DE ESKIMO-HUIS VR O UWEN WIJ A Voor de keuken 'n Kille Maandag na de feesten STELLINGEN van i SIBOTAK Vruchtentaarten ZONDAG 10 JANUARI 1937 «pspf Leert uw teenen gebruiken Huizen onder water" in Californië Uit de maag van een sergeant BRABANTSCHE BRIEVEN Met Drê III naar een voetbalmatch Het leven van een huisvrouw is een wed loop met de klok. 's Morgens vroeg begint de wekker al te ratelen en als ze er niet Uitwipt voor hij met zijn dwingenden roep ge ëindigd is, maar nog tien minuutjes de lekker warme dekens over zich heen trekt, dan moet ®e straks haast je rep je voort maken. Want al heeft ze het dan om zeven uur met den tijd op ëën accoordje gegooid om kwart voor acht móét het ontbijt klaar zijn en dan kan ze het hiet op een accoordje gooien, want dan zou er Veel te veel in de war loopen. Vader moet im mers weg, de kinderen naar school en om half 9 komt het dienstmeisje en dan moet het ontbijt afgeloopen zijn, anders komt het werk voor twaalf uur niet klaar. En zoo zijn er vaste Uren waarin de werkzaamheden van het huis houden moeten gebeuren. En nu is het wel eens leuk om onze gedach ten te laten gaan naar andere huisvrouwen biet naar hen die in Holland wonen, zelfs niet naar hen die in West-Europa wonen, maar naar de huisvrouwen in de buurt van de poolstreken naar Groenland, Noordelijk Canada, Alaska, Noordelijk Siberië landen waar het kouder kan zijn dan wij ons in de verste verte voor kunnen stellen, streken van de aarde die on herbergzamer en verlatener zijn dan waar ook en waar toch menschen wonen. Waar huisge zinnen leven en waar huisvrouwen hun dag taak hebben zoo goed als de huisvrouwen hier, maar alleen een zóó volkomen andere dat het Wel eens de moeite waard is om na te gaan Wat die vrouwen, de Eskimo-vrouwen, in hün huishouden te verrichten hebben. Het is zoo vreemd ons in te denken dat ze geen klokken hebben en dat'er dus nooit om 1 uur een ratelende wekker hun rust kan ver storen. Het is ook niet noodig hun leven is geen wedloop met de klok het is veeleer een Wedloop met de natuur, een strijd met de na tuur voor hun leven en in dezen strijd heeft de huisvrouw een even groote taak te vervullen als de man. Ze gaat wel is waar niet mee op de jacht, maar de sleden, onontbeerlijke vervoermiddelen, die bij sommige Eskimo-stammen uit bevroren leer worden gemaakt, kunnen door de vrouwen vervaardigd worden. En de kajaks, de ranke kano's, waar de mannen en jongens mee op open zee gaan om robben en zeehonden te vangen, Worden altijd met behulp van de vrouwen ge maakt, die ware vaklieden op het gebied van huiden- en leerbewerking zijn. Want zoo'n ka- Jak is eigenlijk niets anders dan een geraamte Van stangen, omgeven door huiden, die er zoo kunstig om heen worden genaaid dat er een Prachtig waterdicht geheel ontstaat. Maar het zijn niet alleen de kajaks en sleden Waarvoor de vrouwen de huiden gebruiken ik zou bijna zeggen dat ze ze voor èlles benut- ten. In den zomer, zoo wordt ten minste die Warmere tijd van ongeveer twee maanden ge noemd, ondanks het feit dat het dan kan stormen en sneeuwen, zooals wij het 's win ters nauwelijks beleven, maar in hun zomer dan, leven ze in tenten, die door de nijvere handen van de huisvrouw ook van huiden zijn gemaakt, en dan niet op een naaimachine, hiaar steek voor steek uit de hand. Het is begrijpelijk, dat naalden, goeie, sterke naalden een kostelijk bezit is en voordat de „blanke mannen" in hun leven waren gekomen, ge bruikten ze naalden, die stug waren, die van been waren gemaakt en gauw braken. Maar sinds zij handel drijven met de blanken, bezit ten vele huisvrouwen metalen naalden, een bezit, waar menige vrouw, die haar niet heeft, verschrikkelijk