSTUK XII
Het leege huis in Soho
Toen de detective weer naar Scotland-Yard
was teruggekeerd, wandelde Graye op zijn ge
mak naar de kamers van zijn vriend Herbert
in Gower Street. Het onderhoud met mijnheer
Shipps had hem buitengewoon somber en
zwijgzaam gestemd. Herbert kon, toen hij dien
middag thuis kwam, weinig meer uit hem krij
gen, dan een kort verslag van wat Wirlescombe
en hij dien middag gedaan hadden. Hij keek
Graye eens scherp aan, die lui achterover in
een grooten stoel op den steel van een lange
pijp, die hij eerst had gestopt en toen verge
ten had aan te steken, lag te zuigen.
„Ik zal je eens iets vertellen, Adrian," zei
hij. „En je kunt het beter zelf toegeven, en
zorgen dat het overgaat. Je bent verliefd op
dat meisje."
Graye bloosde en maakte een ongeduldige
beweging.
„Praat geen nonsens!" zei hij nijdig. „Kan
iemand zich niet voor een meisje interesseeren
zonder op haar verliefd te zijn? Als jij haar ont
moet had, zou je even goed benieuwd zijn te
weten, wat er met haar gebeurd is als ik."
„En wat denk je dan, dat er met haar ge
beurd zou kunnen zijn?" vroeg Herbert.
Graye haalde zijn wenkbrauwen op en schud
de het hoofd.
„Ik weet zeker, dat er iets niet in den haak
is," antwoordde hij. „Hoe is die vrouw aan die
kleeren gekomen, die ze aan den ouden Shipps
verkocht heeft? Van haar gestolen natuurlijk.
Ze kunnen haar ook wel vermoord hebben.
Je hebt van die buitenlanders, die voor vijf
shilling hun grootmoeder vermoorden."
Maar Herbert schudde op zijn beurt het
hoofd.
„Neen," zei hij, „ik geloof niet, dat Gemma
Graffi vermoord is. Ik geloof zelfs niet, dat er
iets met haar niet in den haak is. Ik vermoed,
dat we, als we het fijne van de zaak zouden
weten, tot de ontdekking zouden komen dat
Gemma al lang uit Londen weg is. En ik
geloof ook niet, dat ze haar grootvader ver
moord heeft, of dat ze ook maar wist, dat
hij dood was, toen zij wegging. Ik geloof niet,
dat die moord op den ouden man ook maar
iets heeft uit te staan mej. Gemma's vlucht."
Graye staarde zijn vriend verwonderd en met
een beetje cynische minachting aan.
„O zoo, geloof je dat", zei hij. „En vertel jij
dan eens, wat jij er van denkt. Het is onge
twijfeld een vernuftige theorie."
„Ik denk" antwoordde Herbert kalm, „dat,
nadat jullie dien avond allemaal naar je ka
mer bent gegaan, juffrouw Gemma het plotse
ling in haar hoofd heeft gekregen om weg te
loopen en dat ze toen onmiddellijk is wegge-
loopen ook. En ik denk, dat de oude Graffi pas
vermoord is, nadat zij al het huis uit was."
„En door wien?" vroeg Graye.
„Misschien wel door dien man, dien jij daar
gezien hebt. Misschien door een medeplichtige
van hem" antwoordde Herbert. .Hedenk, dat
die man sleutels had, zoowel van het geheele
gebouw, als van Graffi's flat. Waarschijnlijk
hadden die man en zijn medeplichtige wel
een reden, waarom ze van den ouden Graffi
af wilden komen. Maar ik geloof niet, dat dit
alles iets te maken had met de vlucht van
het meisje."
Graye keek twijfelend.
„En haar kleeren dan?" vroeg hij.
„Dat doet me juist zoo denken" antwoord'
de Herbert. „Ze moest toch ergens naar toe,
en heeft zich daar waarschijnlijk vermomd. De
vrouw, die dat costuum verkocht aan dien han
delaar in afgedragen kleeren hoe heet hij
ook weer? heeft haar waarschijnlijk aan een
vermomming geholpen."
Graye ontkende dit beslist.
