r\ KARELI dtdwitml van dag DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL Mgr. Barnest 1 Wie doodde 1 Marco Graffi B R IS MAAR ÉÉN WOENSDAG 2 DECEMBER 1936 Henk Badings WEEN NIET OVER HEN Een oud gebod de sproeten Han Rust naar Hollywood Bekeerling en geschiedkundige BEKIJK HET SCHITTERENDE DEKBLAD VAN DEZE KARELI EENS VOOR 6 CENTI ZOO'N EXTRA- GEURIGE BOL- KNAK SIGAAR... 4 cent „VIER" 5 cent „FAMEUS" 6 cent „ENORM" 6 cent „SI VAN A" 4 zfelf terug hin j De man met j AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL Op 13 November overleed Mgr. Arthur Barnes, die vooral in de Engelsche Uni versiteitskringen een zeer geziene figuur was. Zijn levensloop stempelde hem tot een der vele prominente bekeerling-figuren, die bij de herleving van het katholicisme in zijn va derland zulk een belangrijke, bezielende rol speelden. Geboren in Britsch-Indië in het jaar 1861 uit Anglicaansche ouders, ontving hij zijn op voeding in Engeland. Na enkele jaren in het leger te hebben gediend verwisselde hij de of ficiers-uniform voor die der Anglicaansche clergy. Zoodra hy zich echter in ernst de vraag ging stellen waaraan zyn bisschop eigenlijk zijn gezag ontleende, aarzelde de scherpzinnige theoloog, die er van hield om een moeilijken knoop door te hakken, niet lang meer met het kiezen van een redelijker levenshouding. In 1895 ging hij, met verschillende geestverwan ten, tot de Moederkerk over. Hij reisde naar Rome, waar Paus Leo XIII hem zelf de eerste H. Communie uitreikte. Hier werd hij ook in 1898 tot priester gewijd; in zijn studietijd schreef hij een boek over de geldigheid der Anglicaansche wijdingen, dat als het beste werk over die toen brandende kwestie werd beschouwd. In zijn vaderland teruggekeerd werd hij al spoedig door zijn schitterende talenten en zijn vele relaties in allerlei milieu's, tot een der meest geziene figuren in intellectueele kringen. Als kapelaan te Cambridge en Oxford verwierf hij zich grooten invloed, vooral onder jongere menschen. „Hij was" aldus schrijft de Uni verse „de algemeen gewaardeerde helper wanneer er moeilijkheden oprezen, de niet minder gewaardeerde raadsman in verwarde kwesties." Door zijn lezingen verwierf hij zich ook groote .bekendheid in de Vereenigde Sta ten; hij sprak hier meestal over „Mannen die ik ontmoette": Gladstone, Salisbury, Ruskin, Lloyd George en anderen. Mgr. Barnes heeft ook veel geschreven, voor al over de archaeologie van Rome. Hij wist dit te doen op een oorspronkelijke, suggestieve wijze, en stelde daarbij gaarne allerlei belang wekkende hypothesen op. Ook al bleken deze niet steeds door de feiten te worden bevestigd, toch gaven zij soms den stoot tot waardevol onderzoek. De vakgeleerden waardeerden hem maar half en verweten hem dat zijn boeken vaak onvoldoende gefundeerde stellingen be vatten, maar Mgr. Barnes bekommerde zich daarom niet al te zeer en vond hierin een aan leiding om zijn speelschen humor bot te vieren. Het merkwaardigste voorbeeld van zijn we- tenschappelijken detective-aanleg werd wel geleverd door zijn veronderstelling betreffende de plaats, waar de H. Petrus begraven moet liggen. Na een reeks van nasporingen en de ducties verklaarde hij dat, als een bepaald stuk muur op een bepaalde plaats in de crypte van den Sint Pieter werd weggebroken, men een gang zou vinden, die recht naar het graf van den heilige zou leiden. Pius X was echter van oordeel, dat men den Prins der apostelen in elk geval beter