jaloersch op is. Want het zijn niet alleen de tenten en hun kajaks, die leer behoeven, hun heele kleeding van top tot teen, bestaat immers uit huiden? En iedere Eskimo-huisvrouw is haar eigen kleermaker, haar eigen naaister en haar eigen schoen- maakster. Het is een grappige bijzonderheid, dat het leer wat onder de schoenen komt, zóó hard en taai is, dat het niet gebruikt kan wor den voor het soepel gekauwd is, een werkje, dat vaak door de kinderen, maar even vaak door de huisvrouw zelf bedreven wordt. Maar er zijn nog oneindig veel meer dingen, die bij de dagtaak van een Eskimo-vrouw be- hooren: ze moet 's winters de lampen verzor gen, die tegelijk voor verwarming en verlich ting dienen. En die verzorging is niet zoo een voudig. Er komt geen olie-man aan de deur, die haar vraagt hoeveel olie ze noodig heeft. Neen, ze moet haar zelf bereiden. Het spek van de op de jacht buit gemaakte zeedieren moet eerst bevroren zijn en dan moet het geklopt en nog eens geklopt, totdat de traan vloeibaar ge noeg is om in de lampen te branden. Het kan gebeuren, dat er zooveel warmte in de sneeuw- hut komt, dat het „dak" begint te druppelen, dan moet ze naar buiten en op de warme plek ken, nieuwe, koude sneeuw plakken. Ook kan het gebeuren, dat het zóó warm wordt, dat er een gat in het dak of in den wand komt en dan moet ze gewapend met het z.g. sneeuwmes opnieuw naar buiten kruipen, een „sneeuwblok" snijden en daarmede het gat dichten. Onbegrijpelijke gewaarwording voor ons, dat er plotseling een gat in ons dak zou smelten, omdat we de kachel eens lekker opstoken.... Het zijn wel heel andere plichten die de Eskimo-huisvrouw ten opzichte van haar huis heeft, dan die wij hebben. Want het schoon houden zooals wij dat kennen is voor haar een even vreemd begrip, als het voor ons is om in een huis van sneeuw te wonen. Stel u voor dat de vloer sneeuw is, de wanden, de banken waarop gezeten en geslapen wordt banken die wel deze benaming dragen, maar in werke lijkheid niets anders beteekenen dan een vloer die hooger ligt dan het kleine gedeelte waar op geloopen wordt. En op die banken liggen pel sen, warme, dikke pelsen, tot slaapzakken ge naaid, waar ze in kruipen als ze bij elkaar op bezoek of in den huiselijken kring zijn. Waar ze ook in slapen..., en dat is alles, wat we in een Eskimo-hut behalve het héél eenvoudige „keu kengerei", aan kunnen treffen. Dan moet de huisvrouw ook altijd zorgen wa ter in huis te hebben ook dat gaat niet zoo eenvoudig als bij ons. Ze heeft er groote water emmers voor die met sneeuw gevuld in huis worden gehaald opdat het tot water kan smel ten en daar de Eskimo's uitsluitend van vleesch leven zijn ze dorstig en drinken graag en veel. De maaltijden dat beteekent voor de Eskimo-huisvrouw dan ook heel wat anders VOOR MORGEN, MIDDAG EN AVOND. Van links naar rechts: avondjasje van mosterdgele mattelassé; gekleede blouse van zijde, bonte kleuren op wit fond, avondtoilet van nachtblauwe crêpe satin met casaque van wollen kant en roode corsage; sportieve jurk van een fleurige schotsche ruit en ten slotte nog een aar dige combinatie van doffe en glanzende zijde of velvet met wollen stof dan voor ons. Zij hoeft zich het hoofd niet te breken over wat ze morgen nu weer eens eten moet. Ze bereidt eenvoudig dat, wat de jacht verschaft heeft. Ze weet ook wat de lekkerste hapjes van de rendieren, van de wolven, van de walrussen, robben en visschen zijn ze weet hoe die dieren te bewerken ze weet wat de menschen er van krijgen en wat voor de honden is. Want aan het voedsel voor de hon den besteedt ze niet minder aandacht dan aan dat van de menschen. Hun honden zijn hun trouwe, onontbeerlijke vrienden, die verzorgd en