„Voorzoover ik weet, kende het meisje am
per den weg in Londen", bromde hij. „En hoe
heeft ze dan juist in dien nacht kunnen vluch
ten, toen er zoo'n dikke mist over de stad
hing? Nee ik hou vol, dat er iets niet
in den haak is!"
„Wel we zullen zien. Als de verslagen van
het onderzoek eenmaal in de kranten hebben
gestaan, zal iedereen gauw genoeg zooveel van
de zaak af weten, dat Gemma Graffi en die
onbekende wel gevonden moeten worden, al
waren ze in een mierennest verborgen. We zul
len zien."
Maar aan het eind van de volgende week
wisten ze er nog niets méér van.
Zooals Herbert had voorspeld, hadden de
kranten vol gestaan over het geheim van het
Austerlitz Flatgebouw; de dood van Marco Graf
fi, de verdwijning van zijn kleindochter, wa>
ren een week lang het gesprek van den dag.
Maar de politie hooide niets overeen man, die
in Café Aldobrandini ge'ogaerd had, en ook
niets over Gemma Graffi; en ook de amateur
detectives, die bij zulke gelegenheden bij hoo-
pen voor den dag komen, konden geen ver
der licht op de zaak werpen. Als de man en
het meisje al in Londen, of in Engeland wa
ren, dan bleven ze toch in ieder geval goed
verbergen. En als ze naar het vasteland had-
ien kunnen vluchten, dan bieven ze daar even
goed verborgen, want ook daar kon de politie
geen nieuws brengen
£a Wirlescombe met wien Graye voortdu
rend in contact bleef, was ten einde raad, en
zag het oogenblik al naderen, waarop Jijj zou
mceten bekennen niets meer te kunnen uit
richten. 't Was maar al te waarschijnlijk, zei
nij, dat als de waarheid ooit aan den dag zou
komen, dit bij toeval zou gebeuren. Want hij
zag geen enkel spoor, dat hij nog zou kunnen
volgen.
En toen, zoo maar op eens, kwam er weer
een inlichting.
Op zekeren dag was Graye in het laborato
rium aan het werk, toen hij, opkijkend van een
bak, waar hij mee bezig was, den concierge
naast zich zag staan.
„U wordt aan de telefoon verzocht, mijnheer
Graye" zei de man. „Een dringende boodschap
mijnheer."
„Gaat niet" antwoordde Graye. „Ik kan nu
niet weg. Zeg dat maar en vraag wat er is."
Hij was op dat oogenblik heel de zaak-Graffi
vergeten en heelemaal verdiept in het werk,
waar hij mee bezig was. Maar dat vergat hij
op zijn beurt, toen de concierge terugkwam.
„Wel, wat was het?" vroeg Graye, nog ont
stemd over de stoornis.
„Het is van New-Scotland-Yard, mijnheer. Ze
vragen, of u dadelijk naar Soho Square wilt
gaan en mijnheer Wirlescombe daar wilt tref
fen aan het eind van Green Street. Het is over
die zaak-Graffi. U zoudt er wel alles van we
ten, zeiden ze."
„Ja, ik weet het," antwoordde Graye. „Dank
je. Bezorg me een taxi."
Hij liet de proef, waarin hij zoo verdiept was
geweest, liggen, trok zijn werkjas uit, en ging
snel op zoek naar Herbert. Drie minuten later
waren ze, benieuwd naar wat ze te hooren zou
den krijgen, op weg naar Soho Square. En
Graye werd er zich van bewust, hoe hij er naar
hunkerde iets over Gemma Graffi te vernemen,
dat hem van haar veiligheid zou overtuigen.
Wirlescombe stond op den hoek van Green
Street op hem te wachten. Hij had iemand,
klaarblijkelijk een Italiaan bij zich, dien zij
niet kenden; ook was Signor Aldobrandini er,
en deze keek heel ernstig. Ook Wirlescombe
keek heel strak, toen de twee studenten uit
hun auto stapten en op hem toe kwamen. Hij
begroette hen met een knik, maar zonder iets
te zeggen. Hij zou er trouwens den tijd niet voor
gehad hebben, want Graye begon al, voordat
de detective zijn mond nog maar had kunnen
openen.
(Wordt vervolgd.)