<Ketveïftaal den dag
DREIN DRENTEL EN PIET PRIKKEL
ALLE ABONNE'S
F 750.-
Geheime gang"
AKKERTJES
1 Wie doodde i
1 Marco Graffi? B
ALCHEMISTENMUNTEN
Van een gehangen baron
VRIJDAG 18 DECEMBER 1936
99
Wat er waar was van
het verhaal
Zoo'n Kiespijn
om het uit te schreeuwen
Fa
akker.cachets
Kermisvolk op Kerstmis
De Vereen. Haagsche Spelers
d0s°orpra™nstenrn I De tweede
plaste weer in de
kuip, rammelde I OTltmOeting
De grootste Duitsche
filosoof
Einde
maximum snelheid
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
In de Amerikaansche en Engelsche Katho
lieke pers is het een en ander te doen geweest
over een zekeren mr. Jager, hoofd eener school
te Providence, een plaats in de Vereenigde
Staten. Deze had in den afgeloopen herfst
een reis naar Engeland gemaakt, en daarbij
het hertogdom Cornwall bezocht. Later gaf hij
in de stad, waar hij woont, een lezing over zijn
reis, en verhaalde dat hij ergens had gelogeerd
in een hotel, waarvan de eigenaar hem ver
haald Jiad hoe daar „twee of drie eeuwen ge
leden" een „zusterhuis" stond, en dat men, in
de kelders gravende, een ondergrondsche gang
had ontdekt die voerde naar een klooster in
de buurt.
Dit, aldus zeide hij, bewees duidelijk dat hier
vroeger dingen gebeurden die het daglicht niet
verdragen konden. Deze uitlating nu wekte ver
ontwaardiging bij velen uit zijn gehoor. Zelfs
de Bisschop van Providence werd ermee ge
moeid; het resultaat was dat een nader onder
zoek werd ingesteld, met het gevolg dat de
genoemde mr. Jager uit zijn positie als hoofd
der school werd ontslagen.
Een en ander was voor John Gibbons, den
bekenden Universe-correspondent, aanleiding
een nader onderzoek ter plaatse in te stellen.
Deze schrijft daarover als volgt;
„Ik hoop van harte dat de eerstvolgende maal
wanneer mr. Jager zich in staat voelt om een
archaeologische ontdekking wereldkundig te
maken, hij dit zoo mag inrichten, dat ik in den
zomer naar Cornwall wordt gestuurd; want
het stadje Bodmin maakte in December op mij
een vrij kouden indruk. Maar nu weet ik er
toch alles van. Zelfs kan ik de archaeologie
van Bodmin verrijken. Want ik ontdekte een
andere geheime gang, die mr. Jager blijk
baar over het hoofd heeft gezien". Toen deze
onder een rijwielzaak werd ontdekt, „kwam
dadelijk onder de jongelui uit Bodmin het ge
rucht in omloop dat deze naar de zee liep
(een afstand van 11 mijl ver), maar nadere
onderzoekingen wezen uit dat de genoemde
gang ongeveer zes el lang was. En, natuurlijk,
het was een riool uit de Middeleeuwen.
„Gelooft er thans nog iemand", vroeg de juf
frouw uit den prentbriefkaartwinkel, „aan ge
heime gangen?" Ik heb haar verder maar niets
over het onderwerp verteld".
Hierna stelde Gibbons een nader onderzoek
in, betreffende de hotels te Bodmin. Zoo kwam
hij in St. Petroc's Hotel, „een prachtig oud
gebouw, en, ofschoon ik geen verstand van
architectuur heb, kon ik toch zien dat het een
schitterend oud heerenhuis in Georgian stijl
was, dat tot een modem hotel is omgebouwd.
Er was niets geheimzinnigs aan te vinden, en
ofschoon ik niet het soort gast ben dat gewoon
lijk St. Petroc's Hotel tot verblijf kies, was de
beminnelijke eigenaar er uiterst bezorgd voor
dat men mij alles zou toonen en al mijn vragen
zou beantwoorden.
Vooreerst dan bleek, dat het geen klooster
geweest kon zijn. Wij weten alles over de
kloosters te Bodmin uit historische werken, en
er stond géén klooster op de plaats van het
hotel. Het was echter vrijwel zeker dat het een
kloosterbezitting was geweest, waarschijnlijk
een boerderij of tienden-schuur, of iets dat toe
behoorde aan de priorij aan den voet van den
steilen heuvel, op een afstand van een kwart
tot een halven mijl van St. Petroc's Hotel.
Natuurlijk was dit, zei de eigenaar, een
klooster dat nog slechts in herinnering be
stond. En zeker was er geen sprake van een
zusterhuis. Daarover hoorde hij nu voor het
eerst spreken, en hij meende tot nu toe, dat
alle verhalen over zijn huis hem wel bekend
waren.