vertroeteld worden als kleine kinderen. Zoo vergaat het leven van de Eskimo-huis- vrouw primitiever en zwaarder dan van een huisvrouw uit de gecultiveerde wereld aan wie al de technische resultaten van de moderne tijden ten dienste staan. Resultaten waar we ons al zoo aan gewend hebben dat we er nauwelijks aan denken dat ze op vele plekken van den aardbodem als het grootste wonder zouden gelden wat er te bele ven valt, en zóó is onze huishouding aangepast aan deze moderne tijden dat er ook nog huis vrouwen zijn die niet het minste begrip heb ben van deze moderne wereld, die sinds eeuwen uitgestegen is boven het stadium van een strijd met de natuur zooals de Eskimo's dien heden ten dage nog strijden. MARIJE Sinds drie jaren heeft men in den Berlijnschen dierentuin een zeer zeldzaam dier, een Panda, een aan de beren verwant katachtig roofdier, dat vrijwel alleen in het Himalaja-gebergte voorkomt. Slechts met de grootste moeite is men er in ge slaagd het schuwe dier te fotografeeren Van verschillende dames ontving ik vragen over het maken van vruchtentaarten. Zij bedoelden daarmee de platte, open taar ten met vruchten, bij onze Oostelijke en Zui delijke buren bekend als Obstkuchen en tortes paysannes. Nu is het waar, dat wij het deeg voor dergelijke taarten wat fijner maken, maar bij ons geldt zoo'n taart ook veel meer als lek kernij, terwijl ze in andere landen meer als voedsel gebruikt wordt bij den tusschenmaaltijd in den namiddag. Hoewel de zomer al voorbij is, kan men altijd nog wel geschikte vruchten vinden voor zoo'n smakelijk, vroolijk taartje. De kosten zijn niet hoog, de bereiding is niet moeilijk en de resultaten zijn altijd goed, mits men met een beetje beleid te werk gaat. Ik zal hier alle punten van de bereiding samenvatten. Het is de moeite waard, het te bewaren, want ook 's winters kunt u er veel plezier van hebben, door appels, gedroogde vruchten of geweckte vruchten te gebruiken. We beginnen dus met het uitzoeken van een vorm, ongeveer 3 c.M. hoog. Een deksel van een blikje, mits voldoende hoog, kan ook heel goed dienst doen en die vierkante of rechthoekige vormpjes zijn juist erg aardig. De vorm wordt nu met wat boter goed ingevet op den bodem en langs de randen. Een goed recept, dat voor alle vruchtentaar ten geschikt is bestaat uit 100 gr. suiker, 150 gr. boter, 200 gr. bloem, 1 ei, snufje zout. Al deze ingrediënten worden samengekneed tot een stevigen bal en een paar uur koel weggezet om wat op te stijven. Daarna wordt deze bal op de bekende manier uitgerold tot een cirkel, die rondom een paar c.m. breeder is dan de vorm en 1 c.m. dik. Deze deegplak wordt nu in den vorm gelegd en tegen de randen opgedrukt, zoodat wte een bakje van deeg krijgen. Als we nu vruchten nemen, die in den oven mee gaar moeten worden, dan worden ze tegelijk in het deegbakje geschikt en strooien we er wat sui ker met bloem vermengd tusschen. Deze bloem dient om het sap, dat bij het bakken vrijkomt direct te binden, zoodat de bodem niet zoo gauw doorweekt. Het bakje moet flink hoog gevuld worden en de vruchten stevig aange drukt, want tijdens het bakken slinken ze na tuurlijk. Taarten, waarin de vrachten meege- bakken worden, voorzien we in den regel met tralies van wat achtergehouden deeg, dat we dun uitrollen en in reepjes snijden of met een taartradje vormen en vrij dicht over de vruch- ten leggen, waardoor deze minder uitdrogen. Een reep wordt wat breeder gemaakt en tot slot langs den geheelen omtrek gelegd. De reepjes w'orden nu nog bestreken met wat ge klopt ei (dat men van het ei uit het recept te rug kan houden) waardoor ze glanzend wor den. Willen we zachte vruchten gebruiken, zooals aardbeien, frambozen