met rust zou kunnen laten. Mgr. Barnes onderschrijft deze zienswijze in zijn laatste boek, terwijl hij een uitspraak aanhaalt van Mgr. Duchesne: „in een wereld waarin alles meedoogenloos wordt onthuld, is het misschien niet zoo'n groot ver lies dat er sommige heilige plaatsen zijn waar van de geheimen onaangeraakt en onbekend blijven." Ook de niet-katholieke pers heeft Mgr. Bar nes met eerbied herdacht. Zoo schreef een jeugdvriend in de Times: „Als men Monseigneur Bamas op een Zon dag vóór het diner in Common Room aantrof, kon men vast rekenen op een aangenamen avond. Hij had een avontuurlijken, maar vast- verankerden geest. Met hem samen te zijn was als converseerde men met een kardinaal „in petto". De levendige wijze waarop hij zijn her inneringen ophaalde liet in den geest van den hoorder onvergetelijke beelden achter uit het militaire leven van vroeger dagen, van Ro me en de daar verblijvende geestelijkheid, en van de Vereenigde Staten in de oorlogsjaren. Iets in hem dat veel-bereisd, romantisch, on verwacht, ridderlijk, soldatesk en priesterlijk tevens was, deed mij denken aan Robert Brow ning's herinneringen aan Alfred Dunnet. Bar nes was een soort Waring met het purper der prelaten onder zijn boord." Met ingang van 1 Januari 1937 is Henk Ba dings, de bekende, jonge Nederlandsche compo nist, verbonden aan het Conservatorium te Rot terdam (Dir. Jos. Holthaus) als hoofdleeraar in compositie en instrumentatie. Als symbool van de Duitsch-Oostenrijksche toenadering mag ook de voordracht gelden die de Oostenrijksche bondsminister Von Glaise-Horstenau vorige week te München hield voor de Beiersche academie van Wetenschappen. De voordracht handelde over de rol van het oud-Oostenrijksche leger in de Duitsche geschiedenis. Rechts onder de hoorders ziet men den stadhouder van Beieren ridder Von Epp Het gebod, niet te weenen over de dooden, cm hun eeuwigen slaap niet te storen, vinden wij bij vele volkeren. Door alle tijden heen hebben legenden, sagen en sprook jes verhaald hoe de onbeheerschte smart der nagelaten geliefden de dooden berooft van hun rust. Jammerklachten wekken hen op, iedere traan, welke op hun graf vergoten wordt, valt hun zwaar en luid klinkend op de borst, zoo dat zij uit de rust ontwaken en gedwongen wor den, uit den schoot der aarde op te stijgen en tegen hun eigen wil nogmaals in de wereld te vertoeven. Dit thema komt in verschillende va riaties, doch met steeds dezelfde strekking, reeds in de vroegste eeuwen voor en wij vinden het telkens terug in de groote werken der wereldlitteratuur. De Zend-Avesta, het godsdienstige boek der Indiërs, zegt dat de tranen der nabestaanden dengenen, die de doodenbrug Chinvat bereikt hebben, beletten verder den hemel binnen te gaan. Het Indische wetboek Yajnavalkya schrijft voor: Wanneer de doode door de ver wanten naar de plaats der begrafenis begeleid en daar verbrand is, wordt hem na zeven of na tien dagen het offer van het water gebracht. Na het volbrengen van dit voorschrift moeten de oudsten der familie de verwanten door ver halen uit vroegere tijden onderhouden. Hier voor worden dan geschiedenissen en spreuken aanbevolen over de vergankelijkheid des levens, die besluiten met de woorden: „Daar de ge storvene lijdt door de snikken en de tranen van zijn dierbaren, moet men niet weenen, maar naar best vermogen het doodenoffer vol trekken." Hier vinden wij dus ook het verbod, de doo den al te zeer te beweenen; dat pijnigt hen