DE ESKIMO-HUIS VR O UWEN WIJ
A
Voor de keuken
'n Kille Maandag na de feesten
STELLINGEN van
i SIBOTAK
Vruchtentaarten
ZONDAG 10 JANUARI 1937
«pspf
Leert uw teenen gebruiken
Huizen onder water" in
Californië
Uit de maag van een
sergeant
BRABANTSCHE BRIEVEN
Met Drê III naar een
voetbalmatch
Het leven van een huisvrouw is een wed
loop met de klok. 's Morgens vroeg begint
de wekker al te ratelen en als ze er niet
Uitwipt voor hij met zijn dwingenden roep ge
ëindigd is, maar nog tien minuutjes de lekker
warme dekens over zich heen trekt, dan moet
®e straks haast je rep je voort maken. Want al
heeft ze het dan om zeven uur met den tijd op
ëën accoordje gegooid om kwart voor acht
móét het ontbijt klaar zijn en dan kan ze het
hiet op een accoordje gooien, want dan zou er
Veel te veel in de war loopen. Vader moet im
mers weg, de kinderen naar school en om
half 9 komt het dienstmeisje en dan moet het
ontbijt afgeloopen zijn, anders komt het werk
voor twaalf uur niet klaar. En zoo zijn er vaste
Uren waarin de werkzaamheden van het huis
houden moeten gebeuren.
En nu is het wel eens leuk om onze gedach
ten te laten gaan naar andere huisvrouwen
biet naar hen die in Holland wonen, zelfs niet
naar hen die in West-Europa wonen, maar naar
de huisvrouwen in de buurt van de poolstreken
naar Groenland, Noordelijk Canada, Alaska,
Noordelijk Siberië landen waar het kouder
kan zijn dan wij ons in de verste verte voor
kunnen stellen, streken van de aarde die on
herbergzamer en verlatener zijn dan waar ook
en waar toch menschen wonen. Waar huisge
zinnen leven en waar huisvrouwen hun dag
taak hebben zoo goed als de huisvrouwen hier,
maar alleen een zóó volkomen andere dat het
Wel eens de moeite waard is om na te gaan
Wat die vrouwen, de Eskimo-vrouwen, in hün
huishouden te verrichten hebben.
Het is zoo vreemd ons in te denken dat ze
geen klokken hebben en dat'er dus nooit om
1 uur een ratelende wekker hun rust kan ver
storen. Het is ook niet noodig hun leven is
geen wedloop met de klok het is veeleer een
Wedloop met de natuur, een strijd met de na
tuur voor hun leven en in dezen strijd heeft de
huisvrouw een even groote taak te vervullen als
de man.
Ze gaat wel is waar niet mee op de jacht,
maar de sleden, onontbeerlijke vervoermiddelen,
die bij sommige Eskimo-stammen uit bevroren
leer worden gemaakt, kunnen door de vrouwen
vervaardigd worden. En de kajaks, de ranke
kano's, waar de mannen en jongens mee op open
zee gaan om robben en zeehonden te vangen,
Worden altijd met behulp van de vrouwen ge
maakt, die ware vaklieden op het gebied van
huiden- en leerbewerking zijn. Want zoo'n ka-
Jak is eigenlijk niets anders dan een geraamte
Van stangen, omgeven door huiden, die er zoo
kunstig om heen worden genaaid dat er een
Prachtig waterdicht geheel ontstaat.
Maar het zijn niet alleen de kajaks en sleden
Waarvoor de vrouwen de huiden gebruiken
ik zou bijna zeggen dat ze ze voor èlles benut-
ten.
