De donkere dagen voor Kerstmis iertellingen van van den Buitendijk W^ë m SIBOTAK m Hij was te sterk, om gelukkig te zijn! ZONDAG 13 DECEMBER 1936 IMS» ONZE DACELIJKSCHE VOEDING mÊmêèw, m In deze aagen voor Kerstmis moge bovenstaande afbeelding (naar het bekende schilderij van Hie ronymus Bosch) ons herinneren aan het heilige gebeuren, dal ieder jaar op 25 December met kerke lijken luister herdacht wordt In verband met nieuwe voedingsleer begrippen door Martine Wittop Koning mmm KAASTRUFFELS BRABANTSCHE BRIEVEN iiiiiiimmimi Al kan het dan wel eens zoo zijn, dat het een etmaal heelemaal niet lijkt op een donkeren dag voor Kerstmis, doordat de Zon een poosje koesterend haar stralen door de kamers laat glijden, den volgenden dag komen er, in ons „heerlijke" verander- klimaat, dikke wollige vlokken uit een oer- Erauwen hemel vallen en dan kan het gebeuren, dat het licht al héél vroeg op moet. is er maar één plekje, waar het veilig en 8oed is, dat is vlak bij de kachel met een warm kopje thee un een brok speculaas en terwijl het buiten koud en nat en vies is, voel je je in-be- baaglijk en alle koesterende zonnestraaltjes van öen vorigen dag ten spijt, ben je er van over tuigd, tot diep in je hart, dat dit een van de üonkere dagen voor Kerstmis is. Toch houdt *iit niet alleen een gevoel van tevredenheid in, bet is ook een verwachtingsvol blij gevoel. Al zouden de clagen voor St. Nicolaas veel don kerder zijn, dan zouden ze nog niet ctte stem ming kunnen opwekken, die de dagen voor kerstmis bij ons te weeg brengen. Voor St. Nicolaas leven we in een zekere span ning, voor Kerstmis bannen we, onbewust, alle spanning. De Kerstdagen zijn dagen van be zinning en rust, daar hangt een stille, heilige el°ed om heen, die lang voor het groote Kerst gebeuren iets bij de menschen wakker roept, en bat is het verlangen naar het ondergaan van bet eeuwige wonder, het verlangen naar den Kerstnacht. Het gaat nu eenmaal zoo, dat het leven van allen dag druk is en ons opeischt en we zullen °us er niet altijd van bewust zijn, maar het ver langen is er en bij velen en overal, in de dorpen en in de steden en niet alleen in ans land, maar ih de meeste landen. En dan is er nog iets, wat bij Kerstmis hoort, eVen vanzelfsprekend als de kribbe en de Kerst boom er bij hooren, dat is een „Thuis". Geluk kige menschen zijn zij, die dat bezitten en even gelukkige menschen zijn zij, die een tehuis aan kunnen bieden in die clagen. Wat al niet een gedachten keeren zich nu naar het ouderlijk huis, naar familie, naar vttenden, waar het Kerstfeest gevierd wordt. Daar zijn de pensionaten, de kostscholen, daar w°rdt geblokt op 't oogenblik, repetities en nog eens repetities, er vallen onvoldoenden, die soms geïncasseerd worden met onverschilligheid, maar meestal met een beklemd gemoed bij de ge dachte aan het aanstaand rapport en ze zuch ten diep over het zware lot van een scholier, blaar er vallen ook voldoenden en dat geeft den burger weer moed en dan rijst het peil van zijn stemming naar meer hoopvolle regionen, tot bet weer eens een beetje zakt en wèèr eens stijgt, zoo is het leven van den scholier in de donkere dagen voor Kerstmis. En tocü als het Werk 's avonds is afgeloopen en ze praten sa men nog wat na in de recreatie-zaal, dan zijn alle voldoenden en onvoldoenden op een gegeven moment uit hun gedachten gebannen, want dan is het onderwerp: Kerstvacantie aan de beurt gekomen. Kerstmis, clan gaan ze naar huis, naar familie, met schoolvrienden mee, dan ko- hien ze weer terug in de intimiteit van