„En nu die beroemde geheime gang! Een
fakkellicht werd gehaald en ik werd naar be
neden gebracht, door een keuken met gieche
lende meisjes heen, en behoedzaam naar
eenige kelders geloodst.
„Er zijn inderdaad kelders; daar sta ik voor
in. Vele kelders. Natuurlijk hebben daar vroe
ger mogelijk Inquisitie-folteringen plaatsge
vonden, maar het leken mij vooral plaatsen te
zijn om een verkoudheid in het hoofd op te
loopen.
„En hier was dan de geheime gang. Zij was
minstens vijf voet lang, een doorgang die
eindigde in een ouden muur.
„Wat was er aan den anderen kant van dien
muur?" vroeg ik op gestrengen toon. Maar
niemand wist het. De gang lag daar al zeker
een jaar of honderd. Misschien waren er nog
meer gangen, misschien ook niet. Er bestond
een legende die beweerde, dat er een afdaalde
naar de fraaie oude priorij, misschien een halve
mijl ver; maar dat was maar een legende, ziet
u. De eigenaar wilde zich niet compromittee-
ren. Nu. er was zeker géén zusterhuis aan het
einde; dat had ik verkeerd gehoord. Niemand
sprak ooit over zusterhuizen; hij begreep niet
hoe ik op het denkbeeld kwam! En terwijl de
eigenaar wanhopig met zijn fakkel zwaaide als
om mtj te vragen of ik nog langer in de kou
wilde blijven, aanvaardden wij den terug
tocht."
Jhon Gibbons eindigt het amusante verhaal
van zijn onderzoekingstochten als volgt:
Natuurlijk kan alleen de tandarts Uw zieke
kies beter maken. Maar 's nachts, als de
ijn door de warmte van Uw bed hoe
anger hoe heftiger wordt, of als Ge door
Uw werk niet naar hem toe kunt gaans
Neem dan één of twee van die onmiddellijk
werkende "AKKERTJES", die U van Uw
Ïiijn verlossen. Ze nemen de zenuwprikke-
ing weg, die de oorzaak van Uw lijden is.
Heb dus steeds een buisje "AKKERTJES"
bij de hand. In ontelbare gevallen zullen
ze U en Uw huisgenooten onschatbare
diensten bewijzen. "AKKERTJES" zijn ook
ongeëvenaard door hun snelle pijnstillende
werking bij allerlei aandoeningen als:
Hoofdpijn, Kiespijn, Zenuwpijn, Lenden
pijn, Rneumatische pijnen, Vrouwenpijn,
Onbehaaglijkheid, Migraine en „Kater".
i, Vrouwenpijn,
■ine en „Kater".
Overal verkrijgbaar. Per 12 stuks 52 cent.
Volgens recept van Apotheker Dumont
„Het spijt mij dat ik zooveel over riolen en
putten heb moeten spreken in verband met een
Amerikaanschen hoofdonderwijzer, maar ik ben
bang, dat dit alles is wat in mr. Jager's archaeo
logie kan worden gebrouwen. Men vindt hier
dan vooreerst iets wat nooit een klooster was,
maar waarschijnlijk een boerderij, die aan een
klooster toebehoorde; men vindt er een oud
stuk riool waaraan een onmogelijk verhaal
wordt verbonden, dat hier eens een onbruik
bare en volkomen overbodige onderaardsche
gang aanwezig was die voerde naar een priorij,
die eens werkelijk bestond. Dat is alles. Het
verhaal over het zusterhuis was uit de fantasie
van mr. Jager voortgekomen, die aldus ook een
duit in het zakje wilde doen om een piquante
geschiedenis te doen ontstaan. Maar, zooals de
man nu wel weten zal: er zijn dingen die een
slechten reuk verspreiden!
„Aan het slot van mijn onderzoekingen ge
komen bracht ik een bezoek aan de Reguliere
Kanunniken in hun modern gebouwd huis, en
was, terwijl ik daar binnentrad, hoogst verwon
derd een vrouwenstem te hooren die op
blijkbaar verontwaardigden toon iets aan het
betoogen was. Ja, zoo was het! Men kon er
niet aan twijfelen, en dat, nadat ik mij zooveel
opofferingen voor de zaak der kerk had ge
troost
„Rome", zei de priester, met een zweem van
scherpte in zijn stem; en waarom de oude man
die op de fornuizen en aanverwante zaken
lette altijd zijn vrijen tijd gebruiken moest
om de radio in te stellen op deze Italiaansche
dames-beschouwingen wist hij ook niet, maar
het was nu eenmaal niet anders. Maar wat
een prachtverhaal voor een toekomstigen mr.
