r\
KARELI
dtdwitml van dag
DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL
Mgr. Barnest
1 Wie doodde
1 Marco Graffi B
R IS MAAR ÉÉN
WOENSDAG 2 DECEMBER 1936
Henk Badings
WEEN NIET OVER HEN
Een oud gebod
de sproeten
Han Rust naar Hollywood
Bekeerling en geschiedkundige
BEKIJK HET
SCHITTERENDE
DEKBLAD
VAN
DEZE
KARELI
EENS
VOOR 6 CENTI
ZOO'N EXTRA-
GEURIGE BOL-
KNAK SIGAAR...
4 cent „VIER"
5 cent „FAMEUS"
6 cent „ENORM"
6 cent „SI VAN A"
4
zfelf terug hin j De man met j
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
Op 13 November overleed Mgr. Arthur
Barnes, die vooral in de Engelsche Uni
versiteitskringen een zeer geziene figuur
was. Zijn levensloop stempelde hem tot een
der vele prominente bekeerling-figuren, die bij
de herleving van het katholicisme in zijn va
derland zulk een belangrijke, bezielende rol
speelden.
Geboren in Britsch-Indië in het jaar 1861
uit Anglicaansche ouders, ontving hij zijn op
voeding in Engeland. Na enkele jaren in het
leger te hebben gediend verwisselde hij de of
ficiers-uniform voor die der Anglicaansche
clergy. Zoodra hy zich echter in ernst de vraag
ging stellen waaraan zyn bisschop eigenlijk
zijn gezag ontleende, aarzelde de scherpzinnige
theoloog, die er van hield om een moeilijken
knoop door te hakken, niet lang meer met het
kiezen van een redelijker levenshouding. In
1895 ging hij, met verschillende geestverwan
ten, tot de Moederkerk over.
Hij reisde naar Rome, waar Paus Leo XIII
hem zelf de eerste H. Communie uitreikte.
Hier werd hij ook in 1898 tot priester gewijd;
in zijn studietijd schreef hij een boek over de
geldigheid der Anglicaansche wijdingen, dat
als het beste werk over die toen brandende
kwestie werd beschouwd.
In zijn vaderland teruggekeerd werd hij al
spoedig door zijn schitterende talenten en zijn
vele relaties in allerlei milieu's, tot een der
meest geziene figuren in intellectueele kringen.
Als kapelaan te Cambridge en Oxford verwierf
hij zich grooten invloed, vooral onder jongere
menschen. „Hij was" aldus schrijft de Uni
verse „de algemeen gewaardeerde helper
wanneer er moeilijkheden oprezen, de niet
minder gewaardeerde raadsman in verwarde
kwesties." Door zijn lezingen verwierf hij zich
ook groote .bekendheid in de Vereenigde Sta
ten; hij sprak hier meestal over „Mannen die
ik ontmoette": Gladstone, Salisbury, Ruskin,
Lloyd George en anderen.
Mgr. Barnes heeft ook veel geschreven, voor
al over de archaeologie van Rome. Hij wist dit
te doen op een oorspronkelijke, suggestieve
wijze, en stelde daarbij gaarne allerlei belang
wekkende hypothesen op. Ook al bleken deze
niet steeds door de feiten te worden bevestigd,
toch gaven zij soms den stoot tot waardevol
onderzoek. De vakgeleerden waardeerden hem
maar half en verweten hem dat zijn boeken
vaak onvoldoende gefundeerde stellingen be
vatten, maar Mgr. Barnes bekommerde zich
daarom niet al te zeer en vond hierin een aan
leiding om zijn speelschen humor bot te vieren.
Het merkwaardigste voorbeeld van zijn we-
tenschappelijken detective-aanleg werd wel
geleverd door zijn veronderstelling betreffende
de plaats, waar de H. Petrus begraven moet
liggen. Na een reeks van nasporingen en de
ducties verklaarde hij dat, als een bepaald stuk
muur op een bepaalde plaats in de crypte van
den Sint Pieter werd weggebroken, men een
gang zou vinden, die recht naar het graf van
den heilige zou leiden.
