De donkere dagen
voor Kerstmis
iertellingen van
van den Buitendijk
W^ë m
SIBOTAK
m
Hij was te sterk, om
gelukkig te zijn!
ZONDAG 13 DECEMBER 1936
IMS»
ONZE DACELIJKSCHE
VOEDING
mÊmêèw,
m
In deze aagen voor Kerstmis moge bovenstaande afbeelding (naar het bekende schilderij van Hie
ronymus Bosch) ons herinneren aan het heilige gebeuren, dal ieder jaar op 25 December met kerke
lijken luister herdacht wordt
In verband met nieuwe voedingsleer
begrippen door Martine Wittop
Koning
mmm
KAASTRUFFELS
BRABANTSCHE BRIEVEN
iiiiiiimmimi
Al kan het dan wel eens zoo zijn, dat het
een etmaal heelemaal niet lijkt op een
donkeren dag voor Kerstmis, doordat de
Zon een poosje koesterend haar stralen door de
kamers laat glijden, den volgenden dag
komen er, in ons „heerlijke" verander-
klimaat, dikke wollige vlokken uit een oer-
Erauwen hemel vallen en dan kan het
gebeuren, dat het licht al héél vroeg op moet.
is er maar één plekje, waar het veilig en
8oed is, dat is vlak bij de kachel met een warm
kopje thee un een brok speculaas en terwijl het
buiten koud en nat en vies is, voel je je in-be-
baaglijk en alle koesterende zonnestraaltjes van
öen vorigen dag ten spijt, ben je er van over
tuigd, tot diep in je hart, dat dit een van de
üonkere dagen voor Kerstmis is. Toch houdt
*iit niet alleen een gevoel van tevredenheid in,
bet is ook een verwachtingsvol blij gevoel.
Al zouden de clagen voor St. Nicolaas veel don
kerder zijn, dan zouden ze nog niet ctte stem
ming kunnen opwekken, die de dagen voor
kerstmis bij ons te weeg brengen.
Voor St. Nicolaas leven we in een zekere span
ning, voor Kerstmis bannen we, onbewust, alle
spanning. De Kerstdagen zijn dagen van be
zinning en rust, daar hangt een stille, heilige
el°ed om heen, die lang voor het groote Kerst
gebeuren iets bij de menschen wakker roept, en
bat is het verlangen naar het ondergaan van
bet eeuwige wonder, het verlangen naar den
Kerstnacht.
Het gaat nu eenmaal zoo, dat het leven van
allen dag druk is en ons opeischt en we zullen
°us er niet altijd van bewust zijn, maar het ver
langen is er en bij velen en overal, in de dorpen
en in de steden en niet alleen in ans land, maar
ih de meeste landen.
En dan is er nog iets, wat bij Kerstmis hoort,
eVen vanzelfsprekend als de kribbe en de Kerst
boom er bij hooren, dat is een „Thuis". Geluk
kige menschen zijn zij, die dat bezitten en even
gelukkige menschen zijn zij, die een tehuis aan
kunnen bieden in die clagen.
Wat al niet een gedachten keeren zich nu
naar het ouderlijk huis, naar familie, naar
vttenden, waar het Kerstfeest gevierd wordt.
Daar zijn de pensionaten, de kostscholen, daar
w°rdt geblokt op 't oogenblik, repetities en nog
eens repetities, er vallen onvoldoenden, die soms
geïncasseerd worden met onverschilligheid, maar
meestal met een beklemd gemoed bij de ge
dachte aan het aanstaand rapport en ze zuch
ten diep over het zware lot van een scholier,
blaar er vallen ook voldoenden en dat geeft den
burger weer moed en dan rijst het peil van zijn
stemming naar meer hoopvolle regionen, tot
bet weer eens een beetje zakt en wèèr eens
stijgt, zoo is het leven van den scholier in de
donkere dagen voor Kerstmis. En tocü als het
Werk 's avonds is afgeloopen en ze praten sa
men nog wat na in de recreatie-zaal, dan zijn
alle voldoenden en onvoldoenden op een gegeven
moment uit hun gedachten gebannen, want dan
is het onderwerp: Kerstvacantie aan de beurt
gekomen. Kerstmis, clan gaan ze naar huis,
naar familie, met schoolvrienden mee, dan ko-
hien ze weer terug in de intimiteit van het huis
gezin, om het Heilig Kerstfeest te vieren. En ze
komen tot rust, even tot inkeer in den kleinen
kring van goede bekendenen als ze terug
gaan naar school en het leven met zijn dagelijks
terugkeerende plichten weer begonnen is, weten
ze, dat ze niet voor niets naar huis en naar
Kerstmis hebben verlangd.
