<Ketveïftaal den dag DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL ALLE ABONNE'S F 750.- Geheime gang" AKKERTJES 1 Wie doodde i 1 Marco Graffi? B ALCHEMISTENMUNTEN Van een gehangen baron VRIJDAG 18 DECEMBER 1936 99 Wat er waar was van het verhaal Zoo'n Kiespijn om het uit te schreeuwen Fa akker.cachets Kermisvolk op Kerstmis De Vereen. Haagsche Spelers d0s°orpra™nstenrn I De tweede plaste weer in de kuip, rammelde I OTltmOeting De grootste Duitsche filosoof Einde maximum snelheid AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL In de Amerikaansche en Engelsche Katho lieke pers is het een en ander te doen geweest over een zekeren mr. Jager, hoofd eener school te Providence, een plaats in de Vereenigde Staten. Deze had in den afgeloopen herfst een reis naar Engeland gemaakt, en daarbij het hertogdom Cornwall bezocht. Later gaf hij in de stad, waar hij woont, een lezing over zijn reis, en verhaalde dat hij ergens had gelogeerd in een hotel, waarvan de eigenaar hem ver haald Jiad hoe daar „twee of drie eeuwen ge leden" een „zusterhuis" stond, en dat men, in de kelders gravende, een ondergrondsche gang had ontdekt die voerde naar een klooster in de buurt. Dit, aldus zeide hij, bewees duidelijk dat hier vroeger dingen gebeurden die het daglicht niet verdragen konden. Deze uitlating nu wekte ver ontwaardiging bij velen uit zijn gehoor. Zelfs de Bisschop van Providence werd ermee ge moeid; het resultaat was dat een nader onder zoek werd ingesteld, met het gevolg dat de genoemde mr. Jager uit zijn positie als hoofd der school werd ontslagen. Een en ander was voor John Gibbons, den bekenden Universe-correspondent, aanleiding een nader onderzoek ter plaatse in te stellen. Deze schrijft daarover als volgt; „Ik hoop van harte dat de eerstvolgende maal wanneer mr. Jager zich in staat voelt om een archaeologische ontdekking wereldkundig te maken, hij dit zoo mag inrichten, dat ik in den zomer naar Cornwall wordt gestuurd; want het stadje Bodmin maakte in December op mij een vrij kouden indruk. Maar nu weet ik er toch alles van. Zelfs kan ik de archaeologie van Bodmin verrijken. Want ik ontdekte een andere geheime gang, die mr. Jager blijk baar over het hoofd heeft gezien". Toen deze onder een rijwielzaak werd ontdekt, „kwam dadelijk onder de jongelui uit Bodmin het ge rucht in omloop dat deze naar de zee liep (een afstand van 11 mijl ver), maar nadere onderzoekingen wezen uit dat de genoemde gang ongeveer zes el lang was. En, natuurlijk, het was een riool uit de Middeleeuwen. „Gelooft er thans nog iemand", vroeg de juf frouw uit den prentbriefkaartwinkel, „aan ge heime gangen?" Ik heb haar verder maar niets over het onderwerp verteld". Hierna stelde Gibbons een nader onderzoek in, betreffende de hotels te Bodmin. Zoo kwam hij in St. Petroc's Hotel, „een prachtig oud gebouw, en, ofschoon ik geen verstand van architectuur heb, kon ik toch zien dat het een schitterend oud heerenhuis in Georgian stijl was, dat tot een modem hotel is omgebouwd. Er was niets geheimzinnigs aan te vinden, en ofschoon ik niet het soort gast ben dat gewoon lijk St. Petroc's Hotel tot verblijf kies, was de beminnelijke eigenaar er uiterst bezorgd voor dat men mij alles zou toonen en al mijn vragen zou beantwoorden. Vooreerst dan bleek, dat het geen klooster geweest kon zijn. Wij weten alles over de kloosters te Bodmin uit historische werken, en er stond géén klooster op de plaats van het hotel. Het was echter vrijwel zeker dat het een kloosterbezitting was geweest, waarschijnlijk een boerderij of tienden-schuur, of iets dat toe behoorde aan de priorij aan den voet van den steilen heuvel, op een afstand van een kwart tot een halven mijl van St. Petroc's Hotel. Natuurlijk was dit, zei de eigenaar, een klooster dat nog slechts in herinnering be stond. En zeker was er geen sprake van een zusterhuis. Daarover hoorde hij nu voor het eerst spreken, en