o.i.d., dan wordt het bakje voorloopig gevuld met propjes papier of erwten of boonen, die daarna echter niet meer te gebruiken zijn. De vruchten worden er rauw in gedaan en dik met poedersuiker bestrooid. Nu maakt de wijze van vullen ook verschil in den baktijd, want een leeg deegbakje is na tuurlijk vlugger gaar dan een gevuld, maar om de kleur toch goed te krijgen mag de warmte dan een ietsje hooger zijn. De gevulde taart moet dus langer bakken, maar met wat min der warmte. De gevulde zal een uur, de onge vulde maar een uur noodig hebben om gaar te worden. We laten onze taart in den oven afkoelen, daardoor wordt ze steviger. Om ze uit den vorm te krijgen (als dit tenminste geen springvorm is) keert u dezen eenvoudig om op een platte schaal en laat de taart daarna nog eens op dezelfde manier op den taartschotel vallen. Nu nog het afmaken. Het staat gezellig, de vruchten te bedekken met een heldere gelei, die we maken door 1 d.L. sap van de vruchten, of bessen- of verdund citroensap, met 1 ons suiker in te koken, tot het dik genoeg is. Dan gieten we eenvoudig de stroop over de vruch ten, na iets bekoeld te zijn. Bij een getraliede taart komt dit glazuurtje alleen in de vakjes, dus niet over de deegreepjes. Als We het nu nog heel mooi willen maken, spuiten we er nog een versiering van geslagen room op. Bijna alle natuurvolken kunnen bij het ver richten van de meest uiteenloopende werk zaamheden hun teenen gebruiken; alleen de beschaafde mensch heeft deze mogelijk heid vrijwel geheel verleerd. Den laatsten tijd is men in Amerika bezig, den kinderen te leeren hun teenen practisch te gebruiken, doordat men hen bewegingen met de teenen laat ma ken, die ten doel hebben de spieren van den grooten teen te ontwikkelen. Ook bij het loopen is een goed gebruik van den grooten teen zeer belangrijk, omdat men, als men op de goede manier loopt, op iedere zes stappen een stap kan sparen. Bovendien laat men den kinderen zien hoe ze de teenen moeten gebruiken, om een voorwerp van den grond op te rapen. Tot de warmste streken van de Vereenigde Staten behooren de dalen, die zich in de uitloo- pers van de Rocky Mountains naar Zuid-Cali- fornië uitstrekken, bijvoorbeeld het Imperial- en het Coacheldal. Gedurende den zomer neemt men daar vaak temperaturen waar van 50 gra den Celsius, in de schaduw gemeten, en nog wel hooger. In een van deze dalen bouwde een boer, die het niet betalen kon, zijn familie naar koe lere streken te sturen, het zoogenaamde „huis onder water", wat tegenwoordig in Californië en ook in de andere staten veel nagedaan wordt. Het gaat hier om een hoogst eenvoudige con structie. Vlak om het huis heengebouwd bevindt zich een keet van gegolfd plaatijzer. Daarboven heeft men weer 'n houten dak aangebracht. Tus schen het houten- en het plaatijzeren dak heeft men waterbuizen met gaten er in aangelegd, zoodat er voortdurend uit de buizen water stroomt over het plaatijzer. Binnen de door het plaatijzer omgeven ruimte is een groote eleetri- sche ventilator opgesteld, die de lucht in de ruimte ververscht. De temperatuur in het huis is ongeveer 15 tot 20 graden lager dan buiten. Edward Brummond is een gepenslonneerd sergeant van het Britsch-Indische leger. HU had zijn pensioen is niet groot een bijver dienste, heeft daarna een ongelukje gehad, is geopereerd, en nu prijken zijn naam en zijn wedervaren met vette letters in de Engelsche kranten. Want de bijverdienste van sergeant Drum mond was van zeer bijzonderen aard. In den trein maakte hij eens kennis met een yogi, een Indiër. Deze leerde den krijgsman, hoe men, door op bijzondere manier adem te halen en zekere ge heime kruiden te nuttigen, allerlei verbazing