Pius X was echter van oordeel, dat men den
Prins der apostelen in elk geval beter met rust
zou kunnen laten. Mgr. Barnes onderschrijft
deze zienswijze in zijn laatste boek, terwijl hij
een uitspraak aanhaalt van Mgr. Duchesne: „in
een wereld waarin alles meedoogenloos wordt
onthuld, is het misschien niet zoo'n groot ver
lies dat er sommige heilige plaatsen zijn waar
van de geheimen onaangeraakt en onbekend
blijven."
Ook de niet-katholieke pers heeft Mgr. Bar
nes met eerbied herdacht. Zoo schreef een
jeugdvriend in de Times:
„Als men Monseigneur Bamas op een Zon
dag vóór het diner in Common Room aantrof,
kon men vast rekenen op een aangenamen
avond. Hij had een avontuurlijken, maar vast-
verankerden geest. Met hem samen te zijn was
als converseerde men met een kardinaal „in
petto". De levendige wijze waarop hij zijn her
inneringen ophaalde liet in den geest van
den hoorder onvergetelijke beelden achter uit
het militaire leven van vroeger dagen, van Ro
me en de daar verblijvende geestelijkheid, en
van de Vereenigde Staten in de oorlogsjaren.
Iets in hem dat veel-bereisd, romantisch, on
verwacht, ridderlijk, soldatesk en priesterlijk
tevens was, deed mij denken aan Robert Brow
ning's herinneringen aan Alfred Dunnet. Bar
nes was een soort Waring met het purper der
prelaten onder zijn boord."
Met ingang van 1 Januari 1937 is Henk Ba
dings, de bekende, jonge Nederlandsche compo
nist, verbonden aan het Conservatorium te Rot
terdam (Dir. Jos. Holthaus) als hoofdleeraar in
compositie en instrumentatie.
Als symbool van de Duitsch-Oostenrijksche toenadering mag ook de voordracht
gelden die de Oostenrijksche bondsminister Von Glaise-Horstenau vorige week te
München hield voor de Beiersche academie van Wetenschappen. De voordracht
handelde over de rol van het oud-Oostenrijksche leger in de Duitsche
geschiedenis. Rechts onder de hoorders ziet men den stadhouder van Beieren
ridder Von Epp
Het gebod, niet te weenen over de dooden,
cm hun eeuwigen slaap niet te storen,
vinden wij bij vele volkeren. Door alle
tijden heen hebben legenden, sagen en sprook
jes verhaald hoe de onbeheerschte smart der
nagelaten geliefden de dooden berooft van hun
rust. Jammerklachten wekken hen op, iedere
traan, welke op hun graf vergoten wordt, valt
hun zwaar en luid klinkend op de borst, zoo
dat zij uit de rust ontwaken en gedwongen wor
den, uit den schoot der aarde op te stijgen en
tegen hun eigen wil nogmaals in de wereld te
vertoeven. Dit thema komt in verschillende va
riaties, doch met steeds dezelfde strekking,
reeds in de vroegste eeuwen voor en wij vinden
het telkens terug in de groote werken der
wereldlitteratuur.
De Zend-Avesta, het godsdienstige boek der
Indiërs, zegt dat de tranen der nabestaanden
dengenen, die de doodenbrug Chinvat bereikt
hebben, beletten verder den hemel binnen te
gaan. Het Indische wetboek Yajnavalkya
schrijft voor: Wanneer de doode door de ver
wanten naar de plaats der begrafenis begeleid
en daar verbrand is, wordt hem na zeven of na
tien dagen het offer van het water gebracht.
Na het volbrengen van dit voorschrift moeten
de oudsten der familie de verwanten door ver
halen uit vroegere tijden onderhouden. Hier
voor worden dan geschiedenissen en spreuken
aanbevolen over de vergankelijkheid des levens,
die besluiten met de woorden: „Daar de ge
storvene lijdt door de snikken en de tranen
van zijn dierbaren, moet men niet weenen,
maar naar best vermogen het doodenoffer vol
trekken."