In den zomer, zoo wordt ten minste die
Warmere tijd van ongeveer twee maanden ge
noemd, ondanks het feit dat het dan kan
stormen en sneeuwen, zooals wij het 's win
ters nauwelijks beleven, maar in hun zomer
dan, leven ze in tenten, die door de nijvere
handen van de huisvrouw ook van huiden zijn
gemaakt, en dan niet op een naaimachine,
hiaar steek voor steek uit de hand. Het is
begrijpelijk, dat naalden, goeie, sterke naalden
een kostelijk bezit is en voordat de „blanke
mannen" in hun leven waren gekomen, ge
bruikten ze naalden, die stug waren, die van
been waren gemaakt en gauw braken. Maar
sinds zij handel drijven met de blanken, bezit
ten vele huisvrouwen metalen naalden, een
bezit, waar menige vrouw, die haar niet heeft,
verschrikkelijk jaloersch op is. Want het zijn
niet alleen de tenten en hun kajaks, die leer
behoeven, hun heele kleeding van top tot
teen, bestaat immers uit huiden? En iedere
Eskimo-huisvrouw is haar eigen kleermaker,
haar eigen naaister en haar eigen schoen-
maakster. Het is een grappige bijzonderheid,
dat het leer wat onder de schoenen komt, zóó
hard en taai is, dat het niet gebruikt kan wor
den voor het soepel gekauwd is, een werkje,
dat vaak door de kinderen, maar even vaak
door de huisvrouw zelf bedreven wordt.
Maar er zijn nog oneindig veel meer dingen,
die bij de dagtaak van een Eskimo-vrouw be-
hooren: ze moet 's winters de lampen verzor
gen, die tegelijk voor verwarming en verlich
ting dienen. En die verzorging is niet zoo een
voudig. Er komt geen olie-man aan de deur,
die haar vraagt hoeveel olie ze noodig heeft.
Neen, ze moet haar zelf bereiden. Het spek van
de op de jacht buit gemaakte zeedieren moet
eerst bevroren zijn en dan moet het geklopt en
nog eens geklopt, totdat de traan vloeibaar ge
noeg is om in de lampen te branden. Het kan
gebeuren, dat er zooveel warmte in de sneeuw-
hut komt, dat het „dak" begint te druppelen,
dan moet ze naar buiten en op de warme plek
ken, nieuwe, koude sneeuw plakken. Ook kan
het gebeuren, dat het zóó warm wordt, dat er
een gat in het dak of in den wand komt en
dan moet ze gewapend met het z.g. sneeuwmes
opnieuw naar buiten kruipen, een „sneeuwblok"
snijden en daarmede het gat dichten.
Onbegrijpelijke gewaarwording voor ons, dat
er plotseling een gat in ons dak zou smelten,
omdat we de kachel eens lekker opstoken....
Het zijn wel heel andere plichten die de
Eskimo-huisvrouw ten opzichte van haar huis
heeft, dan die wij hebben. Want het schoon
houden zooals wij dat kennen is voor haar een
even vreemd begrip, als het voor ons is om in
een huis van sneeuw te wonen. Stel u voor dat
de vloer sneeuw is, de wanden, de banken
waarop gezeten en geslapen wordt banken
die wel deze benaming dragen, maar in werke
lijkheid niets anders beteekenen dan een vloer
die hooger ligt dan het kleine gedeelte waar op
geloopen wordt. En op die banken liggen pel
sen, warme, dikke pelsen, tot slaapzakken ge
naaid, waar ze in kruipen als ze bij elkaar op
bezoek of in den huiselijken kring zijn. Waar ze
ook in slapen..., en dat is alles, wat we in een
Eskimo-hut behalve het héél eenvoudige „keu
kengerei", aan kunnen treffen.
Dan moet de huisvrouw ook altijd zorgen wa
ter in huis te hebben ook dat gaat niet zoo
eenvoudig als bij ons. Ze heeft er groote water
emmers voor die met sneeuw gevuld in huis
worden gehaald opdat het tot water kan smel
ten en daar de Eskimo's uitsluitend van
vleesch leven zijn ze dorstig en drinken graag
en veel. De maaltijden dat beteekent voor
de Eskimo-huisvrouw dan ook heel wat anders
VOOR MORGEN, MIDDAG EN AVOND. Van links naar rechts: avondjasje van
mosterdgele mattelassé; gekleede blouse van zijde, bonte kleuren op wit fond,
avondtoilet van nachtblauwe crêpe satin met casaque van wollen kant en roode
corsage; sportieve jurk van een fleurige schotsche ruit en ten slotte nog een aar
dige combinatie van doffe en glanzende zijde of velvet met wollen stof
dan voor ons. Zij hoeft zich het hoofd niet te
breken over wat ze morgen nu weer eens eten
moet. Ze bereidt eenvoudig dat, wat de jacht
verschaft heeft. Ze weet ook wat de lekkerste
hapjes van de rendieren, van de wolven, van
de walrussen, robben en visschen zijn ze
weet hoe die dieren te bewerken ze weet wat
de menschen er van krijgen en wat voor de
honden is. Want aan het voedsel voor de hon
den besteedt ze niet minder aandacht dan aan
dat van de menschen. Hun honden zijn hun
trouwe, onontbeerlijke vrienden, die verzorgd
en vertroeteld worden als kleine kinderen.