wekkende kunststukjes kan uithalen en de dok ters voor raadselen ban stellen. Drummond bracht zijn nieuw verworven we tenschap in praktijk, en inderdaad, hij heeft de dokters voor raadselen gesteld. De sergeant reisde onder den naam van Chamison heel Indië af, gaf demonstraties, waarbij het nooit aan belangstellenden ontbrak, en slikte met name allerlei onverteerbare voorwerpen in, zooals scheermesjes, spijkers, glasscherven en zelfs vergif, zonder daarvan nadeelige gevolgen te ondervinden. Dezer dagen echter schijnt er een scheer mesje in Drummond's verkeerde keelgat te zijn geschoten. Een operatie was noodzakelijk, en toen deze in het hospitaal te Calcutta was vol bracht, waren er uit de maag van den sergeant te voorschijn gekomen: 84 scheermesjes, 115 Wanneer de drukste tijd, het binnenhalen van den oogst, achter den rug is en het weer er zich toe leent, dan gaan we op jacht. Vlak achter mijn woning strekt zich mij len ver het oerbosch uit, waarin men veelvuldig open plekken aantreft, die slechts enkele tien tallen hectaren oppervlakte hebben en begroeid zijn met alang-alang, een grassoort en jong boschhout. Deze open vlakten zijn verlaten ladangs: droge rijstvelden, door Inlanders aangelegd en die ze, na er een paar oogsten van gewonnen te hebben, gewoonweg laten liggen. Deze gras velden nu worden geregeld door de Kampong bevolking in brand gestoken, met het doel her ten te lokken, die zich dan ook gretig aan het zout, dat zich op de gedeeltelijk verbrande boomstammen en takken heeft gevormd, te goed komen doen. De verdekt opgestelde jagers hebben zoodoen de weinig moeite om hun prooi te overmeeste ren, door die met oude Beaumont-geweren neer te paffen. Ook wij waren weer eens op weg naar een van deze jachtterreinen, toen we een minder prettig avontuur beleefden. Plotseling stak een reuzen-slang ons pad over, die ik door den opslag van 't jonge bosch pas in de gaten kreeg, toen ik haar reeds tot op een meter genaderd was. Ik verkeerde in de meening, dat dit angst- aanjagend reptiel zich zachtjes voortschuivend, wilde verwijderen, doch inplaats hiervan wierp het in een ondeelbaar oogenblik zijn romp in mijn richting. Nu hief het zich zoo hoog moge lijk op, om de situatie beter te kunnen over zien en bleef in deze houding geheel roerloos mf) met zijn fascineerenden blik aanstaren, den muil zoo wijd mogelijk open gooiend. Op dit kritieke moment was het de mij vergezellende koelie, die ingreep, door met zijn vlijmscherp kapmes het monster eenige welgemikte slagen toe te brengen die haar daadwerkelijk ver wondden. Voor mij liep deze onvrijwillige ontmoeting goed af, want zoo 't ondier mij had kunnen omstrengelen, zou zij even gemakkelijk al mijn botten gekraakt hebben als een kok een bun del macaroni fijnknijpt. De lengte van deze slang was raun 10 me ter, terwijl de omvang van den romp op 't dikste gedeelte gemeten 45 cM. bedroeg. Veel gevaarlijker echter zijn een klein soort giftslangen, welke door het gebladerte aan het iog onttrokken, aan takken hangende, zich op iun prooi laten vallen. Grof wild is hier overvloedig te vinden. Het volgend voorval, dat in het Sumatraasch oer woud gebeurde, diene hier ter illustratie. Onder een open afdakje van mijn hut, was ik doende met administratie bij te werken, ter wijl mijn terrier vlak in mijn nabijheid een uiltje knapte en alles in de omgeving schijn baar in rust verzonken scheen. Opeens echter werd ik opgeschrikt door een hevigen plof en schellen kreet in de onmiddel lijke nabijheid, terwijl ik van ontsteltenis van de kist tuimelde, waarop ik gezeten was. Direct besefte ik dat een tijger mijn hond had mee gesleurd. Een en ander was zoo bliksemsnel in zijn werk gegaan, dat ik slechts een schim van den roover had kunnen waarnemen. In de Gajoe en Alaslanden trof ik soms oli fanten in troepen van meer dan veertig stuks aan. Interessant is het te zien, wanneer ik 's mor gens vroeg de houten luikjes van het slaapver trek van mijn semi-permanente woning open klap, hoe aan den overkant der rivier, die slechts veertig meter breed is, een troepje oli fanten aan het baden en spelen is, geheel on bewust van het gevaar, dat hen zou kunnen bedreigen. 