Hier vinden wij dus ook het verbod, de doo
den al te zeer te beweenen; dat pijnigt hen en
maakt hen onrein en daardoor belet het hun,
het rijk van Yama, den God des doods, te be
treden. In het Indische gedicht Raghuvansa
wordt uitdrukkelijk gezegd: het mateloos
weenen der verwanten brandt de afgestorvenen.
Dezelfde opvatting vinden wij bij de Perzen,
de Romeinen en de Turken. In Ierland zegt
men: wanneer men al te zeer weent op de gra
ven der dooden, dringt elke traan door dood
kist en doodskleed heen, diep in het lichaam
der gestorvenen. De dooden, die geen zelfzucht
meer kennen, wenschen hun nagelaten betrek
kingen geen smart toe, maar hun vreugde be
reikt hen nog in het hiernamaals, en verblijdt
hen. In een Zweedsch volkslied heet het:
„Want elke traan, die uit uw oog ontspringt,
maakt dat mijn hart zich vult met bloed; maar
elk geluk dat uw hart verblijdt, legt mijn dood
kist vol geurende rozen."
Een oeroud en prachtig voorbeeld van de
spookachtige herleving van den echtgenoot door
het al te zeer treuren van zijn vrouw, geeft ons
de Edda, in het tweede lied van Helgi. Helgi is
in den strijd gevallen, een heuvel wordt' boven
zijn lijk opgebouwd. Odin neemt den held in het
Walhalla op. Des avonds ziet de dienstmaagd
van zijn vrouw Sigrun hem met andere man
nen naar den grafheuvel rijden. Sigrun snelt toe
en spreekt:
Dein Haar ist, Helgi, reifdurchdrungen,
Ganz ist der König leichentaubespritzt.
Hij antwoordt daarop:
Allein verursachst Du, Sigrun von Sefafiöll,
Dass Helgi ist mit Leidestau benetzt:
Du weinst, Goldgeschmückte, grimme
[Zahren.
Sonne.rglanzende, Südliche, eh Du schlafen
[gehst!
Jede fiel blutig auf die Brust dem Helden,
Auf die urkalte, eingegrabene angst-
[bedrungene.
In het Nibelungenlied draagt de stervende
Wolfhart zijn neef Hildebrant op, het wee
klagen om zijn dood te voorkomen:
unde ob mich mine mage nach töde wellen
[klagen,
den nahsten unde den besten, den suit ir
[von mir sagen
daz si nach mir iht weinen, daz si ane not.
(Wanneer mijn naaste en beste verwanten
na mijn dood willen klagen, zeg hun dan, dat zy
om mij niet moeten weenen, dat is niet noodig).
Over den dood van bisschop Vicelin, in het
jaar 1154, vci-haalt Helmold in de Slavenkro-
niek: Toen Eppo om den doode vele dagen
weende, verscheen Vicelin aan een jonge vrouw
in haar droom en sprak: „Zeg aan onzen broe
der Eppo, dat hij ophoude met weenen; want
zie, ik draag zijn tranen aan mijn kieederen."
Met deze woorden toonde hij de jonge vrouw
zijn gewaad, dat geheel met tranen overgoten
was.
Geiler von Keisersberg verhaalt in zijn
„troostspiegel" hoe een weduwe haar gestor
ven zoon moe en uitgeput ziet gaan achter een
gezelschap blijde jongelingen. Treurig toont hij
haar zijn kleed, dat geheel nat is, door welk
water hij zoodanig belast en gehinderd wordt,
dat hij zijn gezellen niet volgen kan. Hij vroeg:
lieve moeder, ik bid u, houd op met schreien
gelijk gij tot nu toe geschreid hebt. Dat deed
zij, en zoo werd de zoon verlost.
De poëzie van Littauen is rijk aan klaaglie
deren van weeskinderen en kent een volkslied,
dat verhaalt, hoe de doode door het weenen
der overlevende dochter ontwaakt en haar door
troostende woorden tot kalmte brengt.