hij meende tot nu toe, dat alle verhalen over zijn huis hem wel bekend waren. „En nu die beroemde geheime gang! Een fakkellicht werd gehaald en ik werd naar be neden gebracht, door een keuken met gieche lende meisjes heen, en behoedzaam naar eenige kelders geloodst. „Er zijn inderdaad kelders; daar sta ik voor in. Vele kelders. Natuurlijk hebben daar vroe ger mogelijk Inquisitie-folteringen plaatsge vonden, maar het leken mij vooral plaatsen te zijn om een verkoudheid in het hoofd op te loopen. „En hier was dan de geheime gang. Zij was minstens vijf voet lang, een doorgang die eindigde in een ouden muur. „Wat was er aan den anderen kant van dien muur?" vroeg ik op gestrengen toon. Maar niemand wist het. De gang lag daar al zeker een jaar of honderd. Misschien waren er nog meer gangen, misschien ook niet. Er bestond een legende die beweerde, dat er een afdaalde naar de fraaie oude priorij, misschien een halve mijl ver; maar dat was maar een legende, ziet u. De eigenaar wilde zich niet compromittee- ren. Nu. er was zeker géén zusterhuis aan het einde; dat had ik verkeerd gehoord. Niemand sprak ooit over zusterhuizen; hij begreep niet hoe ik op het denkbeeld kwam! En terwijl de eigenaar wanhopig met zijn fakkel zwaaide als om mtj te vragen of ik nog langer in de kou wilde blijven, aanvaardden wij den terug tocht." Jhon Gibbons eindigt het amusante verhaal van zijn onderzoekingstochten als volgt: Natuurlijk kan alleen de tandarts Uw zieke kies beter maken. Maar 's nachts, als de ijn door de warmte van Uw bed hoe anger hoe heftiger wordt, of als Ge door Uw werk niet naar hem toe kunt gaans Neem dan één of twee van die onmiddellijk werkende "AKKERTJES", die U van Uw Ïiijn verlossen. Ze nemen de zenuwprikke- ing weg, die de oorzaak van Uw lijden is. Heb dus steeds een buisje "AKKERTJES" bij de hand. In ontelbare gevallen zullen ze U en Uw huisgenooten onschatbare diensten bewijzen. "AKKERTJES" zijn ook ongeëvenaard door hun snelle pijnstillende werking bij allerlei aandoeningen als: Hoofdpijn, Kiespijn, Zenuwpijn, Lenden pijn, Rneumatische pijnen, Vrouwenpijn, Onbehaaglijkheid, Migraine en „Kater". i, Vrouwenpijn, ■ine en „Kater". Overal verkrijgbaar. Per 12 stuks 52 cent. Volgens recept van Apotheker Dumont „Het spijt mij dat ik zooveel over riolen en putten heb moeten spreken in verband met een Amerikaanschen hoofdonderwijzer, maar ik ben bang, dat dit alles is wat in mr. Jager's archaeo logie kan worden gebrouwen. Men vindt hier dan vooreerst iets wat nooit een klooster was, maar waarschijnlijk een boerderij, die aan een klooster toebehoorde; men vindt er een oud stuk riool waaraan een onmogelijk verhaal wordt verbonden, dat hier eens een onbruik bare en volkomen overbodige onderaardsche gang aanwezig was die voerde naar een priorij, die eens werkelijk bestond. Dat is alles. Het verhaal over het zusterhuis was uit de fantasie van mr. Jager voortgekomen, die aldus ook een duit in het zakje wilde doen om een piquante geschiedenis te doen ontstaan. Maar, zooals de man nu wel weten zal: er zijn dingen die een slechten reuk verspreiden! „Aan het slot van mijn onderzoekingen ge komen bracht ik een bezoek aan de Reguliere Kanunniken in hun modern gebouwd huis, en was, terwijl ik daar binnentrad, hoogst verwon derd een vrouwenstem te hooren die op blijkbaar verontwaardigden toon iets aan het betoogen was. Ja, zoo was het! Men kon er niet aan twijfelen, en dat, nadat ik mij zooveel opofferingen voor de zaak der kerk had ge troost „Rome", zei de priester, met een zweem van scherpte in zijn stem; en waarom de oude man die op de fornuizen en aanverwante zaken lette altijd zijn vrijen tijd gebruiken moest om de radio in te stellen op deze Italiaansche dames-beschouwingen wist hij ook niet, maar het was nu eenmaal niet anders. Maar wat een prachtverhaal voor een toekomstigen mr. Jager!" Alchemie wordt, gelijk bekend, de „zwarte