Jager!"
Alchemie wordt, gelijk bekend, de „zwarte
kunst" genoemd, welke, niettegenstaande alle
zwendel en oplichterij, waaraan zij debet ge
weest is, toch de voorloopster en wegbereidster
was van de latere scheikunde. Van de vroegste
tijden af zochten de menschen, in hun hang
naar het geluk of wat zij daar voor aan
zagen naar het toovermiddel, dat hen in
staat zou stellen de eeuwige jeugd te behou
den, het levenselixer, en naar de wijze, waarop
men uit onedele metalen goud en zilver zou
kunnen maken.
Het zoeken naar de quinta essentia, die als
steen der wijzen onedele metalen in goud moest
veranderen en als aurum potabile de ziekten
moest genezen en het leven verlengen, is na
tuurlijk steeds een zoeken gebleven. De eerlijke
pogingen van groote alchemisten, als Albertus
Magnus, Roger Bacon, Arnald de Villanova,
Raymundus Lullus hebben echter op menig ge
bied de scheikundige wetenschap goede dien
sben bewezen.
In geen „vak" was echter meer gelegenheid
en verleiding tot grove bedriegerij, al was het
alleen maar door het groote aanzien, dat de
genen, van wie men geloofde dat zij de zwarte
kunst machtig waren, genoten. En niet alleen
het eenvoudige volk liet zich door hun geheim
zinnigheid verblinden, maar ook hooggeplaat
ste personen beschermden" en eerden hen, zij
het ook terwille van de hoop op toekomstige
baten.
Sommige adepten dat waren deze „won
derdoeners" deden veel van zich spreken
doordat zij zilveren of gouden munten sloegen
uit het edele metaal, dat zoogenaamd uit hun
kunst ontstaan was. Dit waren de z.g.n. alche
misten-munten. Hieronder hooren b.v. de Krone-
mannsthalers, waarvan wij hierbij eenige af
beeldingen geven.
Christiaan Wilhelm Kronemann bracht het
aan het hof van markgraaf Christiaan Ernst
van Bayreuth tot hooge eereposten. Als hof-
adept smolt hij, naar hij beweerde, uit kwik
zilver en lood echt zilver en sloeg daarvan
dus uit het zoogenaamd kunstmatige zil
ver thalers met het jaartal 1679, welke hij
den markgraaf op zijn verjaardag brutaalweg
aanbood, gelijk op de legenda, het randschrift
te lezen staat: offert Christ. Wilh. Baron
de Kronemann. MDCLXXIX.
Zijn glorie duurde echter niet lang; toen zijn
crediet bij de andere hovelingen uitgeput was
en het grafelijke zilverwerk eveneens sterk be
gon te minderen, vermoedde men het bedrog
en werd de heer adept gevangen gezet, tot baron
Kronemann in het jaar 1685 zijn leven aan de
galg eindigde.
De aan hem en andere adepten toegeschreven
munten en vooral die, welke alchemistische tee-
kens dragen, noerr.t men alchemisten-munten.
Van de laatste soort waren eerst zeer bekend,
maar thans hoe langer hoe zeldzamer de z.g.n.
wachtwoordthalers. Gustaaf Adolf van Zweden
liet deze thalers in het jaar 1632 te Erfurt
slaan; zij hadden op hun keerzijde de spreuk:
God met ons. Daar deze spreuk het wachtwoord
was in den slag van Lützen, die in hetzelfde
jaar geleverd werd en waarin Gustaaf Adolf
sneuvelde, werden zij wachtwoordthalers ge
noemd. Ook een andere thaler uit 1632, van
denzelfden koning, toont, naast het Erfurtsche
wapen, alchemistische teekens.
Munten met dergelijke teekens en figuren,
vooral dukaten en thalers, zijn overigens niet
zoo erg zeldzaam, zooals die van keizer Rudolf
II, uit het jaar 1607 met alchemistenteekens.
Gelijk gezegd het elixer of het poeder, om
onedele metalen in goud en zilver te veranderen
en dus de kunst om uit zelfgemaakt edel metaal
echte gouden of zilveren munten te slaan, heb
ben de adepten nooit uitgevonden, maar toch
moeten wij in zekeren zin in hen de pioniers
zien van de moderne scheikunde en danken wij
aan hun vele pogingen menige uitvinding, waar
van een der voornaamste wel die van het por-
celein is. H. K.