het huis gezin, om het Heilig Kerstfeest te vieren. En ze komen tot rust, even tot inkeer in den kleinen kring van goede bekendenen als ze terug gaan naar school en het leven met zijn dagelijks terugkeerende plichten weer begonnen is, weten ze, dat ze niet voor niets naar huis en naar Kerstmis hebben verlangd. Zoo gaat het ook met de verpleegsters in de Ziekenhuizen, in sanatoria, in kinderinrichtin gen. Daar worden heele berekeningen op touw gezet om „thuis" te zijn met Kerstmis. Er zijn dagen voor opgespaard, speciale diensten voor aangevraagd, er zijn dagen omgeruild, alles om bet Kerstfeest te kunnen vieren op de plaats, die het dierbaarste is: in een kleinen, hulselijken kring. En het is zoo, dat de gelukkigen, die ge Mlllllllllllllll mist kunnen worden op die dagen, in stilte be nijd worden door de achterblijfsters. Voor de patiënten geldt hetzelfde, verlangen ze niet al lemaal vóór Kerstmis beter te zijn? Om nog net voor Kerstmis gezond en wel thuis te kunnen zijn? Het zou natuurlijk wel héél mooi moeten verloopen, dat wéten ze, maar diep in hun hart hopen ze het toch allemaal, zóó zijn de donkere dagen voor Kerstmis in de inrichtingen. En eigenlijk is het overal zoo, bij alle men schen, waar ze ook zijn. Dat is het wat lang voor Kerstmis den dagen een bijzondere betee- kenis geeft: het verlangen. En om precies dezelfde redenen zijn ce Kerst dagen voor de huisvrouw van zoo veel beteeke- nis, want dan wordt er oneindig veel van haar verwacht en dan heeft ze ook oneindig veel te geven. Niet het minst op haar rusten veel zor gen, om de dagen te doen worden, wat ervan verwacht wordt. En het is dan ook geen wonder, dat na de Nachtmis, als men elkaar wederkeerig een op recht „Zalig Kerstmis" toewenscht, dankbare blikken gaan naar moeder, die nog meer dan anders het middelpunt van het huisgezin vormt. MARYE. De voedingsleer, sedert zij een goede halve eeuw geleden tot wetenschap werd, heeft heel wat stokpaardjes bereden en.... ook weer op stal gezet. Eigenlijk spreekt dat vanzelf. Wanneer omtrent de een of andere voe dingsstof de onderzoekingen wijzen op zeer be langrijke uitkomsten, dan staat natuurlijk die voedingsstof gedurende korteren of langeren tijd in het brandpunt der belangstelling, en vanuit het laboratorium dringen spoedig de verkregen inzichten door in leekenkringenim mers, de voeding is een kwestie, die ons allen persoonlijk aangaat, en we nemen dus in ons eigen belang graag kennis van nieuwe ideeën en adviezen, die de wetenschap ons in verband met onze gezondheid meent te moeten geven. Tot na verloop van eenigen tijd de voedings leer, tengevolge van verdere studies en onder zoekingen het licht laat vallen op weer een ander punt, dat dan op zijn beurt de aan dacht van het publiek zal vragen. En zóó toch steeds groeiende naar meer dere vastheid stapelen de gegevens zich op, totdat uit de vele tijdelijk op den voorgrond getreden inzichten ten slotte een evenwich tige beoordeeling van alle factoren zich begint te vormen. Zoo ligt b.v. reeds achter ons de tijd van de „eiwitvergoding", waarin speciaal het vleesch als het ééne noodige werd aanbe volen; dat stokpaardje berijden we niet meer, maarwél blijven we binnen het kader van de verdere eischen der voeding de voedingsstof eiwit als belangrijk erkennen. Vrijwel overwonnen is ook het standpunt, dat op „calorieën" eigenlijk alles zou aankomen, dat de voeding slechts zou moeten steunen op berekeningen over de energie-waarde der voe dingsstoffen; maarniemand zal intusschen tegenspreken, dat die „verbrandingswaarde" naast andere belangen toch wel degelijk een onmisbaren factor vormt bij de samenstelling van een doelmatige voeding. De tegenwoordige wetenschap begint te waarschuwen tegen een overdreven schermen met „vitaminenwaarde", maarze blijft er aan hechten, dat toch zeker in de voedselkeuze met deze z.g. bijkomstige stoffen rekening wordt gehouden. Ook de „zouten" worden niet beschouwd als de spil, waarom het geheele voedingsprobleem zou draaien; maar.... de wetenschap erkent daarbij zeer zeker, dat van een juiste voorzie ning van minerale bestanddeelen véél afhangt. En wie zal zeggen, dat hiermee het laatste woord gesproken en het laatste voedingsleer - voorbeeld genoemd is? Merkwaardig is het alleen, dat welke nieuwe begrippen ook voor de vroegere in de plaats AAf.Y^xp' h>' i treden, er steeds een ononderbroken groei valt waar te nemen haar grootere vastheid en zui verder weten waarmee ik maar zeggen wil, dat niet is goed te praten de houding van hen, die zich van het nieuwe afzijdig houden, omdat het straks toch wel wéér verouderd zal zijn! Zóó is het niet: de wetenschap gaat vooruit. Getuigt daarvan o.a. niet het feit, dat „syn these" de plaats komt innemen van „analyse", m.a.w. dat na de bestudeering der voedingsstof fen afzonderlijk, de werkelijke voeding aan de beurt komt, het complex van de voedingsstof fen, die in een bepaalde onderlinge verhouding mét elkaar het beste effect waarborgen? 't Is zeker geen wonder, dat in verband met dit gewenschte evenwicht in de voeding, van verschillende zijden de aandacht wordt geves tigd op melk en enkele van haar bijproducten. Melk levert ons een eiwitsoort, die in kwali teit want er zijn nu eenmaal „kwaliteiten" van eiwit moeilijk kan worden overtroffen. Zij levert ons dat eiwit voor lagen prijs, en ze laat ons bovendien een ruime keus om het bij verschillende maaltijden en ,in verschil lende gerechten smakelijk en zonder moeite te pas te biengen, hetzij als drank, hetzij als hulpmiddel bij. de bereiding van pap, stamppot, soep, enz. enz. Op deze wijze kan in een voe ding, die anders zou „overslaan" naar een te groote hoeveelheid koolhydraten (zuiver calorieën-aanbrengende voedingsstof)de schaal eenvoudig weer in evenwicht worden gebracht en de hoeveelheid eiwit (weefselvor mend stof) tot het gewenschte peil worden op gevoerd. Melk helpt ons verder aan vitaminen, spe ciaal van de „groei-bevorderende" soorten A en D, die voor kinderen zoo onmisbaar zijn. Melk is ten slotte rijk aan minerale bestand deelen, o.a. aan kalk, die weer voor het groeiende individu van zooveel belang blijkt te zijn. In melk vinden we dus een levensmiddel, dat voor een evenwichtige voeding niet genoeg te waardeeren valt en dat proeven hebben dit bewezen als dagelijksche aanvulling van het verder genoten voedsel een prachtige kans biedt voor groei en weerstandsvermogen. Laat ik hieraan nog toevoegen, dat van kaas hetzelfde kan worden gezegd: wie dus mis schien uit een oogpunt van smaak kaas pre fereert boven melk, die richte eenvoudig zijn voeding zóó in, dat dagelijks een klein kwan tum kaas (A a ons) onder de levensmidde len wordt opgenomen. Het bedrag, dat dagelijks voor deze maat regelen moet worden uitgetrokken (2'/2 a 5 c. per persoon) zal in de meeste gevallen het budget niet al te zwaar drukken; doet het dit helaas wél, dan zal vooral ten bate van de kinderen gestreefd moeten worden naar een ander middel; een middel, dat waarschijnlijk best kan worden gevonden in den vorm van melkverstrekking op school, De maand