en maakt hen onrein en daardoor belet het hun, het rijk van Yama, den God des doods, te be treden. In het Indische gedicht Raghuvansa wordt uitdrukkelijk gezegd: het mateloos weenen der verwanten brandt de afgestorvenen. Dezelfde opvatting vinden wij bij de Perzen, de Romeinen en de Turken. In Ierland zegt men: wanneer men al te zeer weent op de gra ven der dooden, dringt elke traan door dood kist en doodskleed heen, diep in het lichaam der gestorvenen. De dooden, die geen zelfzucht meer kennen, wenschen hun nagelaten betrek kingen geen smart toe, maar hun vreugde be reikt hen nog in het hiernamaals, en verblijdt hen. In een Zweedsch volkslied heet het: „Want elke traan, die uit uw oog ontspringt, maakt dat mijn hart zich vult met bloed; maar elk geluk dat uw hart verblijdt, legt mijn dood kist vol geurende rozen." Een oeroud en prachtig voorbeeld van de spookachtige herleving van den echtgenoot door het al te zeer treuren van zijn vrouw, geeft ons de Edda, in het tweede lied van Helgi. Helgi is in den strijd gevallen, een heuvel wordt' boven zijn lijk opgebouwd. Odin neemt den held in het Walhalla op. Des avonds ziet de dienstmaagd van zijn vrouw Sigrun hem met andere man nen naar den grafheuvel rijden. Sigrun snelt toe en spreekt: Dein Haar ist, Helgi, reifdurchdrungen, Ganz ist der König leichentaubespritzt. Hij antwoordt daarop: Allein verursachst Du, Sigrun von Sefafiöll, Dass Helgi ist mit Leidestau benetzt: Du weinst, Goldgeschmückte, grimme [Zahren. Sonne.rglanzende, Südliche, eh Du schlafen [gehst! Jede fiel blutig auf die Brust dem Helden, Auf die urkalte, eingegrabene angst- [bedrungene. In het Nibelungenlied draagt de stervende Wolfhart zijn neef Hildebrant op, het wee klagen om zijn dood te voorkomen: unde ob mich mine mage nach töde wellen [klagen, den nahsten unde den besten, den suit ir [von mir sagen daz si nach mir iht weinen, daz si ane not. (Wanneer mijn naaste en beste verwanten na mijn dood willen klagen, zeg hun dan, dat zy om mij niet moeten weenen, dat is niet noodig). Over den dood van bisschop Vicelin, in het jaar 1154, vci-haalt Helmold in de Slavenkro- niek: Toen Eppo om den doode vele dagen weende, verscheen Vicelin aan een jonge vrouw in haar droom en sprak: „Zeg aan onzen broe der Eppo, dat hij ophoude met weenen; want zie, ik draag zijn tranen aan mijn kieederen." Met deze woorden toonde hij de jonge vrouw zijn gewaad, dat geheel met tranen overgoten was. Geiler von Keisersberg verhaalt in zijn „troostspiegel" hoe een weduwe haar gestor ven zoon moe en uitgeput ziet gaan achter een gezelschap blijde jongelingen. Treurig toont hij haar zijn kleed, dat geheel nat is, door welk water hij zoodanig belast en gehinderd wordt, dat hij zijn gezellen niet volgen kan. Hij vroeg: lieve moeder, ik bid u, houd op met schreien gelijk gij tot nu toe geschreid hebt. Dat deed zij, en zoo werd de zoon verlost. De poëzie van Littauen is rijk aan klaaglie deren van weeskinderen en kent een volkslied, dat verhaalt, hoe de doode door het weenen der overlevende dochter ontwaakt en haar door troostende woorden tot kalmte brengt. Een Servisch lied schildert de vertwijfeling van een bruid over den dood van haar gelief de. Zijn moeder wil haar eenigen zoon niet ver van zich begraven, maar legt hem te rusten in den groenen tuin van haar huis, onder de gul den Pomera nsboomen. Telkens gaat zij naar het graf; nooit is het er stil, steeds klinkt er een snikken, een ruischen