Een Servisch lied schildert de vertwijfeling
van een bruid over den dood van haar gelief
de. Zijn moeder wil haar eenigen zoon niet ver
van zich begraven, maar legt hem te rusten in
den groenen tuin van haar huis, onder de gul
den Pomera nsboomen. Telkens gaat zij naar
het graf; nooit is het er stil, steeds klinkt er
een snikken, een ruischen en klagen. Zij vraagt:
„Mijn Zoen, drukt je de aarde? Of klaag je om
de beklemming der ahornplanken?" En daar
hoort zij een stem uit het graf: „Het is niet de
aarde, die mij drukt, moeder, ook niet de ahorn
planken van mijn woning; wat my kwelt, is
de smart van myn bruid; als zy zucht, dan
wordt de ziel beangst in den hemel; als zy ver
twijfeld in tranen uitbreekt, beeft de aarde en
mijn lichaam siddert."
H.K.
i
(lange knak)
(lange knak)
(lange knak)
(bol-knak)
Zoo juist had uitgever Barker een veelbe
lovend schrijver de deur uitgekeild.
Met woorden, want bij gebrek aan
moed en kracht was Barker nimmer hand
tastelijk. Hy had den jongen Pearson toege
schreeuwd, dat de menschen niet meer gediend
zijn van detective-verhalen, waarin briefjes en
waarschuwingen op de onmogelijkste plaatsen
en manieren verschenen en dat vermommin
gen zonder tal uit den booze zijn. Een detec
tive-roman moet levensecht zijn, de misdaden
moeten logisch ontleed worden. Fantasie is
onzin, men leest liever de levenservaringen
van een boef, die juist vijftien jaar celstraf
gekregen heeft. Aldus kan in beschaafde ter
men worden samengevat, hetgeen de heer
Barker aan Pearson had meenen te moeten
mededeelen ter motiveering van het weigeren
van diens jongsten detective-roman.
Toen uitgever Barker 's avonds thuis kwam,
vond hij op zijn bureau een briefje. Nieuws
gierig las hy het:
Moord! Diefstal! Middernacht!
Nog slechts drie dagen!
De man met de sproeten!
Barker schoot in een schaterlach: „Die Pear
son heeft geen slechte invallen, een alleraar
digste methode van wraaknemen. Alleen moet
ik achterhalen, hoe hij dat briefje hier heeft
weten binnen te smokkelen, zoodat ik hem een
logisch verband kan aantoonen."
Neuriënd en in de beste stemming ging Bar
ker een paar uur later naar bed. By zijn slaap
kamer zag hij een dolk door een briefje in den
deurpost steken:
4 of 9? Groen of zwart?
De kikvorsch kwaakt reeds!
De man met de sproeten!
De huishoudster kon Barker geen antwoord
geven op zijn vraag, hoe die dolk en dat briefje
op zijn deurpost gekomen waren. Barker ging
zijn slaapkamer binnen en dacht lang na: „Een
vervelende grap om uit te zoeken," geeuwde
hy tenslotte. „Wat zal ik me druk maken om
de Streken van Pearson."
Hij sliep spoedig in en droomde zich een
detective te zijn met wereldberoemdheid, die
voor geen geval, hoe moeilijk en dwaas ook,
niet onmiddellijk een oplossing bij de hand had.
Den volgenden morgen, als hy zich wilde
wasschen en naar de zeep greep, zag hij die
ingewikkeld in een papier. Hij las:
Wee! Wee! Wee!
De tweede dag is aangebroken!
Wees gewaarschuwd'.
De man met de sproeten!
Hoe kwam dat papier daar? Gisteravond was
het er beslist niet. Er moest een medeplichtige
zijn, .want Pearson zelf had hier niet kunnen
doordringen. Barker kon aan niets anders meer
denken; die Pearson trachtte hem te overtroe
ven, hij moest de oplossing vinden.
Op het kantoor gekomen, vond hij in de
middenla van zijn bureau een zelfde mede-
deeling als om zijn stuk zeep gewikkeld was.
Barker stak een sigaret op; daar zat waarach
tig een gelijkluidend briefje in zijn koker.
Daarna vond hij er nog een tusschen de cor
respondentie en in het kasboek. Uitgever Bar
ker begon nerveus te worden, de grap ging hem
irriteeren.
Plotseling werd geklopt, Barker wilde „bin
nen" roepen, maar hij bedacht zich. Hij zweeg.
