Heer Bernhard van de Lippe
ïïietceïfiaal den dag
DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL
F 250.-
g Wie doodde
I Marco Graffi?
ZATERDAG 5 DECEMBER 1936
EEN STEUNPILAAR
DER KERK
Op ouderen leeftijd ondernam hij
een kruistocht, om daarna in
het klooster te treden
Merkwaardige figuur
uit de 12de eeuw
Strenge straffen
Oude rechtsopvattingen
Katholicisme en Nationaal
Socialisme
Wi
Utlt ^Ï9lV
Een Rembrandt in
Nederland teruggekeerd
aangifte moet, op straffe van verlies van alle rechten, geschieden uiterlijk drie maal vier en twintig uur na het ongeval
Onlangs hebben wij bij gelegenheid van de
jaarlijksche kerkelijke herdenking van
St. Elisabeth van Thuringen uiteengezet,
"os langs verschillende wegen was aan te too
ien, dat onze Prinses in rechte lijn een afstam
melinge is van de heilige landgravin van Thu-
hngen. Een dier wegen gaat langs de landgra-
Ven van Hessen-Darmstadt, van wie de eerste
1Vas Georg I, die na de verdeeling van het al
oude Hessen in Hessen-Kassei en Hessen-Darm
stadt bij den dood van Philips I in 1567 de eer
ste landgraaf van Hessen-Darmstadt werd. Hij
hu was gehuwd met Magdalena van de Lippe,
lit het oude geslacht van de heeren van de
lippe, zoodat Prinses Juliana door deze gravin
°ok verwant is met het geslacht van haar aan
staanden Prins-Gemaal en in rechte lijn even
eens een afstammelinge is van heer Bernhard
Van de Lippe, den Grootmoedigen, een der
Uierkwaardigste mannen van de 12de eeuw in
Duitschland.
Over dezen voorvader zoowel van Prinses Ju-
"ana als van Prins Bernhard mogen hier eenige
bijzonderheden volgen, ontleend aan de studie,
tvelke Pater P. Strater S.J. in Studiën van 1898
San hem wijdde.
Oude kronieken mogen al probeeren de ge
schiedenis van het huis van de heeren van de
hippe op te voeren tot in de vroege middel
eeuwen en men moge al bewijzen aanbrengen,
dat leden van dit geslacht reeds Karei den
Grooten niet de wapenen dienden, vóór de 12de
eeuw zijn echter weinig bijzonderheden met his
torische nauwkeurigheid vast te stellen. De oud
ste acte, welke de heeren van de Lippe vermeldt,
js die, welke de twee broeders Herman en Bern-
hard teekenden in 1113 in de abdij van Corvey
Ui Saksen. Bernhard vindt men daarna slechts
geinig vermeld maar Herman ontmoet men her
haaldelijk in de berichten over de geschiedenis
hier dagen. Deze Herman voert reeds den bij-
haam: van Lippe, daar zijn goederen verspreid
iagen in het stroomgebied van deze rivier. Wie
Zijn gade was weet men niet, evenmin kent men
hen naam van zijn oudsten zoon. Des te beter
ons echter 'n jongere zoon bekend: Bernhard,
hie op lateren- leeftijd een der steunpilaren der
Kerk zou worden in de missiegebieden aan de
Oostzee. Hij werd geboren omtrent het jaar
1140 en als jongere zoon bestemd voor den
geestelijken stand. Hij trok dan ook naar de
homschool van Hildesheim, naar men meent,
haar hij later hier Kanunnik werd. De dood van
Zijn oudsten broer was echter oorzaak, dat hij
haar huis teruggeroepen werd, om zijns vaders
"Pvolger te worden. Deze trok met Keizer Fre-
herik X Barbarossa mee op diens derden tocht
haar Italië, waar hij in 1167 aan de pest be
zweek.
Intusschen werd Bernhard betrokken in de
onlusten, welke toen Duitschland in beroe
ping brachten, daar hij deeinam aan de pogin
gen om de groote macht van Hendrik den
heeuw, den hertog van Saksen en Beieren, te
Verbrokkelen tijdens de afwezigheid des kei
zers. De Leeuw immers gold toen nog als een
Vriend van Barbarossa. In den zomer van 1168
iVerd op den rijksdag te Wurtsburg de strijd be
slist. De Keizer gaf Heer Bernhard van de Lippe
bij die gelegenheid het voorrecht op zijn allodi-
ale goederen een versterkte stad aan te leg
gen, waarvan Bernhard gebruikt maakte door
hippstadt met muren te omringen en tot stad
te verheffen. Een opmerkelijk feit, meent Pa
ter Strater, want behalve in Vlaanderen zullen
Weinig plaatsen in deze Noordelijke gewesten
Zich op zoo'n hoogen ouderdom kunnen beroe
men. Nog beter komt zijn juist inzicht in de
cischen zijner dagen uit in het feit, dat hij den
bewoners van Lippstadt ook vele rechten gaf,
Welke hij ontleende aan de wetgeving van het
haburige Soest. Deze Soester Schraa, van welk
Woord de beteekenis zeer duister is, gold eeuwen
lang als de meest vrijzinnige instelling, die men
Wenschen kon. Zelfs Lübeck zou kort hierop
flezelfde rechten dankbaar van den keizer aan
vaarden. Ook Lemgo, in het huidige Lippe-Det-
hiold, verhief Bernhard tot denzelfden rang als
Lippstadt, om ook de verafgelegen leengoederen
van zijn vader in deze voorrechten te doen dee
len.