en klagen. Zij vraagt: „Mijn Zoen, drukt je de aarde? Of klaag je om de beklemming der ahornplanken?" En daar hoort zij een stem uit het graf: „Het is niet de aarde, die mij drukt, moeder, ook niet de ahorn planken van mijn woning; wat my kwelt, is de smart van myn bruid; als zy zucht, dan wordt de ziel beangst in den hemel; als zy ver twijfeld in tranen uitbreekt, beeft de aarde en mijn lichaam siddert." H.K. i (lange knak) (lange knak) (lange knak) (bol-knak) Zoo juist had uitgever Barker een veelbe lovend schrijver de deur uitgekeild. Met woorden, want bij gebrek aan moed en kracht was Barker nimmer hand tastelijk. Hy had den jongen Pearson toege schreeuwd, dat de menschen niet meer gediend zijn van detective-verhalen, waarin briefjes en waarschuwingen op de onmogelijkste plaatsen en manieren verschenen en dat vermommin gen zonder tal uit den booze zijn. Een detec tive-roman moet levensecht zijn, de misdaden moeten logisch ontleed worden. Fantasie is onzin, men leest liever de levenservaringen van een boef, die juist vijftien jaar celstraf gekregen heeft. Aldus kan in beschaafde ter men worden samengevat, hetgeen de heer Barker aan Pearson had meenen te moeten mededeelen ter motiveering van het weigeren van diens jongsten detective-roman. Toen uitgever Barker 's avonds thuis kwam, vond hij op zijn bureau een briefje. Nieuws gierig las hy het: Moord! Diefstal! Middernacht! Nog slechts drie dagen! De man met de sproeten! Barker schoot in een schaterlach: „Die Pear son heeft geen slechte invallen, een alleraar digste methode van wraaknemen. Alleen moet ik achterhalen, hoe hij dat briefje hier heeft weten binnen te smokkelen, zoodat ik hem een logisch verband kan aantoonen." Neuriënd en in de beste stemming ging Bar ker een paar uur later naar bed. By zijn slaap kamer zag hij een dolk door een briefje in den deurpost steken: 4 of 9? Groen of zwart? De kikvorsch kwaakt reeds! De man met de sproeten! De huishoudster kon Barker geen antwoord geven op zijn vraag, hoe die dolk en dat briefje op zijn deurpost gekomen waren. Barker ging zijn slaapkamer binnen en dacht lang na: „Een vervelende grap om uit te zoeken," geeuwde hy tenslotte. „Wat zal ik me druk maken om de Streken van Pearson." Hij sliep spoedig in en droomde zich een detective te zijn met wereldberoemdheid, die voor geen geval, hoe moeilijk en dwaas ook, niet onmiddellijk een oplossing bij de hand had. Den volgenden morgen, als hy zich wilde wasschen en naar de zeep greep, zag hij die ingewikkeld in een papier. Hij las: Wee! Wee! Wee! De tweede dag is aangebroken! Wees gewaarschuwd'. De man met de sproeten! Hoe kwam dat papier daar? Gisteravond was het er beslist niet. Er moest een medeplichtige zijn, .want Pearson zelf had hier niet kunnen doordringen. Barker kon aan niets anders meer denken; die Pearson trachtte hem te overtroe ven, hij moest de oplossing vinden. Op het kantoor gekomen, vond hij in de middenla van zijn bureau een zelfde mede- deeling als om zijn stuk zeep gewikkeld was. Barker stak een sigaret op; daar zat waarach tig een gelijkluidend briefje in zijn koker. Daarna vond hij er nog een tusschen de cor respondentie en in het kasboek. Uitgever Bar ker begon nerveus te worden, de grap ging hem irriteeren. Plotseling werd geklopt, Barker wilde „bin nen" roepen, maar hij bedacht zich. Hij zweeg. Er werd opnieuw geklopt, dan ging de deur open. Barker hield zijn adem in. Een man in uniform trad binnen en bleef