December brengt ons weer aller lei versnaperingen. In de etalages zijn groote hoeveelheden suikergoed, choco ladewerk, marsepein, banket en speculaas uit gestald. Maar zou het niet prettig zijn om al die zoete lekkernijen eens af te wisselen met iets hartigs? Om te beginnen kunnen we kleine beschuitjes of zoute crackertjes besmeren met een mengsel van geraspte kaas en boter, met wat peper, zout en fijngehakte peterselie of selderij erdoor. Deze zelfde „kaasboter" smaakt zeer goed tus- schen dunne sneetjes zwart roggebrood. Hiervan leggen we bijv. vijf op elkaar met telkens een vrij dikke laag kaasboter er tusschen. Dan snij den we deze broodjes vertikaal door. Een variatie hierop vormen de kaastruffels, waarvan we het recept laten volgen: 100 gram (1 ons) zwart roggebrood. 200 gram (2 ons) oude kaas 60 gram boter (3 afgestreken eetlepels), wat peper en wat zout. Maal het roggebrood en de kaas met een vleschmolentje of niet te kleinen aardappel molen. Koud een paar lepels kaas apart. Ver meng de kaas, het roggebrood en de boter met elkaar en maak de massa op smaak af met peper en zout. Maak er balletjes van en rol deze door de achtergehouden geraspte kaas. Tot mijn wonderlijkste herinneringen be hoort het bezoek, dat wij eens gebracht hebben aan een „volksfeest" in de bin nenlanden van Borneo. De plechtigheid vond plaats in een op palen gebouwde woning van reusachtige afmetingen. Een schuin geplaatste boomstam van inke pingen voorzien, gaf toegang tot het platform, waar het kamponghoofd Pangeran Alie ons onder veel strijkages hartelijk verwelkomde. Om nu eens recht chic en indrukwekkend voor den dag te komen, had onze Prins (jawel hij was van adel), zich in zijn beste galabullen gestoken. Hij geurde niet weinig met zijn, jammer ge noeg, veel te nauw, verkleurd rood jacket met glimmende koperen knoopen. Hij droeg dat jacket op zijn naakte body en het was met touwtjes dichtgesnoerd, wat hem bepaald flatteerde. Verder bestond zijn kleeding uit een smalle strook inlandsch weefsel, die om zijn lendenen gegord, tusschen de beenen doorgehaald en van achteren bevestigd, als pantalon dienst deed, zoodat zijn magere beenen zielig en als een paar stelten te voorschijn kwamen. Als hoofddeksel droeg onze gastheer een af gedragen controleurspet met een goudgalonnen band, waarop een rond scheerspiegeltje was bevestigd en waaronder zijn ongekamde haren in bosjes te voorschijn kwamen. Direct na de officieele begroeting werden wij uitgenoodigd aan het welzijn der bevolking een dronk te wijden. Voor dit doel was een flink aantal groote aarden vaten, gevuld met toewak (Indischen palmwijn) langs de wanden van het huis neer gezet. Deze geliefde drank, die een kleur had als verdunde melk en dien wij door middel van een rietje opzogen, smaakte ongeveer als een meng sel van rinsch klapperwater, waarin opgelost Zwitsersche kaas en bruine suiker, zoodat de drank bij ons al direct na 't gebruik, 't gevoel van een hevigen aanval van zeeziekte ver wekte. Om ons een genoegen te doen, werden er eenige oorlogsdansen ten beste gegeven, welke door helsch lawaai van gongs en tamtams en snerpend, oorverscheurend geschetter der trompetten werden begeleid. Dit alles werd nog overstemd door het ge schreeuw der opgewonden menigte. Kort na aankomst van een paar opperhoof den uit de naburige kampongs brak de waan zin op zijn hevigst los. De dansers met hun bloedroode monden veroorzaakt door het kauwen van de betelnoot stootten verwoede kreten uit, terwijl hun oogen met ongewonen glans schitterden