Zoo gaat het ook met de verpleegsters in de
Ziekenhuizen, in sanatoria, in kinderinrichtin
gen. Daar worden heele berekeningen op touw
gezet om „thuis" te zijn met Kerstmis. Er zijn
dagen voor opgespaard, speciale diensten voor
aangevraagd, er zijn dagen omgeruild, alles om
bet Kerstfeest te kunnen vieren op de plaats,
die het dierbaarste is: in een kleinen, hulselijken
kring. En het is zoo, dat de gelukkigen, die ge
Mlllllllllllllll
mist kunnen worden op die dagen, in stilte be
nijd worden door de achterblijfsters. Voor de
patiënten geldt hetzelfde, verlangen ze niet al
lemaal vóór Kerstmis beter te zijn? Om nog net
voor Kerstmis gezond en wel thuis te kunnen
zijn? Het zou natuurlijk wel héél mooi moeten
verloopen, dat wéten ze, maar diep in hun hart
hopen ze het toch allemaal, zóó zijn de donkere
dagen voor Kerstmis in de inrichtingen.
En eigenlijk is het overal zoo, bij alle men
schen, waar ze ook zijn. Dat is het wat lang
voor Kerstmis den dagen een bijzondere betee-
kenis geeft: het verlangen.
En om precies dezelfde redenen zijn ce Kerst
dagen voor de huisvrouw van zoo veel beteeke-
nis, want dan wordt er oneindig veel van haar
verwacht en dan heeft ze ook oneindig veel te
geven. Niet het minst op haar rusten veel zor
gen, om de dagen te doen worden, wat ervan
verwacht wordt.
En het is dan ook geen wonder, dat na de
Nachtmis, als men elkaar wederkeerig een op
recht „Zalig Kerstmis" toewenscht, dankbare
blikken gaan naar moeder, die nog meer dan
anders het middelpunt van het huisgezin vormt.
MARYE.
De voedingsleer, sedert zij een goede halve
eeuw geleden tot wetenschap werd, heeft
heel wat stokpaardjes bereden en....
ook weer op stal gezet.
Eigenlijk spreekt dat vanzelf.
Wanneer omtrent de een of andere voe
dingsstof de onderzoekingen wijzen op zeer be
langrijke uitkomsten, dan staat natuurlijk die
voedingsstof gedurende korteren of langeren
tijd in het brandpunt der belangstelling, en
vanuit het laboratorium dringen spoedig de
verkregen inzichten door in leekenkringenim
mers, de voeding is een kwestie, die ons allen
persoonlijk aangaat, en we nemen dus in ons
eigen belang graag kennis van nieuwe ideeën
en adviezen, die de wetenschap ons in verband
met onze gezondheid meent te moeten geven.
Tot na verloop van eenigen tijd de voedings
leer, tengevolge van verdere studies en onder
zoekingen het licht laat vallen op weer een
ander punt, dat dan op zijn beurt de aan
dacht van het publiek zal vragen.
En zóó toch steeds groeiende naar meer
dere vastheid stapelen de gegevens zich op,
totdat uit de vele tijdelijk op den voorgrond
getreden inzichten ten slotte een evenwich
tige beoordeeling van alle factoren zich begint
te vormen. Zoo ligt b.v. reeds achter ons de
tijd van de „eiwitvergoding", waarin speciaal
het vleesch als het ééne noodige werd aanbe
volen; dat stokpaardje berijden we niet meer,
maarwél blijven we binnen het kader van
de verdere eischen der voeding de voedingsstof
eiwit als belangrijk erkennen.
Vrijwel overwonnen is ook het standpunt, dat
op „calorieën" eigenlijk alles zou aankomen,
dat de voeding slechts zou moeten steunen op
berekeningen over de energie-waarde der voe
dingsstoffen; maarniemand zal intusschen
tegenspreken, dat die „verbrandingswaarde"
naast andere belangen toch wel degelijk een
onmisbaren factor vormt bij de samenstelling
van een doelmatige voeding.