Zoo vergaat het leven van de Eskimo-huis-
vrouw primitiever en zwaarder dan van een
huisvrouw uit de gecultiveerde wereld aan wie
al de technische resultaten van de moderne
tijden ten dienste staan.
Resultaten waar we ons al zoo aan gewend
hebben dat we er nauwelijks aan denken dat ze
op vele plekken van den aardbodem als het
grootste wonder zouden gelden wat er te bele
ven valt, en zóó is onze huishouding aangepast
aan deze moderne tijden dat er ook nog huis
vrouwen zijn die niet het minste begrip heb
ben van deze moderne wereld, die sinds eeuwen
uitgestegen is boven het stadium van een strijd
met de natuur zooals de Eskimo's dien heden ten
dage nog strijden.
MARIJE
Sinds drie jaren heeft men in den Berlijnschen dierentuin een zeer zeldzaam dier,
een Panda, een aan de beren verwant katachtig roofdier, dat vrijwel alleen in het
Himalaja-gebergte voorkomt. Slechts met de grootste moeite is men er in ge
slaagd het schuwe dier te fotografeeren
Van verschillende dames ontving ik vragen
over het maken van vruchtentaarten. Zij
bedoelden daarmee de platte, open taar
ten met vruchten, bij onze Oostelijke en Zui
delijke buren bekend als Obstkuchen en tortes
paysannes. Nu is het waar, dat wij het deeg
voor dergelijke taarten wat fijner maken, maar
bij ons geldt zoo'n taart ook veel meer als lek
kernij, terwijl ze in andere landen meer als
voedsel gebruikt wordt bij den tusschenmaaltijd
in den namiddag. Hoewel de zomer al voorbij
is, kan men altijd nog wel geschikte vruchten
vinden voor zoo'n smakelijk, vroolijk taartje. De
kosten zijn niet hoog, de bereiding is niet moeilijk
en de resultaten zijn altijd goed, mits men met
een beetje beleid te werk gaat. Ik zal hier alle
punten van de bereiding samenvatten. Het is
de moeite waard, het te bewaren, want ook
's winters kunt u er veel plezier van hebben,
door appels, gedroogde vruchten of geweckte
vruchten te gebruiken.
We beginnen dus met het uitzoeken van een
vorm, ongeveer 3 c.M. hoog. Een deksel van een
blikje, mits voldoende hoog, kan ook heel goed
dienst doen en die vierkante of rechthoekige
vormpjes zijn juist erg aardig. De vorm wordt
nu met wat boter goed ingevet op den bodem
en langs de randen.
Een goed recept, dat voor alle vruchtentaar
ten geschikt is bestaat uit 100 gr. suiker, 150 gr.
boter, 200 gr. bloem, 1 ei, snufje zout. Al deze
ingrediënten worden samengekneed tot een
stevigen bal en een paar uur koel weggezet om
wat op te stijven. Daarna wordt deze bal op de
bekende manier uitgerold tot een cirkel, die
rondom een paar c.m. breeder is dan de vorm
en 1 c.m. dik. Deze deegplak wordt nu in den
vorm gelegd en tegen de randen opgedrukt,
zoodat wte een bakje van deeg krijgen. Als we
nu vruchten nemen, die in den oven mee gaar
moeten worden, dan worden ze tegelijk in het
deegbakje geschikt en strooien we er wat sui
ker met bloem vermengd tusschen. Deze bloem
dient om het sap, dat bij het bakken vrijkomt
direct te binden, zoodat de bodem niet zoo
gauw doorweekt. Het bakje moet flink hoog
gevuld worden en de vruchten stevig aange
drukt, want tijdens het bakken slinken ze na
tuurlijk. Taarten, waarin de vrachten meege-
bakken worden, voorzien we in den regel met
tralies van wat achtergehouden deeg, dat we
dun uitrollen en in reepjes snijden of met een
taartradje vormen en vrij dicht over de vruch-
ten leggen, waardoor deze minder uitdrogen.