verschrikt staan, toen hij bemerkte, dat toch iemand in de kamer was. „Wie ben jij?" schreeuwde Barker. „De telefoondienst, meneer," antwoordde de man. „Je liegt, kerel! Er uit," riep de uitgever, „maar eerst dat briefje hier!" „Briefje? Ik heb geen briefje. Ik ben ge- Piet en Drein hadden intusschen een huisje ontdekt. Ze hadden hel er aanvankeiyk niet op begrepen, want daar kon ook best een Vuurlander wonen. Maar toen ze op de deur een naambordje ontdekten, besloten ze aan te kloppen. Er deed een Spaansche juffrouw open, die zei, dat ze Rita heette. Piet vroeg of ze daar mochten logeeren en of ze wat te eten konden krygen. Goed zei juffrouw Rita, maar dan moet je er voor werken ook. Piet en Drein stemden toe, maar spoedig hadden ze spyt van hun voorbarigheid. Juffrouw Rita was niet erg gemakkeiyk en ze liet Piet zoo haastig vegen, dat hij telkens over de bezem struikelde. stuurd om hier de storing na te zien." Barker moest zich verontschuldigen, die man was van den telefoondienst. Maar hij kon niet meer werken, hij deed niets dan piekeren. 's Avonds ging hij van narigheid naar een theater en daarna direct naar bed. Slapen was echter onmogelijk. Den volgenden morgen lag er een briefje in de kooi van zijn kanarievogel: Dit is de laatste dag! De kooi met vogel wordt geroofd! Vandaag om half vier precies! De man met de sproeten! Dat was het toppunt. Die Pearson was een idioot. Wat moest hij, Barker, daar in 's hemels naam tegen doen? Hij moest het hem betaald zetten. Barker dacht aan de politie en toen, dat Pearson zou gnuiven om zijn belachelijk figuur. Politiezaken om een kanarievogel! Daar kreeg Barker een schitterend idee. Snel kleedde hij zich aan en besteedde heel den ochtend om vrienden op te zoeken, die hij inlichtte en een plaats aanwees om en in zijn woning. Om drie uur zouden allen op hun post zijn. Zijn perso neel liet hij daarna bij zich komen en wees hun eveneens posten aan bij deuren en ven sters. Dan sloot hij zijn zaak en vergat te eten. Hij dwaalde rond en om twee uur zijn slaapkamer E en ging recht E voor de kooi zit- E ten, starend op zijn kanariepietje De tijd ging langzaam; hij hoorde de vrien den en het personeel komen, hij zag ze in zijn geest hun post betrekken. Geen plekje had hij zonder controle gelaten; op zoo'n levende bar ricade had Pearson toch in ieder geval niet gerekend. Zoo werd het drie minuten vóór half vier. Twee minutenBarker haalde een re volver uit zijn zak en spande den haan. Een minuutHalf vier precies.... Er gebeurde niets. De kanarie sprong door zün kooitje en tjilpte en zong naar hartelust. Barker keek op zijn horloge. Misschien ging het toch niet precies gelijk. Vijf minuten over half vier.... Barker vond zichzelf eensklaps een stomme ling. Zich zoo te laten bluffen! Die briefjes hadden hem nerveus gemaakt, Pearson was heelemaal niet van plan zijn vogel te stelen, hij zou alleen genieten, dat Barker tóch maat regelen genomen had. Dus had Pearson toch geiyk; 't was eigeniyk heelemaal geen stomme grap. Hy moest Pearson toch maar laten schrijven, deze methode om hem, Barker, te overtuigen, was toch wel origineel. Hij zou Pearson even bellen, en dan naar zijn wach tende vrienden gaan. Pearson ontkende pertinent iets met de grap uitstaande te hebben. „Hoe is ie?" lachte Barker tot zijn vrienden, „hij ontkent! Hij ontkent alles! 