Er werd opnieuw geklopt, dan ging de deur
open. Barker hield zijn adem in. Een man in
uniform trad binnen en bleef verschrikt staan,
toen hij bemerkte, dat toch iemand in de
kamer was.
„Wie ben jij?" schreeuwde Barker.
„De telefoondienst, meneer," antwoordde de
man.
„Je liegt, kerel! Er uit," riep de uitgever,
„maar eerst dat briefje hier!"
„Briefje? Ik heb geen briefje. Ik ben ge-
Piet en Drein hadden intusschen een huisje ontdekt. Ze
hadden hel er aanvankeiyk niet op begrepen, want daar kon
ook best een Vuurlander wonen. Maar toen ze op de deur een
naambordje ontdekten, besloten ze aan te kloppen.
Er deed een Spaansche juffrouw open, die zei, dat ze Rita
heette. Piet vroeg of ze daar mochten logeeren en of ze wat
te eten konden krygen. Goed zei juffrouw Rita, maar dan
moet je er voor werken ook.
Piet en Drein stemden toe, maar spoedig hadden ze spyt
van hun voorbarigheid. Juffrouw Rita was niet erg gemakkeiyk
en ze liet Piet zoo haastig vegen, dat hij telkens over de bezem
struikelde.
stuurd om hier de storing na te zien."
Barker moest zich verontschuldigen, die man
was van den telefoondienst. Maar hij kon niet
meer werken, hij deed niets dan piekeren.
's Avonds ging hij van narigheid naar een
theater en daarna direct naar bed. Slapen was
echter onmogelijk. Den volgenden morgen lag
er een briefje in de kooi van zijn kanarievogel:
Dit is de laatste dag!
De kooi met vogel wordt geroofd!
Vandaag om half vier precies!
De man met de sproeten!
Dat was het toppunt. Die Pearson was een
idioot. Wat moest hij, Barker, daar in 's hemels
naam tegen doen? Hij moest het hem betaald
zetten.
Barker dacht aan de politie en toen, dat
Pearson zou gnuiven om zijn belachelijk figuur.
Politiezaken om een kanarievogel! Daar kreeg
Barker een schitterend idee. Snel kleedde hij
zich aan en besteedde heel den ochtend om
vrienden op te zoeken, die hij inlichtte en een
plaats aanwees om en in zijn woning. Om drie
uur zouden allen op hun post zijn. Zijn perso
neel liet hij daarna bij zich komen en wees
hun eveneens posten aan bij deuren en ven
sters. Dan sloot hij zijn zaak en vergat te eten.
Hij dwaalde rond
en om twee uur
zijn slaapkamer E
en ging recht E
voor de kooi zit- E
ten, starend op
zijn kanariepietje
De tijd ging langzaam; hij hoorde de vrien
den en het personeel komen, hij zag ze in zijn
geest hun post betrekken. Geen plekje had hij
zonder controle gelaten; op zoo'n levende bar
ricade had Pearson toch in ieder geval niet
gerekend. Zoo werd het drie minuten vóór half
vier. Twee minutenBarker haalde een re
volver uit zijn zak en spande den haan.
Een minuutHalf vier precies....
Er gebeurde niets. De kanarie sprong door
zün kooitje en tjilpte en zong naar hartelust.
Barker keek op zijn horloge. Misschien ging
het toch niet precies gelijk.
Vijf minuten over half vier....
Barker vond zichzelf eensklaps een stomme
ling. Zich zoo te laten bluffen! Die briefjes
hadden hem nerveus gemaakt, Pearson was
heelemaal niet van plan zijn vogel te stelen,
hij zou alleen genieten, dat Barker tóch maat
regelen genomen had. Dus had Pearson toch
geiyk; 't was eigeniyk heelemaal geen stomme
grap. Hy moest Pearson toch maar laten
schrijven, deze methode om hem, Barker, te
overtuigen, was toch wel origineel. Hij zou
Pearson even bellen, en dan naar zijn wach
tende vrienden gaan.
Pearson ontkende pertinent iets met de grap
uitstaande te hebben.