Een reep wordt wat breeder gemaakt en tot
slot langs den geheelen omtrek gelegd. De
reepjes w'orden nu nog bestreken met wat ge
klopt ei (dat men van het ei uit het recept te
rug kan houden) waardoor ze glanzend wor
den.
Willen we zachte vruchten gebruiken, zooals
aardbeien, frambozen o.i.d., dan wordt het
bakje voorloopig gevuld met propjes papier of
erwten of boonen, die daarna echter niet meer
te gebruiken zijn. De vruchten worden er rauw
in gedaan en dik met poedersuiker bestrooid.
Nu maakt de wijze van vullen ook verschil in
den baktijd, want een leeg deegbakje is na
tuurlijk vlugger gaar dan een gevuld, maar om
de kleur toch goed te krijgen mag de warmte
dan een ietsje hooger zijn. De gevulde taart
moet dus langer bakken, maar met wat min
der warmte. De gevulde zal een uur, de onge
vulde maar een uur noodig hebben om gaar
te worden. We laten onze taart in den oven
afkoelen, daardoor wordt ze steviger. Om ze uit
den vorm te krijgen (als dit tenminste geen
springvorm is) keert u dezen eenvoudig om op
een platte schaal en laat de taart daarna nog
eens op dezelfde manier op den taartschotel
vallen.
Nu nog het afmaken. Het staat gezellig, de
vruchten te bedekken met een heldere gelei,
die we maken door 1 d.L. sap van de vruchten,
of bessen- of verdund citroensap, met 1 ons
suiker in te koken, tot het dik genoeg is. Dan
gieten we eenvoudig de stroop over de vruch
ten, na iets bekoeld te zijn. Bij een getraliede
taart komt dit glazuurtje alleen in de vakjes,
dus niet over de deegreepjes.
Als We het nu nog heel mooi willen maken,
spuiten we er nog een versiering van geslagen
room op.
Bijna alle natuurvolken kunnen bij het ver
richten van de meest uiteenloopende werk
zaamheden hun teenen gebruiken; alleen
de beschaafde mensch heeft deze mogelijk
heid vrijwel geheel verleerd. Den laatsten tijd is
men in Amerika bezig, den kinderen te leeren
hun teenen practisch te gebruiken, doordat
men hen bewegingen met de teenen laat ma
ken, die ten doel hebben de spieren van den
grooten teen te ontwikkelen.
Ook bij het loopen is een goed gebruik van den
grooten teen zeer belangrijk, omdat men, als
men op de goede manier loopt, op iedere zes
stappen een stap kan sparen. Bovendien laat
men den kinderen zien hoe ze de teenen moeten
gebruiken, om een voorwerp van den grond op
te rapen.
Tot de warmste streken van de Vereenigde
Staten behooren de dalen, die zich in de uitloo-
pers van de Rocky Mountains naar Zuid-Cali-
fornië uitstrekken, bijvoorbeeld het Imperial- en
het Coacheldal. Gedurende den zomer neemt
men daar vaak temperaturen waar van 50 gra
den Celsius, in de schaduw gemeten, en nog wel
hooger. In een van deze dalen bouwde een boer,
die het niet betalen kon, zijn familie naar koe
lere streken te sturen, het zoogenaamde „huis
onder water", wat tegenwoordig in Californië en
ook in de andere staten veel nagedaan wordt.
Het gaat hier om een hoogst eenvoudige con
structie. Vlak om het huis heengebouwd bevindt
zich een keet van gegolfd plaatijzer. Daarboven
heeft men weer 'n houten dak aangebracht. Tus
schen het houten- en het plaatijzeren dak heeft
men waterbuizen met gaten er in aangelegd,
zoodat er voortdurend uit de buizen water
stroomt over het plaatijzer. Binnen de door het
plaatijzer omgeven ruimte is een groote eleetri-
sche ventilator opgesteld, die de lucht in de
ruimte ververscht. De temperatuur in het huis
is ongeveer 15 tot 20 graden lager dan buiten.