't Is toch een origineel en goed schrijver!" Vergenoegd ging het met de voornaamsten van zijn personeel terug naar het kantoor om het noodzakelijke werk af te maken, de anderen had Barker verder vrijaf gegeven. Toen Barker zijn werkkamer binnenkwam, bleef hij als versteend voor zyn geforceerde brandkast staan. De safe was volkomen leeg gehaald; er zat alleen een briëfje in: Bedankt voor de hulp! Ben werkelijk door niemand gestoord! Ik heb het geld! U heeft den vogel! Allebei wat, zegt de man met de sproeten! Toen de politie reeds meer dan een uur by Barker aanwezig was, begon de woede van den uitgever in zooverre te bedaren, dat hij en kele regelmatige zinnen sprak. Als Pearson op het terrein van de ramp verscheen, was Bar ker bijna in zijn normale doen. „Pearson, hé, heb je 't gehoord? Dat is iets. Schryf dat op, maak er een roman van, hier heb je een onderwerp. Eenvoudig, logisch en levensecht.... te levensecht, helaas! Naar wy vernemen zal onze landgenoot Han Rust, die o.m. bekendheid heeft verworven door het monteeren van de film „Mayerling", op 2 December met de „Normandie" naar Ame rika vertrekken, om bij de Radio Keith Or- pheum te Hollywood een film te monteeren. Han Rust werkte in het filmbedrijf te Ber lijn toen de overgang van de stomme op de sprekende film kwam. Hij maakte metPabstde eerste sprekende film. Sedert jaren arbeidt hy te Parijs, waar hij onlangs met l'Herbier de film „La pórte du Large" monteerde. De uitnoodiging van de R.K.O., om naar Hol lywood te komen, geldt voorloopig voor één film, maar is niettemin een erkenning van de kwa liteiten van onzen dertigjarigen landgenoot. A T I 1? A D^\1VT1VT'C,>C! op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen t? 7^0 - bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door jp 7£$Q - Vïn?nn f*" 250*" een76voet eenhoog! Al I ,IK AoUlNlNlli b ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen f verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen f doodelyken afloop een 29 „Zeker, ik had het geval immers in handen," antwoordde Wirlescombe. Och, maar dat be schouw ik als een verknoeid stukje papier." Hierop nam Graye afscheid, en vertrok. En toen hij weg was, bleef de detective nog een poosje naar den zolder zitten staren. „Op mijn woord," mompelde hij. „Nu ik er zoo eens over denk, zou het me niets verwon deren, als die jongeman hier iets probeerde te weten te komen. Maar Wat kan het zijn? Zou hy een beetje voor amateur-detective willen spelen? Ik moet hem eens een beetje in de gaten houden. Uitspraak! Arrestatiebevel! Schilderij! Hm! Hm! Graye was nu van één ding overtuigd. Als liet Lady Wargrave was, die den vorigen avond naar het Austerlitz Flatgebouw was gereden waar hij nu niet meer aan twijfelde dan was zij daar zonder twijfel naar toe gegaan, om dien Signor Di Spada te bezoeken. Maar waarom? Verkeerde ze in gevaar? Dan zou hij voor haar in de bres moeten springen. En om te beginnen, zou hy dien avond eens be zoek gaan brengen aan Di Spada. Hy had im mers een prachtig excuus het koopen van dat schilderij. Hij wachtte tot het donker was, en nam toen een taxi naar de buurt van Austerlitz Road. Hij was er sinds den avond van den moord niet meer geweest, maar het kostte hem weinig moeite om het huis te vinden. Terwijl hij er van den eenen kant op toe liep, naderde van den anderen kant een vrouw, een vrouw met een elegant figuur, en een eigen- aardigen, aantrekkelijken gang. Voor haar ge laat droeg ze een zwaren sluier. Haastig liep ze de trappen van het flatgebouw op, en ver dween. En Graye wist