Spoedig echter zou dë wankele vriendschap
Van den Welf en den Hohenstauf in vijandschap
Veranderen. Toen Barbarossa tijdens zijn 4den
tocht naar Italië hulp noodig had, vroeg hij die
Van Hertog Hendrik. De Keizer valt hem zelfs
te voet, maar de Leeuw weigert hem den heer
ban, zoodat 29 Mei 1176 de Keizerlijke St. Mi-
chielsbanier moest zwichten voor de kruisvlag
Van het Lombardische sbedenverbond.
In de verwarring, die intusschen in Duitsch
land ontstaan was, poogde menig edelman zich
te bevoordeelen, door nu den een en dan den
ander te helpen. Bernhard stond echter als leen
man aan de zijde van den Leeuw, maar was voor
het overige een echt ridder uit dien tijd. De
Keizer wist bij zijn terugkeer toch weer orde
in den chaos te brengen. In 1181 ligt de Leeuw
geknield voor Barbarossa. Voor drie jaar wordt
hij verbannen.
Tusschen al deze krijgsbedrijven door was
Bernhard rond 1174 gehuwd met Heilwig, doch
ter van Ulrik, graaf van Altenahr. Uit dit hu
welijk werden vijf zonen en zes dochters gebo
den. Van de zes dochters namen vier den sluier
aan. Van de vijf zonen werd Otto bisschop van
Utrecht (12161227), Gerhard aartsbisschop
van Bremen, Bernhard bisschop van Paderbom,
Diederik proost te Deventer, terwijl Herman zijn
vader opvolgde.
Frederik was eindelijk tot rust gekomen, maar
in 1187 ging de jobsmare door heel het Westen,
dat de Saracenen Jeruzalem hadden veroverd.
Frederik neemt nu de leiding op zich van het
Duitsche leger in den derden Kruistocht. Bern
hard ging niet mee, wel echter zijn vriend Wit-
tekind van Rheda. Deze had met Ludgerus van
Woldenberg Bernhard geholpen bij het stichten
van 't klooster Mariënfeld, dat aan Cisterciën-
sers ter bewoning gegeven werd. Vóór zijn ver
trek vermaakte Wittekind zijn goederen aan dit
klooster, en deed de gelofte er na zijn terugkeer
als monnik in te treden. Bij Acco stierf hij ech
ter aan de pest. Slechts zijn gebeente zou nog in
de abdij terugkeeren.
Bernhard's leden waren met het klimmen der
jaren zoo met lamheid geslagen, dat hij nog
slechts in een draagstoel mee ten strijde kon
trekken. In deze jaren nu deed Heer Bernhard
een gelofte een kruistocht te ondernemen en
daarna in het klooster te treden.
De tocht ging naar de landen langs de Oost
zee, waar de christenen van Lijfland hulp be
hoefden tegen de opdringende heidenen. In 1196
trok Bernhard mee en keerde het volgend jaar
genezen terug. Hij gaf nu zijn bezittingen over
aan zijn zoon Herman en trok zich met toe
stemming zijner echtgenoote terug in de abdij
van Mariënfeld. Hij zou hier echter zijn ouden
dag niet beleven.
In het toenmalige Lijfland, dat de gebieden
Esthland, Lijfland en Koerland omvat, waren
sinds 1158 pogingen tot kerstening ondernomen.
Meinhard werd als eerste bisschop door Bert-
hold opgevolgd, die abt was geweest van Lok-
kum in het diocees Breinen. Met hem deden
de Bemardijnen hun intrede in Lijfland, waar zij
een klooster stichtten te Dunamunde. Berthold
werd echter spoedig door de heidenen vermoord,
waarna Albert van Apeldern hem opvolgde. Deze
verlegde den bisschopszetel van Uexküll naar
Riga, dat hij versterkte. In 1202 stichtte hij met
abt Diederik van Dunamunde de orde der
Zwaardbroeders, die, later vereenigd met de
Duitsche Orde, zoo krachtig zou medewerken
aan de kerstening en beschaving der Oostzee
landen.
„Ende dese heeren droegen witte mantel met
een rood sweert ende daerop ene rode sterre,
enden dese hieten Sweertbroeders", aldus een
oude kroniek der Duitsche orde.