Edward Brummond is een gepenslonneerd
sergeant van het Britsch-Indische leger. HU
had zijn pensioen is niet groot een bijver
dienste, heeft daarna een ongelukje gehad, is
geopereerd, en nu prijken zijn naam en zijn
wedervaren met vette letters in de Engelsche
kranten.
Want de bijverdienste van sergeant Drum
mond was van zeer bijzonderen aard. In den
trein maakte hij eens kennis met een yogi, een
Indiër.
Deze leerde den krijgsman, hoe men, door op
bijzondere manier adem te halen en zekere ge
heime kruiden te nuttigen, allerlei verbazing
wekkende kunststukjes kan uithalen en de dok
ters voor raadselen ban stellen.
Drummond bracht zijn nieuw verworven we
tenschap in praktijk, en inderdaad, hij heeft
de dokters voor raadselen gesteld. De sergeant
reisde onder den naam van Chamison heel
Indië af, gaf demonstraties, waarbij het nooit
aan belangstellenden ontbrak, en slikte met
name allerlei onverteerbare voorwerpen in,
zooals scheermesjes, spijkers, glasscherven en
zelfs vergif, zonder daarvan nadeelige gevolgen
te ondervinden.
Dezer dagen echter schijnt er een scheer
mesje in Drummond's verkeerde keelgat te zijn
geschoten. Een operatie was noodzakelijk, en
toen deze in het hospitaal te Calcutta was vol
bracht, waren er uit de maag van den sergeant
te voorschijn gekomen: 84 scheermesjes, 115
Wanneer de drukste tijd, het binnenhalen
van den oogst, achter den rug is en het
weer er zich toe leent, dan gaan we op
jacht. Vlak achter mijn woning strekt zich mij
len ver het oerbosch uit, waarin men veelvuldig
open plekken aantreft, die slechts enkele tien
tallen hectaren oppervlakte hebben en begroeid
zijn met alang-alang, een grassoort en jong
boschhout.
Deze open vlakten zijn verlaten ladangs:
droge rijstvelden, door Inlanders aangelegd en
die ze, na er een paar oogsten van gewonnen
te hebben, gewoonweg laten liggen. Deze gras
velden nu worden geregeld door de Kampong
bevolking in brand gestoken, met het doel her
ten te lokken, die zich dan ook gretig aan het
zout, dat zich op de gedeeltelijk verbrande
boomstammen en takken heeft gevormd, te
goed komen doen.
De verdekt opgestelde jagers hebben zoodoen
de weinig moeite om hun prooi te overmeeste
ren, door die met oude Beaumont-geweren neer
te paffen.
Ook wij waren weer eens op weg naar een
van deze jachtterreinen, toen we een minder
prettig avontuur beleefden.
Plotseling stak een reuzen-slang ons pad over,
die ik door den opslag van 't jonge bosch pas
in de gaten kreeg, toen ik haar reeds tot op
een meter genaderd was.
Ik verkeerde in de meening, dat dit angst-
aanjagend reptiel zich zachtjes voortschuivend,
wilde verwijderen, doch inplaats hiervan wierp
het in een ondeelbaar oogenblik zijn romp in
mijn richting. Nu hief het zich zoo hoog moge
lijk op, om de situatie beter te kunnen over
zien en bleef in deze houding geheel roerloos
mf) met zijn fascineerenden blik aanstaren, den
muil zoo wijd mogelijk open gooiend. Op dit
kritieke moment was het de mij vergezellende
koelie, die ingreep, door met zijn vlijmscherp
kapmes het monster eenige welgemikte slagen
toe te brengen die haar daadwerkelijk ver
wondden.
Voor mij liep deze onvrijwillige ontmoeting
goed af, want zoo 't ondier mij had kunnen
omstrengelen, zou zij even gemakkelijk al mijn
botten gekraakt hebben als een kok een bun
del macaroni fijnknijpt.
De lengte van deze slang was raun 10 me
ter, terwijl de omvang van den romp op 't dikste
gedeelte gemeten 45 cM. bedroeg.
Veel gevaarlijker echter zijn een klein soort
giftslangen, welke door het gebladerte aan het
iog onttrokken, aan takken hangende, zich op
iun prooi laten vallen.