'tis hier in de omstreken een ideaal jacht terrein voor jagers op grof wild. vierduims spijkers, 118 tweeduims idem, ettelijke glasscherven, een paar honderd gramofoon- naaldjes en een flinke hoeveelheid ijzervijlsel, tot een totaal gewicht van 10 Eng. pond of ruim 4.50 K.G. De operatie, de gevaarlijkste die er ooit in het hospitaal is verricht, slaagde en de patiënt kon dezer dagen als volkomen genezen worden ontslagen. Of hem voorloopig een licht dieët is voorgeschreven, wordt niet vermeld. Aftüco, Trui „werkt" 't "e«le jaar met „veur- sevoeiens", die altij komen! Want ko- *Ueh ze nie uit, dan ;'?olt en dan draait zij net zoolang, tot ze uitkomen. Nomt er iemand binnen, dan zegt ze ijskoud: "Neemaar! Da's sterk! 'kZat sjuust aan oe denken Mot ik 'ns weg, dan beweert ze: „Als ik 't "le gedocht had....!" Heeft ze in langen tijd 5eenen brief ontvangen van de kinders en zegt dan op 'nen avond: „Wat hebben we in lan- p h tijd niks gehoord van onzen Kees" en kómt r dan den anderen morgen iets van den Kees, u ^herm! „Wat heb ik oe gezeed, Dré? Gis- ravond? 'kHad er zoo'n veurgevoel van!" Ed komt dieën brief *n week later, dan be- r®en ze precies 't zelfde! „Wat heb ik oe ge- ï^d, Dré? Verlejen week? 'k Had er zon ®drgevoel van!" *k daar mee zeggen, wil, amico? Da'k vandaag ook 'n veurgevoel heb! Een, dat vast uitkomt! 'k Heb zo'n veurgevoel, dat deuzen brief uitvalt aan den korten kant! Och ja! Dieën eersten Maandag van 't jaar Amico, ik wil er nie om liegen, ik ben altij zo'n bietje „Maandaghouwer" geweest! En ik geneer me nie veur die bekentenis; daarveur is me den Zondag telief! En nou we zooveul Zondagen gehad hebben, allee 't is nou vandaag ook zoo „erg" Maandag! 'n Zwarte locht, triestig weer, 'n stil wijf (en ik zelf, ik ben ook nie zoo bezonder spraakzaam, nou alle kinders weer pas weg zijn) allee, m'n zielement verzuipt in den killen Maandag. Alles om me henen ziet er zoo anders uit. Zoo eh leeg. Nuchter Somberkes, mee dat trieste weer ook. d'Oogen zijn aan dieën killen duister nog nie gewend. Ze knipperen teugen den nuchteren dag, die in mistdropkens van den valen hemel siepert. d'Oogen zijn nog te veul verwend aan den gouwen wemel van feestelijk keersenlicht, waar oew zielement in kroelde als poes in de zon! En toch toch heb ik vol goeien moed van den morgen den zwaren groentenwagel bij zn lurven gepakt en 'm over den durpel van nieuwe werkjaar gedouwd, 't Ging zwaar ef- kens, maar na 'n uur begost ie vaneigens weer te rollen. En 'k heb stillekens Onzenlievenheer gedankt veur m'nen zwaren wagel, die 'k weer douwen moest naar m'n klantjes, naar den Zaterdag, naar de Zondagen, naar de dagen van gouwen wemel en diep geluk. En zoo geren als ik 'm veur de feesten had gestald, zoo greet heb ik 'n van den morgen over de zwarte stra ten gedouwd van 't verregende stadje, waar de nevels van de gevels dropen. Ik voelde m'nen kop blinken van 't fijne nat, dat uren en uren deur de locht poeierde. Dat m'nen bonker zwaar maakte op 't end, dat als 'nen druivenschimmel op m'n groentes kleefde. Vort ging 't de va- de smalle straten, die allemaal schijnen uit te loopen op den hoo- gen toren, waarvan den plek vervaagde in de lage lochten. Vort