en het zweet hun langs het lichaam gutste. De bewegingen en kreten werden steeds he viger. Als wervelwinden stoven zij, al schermen de met de blanke vlijmscherpe wapens door el kaar, tot er, op een teeken van het kampong hoofd, door alle verzamelden een afschuwelijke en fel doordringende oorlogskreet werd uitge- stooten, waarop het tumult oogenblikkelijk ver stomde. Een doodsche stilte trad in. Enkele lieden die door overspanning in el kaar waren gezakt, werden weggedragen en wij, die naar adem snakten, waren dankbaar dat er een eind aan dit spel was gekomen. Intusschen waren de gerechten voor het feestmaal reeds opgedragen en op langwerpige rotanmatten op den grond geplaatst. Hieraan zetten zich de deelnemers, waarvan het grootste deel zijn eigen zitmatje had mee gebracht. Ook wij namen plaats, ofschoon de bijge rechten ons, al op het oog, niet erg konden be koren. Onverdeeld genieten deden wij nu be slist niet, daar visch en vleesch door deze stammen bij voorkeur in half bedorven toe stand worden verorberd en de eieren zwart van ouderdom zijn. Gebraden vogels, half geplukt met de dar men erbij) en malsche vette ratten werden eenvoudig in stukken gescheurd en gulzig naar binnen gewerkt. Bjj al dit heerlijks kwam tenslotte de doe rian, een vrucht welker geur een oningewijde overhaast de vlucht doet nemen, in de ver beelding dat er ergens in de buurt een beerput gebarsten is. En toch, als men zijn tegenzin heeft over wonnen en men deze vrucht eenmaal geproefd heeft, wordt men meestal van dat oogenblik af aan hartstochtelijk doerian-eter. Toen wij dien avond huiswaarts keerden, hadden wij het vreemde gevoel alsof alles, wat wij in de afgeloopen uren hadden aanschouwd, niet werkelijk was geschied. En nu nog, als ik er weer aan denk, komt het mij alles zeer onwezenlijk voor. En toch weet ik zeker, dat ik dit alles met eigen oogen heb aanschouwd. „pak kinders" op de toonbank, na eerst mee zijn tanden 'nen baalzak rijst van die toonbank te hebben opzijgezet en dan zee-t-ie; „zoeken juilie nou allemaal maar 'ns wat lekkers uit!" Als we dan uitgezocht hadden, uit de nistels van drop, spinnekoppen van druivensuiker, zuurballen, tooverballekes, „onderstedoos" tal- derhande snoepafval deur malkaar!) suikeren brillen en „steentjes" (suikeren grint), dan moesten we nog iets uitzoeken veur ons broers of zuskes en dan dan smeerden wij 'm den weg op, zonder den Dries te bedanken. Maar dan heurden wij 'm uit de verte lachen en dat klonk, zoo wijd weg, dan lijk klokkend water. Thuis wierd weinig over den Dries gespro ken. Dat wil zeggen, als wij, kinders, er bij waren, tenminste! Als we dan thuiskwamen, mee 't snoepgoed, en 't verhaal over den sterken Dries, die „zoo maar", mee z'n armen vol jong, 'nen baal rijst opzij zette mee z'n tanden, dan keken vader en moeder malkaar 'ns aan. Vader schudde zijnen kop, moeder keek 'n bietje treurig, docht me endat viel me veul op: nooit wierd me gevraagd, zoo als altij in andere soortge lijke gevallen dat ge 'ns wat gekregen had: „ge hebt dieën mensch toch netjes en vriendelijk bedankt? Pas op, als ik ooit hoor, dat ge nie beleefd zijt geweest, horre!" Nooit, wierd me zooiets gezeed, als ik iets van Dries van den Buitendijk had gekregen. Wat me nóg vriendelijker stemde veur den Dries.... Want meestalnouja, hoe zijn kinders? Net jonge honden! Ze slobberen den vetten hap op en huppelen weg! Als ik ouwer werd, dan is me een en ander iets duidelijker geworden. Dan hoorde-n-ik dat ie nie altij alleen was geweest, in z'n huis- ke. Maar dat z'n vrouw was weggeloopen. na dat den Dries, die zoo angstig sterk was, 'nen kearel in z'n huiske had neergeslagen en toen den weg opgegooid als 'nen vod. D'n vent was er nie meer bovenop gekomen, den Dries was gehaald .en enkele jaren had z'n huiske leeggestaan. 