kunst" genoemd, welke, niettegenstaande alle zwendel en oplichterij, waaraan zij debet ge weest is, toch de voorloopster en wegbereidster was van de latere scheikunde. Van de vroegste tijden af zochten de menschen, in hun hang naar het geluk of wat zij daar voor aan zagen naar het toovermiddel, dat hen in staat zou stellen de eeuwige jeugd te behou den, het levenselixer, en naar de wijze, waarop men uit onedele metalen goud en zilver zou kunnen maken. Het zoeken naar de quinta essentia, die als steen der wijzen onedele metalen in goud moest veranderen en als aurum potabile de ziekten moest genezen en het leven verlengen, is na tuurlijk steeds een zoeken gebleven. De eerlijke pogingen van groote alchemisten, als Albertus Magnus, Roger Bacon, Arnald de Villanova, Raymundus Lullus hebben echter op menig ge bied de scheikundige wetenschap goede dien sben bewezen. In geen „vak" was echter meer gelegenheid en verleiding tot grove bedriegerij, al was het alleen maar door het groote aanzien, dat de genen, van wie men geloofde dat zij de zwarte kunst machtig waren, genoten. En niet alleen het eenvoudige volk liet zich door hun geheim zinnigheid verblinden, maar ook hooggeplaat ste personen beschermden" en eerden hen, zij het ook terwille van de hoop op toekomstige baten. Sommige adepten dat waren deze „won derdoeners" deden veel van zich spreken doordat zij zilveren of gouden munten sloegen uit het edele metaal, dat zoogenaamd uit hun kunst ontstaan was. Dit waren de z.g.n. alche misten-munten. Hieronder hooren b.v. de Krone- mannsthalers, waarvan wij hierbij eenige af beeldingen geven. Christiaan Wilhelm Kronemann bracht het aan het hof van markgraaf Christiaan Ernst van Bayreuth tot hooge eereposten. Als hof- adept smolt hij, naar hij beweerde, uit kwik zilver en lood echt zilver en sloeg daarvan dus uit het zoogenaamd kunstmatige zil ver thalers met het jaartal 1679, welke hij den markgraaf op zijn verjaardag brutaalweg aanbood, gelijk op de legenda, het randschrift te lezen staat: offert Christ. Wilh. Baron de Kronemann. MDCLXXIX. Zijn glorie duurde echter niet lang; toen zijn crediet bij de andere hovelingen uitgeput was en het grafelijke zilverwerk eveneens sterk be gon te minderen, vermoedde men het bedrog en werd de heer adept gevangen gezet, tot baron Kronemann in het jaar 1685 zijn leven aan de galg eindigde. De aan hem en andere adepten toegeschreven munten en vooral die, welke alchemistische tee- kens dragen, noerr.t men alchemisten-munten. Van de laatste soort waren eerst zeer bekend, maar thans hoe langer hoe zeldzamer de z.g.n. wachtwoordthalers. Gustaaf Adolf van Zweden liet deze thalers in het jaar 1632 te Erfurt slaan; zij hadden op hun keerzijde de spreuk: God met ons. Daar deze spreuk het wachtwoord was in den slag van Lützen, die in hetzelfde jaar geleverd werd en waarin Gustaaf Adolf sneuvelde, werden zij wachtwoordthalers ge noemd. Ook een andere thaler uit 1632, van denzelfden koning, toont, naast het Erfurtsche wapen, alchemistische teekens. Munten met dergelijke teekens en figuren, vooral dukaten en thalers, zijn overigens niet zoo erg zeldzaam, zooals die van keizer Rudolf II, uit het jaar 1607 met alchemistenteekens. Gelijk gezegd het elixer of het poeder, om onedele metalen in goud en zilver te veranderen en dus de kunst om uit zelfgemaakt edel metaal echte gouden of zilveren munten te slaan, heb ben de adepten nooit uitgevonden, maar toch moeten wij in zekeren zin in hen de pioniers zien van de moderne scheikunde en danken wij aan hun vele pogingen menige uitvinding, waar van een der voornaamste wel die van het por- celein is. H. K. De eerstvolgende première, welke de Ver eenigde Haagsche Spelers dit seizoen hopen uit te brengen, is het stuk van Henri Ghéon „Le Noel sur la Place ou les en- fants de Jezus", waarvan Kees Spierings de vertaling verzorgde, onder den titel „Kermis volk op Kerstmis." De vertaler