De tegenwoordige wetenschap begint te
waarschuwen tegen een overdreven schermen
met „vitaminenwaarde", maarze blijft er
aan hechten, dat toch zeker in de voedselkeuze
met deze z.g. bijkomstige stoffen rekening
wordt gehouden.
Ook de „zouten" worden niet beschouwd als
de spil, waarom het geheele voedingsprobleem
zou draaien; maar.... de wetenschap erkent
daarbij zeer zeker, dat van een juiste voorzie
ning van minerale bestanddeelen véél afhangt.
En wie zal zeggen, dat hiermee het laatste
woord gesproken en het laatste voedingsleer -
voorbeeld genoemd is?
Merkwaardig is het alleen, dat welke nieuwe
begrippen ook voor de vroegere in de plaats
AAf.Y^xp'
h>' i
treden, er steeds een ononderbroken groei valt
waar te nemen haar grootere vastheid en zui
verder weten waarmee ik maar zeggen wil,
dat niet is goed te praten de houding van hen,
die zich van het nieuwe afzijdig houden, omdat
het straks toch wel wéér verouderd zal zijn!
Zóó is het niet: de wetenschap gaat vooruit.
Getuigt daarvan o.a. niet het feit, dat „syn
these" de plaats komt innemen van „analyse",
m.a.w. dat na de bestudeering der voedingsstof
fen afzonderlijk, de werkelijke voeding aan de
beurt komt, het complex van de voedingsstof
fen, die in een bepaalde onderlinge verhouding
mét elkaar het beste effect waarborgen?
't Is zeker geen wonder, dat in verband met
dit gewenschte evenwicht in de voeding, van
verschillende zijden de aandacht wordt geves
tigd op melk en enkele van haar bijproducten.
Melk levert ons een eiwitsoort, die in kwali
teit want er zijn nu eenmaal „kwaliteiten"
van eiwit moeilijk kan worden overtroffen.
Zij levert ons dat eiwit voor lagen prijs, en
ze laat ons bovendien een ruime keus om het
bij verschillende maaltijden en ,in verschil
lende gerechten smakelijk en zonder moeite te
pas te biengen, hetzij als drank, hetzij als
hulpmiddel bij. de bereiding van pap, stamppot,
soep, enz. enz. Op deze wijze kan in een voe
ding, die anders zou „overslaan" naar een
te groote hoeveelheid koolhydraten (zuiver
calorieën-aanbrengende voedingsstof)de
schaal eenvoudig weer in evenwicht worden
gebracht en de hoeveelheid eiwit (weefselvor
mend stof) tot het gewenschte peil worden op
gevoerd.
Melk helpt ons verder aan vitaminen, spe
ciaal van de „groei-bevorderende" soorten A
en D, die voor kinderen zoo onmisbaar zijn.
Melk is ten slotte rijk aan minerale bestand
deelen, o.a. aan kalk, die weer voor het
groeiende individu van zooveel belang blijkt
te zijn.
In melk vinden we dus een levensmiddel,
dat voor een evenwichtige voeding niet genoeg
te waardeeren valt en dat proeven hebben
dit bewezen als dagelijksche aanvulling van
het verder genoten voedsel een prachtige kans
biedt voor groei en weerstandsvermogen.
Laat ik hieraan nog toevoegen, dat van kaas
hetzelfde kan worden gezegd: wie dus mis
schien uit een oogpunt van smaak kaas pre
fereert boven melk, die richte eenvoudig zijn
voeding zóó in, dat dagelijks een klein kwan
tum kaas (A a ons) onder de levensmidde
len wordt opgenomen.
Het bedrag, dat dagelijks voor deze maat
regelen moet worden uitgetrokken (2'/2 a 5 c.
per persoon) zal in de meeste gevallen het
budget niet al te zwaar drukken; doet het dit
helaas wél, dan zal vooral ten bate van de
kinderen gestreefd moeten worden naar een
ander middel; een middel, dat waarschijnlijk
best kan worden gevonden in den vorm van
melkverstrekking op school,
De maand December brengt ons weer aller
lei versnaperingen. In de etalages zijn
groote hoeveelheden suikergoed, choco
ladewerk, marsepein, banket en speculaas uit
gestald. Maar zou het niet prettig zijn om al
die zoete lekkernijen eens af te wisselen met
iets hartigs?
Om te beginnen kunnen we kleine beschuitjes
of zoute crackertjes besmeren met een mengsel
van geraspte kaas en boter, met wat peper,
zout en fijngehakte peterselie of selderij erdoor.