'Nen buur had planken veur de ramen ge timmerd en na drie jaren kwam den Dries verorn. Grijs. En stroef. „De rechters waren veul mee 'm begaan," wierd me verteld en zoodoende was ie zoo „licht" gestraft. Maar 't heele dorp trok z'n eigen 'n bietje angstig terug, van deuzen witten reus, die oterker was, dan 'n peerd. D'n tijd kwam, da 'k aan 't hoofd van onzen hof kwam staan; mee m'n Truike. Als ik 'nen keer thuis kwam, mee den groen - tenwagel, zat m'n wefke in 't weergaren. (Ze was pas een-en-twintig, amico, m'n toeteloe- riske!) „Zeg, Dré, dieën schrikkelijken vent is hier komen afzetten, dieën grijzen Dries! Van den middag. Hij is ten goeie weg. Ik ril en ik beef! 'k Ben gaar van streek. Brrr! Hij kost sjuust onder de deur. En 'n oogen, 'n oogen staan er in dieën vent z'nen kop'k Zie ze allemaal nog veur me! 't Wit is rood deurloopen. De kassen zijn zoo groot en zoo dik als m'nen vuist; deer! En hij ziet oe aan, als, als 'n peerd, als 'n koei, a-a-a-als 'n beest oe aanziet. Sjuust zoozoo-zoo.... seerjeus, zoo tries tig, dunkt me!" „Och, schei uit wefke, dieën mensch doet geen vlieg kwaad! Wat kwam ie doen, daar ben 'k nieuwsgierig naar....!" „Geen vlieg kwaadEn zoo, zoo licht- veerdig praat gij? Gij, die op Ulvenhout ge boren en getogen zijt? Is jou dan nie bekend, dat „Wat kwam ie doen?" „Hij wilde jou spreken. Ik denk veur werk, maar ik zeg oe, Dré, ge haalt dieën vent nie in huisEnneennehij komt.hij ko-ko-ko-komt trug Ik zee maar niks meer, amico, want zoo jong ik was, 'k begreep al lang: teugen zo'n vrouw zoo vol angst en afkeer viel nie te praten. Maar 's avonds, als den Dries verom kwam, dan heb ik 't toch zoo aangekleed, dat Trui er bij was, bij 't gesprek. Ik begost maar daljjk mee 'm te praten over zooveul jaren (tien, ocherme.gelejen, dat ie me, mee de andere jongens oppakte, naar den snoepwinkel droeg en 'n rondje tooverballen weggaf. We lachten 'ns, rookte 'n sigaar en verduuveld! Trui schonk 'm 'nen bak koffie in! D'n kearel genoot. „Bedankt, Truike," zee-t-ie: „dat zal smaken! 't Is lang gelejen dat 'n vrouw veur mij 'n tas koffie gereed maakte." En z'n groote koeicn- oogen staarden wijd, wijd weg, 'nen weg van dertig jaren op. Ja, 't was over werk, dat ie praten kwam. Ik zee: „volgende week gaan we hooien. Kunt ge Maandag komen, Dries?" „Bedankt, Dré. Ja." „D'n Dries komt morgen," zee Trui: „dan kan ie den hooizolder alvast ruimen en zoo." „Ja, Dries?" vroeg ik. „Geren, menschen!" Ja, amico, zoo zijn die wefkes. Als ze een maal omslaan, dan afijn! En zoo is den Dries veul op onzen hof ge komen. Tc Had in die dagen meer volk noodig dan teugenwoordig ook in 't boerenbedrijf concurreerde de machine den mensch naar den steun en in drukke tijen, allee, dan kwam 't op éénen arbeier méér nie aan. (Wel op eenen minder). D'n Dries was nou vijfenveertig jaren om trent. Als ie in 't hooiland stond, 't boezeroen los, daarboven 'nen nek als 'nen pileer, die 'nen kop droeg, wijs als van tachtig jaren levenservaring, scherp en bruin als gegoten uit brons, waarlangs 'nen golf van witte manen viel als den reus daar dan z'n zeis mee breeje, regelmatige, als machinale slagen deur 't gewas sloeg, dan stond daar 'n levend ge worden standbeeld, amico, waar g'oew oogen uitkeek. De mouwen