Grof wild is hier overvloedig te vinden. Het
volgend voorval, dat in het Sumatraasch oer
woud gebeurde, diene hier ter illustratie.
Onder een open afdakje van mijn hut, was
ik doende met administratie bij te werken, ter
wijl mijn terrier vlak in mijn nabijheid een
uiltje knapte en alles in de omgeving schijn
baar in rust verzonken scheen.
Opeens echter werd ik opgeschrikt door een
hevigen plof en schellen kreet in de onmiddel
lijke nabijheid, terwijl ik van ontsteltenis van
de kist tuimelde, waarop ik gezeten was. Direct
besefte ik dat een tijger mijn hond had mee
gesleurd. Een en ander was zoo bliksemsnel in
zijn werk gegaan, dat ik slechts een schim van
den roover had kunnen waarnemen.
In de Gajoe en Alaslanden trof ik soms oli
fanten in troepen van meer dan veertig stuks
aan.
Interessant is het te zien, wanneer ik 's mor
gens vroeg de houten luikjes van het slaapver
trek van mijn semi-permanente woning open
klap, hoe aan den overkant der rivier, die
slechts veertig meter breed is, een troepje oli
fanten aan het baden en spelen is, geheel on
bewust van het gevaar, dat hen zou kunnen
bedreigen.
'tis hier in de omstreken een ideaal jacht
terrein voor jagers op grof wild.
vierduims spijkers, 118 tweeduims idem, ettelijke
glasscherven, een paar honderd gramofoon-
naaldjes en een flinke hoeveelheid ijzervijlsel,
tot een totaal gewicht van 10 Eng. pond of
ruim 4.50 K.G.
De operatie, de gevaarlijkste die er ooit in
het hospitaal is verricht, slaagde en de patiënt
kon dezer dagen als volkomen genezen worden
ontslagen. Of hem voorloopig een licht dieët is
voorgeschreven, wordt niet vermeld.
Aftüco,
Trui „werkt" 't
"e«le jaar met „veur-
sevoeiens", die altij
komen! Want ko-
*Ueh ze nie uit, dan
;'?olt en dan draait zij net zoolang, tot ze
uitkomen.
Nomt er iemand binnen, dan zegt ze ijskoud:
"Neemaar! Da's sterk! 'kZat sjuust aan oe
denken
Mot ik 'ns weg, dan beweert ze: „Als ik 't
"le gedocht had....!" Heeft ze in langen tijd
5eenen brief ontvangen van de kinders en zegt
dan op 'nen avond: „Wat hebben we in lan-
p h tijd niks gehoord van onzen Kees" en kómt
r dan den anderen morgen iets van den Kees,
u ^herm! „Wat heb ik oe gezeed, Dré? Gis-
ravond? 'kHad er zoo'n veurgevoel van!"
Ed komt dieën brief *n week later, dan be-
r®en ze precies 't zelfde! „Wat heb ik oe ge-
ï^d, Dré? Verlejen week? 'k Had er zon
®drgevoel van!"
*k daar mee zeggen, wil, amico? Da'k
vandaag ook 'n veurgevoel heb! Een, dat vast
uitkomt! 'k Heb zo'n veurgevoel, dat deuzen
brief uitvalt aan den korten kant!
Och ja!
Dieën eersten Maandag van 't jaar
Amico, ik wil er nie om liegen, ik ben altij
zo'n bietje „Maandaghouwer" geweest! En ik
geneer me nie veur die bekentenis; daarveur is
me den Zondag telief! En nou we zooveul
Zondagen gehad hebben, allee 't is nou
vandaag ook zoo „erg" Maandag!
'n Zwarte locht, triestig weer, 'n stil wijf (en
ik zelf, ik ben ook nie zoo bezonder spraakzaam,
nou alle kinders weer pas weg zijn) allee, m'n
zielement verzuipt in den killen Maandag.
Alles om me henen ziet er zoo anders uit.
Zoo eh leeg. Nuchter Somberkes, mee
dat trieste weer ook. d'Oogen zijn aan dieën
killen duister nog nie gewend. Ze knipperen
teugen den nuchteren dag, die in mistdropkens
van den valen hemel siepert.
d'Oogen zijn nog te veul verwend aan den
gouwen wemel van feestelijk keersenlicht, waar
oew zielement in kroelde als poes in de zon!