schreef hier over: vol verrukking over dit spel dat is Gheon's meesterwerk durf noemen, beveel ik het heel bijzonder aan. Het stuk speelt op een marktplein in een dorp, waar een groep zigeu ners (een comediantengroep) den nacht wil doorbrengen, teneinde hier tevens de Mid- dernachtmis bü te wonen. Hun bivak is omringd door de dorpsbewoners, die hun verrichtingen gade slaan. Eerst probeeren zij de nieuwsgie rigen weg te jagen, maar de oudste der zigeu ners stelt voor voor hen een spel te spelen, vol gens den tekst, welken een zijner voorvaderen, Koning Melchior (Een der 3 Koningen) in een groot boek heeft opgeteekend en dat getiteld is „De Heilige geheimen uit Jezus' Kindschap." Jullie moeten spelen, jullie hebt fantasie, je kunt je woordje goed doen, dus vooruit! En zij improviseeren dan een tegelijk vroom, geestig en uitbundig spel. Een typische eigenschap van Ghéon's spel is, dat slechts de spelende come- dianten ten tooneele verschijnen, het publiek waarmede zij echter voortdurend contact heb ben, wordt geacht zich tusschen de coulissen te bevinden. De regisseur, Pierre Balledux, heeft het spel, dat door Ghéon geschreven is in „commedia del' arte stijl", geheel in dezen stijl gehouden. De rolverdeeling is: De oude Melchior Pierre Balledux, Sara, zijn vrouwAleida Roelofsen, Mecédès...'. Erna BalleduxHaf- fert, Josephat, haar manJos Schoch, Bru no, hun zoon.... Dini van Lier. De première zal plaats vinden te Maastricht in de St. Antoniuszaal (D. O. Gebouw), Tonge- renschestraat 28 a. Wij herinneren er aan, dat dit de derde pre mière is, welke de V. H. S. in betrekkelijk kor ten tijd uitbrachten, n.l. „Gods Molen" van Frans van Oldenburg Ermke en „Het zwarte schaap" van A. A. L. Graumans (Den Dré), bei de dus oorspronkelijke stukken. Het succes, dat deze beide voorstellingen mochten hebben, zal onzen lezers wel reeds be kend zijn. Wij zijn dus zeer benieuwd naar de première van dit mooie stuk en wenschen den Ver. Haagschen Spelers ook heel veel succes hiermee. Eenige Kronemannsthalers, welke mark graaf Christiaan Ernst op zijn verjaardag cadeau kreeg Onderzoekend keek Polydoor Peggs naar het huis, terwijl de koude wind z'n dun ne pantalon zwiepte. Natuurlijk, 't was het huis van Bellton: het hooge dak, de breede veranda. Toch bleef hij twijfelen. Den vorigen avond was Polydoor om zes uur aangekomen en had voor 't eerst de woning van z'n zwager Bellton gezien. Op raad van z'n zuster was hij. direct na 't eten uitgegaan naar een feestje. Daar was hij aan de schattige juffrouw Euphe- mia Sherfield voorgesteld. „Aangename nachtrust, juffrouw Sherfield," had hij na hun laatsten dans gezegd, „ik hoop vurig, dat we elkaar spoedig weer zullen ont moeten." Toen was hij naar huis gewandeld. Hij werd koud, was moe en verlangde naar bed. Weer keek Polydoor naar 't huis. Natuurlijk, dat was het. Dat was waar ook, de sleutel. Hij tastte in z'n zak, maar daarin vond hij slechts een shilling, wat sigaretten en een knoop, maar geen sleutel. Daar stond hij nu, buiten in de kou. Rumoer maken? Neen, dat niet. Hij leefde tijdelijk op den zak van z'n zuster. „Ik zal 't anders aanleggen," dacht Polydoor. Hij had geen sleutel noodig. Leuk, als hij dit den volgenden morgen aan 't ontbijt kon zeg gen en dan; „Ik heb me gered; er was gelukkig twee hoog een raam open." Hij zou eenvoudig naar binnen zien te klimmen. Hij ontdeed zich van z'n jas, hoed en handschoenen en klom tegen 't klimop, tot hij op het dak der veranda kwam. De koude lucht blies door z'n vochtig overhemd. Daarna kroop hij op handen en voeten naar een openstaand raam. Hij wilde z'n hoofd naar binnen steken, maar hoorde een zacht gesnork, daarna een hard gekreun. „Allemachtig," dacht Polydoor, „zou hij wak ker worden?" En hij herinnerde zich dat z'n zuster gezegd had: „Rick heeft altijd een re volver op z'n nachtkastje." Angstig drukte Polydoor Peggs zioh tegen den muur. Misschien