omhoog gestroopt en weer was 't gebeeldhouwd en gegoten brons wat ge aan armen zag, die mee den regelmaat van stalen machinestangen den knuppel van de zeis deur den broeiheeten dag sloegen, van 's mor gens vier tot 's avonds negen uren. Niemand sprak teugen 'm. En hij, hij dee geen oogenblik moeite om anderen te laten spreken. Hij ging zijnen eenzamen, zwaren gang en lachte wel 'ns teugen kinderen. Ook kost ie 'n peerd staan aankijken, op den schoeft kloppen en veurzichtig streelen, maar verder gingen z'n vriendelijkheden nie. 't Volk haatte 'm. Nie omdat ie 'ns „gezeten" had. Ieder, den lompsten kever zelfs, weet genoeg: 't is nie goed te praten, maar te zwijgen, sterk te zijn en in drift 'n ongeluk te begaan! Neeë da was 't nie! Maar den Dries ja hoe zal 'k *t zeggen? Hij was tete sterk in eiken zin, in elke be teekenis! Hij kost langer werken, dan wie ook? Hij kost beter werken, dan wie ook? Hij was ijveriger, dan wie ook? Punctueeler, sjecuurder. gewetensvoller in zijnen arbeid, allee, ge verstaat! Hij dee z'nen arbeid goed, beter dan ieder ander enhij ging zijnen eigen, eenzamen gang. Hij moeide zich mee 'n ander nie. Had geenen raad noodig! Geen hulp noodig. Hij werkte en werkte veul en goed! Praat ging langs z'n kouwe kleeren. 'n Opmerking van den baas nam ie ter harte. Zee: „jawel" en dce 't zoo, als den baas 'm vroeg. Achter z'n huiske had ie nog 'n lapke bouw grond. Dat bebouwde-n-ie veur z'n eigen „huis houwen." Dus den boer had aan hum geen bedeleer, geenen kearel, die nou eeuwig en altij van alles gebruiken kost en.... dus nie zoo sje- cuur te vertrouwen is. Maardaar waren ook boeren, waar den Driek evenmin voldoen kost, als bij 't perso neel! Want, amico, 't klinkt gek, maardaar z ij n „bazen", die nie houwen van 'nen knecht, waarop nooit iets te zeggen valt! Daar zijn zeuns van bazen ook, die nie geren veurbeeld nemen aan 'nen knecht! Daar zijn, kortom, van die „meerderen", die dikwijls de minderen zijn, van huilie minderen! En den mindere dat kwalijk duiën. En zo'nen mindere, onder zo'nen „meerdere" is dan wei nig te benijen. Dat alles wierd den grooten strijd van dieën monumentalen Dries, dié nou eenmaal nie an ders werken kost, dan ie werkte: puik, ijverig, onvermoeid en vol plichtsgevoel! Als den Dries bij mij werkte, had ik meer dan anders last mee m'n volk. Ik spreek dus uit ervaring. Zoo heeft deuzen mensch gewerkt en geleefd tot z'n tachtigste jaar! Eenzaam, vlijtig, ver beten. Toen ging ie, mee 'n paar overgespaarde cen ten naar 't „Huis". Waar ie vijf jaren later, verlejen maand, stierf. Still ekes, in den slaap. Geen poeier ke, geen pilleke hoefde aan hum gespendeerd te worden. Achter den wagel ging één gerij. Maar éénen mensch, die 'm eer bewees op zijnen lesten gang. Eenen ouwen „baas", die den Dries waar deerde boven al z'n andere personeel en tóch den Dries in lossen dienst moest houwen. Dries van den Buitendijk, die te sterk was, om ge lukkig te zijn! Bij de veule zwakkelingen op deuze weareld is Dries v. d. Buitendijk wel 'n uitzondering. Maar, amico, daar zijn toch meer van deuze tiepen, dan ge denkt! Daar wordt weinig van gesproken. Wiedes, De zwakkelingen spreken nie geren van „den Dries", in huilien kring. En als ze van 'm spreken, dan is 't over dat ongeluk, dan is 't dat ie „gezeten" heeft. „Heer, ik dank u, dat ik niet ben als hij." Weet ge wel, amico? Da's 't verhaal van Dries van den Buitendijk, die nou, mee zijnen paternoster bij 'm, daar in z'n gemeniede kist ligt, in 'n graf, dat niemand weet aan te wijzen. Waar