En toch toch heb ik vol goeien moed van
den morgen den zwaren groentenwagel bij zn
lurven gepakt en 'm over den durpel van
nieuwe werkjaar gedouwd, 't Ging zwaar ef-
kens, maar na 'n uur begost ie vaneigens weer
te rollen. En 'k heb stillekens Onzenlievenheer
gedankt veur m'nen zwaren wagel, die 'k weer
douwen moest naar m'n klantjes, naar den
Zaterdag, naar de Zondagen, naar de dagen
van gouwen wemel en diep geluk. En zoo geren
als ik 'm veur de feesten had gestald, zoo greet
heb ik 'n van den morgen over de zwarte stra
ten gedouwd van 't verregende stadje, waar
de nevels van de gevels dropen.
Ik voelde m'nen kop blinken van 't fijne nat,
dat uren en uren deur de locht poeierde.
Dat m'nen bonker zwaar maakte op 't end,
dat als 'nen druivenschimmel op m'n groentes
kleefde. Vort ging 't de va- de smalle straten,
die allemaal schijnen uit te loopen op den hoo-
gen toren, waarvan den plek vervaagde in de
lage lochten. Vort ging 't langs de langzaam-
opengaande deuren, mee de stugge klantjes, die
allemaal den Maandag nog moesten verstou
wen; deurslikken!
„Wat zal 't zijn, juffrouw, vandaag?"
„Iets da'k rap klaar heb, Dré; geef maar wat
boerenkool."
„Niks noodig vandaag, 'k doei 't maar mee
den snert van gisteren."
„Geef me maar 'n bus princeskes, die zijn
gaauw gereed."
Lachende verstond ik ze, die trage wefkes,
die er vandaag geen zin in kosten krijgen!
Geef me maar wat eiers, dan hoef ik nie
naar den slager, deur dat vuile weer."
„Zijn de kinders weg, Dré? De mijn ook en
geef me maar 'n savooike, dat kan 'k stampen!
Ja, amico, 't was veul „Maandag" vandaag!
Gisteren, mee den Zondag, ben Tc met den
kleinen Dré naar 'nenvoetbalwedstrijd ge-
weest!
D'n brak was nog hier, alleen, en heel t jaar
op kostschool, wou ie nou toch 'ns geren 'nen
„echten mets" zien, zee ie.
Nou, 'twas bekans 'nen menschenleeftijd ge-
lejen, da'k zooiets had bijgewoond, dus ook veur
mij was 't wel 'ns plazierig, om te zien, mee
eigen oogen, hoe er teugenwoordig teugen den
bal wordt aangetrapt.
'tWas, kolossaal, in één woord.
Sodemearel, wat „werkten" die twee-en-twin-
tig jongkearels! Die hebben daar in anderhalf
uur 'nen vracht arbeid verzet, allee, genoeg
om heel m'n land om te spaaien! En toen was
't nul—nul!
'tVeld was zwaar en zacht van 't water.
Heele graszooien vlogen nou en dan mee der.
bal de locht in. Den bal wier zoo zwaai', of ie
van beton was! Den scheidsrechter floot als
'nen kanarie. Nie zoo schoon, maar even hard
nekkig. 'tWas 'n lust zooals dieën kearel floot.
Vast 'nen zeun van 'nen ouwen stationschef,
ede zijnen spruit veul op de fluit had laten
toeteren. Nou en dan floten de gasten langs
de lijn mee, maar dat kon ie goed hebben, den
scheidsrechter.
Dré in, die veul vlugger mee z'n oogskes
is dan ik, vertelde me dan waar die fluitjes
veur dienden. „Maar die fent ken nie fluiten,"
zee Dré III.
„Dat ben ik nie mee oew eens, Dre, hij fluit
als 'nen schorren ekster, alleen nie zoo mooi."
Maar hij gaf me geen antwoord, den lekkeren
brak. Z'n kopke draaide met den bal mee als
'n windhaantje, z'n zwarte glanzend' oogskes
zaten vast aan den bal.
Geen oogenblik stond z'n moeleke stil!
,Naar den vleugel, kaffer!" „Hier die bal!"