De eerstvolgende première, welke de Ver
eenigde Haagsche Spelers dit seizoen
hopen uit te brengen, is het stuk van
Henri Ghéon „Le Noel sur la Place ou les en-
fants de Jezus", waarvan Kees Spierings de
vertaling verzorgde, onder den titel „Kermis
volk op Kerstmis." De vertaler schreef hier
over: vol verrukking over dit spel dat is
Gheon's meesterwerk durf noemen, beveel ik
het heel bijzonder aan. Het stuk speelt op een
marktplein in een dorp, waar een groep zigeu
ners (een comediantengroep) den nacht wil
doorbrengen, teneinde hier tevens de Mid-
dernachtmis bü te wonen. Hun bivak is omringd
door de dorpsbewoners, die hun verrichtingen
gade slaan. Eerst probeeren zij de nieuwsgie
rigen weg te jagen, maar de oudste der zigeu
ners stelt voor voor hen een spel te spelen, vol
gens den tekst, welken een zijner voorvaderen,
Koning Melchior (Een der 3 Koningen) in een
groot boek heeft opgeteekend en dat getiteld
is „De Heilige geheimen uit Jezus' Kindschap."
Jullie moeten spelen, jullie hebt fantasie, je
kunt je woordje goed doen, dus vooruit! En zij
improviseeren dan een tegelijk vroom, geestig
en uitbundig spel. Een typische eigenschap van
Ghéon's spel is, dat slechts de spelende come-
dianten ten tooneele verschijnen, het publiek
waarmede zij echter voortdurend contact heb
ben, wordt geacht zich tusschen de coulissen te
bevinden.
De regisseur, Pierre Balledux, heeft het spel,
dat door Ghéon geschreven is in „commedia
del' arte stijl", geheel in dezen stijl gehouden.
De rolverdeeling is: De oude Melchior
Pierre Balledux, Sara, zijn vrouwAleida
Roelofsen, Mecédès...'. Erna BalleduxHaf-
fert, Josephat, haar manJos Schoch, Bru
no, hun zoon.... Dini van Lier.
De première zal plaats vinden te Maastricht
in de St. Antoniuszaal (D. O. Gebouw), Tonge-
renschestraat 28 a.
Wij herinneren er aan, dat dit de derde pre
mière is, welke de V. H. S. in betrekkelijk kor
ten tijd uitbrachten, n.l. „Gods Molen" van
Frans van Oldenburg Ermke en „Het zwarte
schaap" van A. A. L. Graumans (Den Dré), bei
de dus oorspronkelijke stukken.
Het succes, dat deze beide voorstellingen
mochten hebben, zal onzen lezers wel reeds be
kend zijn. Wij zijn dus zeer benieuwd naar de
première van dit mooie stuk en wenschen den
Ver. Haagschen Spelers ook heel veel succes
hiermee.
Eenige Kronemannsthalers, welke mark
graaf Christiaan Ernst op zijn verjaardag
cadeau kreeg
Onderzoekend keek Polydoor Peggs naar
het huis, terwijl de koude wind z'n dun
ne pantalon zwiepte. Natuurlijk, 't was
het huis van Bellton: het hooge dak, de breede
veranda. Toch bleef hij twijfelen. Den vorigen
avond was Polydoor om zes uur aangekomen
en had voor 't eerst de woning van z'n zwager
Bellton gezien. Op raad van z'n zuster was hij.
direct na 't eten uitgegaan naar een feestje.
Daar was hij aan de schattige juffrouw Euphe-
mia Sherfield voorgesteld.
„Aangename nachtrust, juffrouw Sherfield,"
had hij na hun laatsten dans gezegd, „ik hoop
vurig, dat we elkaar spoedig weer zullen ont
moeten."
Toen was hij naar huis gewandeld. Hij werd
koud, was moe en verlangde naar bed. Weer
keek Polydoor naar 't huis. Natuurlijk, dat
was het. Dat was waar ook, de sleutel. Hij
tastte in z'n zak, maar daarin vond hij slechts
een shilling, wat sigaretten en een knoop, maar
geen sleutel. Daar stond hij nu, buiten in de
kou. Rumoer maken? Neen, dat niet. Hij leefde
tijdelijk op den zak van z'n zuster.
„Ik zal 't anders aanleggen," dacht Polydoor.
Hij had geen sleutel noodig. Leuk, als hij dit
den volgenden morgen aan 't ontbijt kon zeg
gen en dan; „Ik heb me gered; er was gelukkig
twee hoog een raam open." Hij zou eenvoudig
naar binnen zien te klimmen. Hij ontdeed zich
van z'n jas, hoed en handschoenen en klom
tegen 't klimop, tot hij op het dak der veranda
kwam. De koude lucht blies door z'n vochtig
overhemd. Daarna kroop hij op handen en
voeten naar een openstaand raam. Hij wilde
z'n hoofd naar binnen steken, maar hoorde een
zacht gesnork, daarna een hard gekreun.
„Allemachtig," dacht Polydoor, „zou hij wak
ker worden?" En hij herinnerde zich dat z'n
zuster gezegd had: „Rick heeft altijd een re
volver op z'n nachtkastje."