Deze zelfde „kaasboter" smaakt zeer goed tus-
schen dunne sneetjes zwart roggebrood. Hiervan
leggen we bijv. vijf op elkaar met telkens een
vrij dikke laag kaasboter er tusschen. Dan snij
den we deze broodjes vertikaal door.
Een variatie hierop vormen de kaastruffels,
waarvan we het recept laten volgen:
100 gram (1 ons) zwart roggebrood.
200 gram (2 ons) oude kaas
60 gram boter (3 afgestreken eetlepels),
wat peper en wat zout.
Maal het roggebrood en de kaas met een
vleschmolentje of niet te kleinen aardappel
molen. Koud een paar lepels kaas apart. Ver
meng de kaas, het roggebrood en de boter met
elkaar en maak de massa op smaak af met
peper en zout. Maak er balletjes van en rol
deze door de achtergehouden geraspte kaas.
Tot mijn wonderlijkste herinneringen be
hoort het bezoek, dat wij eens gebracht
hebben aan een „volksfeest" in de bin
nenlanden van Borneo.
De plechtigheid vond plaats in een op palen
gebouwde woning van reusachtige afmetingen.
Een schuin geplaatste boomstam van inke
pingen voorzien, gaf toegang tot het platform,
waar het kamponghoofd Pangeran Alie ons
onder veel strijkages hartelijk verwelkomde.
Om nu eens recht chic en indrukwekkend
voor den dag te komen, had onze Prins (jawel
hij was van adel), zich in zijn beste galabullen
gestoken.
Hij geurde niet weinig met zijn, jammer ge
noeg, veel te nauw, verkleurd rood jacket met
glimmende koperen knoopen.
Hij droeg dat jacket op zijn naakte body en
het was met touwtjes dichtgesnoerd, wat hem
bepaald flatteerde.
Verder bestond zijn kleeding uit een smalle
strook inlandsch weefsel, die om zijn lendenen
gegord, tusschen de beenen doorgehaald en van
achteren bevestigd, als pantalon dienst deed,
zoodat zijn magere beenen zielig en als een
paar stelten te voorschijn kwamen.
Als hoofddeksel droeg onze gastheer een af
gedragen controleurspet met een goudgalonnen
band, waarop een rond scheerspiegeltje was
bevestigd en waaronder zijn ongekamde haren
in bosjes te voorschijn kwamen.
Direct na de officieele begroeting werden wij
uitgenoodigd aan het welzijn der bevolking een
dronk te wijden.
Voor dit doel was een flink aantal groote
aarden vaten, gevuld met toewak (Indischen
palmwijn) langs de wanden van het huis neer
gezet.
Deze geliefde drank, die een kleur had als
verdunde melk en dien wij door middel van een
rietje opzogen, smaakte ongeveer als een meng
sel van rinsch klapperwater, waarin opgelost
Zwitsersche kaas en bruine suiker, zoodat de
drank bij ons al direct na 't gebruik, 't gevoel
van een hevigen aanval van zeeziekte ver
wekte.
Om ons een genoegen te doen, werden er
eenige oorlogsdansen ten beste gegeven, welke
door helsch lawaai van gongs en tamtams en
snerpend, oorverscheurend geschetter der
trompetten werden begeleid.
Dit alles werd nog overstemd door het ge
schreeuw der opgewonden menigte.
Kort na aankomst van een paar opperhoof
den uit de naburige kampongs brak de waan
zin op zijn hevigst los.
De dansers met hun bloedroode monden
veroorzaakt door het kauwen van de betelnoot
stootten verwoede kreten uit, terwijl hun
oogen met ongewonen glans schitterden en het
zweet hun langs het lichaam gutste.
De bewegingen en kreten werden steeds he
viger. Als wervelwinden stoven zij, al schermen
de met de blanke vlijmscherpe wapens door el
kaar, tot er, op een teeken van het kampong
hoofd, door alle verzamelden een afschuwelijke
en fel doordringende oorlogskreet werd uitge-
stooten, waarop het tumult oogenblikkelijk ver
stomde.
Een doodsche stilte trad in.
Enkele lieden die door overspanning in el
kaar waren gezakt, werden weggedragen en wij,
die naar adem snakten, waren dankbaar dat
er een eind aan dit spel was gekomen.