wist! dat het Lady Wargrave was. HOOFDSTUK VII Het onverklaarbare Graye draaide zich instinctmatig om. Als hy al getwijfeld had aan de werkelijke, identiteit van de gesluierde dame in Park Lane, aan de identiteit van de vrouw, die daar juist zoo haastig de trappen van het Austerlitz flatge bouw was opgeloopen, twyfelde hij niet meer. Het kon niemand anders dan Lady Wargrave zyn. En dus moest de vrouw, die hy den vori gen avond gezien had, ook Lady Wargrave geweest zijn. Ener viel immers niet meer aan te twijfelen, dat ze op weg was, dat ze den vorigen avond op weg geweest was, naar den man, die nu in de oude flat van Graffi woonde Di Spada. Men behoefde er niet lang over na te denken, men behoefde het niet ver gebracht te hebben in de kunst van ver schillende feiten logisch aan elkaar te rymen, om in te zien, dat daar niet meer aan te twij felen viel. Maar wat beteekende dit alles? Als Graye niet meer dan een beetje vriend schappelijke belangstelling voor Lady War grave gevoeld had, zou hij zyn schouders heb ben opgehaald, misschien een beetje scham per gelachen hebben, en weggegaan zyn, voe lende, dat een man van de wereld, als hij, niet het recht had zich het hoofd te breken over wat zy deed, dat hij niet het recht had haar doen en laten na te gaan. Maar of hij het toentertijd al wist of niet, hij was op haar verliefd geworden, toen hij haar nog kende als Gemma Graffi; en hy was op haar verliefd gebleven onder al de vreemde (sommige men schen zouden gezegd hebben: verdachte) om standigheden van haar geheirhzinnige verdwij ning. Nooit had hy ze, gedurende al zyn reizen en avonturen aan den anderen kant der wereld, kunnen vergeten, en toen hij haar als Lady Wargrave, zoo plechtig aan de poorten van het kasteel Ashendyke had zien arri- veeren, was hy opnieuw op haar verliefd ge worden; hij voelde zich onrustig en ongelukkig, als hy haar niet voortdurend zag, en daar hy een zeer natuurlijk en primitiefvoelend iemand was, was het ondraaglijk voor hem te weten, dat zij een geheim, een verdriet had, waarvan hy niets wist, en waarin hy niet kon deelen. Ze was misschien in gevaar op dat oogen- blik in gevaar en hij kon niets doen. Ze was misschien wel het slachtoffer van gewetenlooze intriganten, en hy kon haar er niet tegen be schermen. Dat ze misschien zelf een werkzaam. r aandeel kon hebben in een of andere intrigue, kwam niet in zyn hoofd op. Hy was een van die mannen, wien het onmogelijk is te twijfelen aan de vrouw, aan wie zy gehecht zijn. En toch waarom zou ze naar dien onbekenden Di Spada zijn toegegaan? En terwijl hij daar in het donkerste gedeelte van de met boomen beplante straat stond, kwam een vreeselijke gedachte bij hem op. Hij twijfel de er niet meer aan, of Lady Wargrave en Gem ma Graffi waren een en dezelfde persoon. Ook viel er niet aan te twijfelen, dat juist uit het ge bouw, dat hij daar zoo ongerust stond te bekij ken, Gemma Graffi onder buitengewoon verdach te omstandigheden gevlucht was. Hoe was ze ge vlucht? Waar naar toe? En voor alles was ze daarbij geholpen en zoo ja door wien? Door dezen Di Spada? Dat zou mogelijk zijn. Het zou een verklaring zyn van haar bezoeken daar. Want dat ze bij hem was, daar voelde Graye zich zeker van, even zeker als hij er van was, dat er achter deze bezoeken een geheim school, dat misschien wel onoplosbaar was. Maar zelfs in geval van oogenschijnlijk onoplosbare raad sels mag men toch wel probeeren tot een op lossing te komen, dacht