Angstig drukte Polydoor Peggs zioh tegen den
muur. Misschien lag die snorker daar wakker,
de geladen revolver in de hand. Vastgeklemd
tegen den muur, wachtte hij tot het gesnork
weer begon. Toen kroop hij naar 't volgende
raam en luisterde weer.
Intusschen was Polydoor's zwager, Rick Bell
ton, toevallig wakker geworden en keek door 't
raam van z'n slaapkamer naar 't huis van den
apotheker, dat aan 't zijne grensde. En dan
zag hij duidelijk een lange gedaante tusschen
de ramen op de eerste verdieping van 't huis
van z'n buurman.
„Wat is er Rick?" vroeg z'n vrouw slaperig.
„Een inbreker bij den apotheker," zei Rick.
„Houd jij 'm in 't oog. Ik bel de politie op."
Hij waarschuwde Galleray, den brigadier.
Deze meldde dat hij direct komen zou.
Peggs, die intusschen geen geluid gehoord
had, stak nu z'n hoofd door de raamopening
Een geur van zeep en natte handdoeken drong
in z'n neus. Hij stak z'n beenen naar binnen,
stiet pp iets glibberigs en viel met een plof in
een groot vat, dat gelukkig leeg was.
„O, het bad," mompelde hij. „Nu kan ik on
gemerkt naar m'n kamer komen." Hij tastte
naar de deuren, kwam in de duisternis van de
gang. De trapleuning glom door 't zwakke licht
der sterren. De trap kwam Polydoor bekend
voor. Zacht sloop hij naar de volgende verdie
ping en naar de deur waarachter hij z'n eigen
kamer vermoedde. Die kamer lag aan de oost
zijde en een sterke wind waaide uit het W.
Toen Polydoor dan ook den knop omdraaide,
werd de deur hem uit de hand gerukt en een
koude luchtstroom woei langs hem heen. Di
rect daarop hoorde hij een doordringenden gil
uit den mond van een vrouw. Met één sprong
was Polydoor weer bij de trap, met twee spron
gen een verdieping lager, vluchtte in de bad
kamer en sloot de deur achter zich. „Het bad,"
zuchtte hij. Hier was hij betrekkelijk veilig.
Aan de andere zijde der gesloten badkamer
deur hoorde hij nu het geluid van andere deu
ren, die opengingen, van voetstappen en
stemmen
„Wat was dat? Wie heeft zoo gegild? Is er
iemand van de trap gevallen? O, maak toch
gauw licht! Waar is de dief?"
De Chinees zwom alleen naar den Wal, maar de negers von
den hun vrachtje weer terug op de omgekeerde bootjes. Voorop
ging het bootje met Piet. De neger pagaaide er flink op los en
ze hadden al bijna de kust bereikt.
Dan volgde het bootje met Drein. Je moet je nooit bang hou
den, dacht Drein, want dan denken die kannibalen, dat ze maar
alles met je kunnen uitvoeren. En daarom nam hij een hou
ding aan of hij Napoleon zelf was.
Maar toen het tweetal de kust bereikt had, wachtte hun een
vreemde verrassing. Er waren heelemaal geen menscheneters
te bekennen. Het was een groot eiland, dat heelemaal in elkaar
was gezet door een reisbureau om er touristen naar toe te
brengen. De zoogenaamde menscheneters waren allebei vegeta
riërs, die alleen maar brood en groenten aten.
iiiimiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiimiitiiiiiMit
Polydoor begreep nu, dat hij niet in 't huis
van z'n zwager was en dat hij, en met reden,
van inbraak verdacht werd. Hij moest maken
dat hij weg kwam, hinkte naar 't raam en keek
naar buiten! Lieve hemel, daar waren men
schen in den tuin. Wat een toestand!
Maar toen kreeg hij ©en schitterenden inval.
Huisgenooten nemen baden, inbrekers nooit.
Hij zou het bad laten loopen, dan zou niemand
zoo onbescheiden zijn binnen te komen. Fluks
draaide hij beide kranen tegelijk open en een
ruischend geluid klonk in de kleine ruimte. Hij
hoorde zware treden de trap opstommelen. De
politie? Men stelde blijkbaar een nauwgezet
onderzoek in. Zwak klonken stemmen door de
deur:
„Wie is er in 't bad? Liesje?"
„Neen, James, 't is over twaalven, en...."
,,'k Heb hem hier in hooren gaan."
Een harde klop tegen de deur, een geroep:
„Wie is daar?"
Tot antwoord roeide Polydoor met z'n han
den met veel lawaai door de snel volloopende
badkuip. Opnieuw werd er geklopt, opnieuw ge
roepen: „Wie is daar"?