lag die snorker daar wakker, de geladen revolver in de hand. Vastgeklemd tegen den muur, wachtte hij tot het gesnork weer begon. Toen kroop hij naar 't volgende raam en luisterde weer. Intusschen was Polydoor's zwager, Rick Bell ton, toevallig wakker geworden en keek door 't raam van z'n slaapkamer naar 't huis van den apotheker, dat aan 't zijne grensde. En dan zag hij duidelijk een lange gedaante tusschen de ramen op de eerste verdieping van 't huis van z'n buurman. „Wat is er Rick?" vroeg z'n vrouw slaperig. „Een inbreker bij den apotheker," zei Rick. „Houd jij 'm in 't oog. Ik bel de politie op." Hij waarschuwde Galleray, den brigadier. Deze meldde dat hij direct komen zou. Peggs, die intusschen geen geluid gehoord had, stak nu z'n hoofd door de raamopening Een geur van zeep en natte handdoeken drong in z'n neus. Hij stak z'n beenen naar binnen, stiet pp iets glibberigs en viel met een plof in een groot vat, dat gelukkig leeg was. „O, het bad," mompelde hij. „Nu kan ik on gemerkt naar m'n kamer komen." Hij tastte naar de deuren, kwam in de duisternis van de gang. De trapleuning glom door 't zwakke licht der sterren. De trap kwam Polydoor bekend voor. Zacht sloop hij naar de volgende verdie ping en naar de deur waarachter hij z'n eigen kamer vermoedde. Die kamer lag aan de oost zijde en een sterke wind waaide uit het W. Toen Polydoor dan ook den knop omdraaide, werd de deur hem uit de hand gerukt en een koude luchtstroom woei langs hem heen. Di rect daarop hoorde hij een doordringenden gil uit den mond van een vrouw. Met één sprong was Polydoor weer bij de trap, met twee spron gen een verdieping lager, vluchtte in de bad kamer en sloot de deur achter zich. „Het bad," zuchtte hij. Hier was hij betrekkelijk veilig. Aan de andere zijde der gesloten badkamer deur hoorde hij nu het geluid van andere deu ren, die opengingen, van voetstappen en stemmen „Wat was dat? Wie heeft zoo gegild? Is er iemand van de trap gevallen? O, maak toch gauw licht! Waar is de dief?" De Chinees zwom alleen naar den Wal, maar de negers von den hun vrachtje weer terug op de omgekeerde bootjes. Voorop ging het bootje met Piet. De neger pagaaide er flink op los en ze hadden al bijna de kust bereikt. Dan volgde het bootje met Drein. Je moet je nooit bang hou den, dacht Drein, want dan denken die kannibalen, dat ze maar alles met je kunnen uitvoeren. En daarom nam hij een hou ding aan of hij Napoleon zelf was. Maar toen het tweetal de kust bereikt had, wachtte hun een vreemde verrassing. Er waren heelemaal geen menscheneters te bekennen. Het was een groot eiland, dat heelemaal in elkaar was gezet door een reisbureau om er touristen naar toe te brengen. De zoogenaamde menscheneters waren allebei vegeta riërs, die alleen maar brood en groenten aten. iiiimiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiimiitiiiiiMit Polydoor begreep nu, dat hij niet in 't huis van z'n zwager was en dat hij, en met reden, van inbraak verdacht werd. Hij moest maken dat hij weg kwam, hinkte naar 't raam en keek naar buiten! Lieve hemel, daar waren men schen in den tuin. Wat een toestand! Maar toen kreeg hij ©en schitterenden inval. Huisgenooten nemen baden, inbrekers nooit. Hij zou het bad laten loopen, dan zou niemand zoo onbescheiden zijn binnen te komen. Fluks draaide hij beide kranen tegelijk open en een ruischend geluid klonk in de kleine ruimte. Hij hoorde zware treden de trap opstommelen. De politie? Men stelde blijkbaar een nauwgezet onderzoek in. Zwak klonken stemmen door de deur: „Wie is er in 't bad? Liesje?" „Neen, James, 't is over twaalven, en...." ,,'k Heb hem hier in hooren gaan." Een harde klop tegen de deur, een geroep: „Wie is daar?" Tot antwoord roeide Polydoor met z'n han den met veel lawaai door de snel volloopende badkuip. Opnieuw werd er geklopt, opnieuw ge roepen: „Wie is daar"? „Liesje!" ant woordde Poly- met het zeep- bakje en kreeg ",",iiii>,,,i,ii"i,,,,,,,ii,,iii,i,ii"|,,||,||,"|S daardoor een scheutje zeepsop in z'n oog. Op dit oogenblik gaf iemand een dreunenden slag tegen de deur; een tweede volgde. De pseudo-inbreker sprong naar 't raam, z'n laat ste hoop op redding. Maar verblind door 't bijtend zeepsop in z'n oog, gleed Polydoor's voet weer van de vensterbank af en met een plons viel hij in den badkuip. Toen hij z'n hoofd uit het water hief, zag hij met z'n eene oog, dat het licht was aange draaid. Een aantal menschen stonden in 't vertrekje. „Wat doe jij hier?" vroeg een zware, woe dende stem. „Ik zoek het huis van mijnheer Rick Bell ton," zei Polydoor, en rees als een zeemeermin uit het water. „Dat is hier in de badkuip niet te vinden, jongmensch', klonk het streng. „Dronken na tuurlijk. Liesje, waar is de brigadier met de handboeien?" Polydoor wist op 't oogenblik niets beters te doen dan een handdoek te grijpen en z'n ge zicht af te vegen. En toen staarde hij in 't gelaat van een zwaar gebouwden man in een badmantel, achter wien zich een mooi meisje verschool, gehuld in een blauwen kimono. Toen hij haar herkende, viel hij van schrik bijna weer in de badkuip. Een minuut van ijzige stil te volgde. Het meisje keek hem minachtend aan. Polydoor Peggs liet z'n druipend hoofd hangen. De zwaargebouwde man keek verbaasd van hem naar haar en van haar naar hem. Eensklaps werd de benauwende stilte verbro ken door de stem van een vierden persoon. Rick Bellton was langs een ladder tegen 't huis van z'n buurman opgeklommen en krabbelde over 't dak van de veranda. Hij had den kraag van z'n kamerjas opgeslagen en vertoonde zich voor 't raam. „Polydoor," riep hij op beleefden en correcten conversatietoon, „mag ik je even voorstellen aan juffrouw Euphemia Sherfield en aan mijn heer Sherfield, onzen apotheker? Deze heer is m'n zwager, mijnheer Polydoor Peggs." „Mijnheer Peggs en ik hebben elkaar al ont moet, een beetje vroeger in den avond," ant woordde juffrouw Sherfield, 'met ijzige stem en een vernietigenden blik op den rampzaligen ,0iv Polydoor. Wie nog niet wist, welke de grootste Duitsche filosoof was of is, kan thans bij het Luden- dorff-tijdschrift „Heiliger Quell" terecht. Daar schrijft de groote veldheer Erich Ludendorff (aflevering 6 van dit jaar), dat bij een voorge nomen „wet tot bescherming van de frooten der natie" ook aan zijn vrouw, Mathilde, ge dacht moet worden, „die als de grootste Duit sche filosofe, die het rasontwaken door Duit sche Godskennis kroonde, het recht heeft voor smadingen behoed te worden en ten slotte ben ik er zelf ook nog" (letterlijk: „bin ich ja auch nicht so von ohne"). De uitspraak lijkt eenigszins Op het woord, dat aan de vrouw van den waarlijk grooten wijsgeer Schelling wordt toegeschreven; me vrouw zou gezegd hebben: „Gott, Schelling und ich, wir wissen alles". (God, Schelling en ik, wij weten alles). (Ned. Chr. Persbureau) Een grijs bord met schuine zwarte streep geeft aan, waar de maximumsnelheids- bepalingen eindigen. op dit blad zijn ingevolge de verzekerlngsvoorwaarden tegen ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen F 7^0 - MJ een ongeval met 17 O ft ft doodelijken afloop fc<ÜUê bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen bi] verlies van een hand, een voet of een oog 43 HOOFDSTUK II In staat van beschuldiging Zoo zitten we dan in een van die vreemde, onvoorziene, en in sommige omstandigheden zoo ongelukkige situaties, die zoo nu en dan op terechtzittingen ontstaan, als vrouwen, die na tuurlijk in het geheel geen begrip hebben van recht, wetten of procesvormen, het plotseling in haar hoofd krijgen iets te doen, of te zeggen, waardoor zij den goeden gang van zaken in bet geheel niet bevorderen. En bij alle juristen, die in de zaal tegenwoordig zijn, van de edel achtbare heeren achter de groene tafel, tot aan den deurwaarder, wiens lange ervaring hem in zijn eigen oogen heeft geschikt