Intusschen waren de gerechten voor het
feestmaal reeds opgedragen en op langwerpige
rotanmatten op den grond geplaatst.
Hieraan zetten zich de deelnemers, waarvan
het grootste deel zijn eigen zitmatje had mee
gebracht.
Ook wij namen plaats, ofschoon de bijge
rechten ons, al op het oog, niet erg konden be
koren. Onverdeeld genieten deden wij nu be
slist niet, daar visch en vleesch door deze
stammen bij voorkeur in half bedorven toe
stand worden verorberd en de eieren zwart
van ouderdom zijn.
Gebraden vogels, half geplukt met de dar
men erbij) en malsche vette ratten werden
eenvoudig in stukken gescheurd en gulzig naar
binnen gewerkt.
Bjj al dit heerlijks kwam tenslotte de doe
rian, een vrucht welker geur een oningewijde
overhaast de vlucht doet nemen, in de ver
beelding dat er ergens in de buurt een beerput
gebarsten is.
En toch, als men zijn tegenzin heeft over
wonnen en men deze vrucht eenmaal geproefd
heeft, wordt men meestal van dat oogenblik
af aan hartstochtelijk doerian-eter.
Toen wij dien avond huiswaarts keerden,
hadden wij het vreemde gevoel alsof alles, wat
wij in de afgeloopen uren hadden aanschouwd,
niet werkelijk was geschied.
En nu nog, als ik er weer aan denk, komt
het mij alles zeer onwezenlijk voor.
En toch weet ik zeker, dat ik dit alles met
eigen oogen heb aanschouwd.
„pak kinders" op de toonbank, na eerst mee zijn
tanden 'nen baalzak rijst van die toonbank te
hebben opzijgezet en dan zee-t-ie; „zoeken
juilie nou allemaal maar 'ns wat lekkers uit!"
Als we dan uitgezocht hadden, uit de nistels
van drop, spinnekoppen van druivensuiker,
zuurballen, tooverballekes, „onderstedoos" tal-
derhande snoepafval deur malkaar!) suikeren
brillen en „steentjes" (suikeren grint), dan
moesten we nog iets uitzoeken veur ons broers
of zuskes en dan dan smeerden wij 'm den
weg op, zonder den Dries te bedanken. Maar
dan heurden wij 'm uit de verte lachen en dat
klonk, zoo wijd weg, dan lijk klokkend water.
Thuis wierd weinig over den Dries gespro
ken. Dat wil zeggen, als wij, kinders, er bij
waren, tenminste!
Als we dan thuiskwamen, mee 't snoepgoed,
en 't verhaal over den sterken Dries, die „zoo
maar", mee z'n armen vol jong, 'nen baal rijst
opzij zette mee z'n tanden, dan keken vader
en moeder malkaar 'ns aan. Vader schudde
zijnen kop, moeder keek 'n bietje treurig, docht
me endat viel me veul op: nooit wierd
me gevraagd, zoo als altij in andere soortge
lijke gevallen dat ge 'ns wat gekregen had: „ge
hebt dieën mensch toch netjes en vriendelijk
bedankt? Pas op, als ik ooit hoor, dat ge nie
beleefd zijt geweest, horre!"
Nooit, wierd me zooiets gezeed, als ik iets van
Dries van den Buitendijk had gekregen. Wat
me nóg vriendelijker stemde veur den Dries....
Want meestalnouja, hoe zijn kinders?
Net jonge honden! Ze slobberen den vetten
hap op en huppelen weg!
Als ik ouwer werd, dan is me een en ander
iets duidelijker geworden. Dan hoorde-n-ik
dat ie nie altij alleen was geweest, in z'n huis-
ke. Maar dat z'n vrouw was weggeloopen. na
dat den Dries, die zoo angstig sterk was, 'nen
kearel in z'n huiske had neergeslagen en toen
den weg opgegooid als 'nen vod.
D'n vent was er nie meer bovenop gekomen,
den Dries was gehaald .en enkele jaren had z'n
huiske leeggestaan.
'Nen buur had planken veur de ramen ge
timmerd en na drie jaren kwam den Dries
verorn. Grijs. En stroef.
„De rechters waren veul mee 'm begaan,"
wierd me verteld en zoodoende was ie zoo
„licht" gestraft.
Maar 't heele dorp trok z'n eigen 'n bietje
angstig terug, van deuzen witten reus, die
oterker was, dan 'n peerd.