ik 'm gebrocht heb op 'nen vroegen, donkeren Novembermorgen, toen den hagel op de kist kletterde. Da's 't ver haal van deuzen tiep dan. Veul groeten van Trui en als altij geen haarke minder van oewen t. a. v. DRÉ. Tot.op vijf meters afstand ongeveer. Hij was zoo schrikkelijk groot, ziet ge! En als ge dan zoo heel dicht bij 'm stond, moest g'oewen kop zoo érg in oewen nek gooien, om den Dries te kunnen aanzien! En dan gebeurde 't wel, dat ie mee twee zeuvenmijlssprongen op ons afkwam, en dat ie mee éenen greep van z'n armen-als-meulen- wieken zoo kolessaal. vijf, zes jongens tegelijk „opraapte" en ons dan twee meter van den grond lichtte. Ja, dan waren we tóch wel 'n bietje bang als we zoo dicht, zoo van vlakbij in zijn groote, glanzend' oogen keken, diep genoeg om in te kunnen verdrinken. In die matelooze, blaauwe oogen, onder de zware, harde wenkbraauwen, die alle kanten uit piekten. Als we zoo van vlakkebij de boskes grijze haren uit z'n ooren zagen groeien. En als wo zoo, teugen z'n peer- denlijf aangeklemd, zijnen lach voelde dreunen en knoersen deur ons zielement, ja dan, dan hadden we veur hum alleen meer, veul meer respect, dan veur meneer pastoor, den boven meester en den veldwachter bij malkaar! Wat ons veural zoo stil maakte dan: dieën mensch lachte nooit. Nooit! Altij ging ie even stroef zijnen weg. 'n Bietje gebogen, lijk lange tiepen dat veul doen, z'n „meulenwieken" op den rug, beende-n-ie meestetijen, mee z'n zeu- venmijlspassen veurbij. Maar zoo gaauw als ie zich mee ons, kinders, bemoeide, dan begost zijnen stroeven („deftigen", vonden wij) kop te lachen en dan kwam daar zo'n groote ver andering op dat gezicht, dat wij 't nie begre pen en 'n bietje stom en angstig er naar keken. Pietje Suykerbuyk beweerde: „d'n Dries lijkt sprekend op Onzenlievenheer". Kulleke Grijseels zee: „ge lieget, hij trekt °P Simon den Kruisdrager!" En ik lachte huilie allebei uit, want den Dries was grijs! Dus! Afijn. Hij ging dan mee ons naar binnen, lee 't Amico, Weer 'ns 'nen tiep! Da's lang gelejen, zult ge denken. Al lee, da's veul waar. Maar in 't leven is Zoo veul te verhapstukken, dat ge nie altij d&t kunt doen, wat ge geren zou doen. Maar deuze week dan weer 'ns 'nen tiep toegevoegd aan den groeienden optocht van tiepen en tiepekens, die al deur m'n brieven défileerde. D'n Dries. Dries van den Buitendijk. Hij is verlejen maand gestorven en telkens sis ik aan 'm denk, dan zie 'k 'm daar, mee Zijn lange, witte haren langs den stroeven, edelen kop, liggen in z'n gemeniede doodkist, Waaraan geen andere versiering was, dan 'n zwart kruiske op den oranjen deksel. Want hij was arm, veul arm den Dries. Ar mer, dan ie eigens wistNiks, niks heeft ie nagelaten, dan zijnen ijzeren bril. Z'n kleeren Waren van 't Huis, in de stad. En z'nen pater noster heeft ie meegenomen in 't graf. Ik heb 'm altij gekend, m'n heele leven. En hij was altij „oud". Veul oud. Dat zat 'm in z'n grijze haren! Ook was ie kolossaal groot. D'n grootste wel, Van heel ons dorp. En sterk, sterk lijk 'n peerd! Misschien nog sterker. Want den wagel, te zwaar veur 'n peerd, kost d'n Dries uit den modder tillen en op gang brengen. Wij kinders, wij waren 'n bietje bang veur Dries van den Buitendijk. Of bang? Bang is 't goeie woord nie. Want den Dries hield van ons! Dikwijls, als wij op den weg aan 't speulen Waren, dat d'n Dries ons floot! Hij stond dan by 't raam van den snoepwinkel. Rap, zoo rap We kosten loopen, spoedden we dan naar 'm toe.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 7