Toch bleef de toestand zorglijk, zoodat bis
schop Albert zich naar zijn broeders wendde in
Duitschland om hulp voor zijn christenen tegen
de heidenen. Bij de vele pelgrims, die op zijn
oproep in 1211 naar het Noorden oprukten, sloot
zich ook frater Bernhardus aan, nadat hij de
toestemming des Pausen verkregen had om de
bedreigde christenen in Lijfland te hulp te ko
men. Frater Bernhardus nu naderde reeds de
70! Hij blijft na aankomst in de Oostzeelanden
achter in het klooster te Dunamunde, maar
reeds spoedig ijlt hij naar het Noorden, als de
christenstrijders door de heidenen bij Fellin zijn
ingesloten. Mede door zijn raad in het krijgs
beleid weet men den vijand op zijn beurt te
vangen en te vernietigen.
Om een betere geestelijke verzorging der
Esthen mogelijk te maken, werd abt Diederik
tot bisschop der Esthen verheven, waarna Bern
hard hem als abt opvolgde en de priesterwijding
ontving. In 1217 bezocht Bernhard Duitsch
land en o.a. ook de abdij van Heisterbach, waar
Caesarius verschillende verhalen opteekende
naar de woorden van „Heer Bernhard van de
Lippe, abt in Lijfland".
In 1218 reisde hij met Albert en Diederik naar
koning Waldemar II van Denemarken om zijn
hulp in te roepen. Nadat Waldemar, die reeds
lang gehoopt had vasten voet te krijgen in Lijf
land, hun bijstand had toegezegd, trok Bern
hard naar Rome om den Paus te vragen een
bisschop voor Koerland te benoemen. In het
Zuiden van Lijfland immers was het rustig en
bloeide het geloof, terwijl in het Noorden de
toestand nog steeds critiek bleef. Honorius III
verhief Bernhard tot deze waardigheid. Met ver
lof ook in de Nederlanden te prediken vertrok
Bernhard naar het Noorden, naar Utrecht,
waar sinds 1216 zijn zoon Otto bisschop w-s. In
den winter van 1218 gaf in den St. Plechelmus
van Oldenzaal een zoon de consecratie tot bis
schop aan zijn ouden vader. In den volgenden
herfst wijdden vader en zoon hun zoon en broe
der Gerhard tot aartsbisschop van Bremen.
Waldemar versloeg de Esthen, maar wilde nu
als leenheer erkend worden, een eisch, waarin
een deel der Zwaardbroeders wilde bewilligen.
Bisschop Albert besloot nu hulp te zoeken in
Rome, maar door de gespannen verhouding van
Paus en Keizer, kon hij bij geen van beiden
steun vinden, zoodat tenslotte Bernhard naar
Duitschland reisde om er een kruistocht te pre
diken. Toen hij in 1223 met een leger terugkeer
de vond hij slechts de heidenen tegenover zich;
de Zwaardbroeders hadden zich weer om den
bisschop geschaard en Waldemar was naar De
nemarken getrokken, waar zijn tegenwoordigheid
dringend vereischt werd. Bisschop Bernhard zou
echter niet lang van de rustige tijden, die zich
nu aankondigden, getuige zijn, want reeds in de
laatste dagen van April 1224 stierf hij in zijn
bisschopsstad Selburg, een plaats halverwege
tusschen Riga en Dunaburg aan de Duna ge
legen en nu Salwen geheeten.
Abt Robert van Dunamunde kwam om het
stoffelijk overschot naar de abdij over te bren
gen. Toen zijn schip de Duna was afgezakt en
in de monding was aangekomen, overviel het een
noodweer, waardoor het schipbreuk leed. Met
de meesten der opvarenden verdronk ook abt
Robert.
Thans nog dekt één grafsteen de beide vrien
den: Robert, den abt van Dunamunde en Heer
Bernard van de Lippe, den Grootmoedigen, den
bisschop van Selburg.
Het oud-Nederlandsch strafrecht velde bui
tengewoon zware vonnissen voor feiten,
die heden ten dage niet meer als straf
baar worden beschouwd. Dat waren er meeren-
deels zulke, die betrekking hadden op gods
dienst en zedelijkheid. Speciaal godloochening,
roekeloos zweren, meineed, waarzeggerij en ket
terij zij heetten „misdaden tegen God en
Zijn Majesteit" kwamen den delinquent
duur te staan. 'Ook godslastering, verberging
van misdaden, afvalligheid, simonie en alle
soorten van tooverij vielen onder deze groep.
Ten tijde van de Republiek kwamen daar nog
by de pogingen om den bestaanden Godsdienst
te veranderen, het gezag van de heerschende
Kerk te ondermijnen en dan natuurlijk de hier
mee samenhangende politieke misdrijven.