D'n tijd kwam, da 'k aan 't hoofd van onzen
hof kwam staan; mee m'n Truike.
Als ik 'nen keer thuis kwam, mee den groen -
tenwagel, zat m'n wefke in 't weergaren. (Ze
was pas een-en-twintig, amico, m'n toeteloe-
riske!)
„Zeg, Dré, dieën schrikkelijken vent is hier
komen afzetten, dieën grijzen Dries! Van den
middag. Hij is ten goeie weg. Ik ril en ik beef!
'k Ben gaar van streek. Brrr! Hij kost sjuust
onder de deur. En 'n oogen, 'n oogen staan er
in dieën vent z'nen kop'k Zie ze allemaal
nog veur me! 't Wit is rood deurloopen. De
kassen zijn zoo groot en zoo dik als m'nen
vuist; deer! En hij ziet oe aan, als, als 'n
peerd, als 'n koei, a-a-a-als 'n beest oe aanziet.
Sjuust zoozoo-zoo.... seerjeus, zoo tries
tig, dunkt me!"
„Och, schei uit wefke, dieën mensch doet
geen vlieg kwaad! Wat kwam ie doen, daar
ben 'k nieuwsgierig naar....!"
„Geen vlieg kwaadEn zoo, zoo licht-
veerdig praat gij? Gij, die op Ulvenhout ge
boren en getogen zijt? Is jou dan nie bekend,
dat
„Wat kwam ie doen?"
„Hij wilde jou spreken. Ik denk veur werk,
maar ik zeg oe, Dré, ge haalt dieën vent nie
in huisEnneennehij komt.hij
ko-ko-ko-komt trug
Ik zee maar niks meer, amico, want zoo jong
ik was, 'k begreep al lang: teugen zo'n vrouw
zoo vol angst en afkeer viel nie te praten.
Maar 's avonds, als den Dries verom kwam,
dan heb ik 't toch zoo aangekleed, dat Trui er
bij was, bij 't gesprek.
Ik begost maar daljjk mee 'm te praten over
zooveul jaren (tien, ocherme.gelejen,
dat ie me, mee de andere jongens oppakte,
naar den snoepwinkel droeg en 'n rondje
tooverballen weggaf. We lachten 'ns, rookte 'n
sigaar en verduuveld! Trui schonk 'm
'nen bak koffie in!
D'n kearel genoot.
„Bedankt, Truike," zee-t-ie: „dat zal smaken!
't Is lang gelejen dat 'n vrouw veur mij 'n tas
koffie gereed maakte." En z'n groote koeicn-
oogen staarden wijd, wijd weg, 'nen weg van
dertig jaren op. Ja, 't was over werk, dat ie
praten kwam. Ik zee: „volgende week gaan we
hooien. Kunt ge Maandag komen, Dries?"
„Bedankt, Dré. Ja."
„D'n Dries komt morgen," zee Trui: „dan kan
ie den hooizolder alvast ruimen en zoo."
„Ja, Dries?" vroeg ik.
„Geren, menschen!"
Ja, amico, zoo zijn die wefkes. Als ze een
maal omslaan, dan afijn!
En zoo is den Dries veul op onzen hof ge
komen. Tc Had in die dagen meer volk noodig
dan teugenwoordig ook in 't boerenbedrijf
concurreerde de machine den mensch naar den
steun en in drukke tijen, allee, dan kwam
't op éénen arbeier méér nie aan. (Wel op
eenen minder).
D'n Dries was nou vijfenveertig jaren om
trent. Als ie in 't hooiland stond, 't boezeroen
los, daarboven 'nen nek als 'nen pileer,
die 'nen kop droeg, wijs als van tachtig jaren
levenservaring, scherp en bruin als gegoten uit
brons, waarlangs 'nen golf van witte manen
viel als den reus daar dan z'n zeis mee
breeje, regelmatige, als machinale slagen deur
't gewas sloeg, dan stond daar 'n levend ge
worden standbeeld, amico, waar g'oew oogen
uitkeek. De mouwen omhoog gestroopt en weer
was 't gebeeldhouwd en gegoten brons wat ge
aan armen zag, die mee den regelmaat van
stalen machinestangen den knuppel van de zeis
deur den broeiheeten dag sloegen, van 's mor
gens vier tot 's avonds negen uren.