gemaakt voor het ambt van president van het hof, komt slechts één gedachte op dat het in dit stadium van het» proces veel beter en veel verstandiger van Lady Wargrave zou zijn, om heelemaal niets te zeggen en hare verdediging te bewaren voor de terechtzitting, waarnaar de zaak zeker zal worden verwezen. De magistraat kijkt naar Beddleston; Bedd- leston pleegt haastig overleg met Kenrick; de beide heeren spreken ernstig met Lady War grave. Maar Lady Wargrave, als een echte vrouw, die als ze zich eenmaal iets in het hoofd heeft gezet, dit tegen heug en meug in, wil doorzetten en er niet door een mannelijke ar gumentatie van af is te brengen, schudt het hoofd en ook fluistert z® niet, als haar advo caten, maar ze spreekt helder en zonder vrees. „Ik wil alles vertellen," herhaalt ze. „Eerst wilde ik het niet, maar nu ik alles heb gehoord, wat ze hier gezegd hebben, wil ik het wel. Laat mij alles wat ik er van weet vertellen, dan zult u inzien, dat ik mijn grootvader niet heb gedood en dan zal dit alles uitgelegd zijn en kan ik vrij uitgaan, en zal dit alles van de baan zijn." Men glimlacht in de dicht bezette zaal; de meesten vinden de mooie gevangene in de be klaagdenbank erg naïef; maar er zijn ook en kele achterdochtigen, die denken (en het hun buren fluisterend vertellen), dat ze slim is en een intrigante. Mijnheer Beddleston trekt in wanhoop aan zijn toga; mijnheer Kenrick zucht en haalt zijn schouders op; en in heel de volle zaal is weer opnieuw een groote spanning verwekt. De magistraat glimlachte vriendelijk, buigt zich voorover en legt minzaam aan de gevangene uit, dat dat van-de-baan-zijn niet zoo gemakke lijk is, als zij klaarblijkelijk denkt. De schijn is voorloopig nog tegen haar en zooals hij de zaak op het oogenblik ziet, zal hij verplicht zijn haar in staat van beschuldiging te stellen; ze kan daarom de zaak beter in handen laten van haar raadslieden. De raadslieden knikken plech tig met het hoofd en kijken den edelachtbare aan met een eerbied, verschuldigd aan een wa ren Salomon. Maar Lady Wargrave staart slechts naar hem, zooals kleine kinderen groote oogen op kunnen zetten, als iemand hun zegt iets te doen, wat ze toch niet van plan zijn. „Maar u hebt toch nog niet gehoord wat ik u wil vertellen," zegt ze met een vernieuwden en sterken nadruk op dat ik. „Ik kan er u alles van vertellen, omdat ik natuurlijk niets te ma ken had met dien moord op mijn grootvader. Waarom mag ik u niet vertellen, wat er dien avond en daarna met me gebeurd is?" En onbewust heeft Lady Wargrave hier den toon getroffen, die allen in de zaal direct en waarachtig pakt. Want al die menschen zijn toch enkel maar hier om hun nieuwsgierigheid te bevredigen en wat anders ook dan nieuws gierigheid zit er achter het formalisme der wet? Iedereen begint zich af te vragen, wat Lady Wargrave nu eigenlijk wel te vertellen zal heb ben. De journalisten steken de ooren op en slijpen nieuwe punten aan hun potlooden. De hooge oomes op de gereserveerde tribune be reiden zich voor op inspannende aandacht. De habitué's van Bow Street, die goede plaatsen op de publieke tribune hebben weten te krij gen, knikken elkaar toe, om te kennen te geven, dat ze nu iets te hooren zullen krijgen, en dat dat zoo is, blijkt wel heel duidelijk uit Lady Wargrave's houding. Ze blijft volhouden. „Waarom mag ik niet spreken?" vraagt ze weer. „Ik wil vertellen, wat ik er van weet, omdat ik de eenige ben, die er iets van weet. En ik zal het allemaal achter elkaar vertellen en dan zult u zien, dat u me moet vrijlaten. Het is belachelijk om vol te houden, dat ik mijn grootvader gedood heb." Het is even belachelijk om Lady Wargrave het spreken te willen beletten. Haar rechtsgevoel zet met een handbeweging alle voorzichtigheid op zij. Men ziet al heel gauw, dat, wie of wat de jonge weduwe moge zijn, ze in ieder geval nog weinig meer is dan een naïef kind, dat eer lijk de waarheid