Over degenen, die zich aan een dezer ver
grijpen hadden schuldig gemaakt, werden voor
ons gevoel waarlijk gruwelijke vonnissen ge
veld. Als voorbeeld zij het geval van Adriaen
Koerbach aangehaald, die in 1668 met de jus
titie in aanraking kwam wegens het verkon
digen van goddelooze stellingen in zijn werken
en die door den schout tegen zich hoorde
eischen: dertig jaar opsluiting in het tuchthuis,
verbeurdverklaring van goederen, het afhouwen
van den rechterduim en het doorboren van de
tong met een gloeienden priem! En nog in 1728
werd een zekere Robert Adriaense uit Hoorn
wegens loochening van God, zijnde „een mis
daad van gequetste Goddelijke Majesteyt", ver
oordeeld „om met een gloeyende priem de tonge
doorboort en met de koorde gestraft te werden,
dat er de dood na volgt, en verders desselfs
doode lichaem buyten tot afschrik van andere
op een radt ten toon gestelt te werden." Bo
vendien werden zijn goederen verbeurd ver
klaard!
Toch moet men bij het beschouwen van deze
oude rechtsopvattingen in het oog houden, dat
de godsdienst vroeger een heel wat voornamer
plaats in het openbare leven innam dan thans,
en bovendien, dat de traditie in het rechts
leven nu niet bepaald tot humanere stemmin-
Jong geleerd, oud gedaan
gen bijdroeg. Het struische geslacht der mid
deleeuwen kende geen kleurlooze en onpersoon
lijke straffen, zooals de hedendaagsche maat
schappij. De 'verschillende dood- en lijfstraf
fen waren rijk aan onderscheiden en variaties,
en de vrouwen kwamen er maar weinig beter
af dan de mannen. Berucht zijn de straffen
„to hut en to hare", het berooven van oogen
en ooren, het splitten van den neus, het afkap
pen van een of twee handen. En reeds tamelijk
kleine diefstallen, valschheid bij het spel, zelfs
landlooperij en strooperij werden herhaaldelijk
op deze wijze gestraft. Het geeselen „mit scar-
pen roeden", het brandmerken „mitten slutel"
of met het wapen van de stad en de te pronk-
stelling de „caec" werden hier al dan
niet mee gecombineerd. In 1446 werd in Lei
den een vrouw met het oor vastgespijkerd aan
de róadhuisdeur, tengevolge van een vonnis
wegens diefstal. Zü' had dan weinig keus in
de wijze, waarop ze de vrijheid kon herwinnen.
Deze straf schijnt vaker op vrouwen te zijn
toegepast als een verzachting van nog zwaar
dere, bijzonder van de doodstraf.
Het ophangen van vrouwelijke misdadigers
streed tegen de zede, het was slechts in Fries
land gewoonte. Elders werd de vrouw, hetzi)
onthoofd (de dood door het zwaard gold niet
als bepaald onteerend, daar deze oorspronke
lijk de straf was voor hooger geplaatste perso
nen) of ook het levend begraven, vooral, wan
neer men met een dievegge of kindermoorde
nares te doen had. Bovendien waren worging
en verdrinking in een zak doodstraffen, die
zelden aan mannen werden voltrokken, en meer
op vrouwen werden toegepast.
Bij de uitgeverij Van Gorcum en Comp. te
Assen zal dezer dagen een vlugschrift van
Anton van Duinkerken het licht zien onder den
titel Katholicisme en Nationaal-Socialisme. De
schrijver houdt zich zoo weinig mogelijk bezig
met de practische en politieke aspecten van
het nazi-systeem, om de aandacht geheel te
concentreeren op de zoogenaamde mystiek van
het nationaal-socialisme, die hij met de katho
lieke mystiek vergelijkt.
Het zal wel niemand ontgaan, daV
zoo ooit dan in onzen tijd, het
algemeen welzijn het bestaan en
den krachtigen bloei vordert van katho
lieke Hoogescholen.
Benedictus XV aan het
Hoogw. Episcopaat van Nederland.
Er zijn menschen, die gewoon „dol" zijn
op Sinterklaasavond. Ik voor mij, ik
wordt er dol van! Ik vind het iets ver
schrikkelijks, iets onuitstaanbaars: ik haat
dat feest. Dat wil zeggen, het „feest", dat de
,.men" ervan gemaakt heeft. Bovendien is het
voor mij altijd een avond vol angst en vrees,
of mijn houding mijn familie, ter wille van de
goede verstandhouding, wel zal voldoen. En
dan die noodzakelijkheid voor allerlei prullaria
op de innemendst en hartelijkst denkbare
wijze te moeten bedanken.
Dat vreeselijke woord „Dank u".
Iemand bedanken voor het aanreiken van
het zout is gemakkelijk en aannemelijk ge
noeg. Daar is ook niets sentimenteels of ont
roerends in, en je kunt het doen tot tevreden
heid van alle gasten, zonder dat men er voor
behoeft op te kijken en zelfs zonder dat men
er iets van bemerkt. „Dank u" voor het zout
natuurlijk wil niet zeggen: „wat is het toch
vreeselijk goed van u om mij dat zout even te
willen overreiken," het bedoelt alleen: o, ik zie
dat u het gedaan heeft."
Maar dat „Dank u" op Sinterklaasavond bij,
laat ik zeggen, het krijgen van een aschbakje.