Niemand sprak teugen 'm. En hij, hij dee
geen oogenblik moeite om anderen te laten
spreken. Hij ging zijnen eenzamen, zwaren
gang en lachte wel 'ns teugen kinderen. Ook
kost ie 'n peerd staan aankijken, op den schoeft
kloppen en veurzichtig streelen, maar verder
gingen z'n vriendelijkheden nie.
't Volk haatte 'm.
Nie omdat ie 'ns „gezeten" had. Ieder, den
lompsten kever zelfs, weet genoeg: 't is nie
goed te praten, maar te zwijgen, sterk te zijn
en in drift 'n ongeluk te begaan!
Neeë da was 't nie!
Maar den Dries ja hoe zal 'k *t zeggen?
Hij was tete sterk in eiken zin, in elke
be teekenis!
Hij kost langer werken, dan wie ook?
Hij kost beter werken, dan wie ook?
Hij was ijveriger, dan wie ook?
Punctueeler, sjecuurder. gewetensvoller in
zijnen arbeid, allee, ge verstaat!
Hij dee z'nen arbeid goed, beter dan ieder
ander enhij ging zijnen eigen, eenzamen
gang. Hij moeide zich mee 'n ander nie. Had
geenen raad noodig! Geen hulp noodig. Hij
werkte en werkte veul en goed!
Praat ging langs z'n kouwe kleeren.
'n Opmerking van den baas nam ie ter harte.
Zee: „jawel" en dce 't zoo, als den baas 'm
vroeg.
Achter z'n huiske had ie nog 'n lapke bouw
grond. Dat bebouwde-n-ie veur z'n eigen „huis
houwen." Dus den boer had aan hum geen
bedeleer, geenen kearel, die nou eeuwig en altij
van alles gebruiken kost en.... dus nie zoo sje-
cuur te vertrouwen is.
Maardaar waren ook boeren, waar den
Driek evenmin voldoen kost, als bij 't perso
neel!
Want, amico, 't klinkt gek, maardaar
z ij n „bazen", die nie houwen van 'nen knecht,
waarop nooit iets te zeggen valt!
Daar zijn zeuns van bazen ook, die nie geren
veurbeeld nemen aan 'nen knecht!
Daar zijn, kortom, van die „meerderen", die
dikwijls de minderen zijn, van huilie minderen!
En den mindere dat kwalijk duiën. En zo'nen
mindere, onder zo'nen „meerdere" is dan wei
nig te benijen.
Dat alles wierd den grooten strijd van dieën
monumentalen Dries, dié nou eenmaal nie an
ders werken kost, dan ie werkte: puik, ijverig,
onvermoeid en vol plichtsgevoel!
Als den Dries bij mij werkte, had ik meer
dan anders last mee m'n volk. Ik spreek dus
uit ervaring.
Zoo heeft deuzen mensch gewerkt en geleefd
tot z'n tachtigste jaar! Eenzaam, vlijtig, ver
beten.
Toen ging ie, mee 'n paar overgespaarde cen
ten naar 't „Huis".
Waar ie vijf jaren later, verlejen maand,
stierf. Still ekes, in den slaap. Geen poeier ke,
geen pilleke hoefde aan hum gespendeerd te
worden.
Achter den wagel ging één gerij. Maar éénen
mensch, die 'm eer bewees op zijnen lesten
gang. Eenen ouwen „baas", die den Dries waar
deerde boven al z'n andere personeel en tóch
den Dries in lossen dienst moest houwen. Dries
van den Buitendijk, die te sterk was, om ge
lukkig te zijn!
Bij de veule zwakkelingen op deuze weareld
is Dries v. d. Buitendijk wel 'n uitzondering.
Maar, amico, daar zijn toch meer van deuze
tiepen, dan ge denkt! Daar wordt weinig van
gesproken. Wiedes, De zwakkelingen spreken nie
geren van „den Dries", in huilien kring. En als
ze van 'm spreken, dan is 't over dat ongeluk,
dan is 't dat ie „gezeten" heeft. „Heer, ik dank
u, dat ik niet ben als hij." Weet ge wel, amico?
Da's 't verhaal van Dries van den Buitendijk,
die nou, mee zijnen paternoster bij 'm, daar in
z'n gemeniede kist ligt, in 'n graf, dat niemand
weet aan te wijzen. Waar ik 'm gebrocht heb
op 'nen vroegen, donkeren Novembermorgen,
toen den hagel op de kist kletterde. Da's 't ver
haal van deuzen tiep dan.