„Liesje!" ant
woordde Poly-
met het zeep-
bakje en kreeg ",",iiii>,,,i,ii"i,,,,,,,ii,,iii,i,ii"|,,||,||,"|S
daardoor een scheutje zeepsop in z'n oog.
Op dit oogenblik gaf iemand een dreunenden
slag tegen de deur; een tweede volgde. De
pseudo-inbreker sprong naar 't raam, z'n laat
ste hoop op redding. Maar verblind door 't
bijtend zeepsop in z'n oog, gleed Polydoor's voet
weer van de vensterbank af en met een plons
viel hij in den badkuip.
Toen hij z'n hoofd uit het water hief, zag hij
met z'n eene oog, dat het licht was aange
draaid. Een aantal menschen stonden in 't
vertrekje.
„Wat doe jij hier?" vroeg een zware, woe
dende stem.
„Ik zoek het huis van mijnheer Rick Bell
ton," zei Polydoor, en rees als een zeemeermin
uit het water.
„Dat is hier in de badkuip niet te vinden,
jongmensch', klonk het streng. „Dronken na
tuurlijk. Liesje, waar is de brigadier met de
handboeien?"
Polydoor wist op 't oogenblik niets beters te
doen dan een handdoek te grijpen en z'n ge
zicht af te vegen. En toen staarde hij in 't
gelaat van een zwaar gebouwden man in een
badmantel, achter wien zich een mooi meisje
verschool, gehuld in een blauwen kimono. Toen
hij haar herkende, viel hij van schrik bijna
weer in de badkuip. Een minuut van ijzige stil
te volgde. Het meisje keek hem minachtend
aan. Polydoor Peggs liet z'n druipend hoofd
hangen. De zwaargebouwde man keek verbaasd
van hem naar haar en van haar naar hem.
Eensklaps werd de benauwende stilte verbro
ken door de stem van een vierden persoon.
Rick Bellton was langs een ladder tegen 't huis
van z'n buurman opgeklommen en krabbelde
over 't dak van de veranda. Hij had den kraag
van z'n kamerjas opgeslagen en vertoonde zich
voor 't raam.
„Polydoor," riep hij op beleefden en correcten
conversatietoon, „mag ik je even voorstellen
aan juffrouw Euphemia Sherfield en aan mijn
heer Sherfield, onzen apotheker? Deze heer is
m'n zwager, mijnheer Polydoor Peggs."
„Mijnheer Peggs en ik hebben elkaar al ont
moet, een beetje vroeger in den avond," ant
woordde juffrouw Sherfield, 'met ijzige stem en
een vernietigenden blik op den rampzaligen ,0iv
Polydoor.
Wie nog niet wist, welke de grootste Duitsche
filosoof was of is, kan thans bij het Luden-
dorff-tijdschrift „Heiliger Quell" terecht. Daar
schrijft de groote veldheer Erich Ludendorff
(aflevering 6 van dit jaar), dat bij een voorge
nomen „wet tot bescherming van de frooten
der natie" ook aan zijn vrouw, Mathilde, ge
dacht moet worden, „die als de grootste Duit
sche filosofe, die het rasontwaken door Duit
sche Godskennis kroonde, het recht heeft voor
smadingen behoed te worden en ten slotte
ben ik er zelf ook nog" (letterlijk: „bin ich ja
auch nicht so von ohne").
De uitspraak lijkt eenigszins Op het woord,
dat aan de vrouw van den waarlijk grooten
wijsgeer Schelling wordt toegeschreven; me
vrouw zou gezegd hebben: „Gott, Schelling und
ich, wir wissen alles". (God, Schelling en ik,
wij weten alles). (Ned. Chr. Persbureau)
Een grijs bord met schuine
zwarte streep geeft aan,
waar de maximumsnelheids-
bepalingen eindigen.
op dit blad zijn ingevolge de verzekerlngsvoorwaarden tegen
ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen
F 7^0 - MJ een ongeval met 17 O ft ft
doodelijken afloop fc<ÜUê
bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door
verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen
bi] verlies van een hand,
een voet of een oog
43
HOOFDSTUK II
In staat van beschuldiging
Zoo zitten we dan in een van die vreemde,
onvoorziene, en in sommige omstandigheden
zoo ongelukkige situaties, die zoo nu en dan op
terechtzittingen ontstaan, als vrouwen, die na
tuurlijk in het geheel geen begrip hebben van
recht, wetten of procesvormen, het plotseling
in haar hoofd krijgen iets te doen, of te zeggen,
waardoor zij den goeden gang van zaken in
bet geheel niet bevorderen. En bij alle juristen,
die in de zaal tegenwoordig zijn, van de edel
achtbare heeren achter de groene tafel, tot aan
den deurwaarder, wiens lange ervaring hem in
zijn eigen oogen heeft geschikt gemaakt voor
het ambt van president van het hof, komt slechts
één gedachte op dat het in dit stadium van
het» proces veel beter en veel verstandiger van
Lady Wargrave zou zijn, om heelemaal niets te
zeggen en hare verdediging te bewaren voor de
terechtzitting, waarnaar de zaak zeker zal
worden verwezen.