Of het een zilveren of een blikken aschbak is,
maakt zelfs geen verschil. Het „Dank u" moet
in ieder geval 18-karaats zijn, het moet verras
sing inhouden en dankbaarheid en tegelijk de
grootste bewondering. Zelfs moet het uitdruk
ken, dat zoo'n aschbak eigenlijk het eenige
ding is, waarop je al jaren wachtte, en dat nog
steeds een gemis in je aardsche leven bleef.
Wat staat me dit jaar te wachten? Ik her
inner me de vorige Sinterklaaskwelling nog met
koude rillingen. Ik moet nu eenmaals volgens
onze familie-traditie ook al zoo iets vreese-
lijks als oudste broer mijn familie ontvangen.
't Begon met een veel te vroegen kop thee
na het eten, een doos zoetigheid. Natuurlijk
dacht ik aan een geschenk van de meid.
„Hoe buitengewoon aardig van je," zei ik.
„O, 't is niet van mij, meneer," giechelde ze,
„maar ik mag niet zeggen van wie het wél is."
„Nou, 't is toch buitengewoon aardig," hield
ik vol, „ik moet er achter komen, wie dat gaf.
Aan zooiets durft een mensch haast niet den
ken."
Toen ik naar beneden ging om mijn gasten
op te wachten, werd ik onder aan de trap zon
der meer besprongen door één van mijn nich
ten, die „vooruit" gekomen was.
„Dag, oom Bob," schreeuwde ze en sloeg
haar armen als schroeven om mijn hals.
„Stel je voor, om zoo aan mij te denken,"
probeerde ik met mijn jaarljjkschen glimlach.
Toen kreeg ik een pakje. Mijn nichtje wachtte
vol spanning tot ik de .touwtjes had losgepeu
terd. Ik wikkelde tallooze papieren af en deed
mijn best niet te denken, wat het kon zijn.
Het was een speldenkussen.
„Och wat aardig," mompelde ik, als geheel
vervuld van de schoonheid en nuttigheid van
het geschenk. „Dank je wel, hoor!"
„O, ik gaf u het verkeerde pakje," gil-lachte
ze, en ik kreeg een ander pakje in mijn han
den. Vol moed begon ik opnieuw.
„Ik hoop, dat het een pijp is," grijnsde ik.
Het was een potlood. „Als er iets is, wat ik nóg
liever had dan een pijp, is het een potlood. Ik
gebruik altijd een potlood. Dank je wel, hoor,
dank je wel."
Nicht was opgetogen, doch werd verdrongen
door haar jongere broertje. Een jongen vol
goede eigenschappen, maar ik hoop, dat hij ze
ook zal leeren beheerschen. Hij gaf me, ietwat
schaapachtig, ook een pakje. Ik vond het een
voudiger maar tevoren te bedanken, maar ik
móest het openmaken.
„Ik dacht het heelemaal zelf uit," zei hij.
„Maar toch," riep ik, en zijn gave overtuigde
me, dat hij óók heelemaal aan zichzelf gedacht
had. Het was namelijk een half pond toffees.
Toen kwam m'n schoonzuster; ze bracht een
kalender mee met drie afgrijselijke, zwarte kat
ten erop. Ze is dol op zulke dingen.'
Het volgende presentje was van mijn hos
pita: een bundel met 101 gedichten. Niet pre
cies honderd, doch met nóg meer opzet: hon
derd één. Hoewel ik geen seconde meerkon
denken, dat bij zoo'n uitgave de bundel ook
maar èèn „gedicht" zou bevatten, stond ik op
Tegen den avond fladderden er overal prachtige vlinders. „Ik
ga er een verzameling van aanleggen", zei Drein. Het tweetal
maakte van een rietje en hun uitgerafelde sokken een paar
vlindernetjes.
De vangst viel echter niet rn.ee. Telkens als Piet of Drein
hen met het netje naderden, vlogen ze hard weg en toen ze
een keer per ongeluk een reusachtig wild zwijn, dat achter een
boom zat, tegen zijn snuit hadden geslagen, begon de pret te
luwen en renden ze zonder schepnetje verder.
Ze holden den heelen dag door. Opeens kwamen ze aan een
open plek, waar een jeugdige inboorling stond, met een bordje,
waarop in goed Nederlandsch stond geschreven: Naar de zee.
Piet en Drein besloten dus die richting in te slaan.
van mijn stoel als ontroerd. Met m'n tanden op
elkaar, sloop ik naar mijn hospita. Om haar te
bedanken.
„Ik hoop, dat u ze aardig vindt," zei ze sen
timenteel.
„Aardig?" zei ik. „Ongeloofelijk, buitenge
woon! En dan nog wel honderd en één tegelijk.
„Honderd en èèn?" verschrok ze. Toen grin
nikte ze opeens: „O ja, nu herinner ik het me.
Ik dacht, dat u weer eens een grapje maakte."
Er kwamen „„mm
steeds meer fa- r
milieleden en dus
steeds meer pak- j T)/ri1 b TT f I
jes. Mijn zenu- f L/W/Ht
wen begonnen te
werken, glimla-
chen verschoven
op mijn gezicht en maakten er stuiptrekkingen.