Veul groeten van Trui en als altij geen
haarke minder van oewen
t. a. v.
DRÉ.
Tot.op vijf meters afstand ongeveer. Hij
was zoo schrikkelijk groot, ziet ge! En als ge
dan zoo heel dicht bij 'm stond, moest g'oewen
kop zoo érg in oewen nek gooien, om den Dries
te kunnen aanzien!
En dan gebeurde 't wel, dat ie mee twee
zeuvenmijlssprongen op ons afkwam, en dat ie
mee éenen greep van z'n armen-als-meulen-
wieken zoo kolessaal. vijf, zes jongens tegelijk
„opraapte" en ons dan twee meter van den
grond lichtte.
Ja, dan waren we tóch wel 'n bietje bang
als we zoo dicht, zoo van vlakbij in zijn groote,
glanzend' oogen keken, diep genoeg om in te
kunnen verdrinken. In die matelooze, blaauwe
oogen, onder de zware, harde wenkbraauwen,
die alle kanten uit piekten. Als we zoo van
vlakkebij de boskes grijze haren uit z'n ooren
zagen groeien. En als wo zoo, teugen z'n peer-
denlijf aangeklemd, zijnen lach voelde dreunen
en knoersen deur ons zielement, ja dan, dan
hadden we veur hum alleen meer, veul meer
respect, dan veur meneer pastoor, den boven
meester en den veldwachter bij malkaar!
Wat ons veural zoo stil maakte dan: dieën
mensch lachte nooit. Nooit! Altij ging ie even
stroef zijnen weg. 'n Bietje gebogen, lijk lange
tiepen dat veul doen, z'n „meulenwieken" op
den rug, beende-n-ie meestetijen, mee z'n zeu-
venmijlspassen veurbij. Maar zoo gaauw als ie
zich mee ons, kinders, bemoeide, dan begost
zijnen stroeven („deftigen", vonden wij) kop
te lachen en dan kwam daar zo'n groote ver
andering op dat gezicht, dat wij 't nie begre
pen en 'n bietje stom en angstig er naar keken.
Pietje Suykerbuyk beweerde: „d'n Dries lijkt
sprekend op Onzenlievenheer".
Kulleke Grijseels zee: „ge lieget, hij trekt °P
Simon den Kruisdrager!"
En ik lachte huilie allebei uit, want den
Dries was grijs! Dus! Afijn.
Hij ging dan mee ons naar binnen, lee 't
Amico,
Weer 'ns 'nen tiep!
Da's lang gelejen,
zult ge denken. Al
lee, da's veul waar.
Maar in 't leven is
Zoo veul te verhapstukken, dat ge nie altij
d&t kunt doen, wat ge geren zou doen.
Maar deuze week dan weer 'ns 'nen tiep
toegevoegd aan den groeienden optocht van
tiepen en tiepekens, die al deur m'n brieven
défileerde.
D'n Dries.
Dries van den Buitendijk.
Hij is verlejen maand gestorven en telkens
sis ik aan 'm denk, dan zie 'k 'm daar, mee
Zijn lange, witte haren langs den stroeven,
edelen kop, liggen in z'n gemeniede doodkist,
Waaraan geen andere versiering was, dan 'n
zwart kruiske op den oranjen deksel.
Want hij was arm, veul arm den Dries. Ar
mer, dan ie eigens wistNiks, niks heeft
ie nagelaten, dan zijnen ijzeren bril. Z'n kleeren
Waren van 't Huis, in de stad. En z'nen pater
noster heeft ie meegenomen in 't graf.
Ik heb 'm altij gekend, m'n heele leven. En
hij was altij „oud". Veul oud. Dat zat 'm in
z'n grijze haren!
Ook was ie kolossaal groot. D'n grootste wel,
Van heel ons dorp. En sterk, sterk lijk 'n
peerd! Misschien nog sterker.
Want den wagel, te zwaar veur 'n peerd,
kost d'n Dries uit den modder tillen en op
gang brengen.
Wij kinders, wij waren 'n bietje bang veur
Dries van den Buitendijk. Of bang? Bang is 't
goeie woord nie. Want den Dries hield van ons!
Dikwijls, als wij op den weg aan 't speulen
Waren, dat d'n Dries ons floot! Hij stond dan
by 't raam van den snoepwinkel. Rap, zoo rap
We kosten loopen, spoedden we dan naar 'm toe.