De magistraat kijkt naar Beddleston; Bedd-
leston pleegt haastig overleg met Kenrick; de
beide heeren spreken ernstig met Lady War
grave. Maar Lady Wargrave, als een echte
vrouw, die als ze zich eenmaal iets in het hoofd
heeft gezet, dit tegen heug en meug in, wil
doorzetten en er niet door een mannelijke ar
gumentatie van af is te brengen, schudt het
hoofd en ook fluistert z® niet, als haar advo
caten, maar ze spreekt helder en zonder vrees.
„Ik wil alles vertellen," herhaalt ze. „Eerst
wilde ik het niet, maar nu ik alles heb gehoord,
wat ze hier gezegd hebben, wil ik het wel. Laat
mij alles wat ik er van weet vertellen, dan zult
u inzien, dat ik mijn grootvader niet heb gedood
en dan zal dit alles uitgelegd zijn en kan ik
vrij uitgaan, en zal dit alles van de baan zijn."
Men glimlacht in de dicht bezette zaal; de
meesten vinden de mooie gevangene in de be
klaagdenbank erg naïef; maar er zijn ook en
kele achterdochtigen, die denken (en het
hun buren fluisterend vertellen), dat ze slim
is en een intrigante.
Mijnheer Beddleston trekt in wanhoop aan
zijn toga; mijnheer Kenrick zucht en haalt
zijn schouders op; en in heel de volle zaal is
weer opnieuw een groote spanning verwekt. De
magistraat glimlachte vriendelijk, buigt zich
voorover en legt minzaam aan de gevangene
uit, dat dat van-de-baan-zijn niet zoo gemakke
lijk is, als zij klaarblijkelijk denkt. De schijn is
voorloopig nog tegen haar en zooals hij de zaak
op het oogenblik ziet, zal hij verplicht zijn haar
in staat van beschuldiging te stellen; ze kan
daarom de zaak beter in handen laten van
haar raadslieden. De raadslieden knikken plech
tig met het hoofd en kijken den edelachtbare
aan met een eerbied, verschuldigd aan een wa
ren Salomon.
Maar Lady Wargrave staart slechts naar hem,
zooals kleine kinderen groote oogen op kunnen
zetten, als iemand hun zegt iets te doen, wat ze
toch niet van plan zijn.
„Maar u hebt toch nog niet gehoord wat ik
u wil vertellen," zegt ze met een vernieuwden en
sterken nadruk op dat ik. „Ik kan er u alles
van vertellen, omdat ik natuurlijk niets te ma
ken had met dien moord op mijn grootvader.
Waarom mag ik u niet vertellen, wat er dien
avond en daarna met me gebeurd is?"
En onbewust heeft Lady Wargrave hier den
toon getroffen, die allen in de zaal direct en
waarachtig pakt. Want al die menschen zijn
toch enkel maar hier om hun nieuwsgierigheid
te bevredigen en wat anders ook dan nieuws
gierigheid zit er achter het formalisme der wet?
Iedereen begint zich af te vragen, wat Lady
Wargrave nu eigenlijk wel te vertellen zal heb
ben. De journalisten steken de ooren op en
slijpen nieuwe punten aan hun potlooden. De
hooge oomes op de gereserveerde tribune be
reiden zich voor op inspannende aandacht. De
habitué's van Bow Street, die goede plaatsen
op de publieke tribune hebben weten te krij
gen, knikken elkaar toe, om te kennen te geven,
dat ze nu iets te hooren zullen krijgen, en dat
dat zoo is, blijkt wel heel duidelijk uit Lady
Wargrave's houding.
Ze blijft volhouden.
„Waarom mag ik niet spreken?" vraagt ze
weer. „Ik wil vertellen, wat ik er van weet,
omdat ik de eenige ben, die er iets van weet.
En ik zal het allemaal achter elkaar vertellen
en dan zult u zien, dat u me moet vrijlaten.
Het is belachelijk om vol te houden, dat ik mijn
grootvader gedood heb."
Het is even belachelijk om Lady Wargrave
het spreken te willen beletten. Haar rechtsgevoel
zet met een handbeweging alle voorzichtigheid
op zij. Men ziet al heel gauw, dat, wie of wat
de jonge weduwe moge zijn, ze in ieder geval
nog weinig meer is dan een naïef kind, dat eer
lijk de waarheid wil zeggen, en die nu ook een
voudig en zonder omwegen vertelt.