Mijn jongste broer bracht het tragisch mo
ment. Ik bekeek zijn geschenk van alle kanten.
,,'t Ziet er schitterend uit, kerel, maar
eliwat is het eigenlijk?"
„Weet" je dat niet eens? 't Is een snor-be-
schermer, dien kun je op alle kopjes zetten.
Vader zaliger was altijd zoo ingenomen met
zoo'n geschenk."
De vrouwelijke familie traanoogde, de man
nelijke vertegenwoordiging kuchte.
„Dat is mooi van je, Alfred," paste ik mij
aan, en ik dacht aan een snor op mijn boven
lip. Ik werd wee bij de gedachte en kneep m'n
oogen dicht. Doch de familie reageerde daarop
met meerdere tranen en kuchjes. In het genre
onbruikbaarheid volgde dan nog een aantal
cadeaux.
Mijn schoonzusters moeder bezorgde me een
lang smal pakketje. Het was een kwelling het
vast te houden, overal gaf het mee en het was
griezelig week. Ik hield mijn adem in, mijn
lach stotterde over mijn gezicht. Met alle zelf-
beheersching wikkelde ik het papier er af. Er
verscheen een groen, wollen vest. Buitengewoon
wollig en buitengewoon groen, hard groen, een
groen als nog nimmer eenig gras gehad heeft.
Ik kreeg pijn in m'n oogen en hoe meer ik be
dankte, hoe meer groen ik overal zag. Ik kreeg
er tranen van in de oogen. Om zooveel dank.
baarheid omhelsde me de moeder van mijn
schoonzuster en zoende me.... Ontzettend die
Sinterklaasavonden
Toen ik uitgeput mijn familie tot aan de deur
begeleidde bij het afscheid en haar als een af
getobde grijsaard nastaarde, kwam een arme
sukkel langs, die „goede avond" wenschte.
Daar viel me een voortreffelijke gedachte in:
„Wel oude heer, een goeden Sinterklaas ge-
nad?"
„Het volgend jaar misschien, meneer, de tijden
zijn te slecht," antwoordde de oude.
„Geen kwestie van. Kom hier, ik heb wat voor
je," en ik gaf hem, wat me het meeste ergerde;
den snorbeschermer, de gedichten, den kalender
dat hopelooze vest, en nog veel meer verdween
in een zak. Toen hij de deur uitstrompelde
duwde ik nog terluiks een potlood, een doos
lekkers en een pak toffees in zijn jaszakken.
„Dank u, dank u duizendmaal,"- zei hij telkens.
„Niets daarvan," protesteerde ik, „ik bedank
jou juist en je hebt er geen idee van hoe hart
grondig mijn „dank u" is gemeend."
Weder is er een Rembrandt uit Engeland in
Nederland teruggekeerd. Het is een der zeld
zame knapenportretten, waarschijnlijk ontstaan
in het jaar 1634, toen Rembrandt, pas gehuwd
met Saskia van Uylenburgh, zijn palet verrijk
te en blond, zonnig en weelderig zijn sujetten
schilderde, aldus meldt men aan het Handels
blad.
Kinderportretten zijn er niet vele bekend. Dr.
Bredius nam onder de afbeeldingen in zijn be
kende werk, met als authentiek erkende Rem
brandt's, dit knapenportret onder een viertal op.
Bijzondere voorliefde schijnt Rembrandt in
dat jaar voor het kinderportret gehad te heb
ben. Zij hebben alle dat blonde en zonnige van
dit kind met zijn groote open oogen, de milde
lippen en het teedere modelé van het gelaat on
der kastanjebruin haar, door een gouden band
gehouden. De das is zwierig gewonden met
zachten glans, het costuum met de fijne hoogsels
is van het prachtige -embrandtieke coloriet.
Het expressieve wordt verhoogd door de hou
ding, het licht naar voren buigen van het
lichaam, het naar den toeschouwer toegewende
gelaat, uitziend uit de ovale lijst.
Eens schilderde de meester dit jongetje naakt
als Amor, een schilderij, dat lang in Nederland
was en nu waarschijnlijk in Amerika verblijft.
Andere kinderportretten van 1633 of 1634 zijn
opgenomen o.a. in de Wallace collectie te Lon
den, in de collectie Rothschild te Parijs, in de
Ermitage, in de Walbeek Abbey. Het is dus
wel van bijzondere beteekenis, dat één ervan in
Nederland terug is. Het stuk is nu in de col
lectie der firma Katz te Dieren.
Menschen, die zóóveel haast
hebben, dat hun de tijd ontbreekt
om veilig te rijden, krijgen vaak
maanden cadeau In hospitaal of
huis van bewaring....
T^, op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen U 7^0 hij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door JE* 7dT'k^^ïfloop
A| p A RON 1^ O ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen I verlies van beide armen, beide beenen of belde oogen
bij verlies van een hand.
een voet of een oog.