hij. Zou het niet kun nen, dat deze bezoeken op een of andere ma nier in verband stonden met de gebeurtenis van zeven jaar geleden? Niets was zekerder, dan dat om één uur in een zekeren Novembernacht, al die jaren geleden, Gemma Graffi, terwijl hij er zelf bij was, zich in haar eigen kamer in die flat had teruggetrokken. Maar ook stond er niets zoo vast, dan dat zy om acht uur 's morgens niet meer in die flat was en dat ze spoorloos verdwenen was, om zeven jaar later terug te keeren als de schoone, jonge weduwe van wijlen Sir Robert Wargrave. En hoe meer hij er over dacht, hoe meer hij de zekerheid kreeg, dat ze bij haar ontvluchting geholpen moest zijn. Dat ze zonder hulp, ter wijl de politie druk naar haar zocht, niet uit Engeland weg had kunnen komen. Was het dan niet waarschijnlijk, dat deze Di Spada, die volgens Wirlescombe, 'n assistent, of 'n leerling van haar grootvader was, een van haar helpers was geweest en dat hij haar daarom nu lastig viel? Graye was een rijk man, want behalve de vijf tigduizend pond, die hem op zijn een en twin tigsten verjaardag ten deel waren gevallen, had hij zich gedurende zijn reizen nog een'aan zienlijk fortuin vergaard. Maar hij voelde, dat het hem een groot deel van zijn rijkdommen waard zou zijn, om te weten door wat voor geheimen Lady Wargrave nu eigenlijk omringd was. En terwijl hij daar zoo door de straat slen terde, waarin op dat oogenblik gelukkig geen politie-agent te zien was en waarin zich slechts enkele voetgangers bevonden, besloot hij, in ieder geval den volgenden morgen dit te doen: hij zou recht naar Lady Wargrave gaan en haar ronduit vertellen, hoe het met hem stond. Als een man eenmaal van een bepaalde vrouw hield, dan was hij verplicht haar dat te zeggen en van haar te vernemen of ze hem wegstuurde, of dat hij mocht blijven, vond hij. Hij wilde in ieder geval zijn lot kennen. „Ik zal het haar zeggen en dan is het uit," zwoer hij bij zichzelf. „En als ze iets om me geeft, dan zal ze me alles wel vertellen, alles! En als ze in gevaar of in moeilijkheden ver keert, dan zal ik het recht hebben, haar daar uit te halen." Hieruit blijkt wel, dat Adrian Graye nog een onnoozel bloedje was, waar het op vrouwen aankwam. Maar dit was in ieder geval op dat oogenblik zijn overtuiging. Het was zijn heilige plicht om Gemma te verdedigen hij dacht altijd aan haar als aan Gemma, nooit als aan Lady Wargrave en dien plicht zou hij tot het uiterste vervullen. Er moest eens iemand haar in moeilijkheden durven brengen ze zouden met hem te maken hebben. Maar bij al deze mooie gedachten kwam er plotseling een, die op hem werkte als een koude douche. Want het schoot hem ineens te binnen, dat Lady Wargrave heelemaal nooit had laten blij ken, dat ze er eenig idee van had, dat ze hem vroeger al eens ontmoet had. Dat behalve de vanzelfsprekende dankbaarheid van een moe der voor den man, die zoo onbaatzuchtig zijn eigen leven geriskeerd had, om dat van haar kind te redden, ze nooit van eenig ander gevoe len had blijk gegeven. En met een bons tuimelde hij weer van zijn vreugde naar den kouden vloer der wreede werkelijkheid. „Enfin, ze kan me in ieder geval nooit ver hinderen, dat ik zoo veel mogelijk een oogje in 't zeil houd," bromde hij. „Maar wat kan ik meer doen, als ik niets weet? Ik kan toch zeker niet den heelen avond hier op en neer slenteren. Ik geloof, dat ik hier al een paar uur sta!" (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 10