„Hoe is ie?" lachte Barker tot zijn vrienden,
„hij ontkent! Hij ontkent alles! 't Is toch een
origineel en goed schrijver!"
Vergenoegd ging het met de voornaamsten van
zijn personeel terug naar het kantoor om het
noodzakelijke werk af te maken, de anderen
had Barker verder vrijaf gegeven.
Toen Barker zijn werkkamer binnenkwam,
bleef hij als versteend voor zyn geforceerde
brandkast staan. De safe was volkomen leeg
gehaald; er zat alleen een briëfje in:
Bedankt voor de hulp!
Ben werkelijk door niemand gestoord!
Ik heb het geld! U heeft den vogel!
Allebei wat, zegt de man met de sproeten!
Toen de politie reeds meer dan een uur by
Barker aanwezig was, begon de woede van den
uitgever in zooverre te bedaren, dat hij en
kele regelmatige zinnen sprak. Als Pearson op
het terrein van de ramp verscheen, was Bar
ker bijna in zijn normale doen.
„Pearson, hé, heb je 't gehoord? Dat is iets.
Schryf dat op, maak er een roman van, hier
heb je een onderwerp. Eenvoudig, logisch en
levensecht.... te levensecht, helaas!
Naar wy vernemen zal onze landgenoot Han
Rust, die o.m. bekendheid heeft verworven
door het monteeren van de film „Mayerling",
op 2 December met de „Normandie" naar Ame
rika vertrekken, om bij de Radio Keith Or-
pheum te Hollywood een film te monteeren.
Han Rust werkte in het filmbedrijf te Ber
lijn toen de overgang van de stomme op de
sprekende film kwam. Hij maakte metPabstde
eerste sprekende film. Sedert jaren arbeidt hy
te Parijs, waar hij onlangs met l'Herbier de
film „La pórte du Large" monteerde.
De uitnoodiging van de R.K.O., om naar Hol
lywood te komen, geldt voorloopig voor één film,
maar is niettemin een erkenning van de kwa
liteiten van onzen dertigjarigen landgenoot.
A T I 1? A D^\1VT1VT'C,>C! op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen t? 7^0 - bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door jp 7£$Q - Vïn?nn f*" 250*" een76voet eenhoog!
Al I ,IK AoUlNlNlli b ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen f verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen f doodelyken afloop een
29
„Zeker, ik had het geval immers in handen,"
antwoordde Wirlescombe. Och, maar dat be
schouw ik als een verknoeid stukje papier."
Hierop nam Graye afscheid, en vertrok. En
toen hij weg was, bleef de detective nog een
poosje naar den zolder zitten staren.
„Op mijn woord," mompelde hij. „Nu ik er
zoo eens over denk, zou het me niets verwon
deren, als die jongeman hier iets probeerde te
weten te komen. Maar Wat kan het zijn? Zou
hy een beetje voor amateur-detective willen
spelen? Ik moet hem eens een beetje in de
gaten houden. Uitspraak! Arrestatiebevel!
Schilderij! Hm! Hm!
Graye was nu van één ding overtuigd. Als
liet Lady Wargrave was, die den vorigen avond
naar het Austerlitz Flatgebouw was gereden
waar hij nu niet meer aan twijfelde dan
was zij daar zonder twijfel naar toe gegaan,
om dien Signor Di Spada te bezoeken. Maar
waarom? Verkeerde ze in gevaar? Dan zou
hij voor haar in de bres moeten springen. En
om te beginnen, zou hy dien avond eens be
zoek gaan brengen aan Di Spada. Hy had im
mers een prachtig excuus het koopen van
dat schilderij.
Hij wachtte tot het donker was, en nam
toen een taxi naar de buurt van Austerlitz
Road. Hij was er sinds den avond van den
moord niet meer geweest, maar het kostte hem
weinig moeite om het huis te vinden. Terwijl
hij er van den eenen kant op toe liep, naderde
van den anderen kant een vrouw, een
vrouw met een elegant figuur, en een eigen-
aardigen, aantrekkelijken gang. Voor haar ge
laat droeg ze een zwaren sluier. Haastig liep
ze de trappen van het flatgebouw op, en ver
dween. En Graye wist wist! dat het Lady
Wargrave was.