32
Wirlescombe vroeg mijnheer Quarendon om
juffrouw Acock even naar de kamer te brengen,
Waar hij haar vandaan had gehaald en dan
terug te komen. En toen deze terug kwam
knikte hij hem toe, alsof hij in zijn afwezig
heid tot een of andere conclusie was gekomen.
„Ik geloof, dat die vrouw gelijk heeft," zei hij.
„Dat geloof ik ook, mijnheer Wirlescombe,"
Zei de huiseigenaar. „Dat geloof ik ook."
„Dus het meisje is in Londen, ten minste was
er Dinsdagavond," vervolgde Wirlescombe. „Nu
hou ik wel eens willen weten, waarom en hoe
dikwijls zij dien Di Spada bezoekt. Tusschen
twee haakjes, weet u iets van hem?"
„Neen heel weinig," antwoordde Quarendon,
•■eigenlijk weet ik niets van hem dan het feit,
dat hq 'n huurder is, zijn huur regelmatig be
taalt en aardig wat leerlingen schijnt te hebben."
Wirlescombe, die in Quarendon's korte afwe-
Sigheid van zijn stoel was opgestaan, en met
2Ün handen in zijn zakken op en neer liep,
ging weer op den rand van zijn bureau zitten.
Kij keek zijn bezoeker peinzend aan.
„Hebt u niet 'n kantoor in het Austerlitz
Flatgebouw?" vroeg hij.
„Ja."
„Waar ligt dat in 't gebouw?"
„Als je binnenkomt aan den linkerkant van
de hal."
„Hebben de ramen daarvan uitzicht op de
trap voor den hoofdingang?"
„Ja, mijnheer Wirlescombe, als men voor het
raam staat kan men iedereen, die binnenkomt,
zien."
„Hebt u 'n klerk op het kantoor?"
„Neen, mijnheer, ik houd al mijn boeken zelf
bij. Als ik 't druk heb, komt mijn dochter me
wat helpen, als 't noodig is."
„Best," zei Wirlescombe, „luister, ik wil zoo
veel mogelijk te weten komen over dien Di
Spada. Ik wil ook te weten komen, waar we dat
meisje kunnen vinden. Ik denk niet, dat ze
daar nog naar toe zal gaan, maar hij zal naar
haar toe gaan. Nu zal ik een geschikten jonge
man sturen, die voor uw klerk zal moeten door
gaan. Laat hem maar doen wat hij wil. En
iemand anders, u zult er niets van merken,
zal Di Spada's gangen buitenshuis nagaan. Kunt
u dat zoo regelen, ik bedoel wat binnen betreft?"
„Zeker," antwoordde mijnheer Quarendon,
die in stilte verheugd was, in zoo'n geheimzin
nige zaak betrokken te zijn. „Zeker, laat hem
maar komen wanneer hij zin heeft."
„Vanmiddag om 4 uur," zei Wirlescombe. „Nu
nog wat. Zou u zelf Gemma Graffi terugken-
nen
„Ik, mijn beste mijnheer, natuurlijk zou 11:
dat!" riep de huiseigenaar uit. „Hemel ja! Als
die vrouw ginds het kan, kan ik het ook. Ik
herinner me haar gezicht nog zoo goed als ik
mij - dat van mijn eigen dochter herinner, die
ik pas twee uren geleden gezien heb."
„Heel goed. Stelt u mij gedurende de volgen
de dagen elk uur per telefoon op de hoogte,
waar u bent, zoodat ik me ieder oogenblik met
u in verbinding kan stellen. Of bel me liever
iederen morgen op en zeg me dan wat uw plan
nen voor den dag zijn. En gaat u nu weg."
„Ja," zei mijnheer Quarendon gehoorzaam.
Hij ging naar de deur en bleef daar even staan.
„Wat ik wou zeggen," fluisterde hij, „denkt
denkt u, dat het meisje het werkelijk gedaan
heeft?"
Wirlescombe lachte.
„Ik denk, dat als we haar te pakken krijgen,
we op weg zijn om uit te vinden, wie werkelijk
haar grootvader vermoordde," antwoordde hij.
„Goeden morgen."
Mijnheer Quarendon bemerkte in de eerst
volgende dagen niets bijzonders.
De jonge man, die bij hem kwam, was zeer
kalm, gedroeg zich keurig, zeer bescheiden, cn
maakte zich op allerlei wijze verdienstelijk. Of
er nog andere dergelijke jongemannen in de
buurt liepen, wist mijnheer Quarendon niet.
Eigenlijk wist hij heelemaal niets, totdat hij
plotseling 'n boodschap van Wirlescombe kreeg,
die hem vroeg 's avonds in Park Lane te ko
men aan het Oxfordstreet end.
Toen ze elkaar ontmoetten, nam de detective
hem mee naar 't eind van de straat naar de
poort van 'n bepaald huis, waar ze juist aan
kwamen, toen 'n auto er voor stilhield. Even
later werd de deur geopend; 'n lakei ging 'n
dame in kostbaar avondtoilet voor. En Wirles
combe voelde, dat zijn gezel schrok, toen ze
voorbij ging.