En vooral Graye, Herbert en Wirlescombe
voelen, als ze naar haar luisteren, dat ze eindelijk
de waarheid te hooren krijgen over een geval,
welks geheimzinnigheid hen zeven jaar lang
heeft bezig gehouden.
„Wat mijnheer Graye u over den mistigen
avond heeft verteld, is allemaal waar," zegt
Lady Wargave, zich naar den magistraat wen
dend zonder zenuwen of verlegenheid. „Het is
allemaal waar, tenminste voorzoover als hij er
over kan oordeelen. Maar er waren ook dingen,
die hij niet wist. En daarom wil ik u die vertel
len. 't Is echt waar, dat ik mijnheer Graye
verteld heb, dat ik niet gelukkig was in Londen
en dat ik hem gevraagd heb, er eens met mijn
grootvader over te willen spreken, of hij me
niet terug naar Italië wilde laten gaan. Maar
ik heb hem niet verteld, dat ik mijn vlucht al
aan het voorbereiden was of liever, dat ik ze
al voorbereid had en dat ik enkel nog niet wist
wanneer. Ik had met een vriendin van me een
complot gesmeed en het trof nu zoo, dat juist
in dien nacht van den dikken mist mijn vrien
din me kwam halen."
Lady Wargrave houdt een oogenblik op en
kijkt naar Adrian Graye, die met zijn armen
over elkaar, het hoofd gebogen, in spanning
zit te luisteren. Na even rondgekeken te heb
ben, gaat ze kalm verder.
„Mijnheer Graye heeft gezegd, dat ik naar
mijn kamer ging. Juist. Ik hoorde hem nog
een tijdje met zijn grootvader praten en toen
werd het stil en begreep ik, dat ze naar hun
kamer waren gegaan. En ik ben naar bed ge
gaan, en ben dadelijk ingeslapen en heb niets
gehoord, neen, heelemaal niets, totdat ik plot
seling wakker werd en ik mijn vriendin Ottilia
naast mijn bed zag staan. Nu zult u willen
weten, wie Ottilia Morro was. Wel, dat was een
Italiaansch meisje, ongeveer even oud als ik,
ook ongelukkig in Londen. Ze wilde terug naar
Italië. Van tijd tot tijd kwam ze me opzoeken
er. soms ging ik naar haar toe. Ze woonde bij
een oom en tante in Cambden Town. Ottilia
had wat geld van zichzelf en daarmee, zei ze,
konden wij uit Engeland wegkomen. Zoo maak
ten we dan plannen en bereidden we de din
gen voor, maar Ottilia deed het meeste, omdat
ze al tien jaar in Engeland was en menschen
kende en er den weg wist. En tenslotte spraken
we af, dat zij, als alles klaar zou zijn, me op
een avond als iedereen sliep, zou komen halen.
V.'e zouden dan samen wegloopen. Zoo kwam
het, dat zij dien avond de sleutels van het huis
en de kamers had. Het waren mijn sleutels, ik
had ze een paar dagen van te voren aan haar
gegeven, en aan mijn grootvader gezegd, dat ik
ze verloren had.
En toen is dien avond Ottilia gekomen, in
dienzelfden nacht van den dikken mist."
Lady Wargrave heeft het publiek nu gepakt
en de menschen zijn geheel oor. Maar ze
schijnt er zich niet van bewust te zijn, dat
ze de belangstelling gewekt heeft. Even rustig
als te voren gaat ze verder, zich voortdurend tot
den magistraat richtend. Het is duidelijk, dat
ze in haar onschuld gelooft, dat deze, als zij
haar verhaal beëindigd heeft, de beschuldiging
tegen haar zal intrekken.
.Otilla maakte me zachtjes wakker en fluis
terde, dat alles klaar was en dat ik dadelijk
met haar mee moest gaan. Ik had geen mi
nuut te verliezen, ik moest niets meenemen dan
de kleeren, die ik droeg. Ik stond onmiddellijk
op en kleedde me aan. We gingen mijn kamer
uit. In de studeerkamer was het donker. Ottilia
scheen bang te zijn; ik had, toen ze me wak
ker maakte, al gemerkt, dat ze erg zenuwachtig
en opgewonden deed. Zachtjes gingen we het
huis uit. We liepen de Edgeware Road uit en
door Oxford Street, de mist was toen juist
aan het optrekken en gingen naar het huis
van een vriendin van Ottilia in Soho, ik weet
niet precies meer waar, maar het was in een
klein straatje. Er was daar een vrouw, ik weet
niet hoe ze heette ze ging naar Parijs.
(Wordt vervolgd.)