HOOFDSTUK VII
Het onverklaarbare
Graye draaide zich instinctmatig om. Als hy
al getwijfeld had aan de werkelijke, identiteit
van de gesluierde dame in Park Lane, aan de
identiteit van de vrouw, die daar juist zoo
haastig de trappen van het Austerlitz flatge
bouw was opgeloopen, twyfelde hij niet meer.
Het kon niemand anders dan Lady Wargrave
zyn. En dus moest de vrouw, die hy den vori
gen avond gezien had, ook Lady Wargrave
geweest zijn. Ener viel immers niet meer
aan te twijfelen, dat ze op weg was, dat ze den
vorigen avond op weg geweest was, naar den
man, die nu in de oude flat van Graffi
woonde Di Spada. Men behoefde er niet
lang over na te denken, men behoefde het niet
ver gebracht te hebben in de kunst van ver
schillende feiten logisch aan elkaar te rymen,
om in te zien, dat daar niet meer aan te twij
felen viel. Maar wat beteekende dit alles?
Als Graye niet meer dan een beetje vriend
schappelijke belangstelling voor Lady War
grave gevoeld had, zou hij zyn schouders heb
ben opgehaald, misschien een beetje scham
per gelachen hebben, en weggegaan zyn, voe
lende, dat een man van de wereld, als hij, niet
het recht had zich het hoofd te breken over
wat zy deed, dat hij niet het recht had haar
doen en laten na te gaan. Maar of hij het
toentertijd al wist of niet, hij was op haar
verliefd geworden, toen hij haar nog kende als
Gemma Graffi; en hy was op haar verliefd
gebleven onder al de vreemde (sommige men
schen zouden gezegd hebben: verdachte) om
standigheden van haar geheirhzinnige verdwij
ning.
Nooit had hy ze, gedurende al zyn reizen
en avonturen aan den anderen kant der
wereld, kunnen vergeten, en toen hij haar als
Lady Wargrave, zoo plechtig aan de poorten
van het kasteel Ashendyke had zien arri-
veeren, was hy opnieuw op haar verliefd ge
worden; hij voelde zich onrustig en ongelukkig,
als hy haar niet voortdurend zag, en daar hy
een zeer natuurlijk en primitiefvoelend iemand
was, was het ondraaglijk voor hem te weten,
dat zij een geheim, een verdriet had, waarvan
hy niets wist, en waarin hy niet kon deelen.
Ze was misschien in gevaar op dat oogen-
blik in gevaar en hij kon niets doen. Ze was
misschien wel het slachtoffer van gewetenlooze
intriganten, en hy kon haar er niet tegen be
schermen. Dat ze misschien zelf een werkzaam.
r
aandeel kon hebben in een of andere intrigue,
kwam niet in zyn hoofd op. Hy was een van die
mannen, wien het onmogelijk is te twijfelen aan
de vrouw, aan wie zy gehecht zijn. En toch
waarom zou ze naar dien onbekenden Di Spada
zijn toegegaan?
En terwijl hij daar in het donkerste gedeelte
van de met boomen beplante straat stond, kwam
een vreeselijke gedachte bij hem op. Hij twijfel
de er niet meer aan, of Lady Wargrave en Gem
ma Graffi waren een en dezelfde persoon. Ook
viel er niet aan te twijfelen, dat juist uit het ge
bouw, dat hij daar zoo ongerust stond te bekij
ken, Gemma Graffi onder buitengewoon verdach
te omstandigheden gevlucht was. Hoe was ze ge
vlucht? Waar naar toe? En voor alles was ze
daarbij geholpen en zoo ja door wien? Door
dezen Di Spada? Dat zou mogelijk zijn. Het
zou een verklaring zyn van haar bezoeken daar.