„Welnu," zei de detective, „wie is die
dame?"
Mijnheer Quarendon wischte uit pure ge
woonte zijn voorhoofd af.
„De Heer sta me bij," riep hij uit, „Gemma
Graffi
„Juist," zei Wirlescombe. „Gemma Graffi en
tevens Lady Wargrave."
HOOFDSTUK IX
Lady Wargrave krijgt gasten
Toen Adrian Graye, na zijns vriends aanbod
overwogen te hebben, zijn besluit nam, han
delde hij snel dienovereenkomstig. Voor den
middag van den volgenden dag was hij terug
in Londen. Vóór den avond van denzelfden dag
had hij al zijn afspraken afgezegd, al zijn
onderhandelingen over de huren van een flat
of van kamers afgebroken en was hij weer op
weg naar Ashendijke. En daar leefde hij net
rustige bestaan van een dorpsdokter en werkte
er in alles wat er te doen viel met Herbert
mee. Hij werkte hard van 's ochtends tot
's avonds en was nooit zoo voldaan, als wan
neer hij aan het werk was. In hun ledige uren
boomden de vrienden veel en over van alles,
van over Graye's reizen tot over de laatste
ontdekkingen op medisch gebied. Maar over
wat voor dingen ze het ook hadden, nooit spra
ken ze over Lady Wargrave en wanneer Her-
bert de oogen van zijn vriend maar somber zag
worden en zijn voorhoofd zag rimpelen, pro
beerde hij hem zoo gauw mogelijk aan het
biljarten te krijgen.
Doch op zekeren dag, een paar weken na
Graye's terugkomst in Ashendijke, riep Her-
bert, toen hij terugkwam van zijn middagronde
en hij Graye bezig vond met het laatste num
mer van het artsenblad in te kijken, hem in de
rookkamer en vroeg hem eens bij hem te komen
zitten.
„Luister eens hier, Adrian," zei hi), terwijl hij
zijn pijp stopte, „wij moeten eens praten, 't
Moet, begrijp je. Je weet, dat ik geen kletskous
ben, maar een dorpsdokter moet zoo nu en dan
al eens naar zijn patiënten luisteren daar
is niets aan te doen. Nu ben ik vanmiddag bij
den ouden Withers geweest den rentmeester van
het kasteel en of ik wilde of niet, ik kon den
ouden man niet van zijn praatstoel af krijgen.
Ik moet zeggen, dat het hem goed deed. Hij
is natuurlijk op de hoogte van al wat er in dit
brave dorp gebeurt ik geloof niet, dat juf
frouw Butters in het volgende huisje met een
naald in haar vinger zou kunnen prikken, zon
der dat hij er binnen het uut- van af wist."
Graye bromde iets in zijn baard.
„Begin nou eens," zei hij. „Waarom heel die
inleiding?"
„Best," zei Herbert. „Maar haastige spoed is
zeiden goed. Nu dan, hier komt het verhaal zon
der eenige inleiding: Lady Wargrave is weer
op het kasteel."
Graye antwoordde niet, maar hij boog zich
juist voorover naar een lucifer, en toen hij
dien opnam zag Herbert, die hem scherp gade
sloeg, plotseling zijn hand beven.
„Weer op het kasteel," herhaalde Herbert, „en
er zijn logé's ook. Je weet misschien, dat het
kasteel, zooals ik dat heb voorgesteld, van bo
ven tot onder vernieuwd is. De bewindvoerders
hebben er zich natuurlijk eerst mee bemoeid.
En nu gaat Lady Wargrave misschien wel het
heuglijk feit vieren. In ieder geval ze is er,
en ze heeft een paar logé's meegebracht."
Graye bromde duidelijker.
„Wat heb ik daar mee te maken?" vroeg hij
uitdagend. „Ik begrijp niet waarom je me dat
vertelt?"
„Ik vertel het je, om je niet voor een plotse
linge verrassing te doen staan. Ik vertel je het
voor je eigen bestwil. Zie je, je zou Lady War
grave wel eens in het dorp tegen kunnen ko
men."
„Nu en dan?" vroeg Graye.
„Ik geloof niet, dat dat goed zou zijn. Ik ge
loof zelfs, dat het heel verkeerd zou zijn," ant
woordde Herbert „en ik dacht, dat je misschien
zoolang als zij hier was liever weg zou willen
gaan. Withers zei me, dat ze niet lang zou
blijven."
Graye keek op en Herbert zag een uitdrukking
in zijn oogen, die hem te denken gaf. Maar op
dien vluggen blik volgde nog sneller een lach.
„Als je denkt, dat ik weg zal loopen om een
vrouw, Jack, dan ben je een groote dwaas. Ik
ben hier en ik blijf hier. Ik zal mijn hoed toch
zeker wel voor Lady Wargrave af kunnen
nemen, als ik haar soms tegen mocht ko
men."
(Wordt vervolgd.)