„Weg die bal!" „Let op je center-voor." „Nie
alleen, nie alleen, kever!" „Daar gaat ie....
pang! Is dót schieten!" „Mooi geplaatst! Oow!'
,,Hè, wat 'n knoeiers!" „Te lui, te lui!" „Nou!
Schiet dan, stommeling! De kans van je le
ven 1" „Sodejuul"
Toen schoot ik in den lach.
Maar hij had geen erg in me. Z'n kopke
draaide, draaide; z'n oogskes lieten den bal
nie los.
Toen floot den scheidsrechter weer'n deuntje
of den tram moest stoppen. Dré III zette z'n
vingers in den mond en floot den echo. Ik zag
dat ie kwaad was! „Waarom laat die fent niet
doorspelen?" foeterde-n-iel „Die bal had moe
ten zitten!" Maar 'n secondeke later was ie
dat weer vergeten en voetbalde weer dapper
mee! „Naar je midvoor, prul!" „Kijk uit, suf-
fert!" „Zie je wel; kwijt die bal!"
Toen duikelde er 'nen voetbalder drie keer
over 't veld. Hoe ie 't 'm lapte is me 'n raad
sel! En mee verwondering keek ik naar dieën
acrobaat. Maar toen sprong den Dré omhoog
en kwam boven op m'n teenen. Den bal z&t!
Maar den scheidsrechter floot, zwaaide met z'n
hand, 't punt telde nie! 'k Had spijt veur m'n
baaske, dat al zoo blij was geweest mee dat
„kooltje". „Docht ik wel," zee ie: ,,'t was 'n
achttienkaraats afzijt-bal".
Toen was 't rust.
En als we in de cantine zaten, aan 'n kom-
meke thee, dan vroeg ik: „zeg, Dré, Jammer ee?"
„Watte Opa?"
Dat ge zo'nen prulwedstrijd treft.
„PrulwedstrijdPróchtmets
„En ge staat die voetbalders allemaal uit te
schelden?"
„Uitschelden, Opa?"
„Ja, veur knoeiers, prutsers, kevers, kaffers!
Toen lachte-n-ie me uit! Zee niks, dronk 'ns
van z'nen thee.
„Nou?" vroeg ik.
„Neem ze thuis, Opa!"
Na de rust lette-n-ik wat scherper op.
Die tweeëntwintig jongkearels tooverden mee
dieën bal, amico, da'k mee open mond me te
verwonderen stond. Ze haalden 'm tusschen
tien voeten uit soms, da'k in den lach schoot.
Ze kopten 't ding, da'k niks begreep van die
kearels d'r „dakpannen". Soms kwam den bal
in geen drie minuten op den grond. Buts, klots,
bing, boets, titste-n-ie van kop naar kop,
van voet naar voet. En ik hoorde roepen:
„prutsers, leert voetballen!" „Stommeling,
loopen!" En dan liep ie, dan liep ie lijk nen
haas' Naast me stond 'n kort dik manneke.
In 'nen leeren jas. Sportpet op éen oor. Znen
asem piepte, zoo dik was dat propke.
'k Weet zeker, dat ie z'n eigen schoenen nie
vast kost maken. En toen 'nen voetballer als
'n slangenmensch den bal trapte mee z nen
hak, in 'nen boog over z'n eigen kop en daar
na den bal 'n „lel" gaf (da's 'nen voetbalterm!)
'n 4el" gaf, dat t bonsde, toen kwekte dat
dikke, leeren rolpenske: „Zoo kan m'n groot
moeder 't ook, Koel!"
Ik^héb wel gemorken, amico, de beste voei'
bailers stonden allemaal aan den buitenkant
van de lijnen.
'k Heb me bedooid!
't Is daar al net mee, als met alles in de
weareld: critiek, critiek, critiek! Ze geven «r
geld uit, de menschen, niet om te genieten,
maar om te critiseeren, naar 't
'k Heb er veul plazier om gad. En als gy ook
ns gaat kijken nLr 'nen voetbalwedstrijd doe
dan als ik: neem 'nen expert mee en luistert
naar 't publiek! Ge lacht oew gezicht moei!
En nou schei ik er af.
Ge ziet: m'n veurgevoel komt uit....!
Veul groeten van Trui en als altij geen
haorke minder van oewen
toet a voe
DRÊ.