Want dat ze bij hem was, daar voelde Graye
zich zeker van, even zeker als hij er van was,
dat er achter deze bezoeken een geheim school,
dat misschien wel onoplosbaar was. Maar zelfs
in geval van oogenschijnlijk onoplosbare raad
sels mag men toch wel probeeren tot een op
lossing te komen, dacht hij. Zou het niet kun
nen, dat deze bezoeken op een of andere ma
nier in verband stonden met de gebeurtenis
van zeven jaar geleden? Niets was zekerder, dan
dat om één uur in een zekeren Novembernacht,
al die jaren geleden, Gemma Graffi, terwijl hij
er zelf bij was, zich in haar eigen kamer in die
flat had teruggetrokken.
Maar ook stond er niets zoo vast, dan dat zy
om acht uur 's morgens niet meer in die flat
was en dat ze spoorloos verdwenen was, om
zeven jaar later terug te keeren als de schoone,
jonge weduwe van wijlen Sir Robert Wargrave.
En hoe meer hij er over dacht, hoe meer hij
de zekerheid kreeg, dat ze bij haar ontvluchting
geholpen moest zijn. Dat ze zonder hulp, ter
wijl de politie druk naar haar zocht, niet uit
Engeland weg had kunnen komen. Was het
dan niet waarschijnlijk, dat deze Di Spada,
die volgens Wirlescombe, 'n assistent, of 'n
leerling van haar grootvader was, een van haar
helpers was geweest en dat hij haar daarom
nu lastig viel?
Graye was een rijk man, want behalve de vijf
tigduizend pond, die hem op zijn een en twin
tigsten verjaardag ten deel waren gevallen, had
hij zich gedurende zijn reizen nog een'aan
zienlijk fortuin vergaard. Maar hij voelde, dat
het hem een groot deel van zijn rijkdommen
waard zou zijn, om te weten door wat voor
geheimen Lady Wargrave nu eigenlijk omringd
was. En terwijl hij daar zoo door de straat slen
terde, waarin op dat oogenblik gelukkig geen
politie-agent te zien was en waarin zich slechts
enkele voetgangers bevonden, besloot hij, in
ieder geval den volgenden morgen dit te doen:
hij zou recht naar Lady Wargrave gaan en haar
ronduit vertellen, hoe het met hem stond. Als
een man eenmaal van een bepaalde vrouw hield,
dan was hij verplicht haar dat te zeggen en
van haar te vernemen of ze hem wegstuurde,
of dat hij mocht blijven, vond hij. Hij wilde
in ieder geval zijn lot kennen.
„Ik zal het haar zeggen en dan is het uit,"
zwoer hij bij zichzelf. „En als ze iets om me
geeft, dan zal ze me alles wel vertellen, alles!
En als ze in gevaar of in moeilijkheden ver
keert, dan zal ik het recht hebben, haar daar
uit te halen."
Hieruit blijkt wel, dat Adrian Graye nog een
onnoozel bloedje was, waar het op vrouwen
aankwam. Maar dit was in ieder geval op dat
oogenblik zijn overtuiging. Het was zijn heilige
plicht om Gemma te verdedigen hij dacht
altijd aan haar als aan Gemma, nooit als aan
Lady Wargrave en dien plicht zou hij tot
het uiterste vervullen. Er moest eens iemand
haar in moeilijkheden durven brengen ze
zouden met hem te maken hebben. Maar bij
al deze mooie gedachten kwam er plotseling
een, die op hem werkte als een koude douche.
Want het schoot hem ineens te binnen, dat
Lady Wargrave heelemaal nooit had laten blij
ken, dat ze er eenig idee van had, dat ze hem
vroeger al eens ontmoet had. Dat behalve de
vanzelfsprekende dankbaarheid van een moe
der voor den man, die zoo onbaatzuchtig zijn
eigen leven geriskeerd had, om dat van haar
kind te redden, ze nooit van eenig ander gevoe
len had blijk gegeven. En met een bons tuimelde
hij weer van zijn vreugde naar den kouden
vloer der wreede werkelijkheid.
„Enfin, ze kan me in ieder geval nooit ver
hinderen, dat ik zoo veel mogelijk een oogje in
't zeil houd," bromde hij. „Maar wat kan ik meer
doen, als ik niets weet? Ik kan toch zeker niet
den heelen avond hier op en neer slenteren. Ik
geloof, dat ik hier al een paar uur sta!"
(Wordt vervolgd.)