wil zeggen, en die nu ook een voudig en zonder omwegen vertelt. En vooral Graye, Herbert en Wirlescombe voelen, als ze naar haar luisteren, dat ze eindelijk de waarheid te hooren krijgen over een geval, welks geheimzinnigheid hen zeven jaar lang heeft bezig gehouden. „Wat mijnheer Graye u over den mistigen avond heeft verteld, is allemaal waar," zegt Lady Wargave, zich naar den magistraat wen dend zonder zenuwen of verlegenheid. „Het is allemaal waar, tenminste voorzoover als hij er over kan oordeelen. Maar er waren ook dingen, die hij niet wist. En daarom wil ik u die vertel len. 't Is echt waar, dat ik mijnheer Graye verteld heb, dat ik niet gelukkig was in Londen en dat ik hem gevraagd heb, er eens met mijn grootvader over te willen spreken, of hij me niet terug naar Italië wilde laten gaan. Maar ik heb hem niet verteld, dat ik mijn vlucht al aan het voorbereiden was of liever, dat ik ze al voorbereid had en dat ik enkel nog niet wist wanneer. Ik had met een vriendin van me een complot gesmeed en het trof nu zoo, dat juist in dien nacht van den dikken mist mijn vrien din me kwam halen." Lady Wargrave houdt een oogenblik op en kijkt naar Adrian Graye, die met zijn armen over elkaar, het hoofd gebogen, in spanning zit te luisteren. Na even rondgekeken te heb ben, gaat ze kalm verder. „Mijnheer Graye heeft gezegd, dat ik naar mijn kamer ging. Juist. Ik hoorde hem nog een tijdje met zijn grootvader praten en toen werd het stil en begreep ik, dat ze naar hun kamer waren gegaan. En ik ben naar bed ge gaan, en ben dadelijk ingeslapen en heb niets gehoord, neen, heelemaal niets, totdat ik plot seling wakker werd en ik mijn vriendin Ottilia naast mijn bed zag staan. Nu zult u willen weten, wie Ottilia Morro was. Wel, dat was een Italiaansch meisje, ongeveer even oud als ik, ook ongelukkig in Londen. Ze wilde terug naar Italië. Van tijd tot tijd kwam ze me opzoeken er. soms ging ik naar haar toe. Ze woonde bij een oom en tante in Cambden Town. Ottilia had wat geld van zichzelf en daarmee, zei ze, konden wij uit Engeland wegkomen. Zoo maak ten we dan plannen en bereidden we de din gen voor, maar Ottilia deed het meeste, omdat ze al tien jaar in Engeland was en menschen kende en er den weg wist. En tenslotte spraken we af, dat zij, als alles klaar zou zijn, me op een avond als iedereen sliep, zou komen halen. V.'e zouden dan samen wegloopen. Zoo kwam het, dat zij dien avond de sleutels van het huis en de kamers had. Het waren mijn sleutels, ik had ze een paar dagen van te voren aan haar gegeven, en aan mijn grootvader gezegd, dat ik ze verloren had. En toen is dien avond Ottilia gekomen, in dienzelfden nacht van den dikken mist." Lady Wargrave heeft het publiek nu gepakt en de menschen zijn geheel oor. Maar ze schijnt er zich niet van bewust te zijn, dat ze de belangstelling gewekt heeft. Even rustig als te voren gaat ze verder, zich voortdurend tot den magistraat richtend. Het is duidelijk, dat ze in haar onschuld gelooft, dat deze, als zij haar verhaal beëindigd heeft, de beschuldiging tegen haar zal intrekken. .Otilla maakte me zachtjes wakker en fluis terde, dat alles klaar was en dat ik dadelijk met haar mee moest gaan. Ik had geen mi nuut te verliezen, ik moest niets meenemen dan de kleeren, die ik droeg. Ik stond onmiddellijk op en kleedde me aan. We gingen mijn kamer uit. In de studeerkamer was het donker. Ottilia scheen bang te zijn; ik had, toen ze me wak ker maakte, al gemerkt, dat ze erg zenuwachtig en opgewonden deed. Zachtjes gingen we het huis uit. We liepen de Edgeware Road uit en door Oxford Street, de mist was toen juist aan het optrekken en gingen naar het huis van een vriendin van Ottilia in Soho, ik weet niet precies meer waar, maar het was in een klein straatje. Er was daar een vrouw, ik weet niet hoe ze heette ze ging naar Parijs. (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1936 | | pagina 16