ging 't langs de langzaam- opengaande deuren, mee de stugge klantjes, die allemaal den Maandag nog moesten verstou wen; deurslikken! „Wat zal 't zijn, juffrouw, vandaag?" „Iets da'k rap klaar heb, Dré; geef maar wat boerenkool." „Niks noodig vandaag, 'k doei 't maar mee den snert van gisteren." „Geef me maar 'n bus princeskes, die zijn gaauw gereed." Lachende verstond ik ze, die trage wefkes, die er vandaag geen zin in kosten krijgen! Geef me maar wat eiers, dan hoef ik nie naar den slager, deur dat vuile weer." „Zijn de kinders weg, Dré? De mijn ook en geef me maar 'n savooike, dat kan 'k stampen! Ja, amico, 't was veul „Maandag" vandaag! Gisteren, mee den Zondag, ben Tc met den kleinen Dré naar 'nenvoetbalwedstrijd ge- weest! D'n brak was nog hier, alleen, en heel t jaar op kostschool, wou ie nou toch 'ns geren 'nen „echten mets" zien, zee ie. Nou, 'twas bekans 'nen menschenleeftijd ge- lejen, da'k zooiets had bijgewoond, dus ook veur mij was 't wel 'ns plazierig, om te zien, mee eigen oogen, hoe er teugenwoordig teugen den bal wordt aangetrapt. 'tWas, kolossaal, in één woord. Sodemearel, wat „werkten" die twee-en-twin- tig jongkearels! Die hebben daar in anderhalf uur 'nen vracht arbeid verzet, allee, genoeg om heel m'n land om te spaaien! En toen was 't nul—nul! 'tVeld was zwaar en zacht van 't water. Heele graszooien vlogen nou en dan mee der. bal de locht in. Den bal wier zoo zwaai', of ie van beton was! Den scheidsrechter floot als 'nen kanarie. Nie zoo schoon, maar even hard nekkig. 'tWas 'n lust zooals dieën kearel floot. Vast 'nen zeun van 'nen ouwen stationschef, ede zijnen spruit veul op de fluit had laten toeteren. Nou en dan floten de gasten langs de lijn mee, maar dat kon ie goed hebben, den scheidsrechter. Dré in, die veul vlugger mee z'n oogskes is dan ik, vertelde me dan waar die fluitjes veur dienden. „Maar die fent ken nie fluiten," zee Dré III. „Dat ben ik nie mee oew eens, Dre, hij fluit als 'nen schorren ekster, alleen nie zoo mooi." Maar hij gaf me geen antwoord, den lekkeren brak. Z'n kopke draaide met den bal mee als 'n windhaantje, z'n zwarte glanzend' oogskes zaten vast aan den bal. Geen oogenblik stond z'n moeleke stil! ,Naar den vleugel, kaffer!" „Hier die bal!" „Weg die bal!" „Let op je center-voor." „Nie alleen, nie alleen, kever!" „Daar gaat ie.... pang! Is dót schieten!" „Mooi geplaatst! Oow!' ,,Hè, wat 'n knoeiers!" „Te lui, te lui!" „Nou! Schiet dan, stommeling! De kans van je le ven 1" „Sodejuul" Toen schoot ik in den lach. Maar hij had geen erg in me. Z'n kopke draaide, draaide; z'n oogskes lieten den bal nie los. Toen floot den scheidsrechter weer'n deuntje of den tram moest stoppen. Dré III zette z'n vingers in den mond en floot den echo. Ik zag dat ie kwaad was! „Waarom laat die fent niet doorspelen?" foeterde-n-iel „Die bal had moe ten zitten!" Maar 'n secondeke later was ie dat weer vergeten en voetbalde weer dapper mee! „Naar je midvoor, prul!" „Kijk uit, suf- fert!" „Zie je wel; kwijt die bal!" Toen duikelde er 'nen voetbalder drie keer over 't veld. Hoe ie 't 'm lapte is me 'n raad sel! En mee verwondering keek ik naar dieën acrobaat. Maar toen sprong den Dré omhoog en kwam boven op m'n teenen. Den bal z&t! Maar den scheidsrechter floot, zwaaide met z'n hand, 't punt telde nie! 'k Had spijt veur m'n baaske, dat al zoo blij was geweest mee dat „kooltje". „Docht ik wel," zee ie: ,,'t was 'n achttienkaraats afzijt-bal". Toen was 't rust. En als we in de cantine zaten, aan 'n kom- meke thee, dan vroeg ik: „zeg, Dré, Jammer ee?" „Watte Opa?" Dat ge zo'nen prulwedstrijd treft. „PrulwedstrijdPróchtmets „En ge staat die voetbalders allemaal uit te schelden?" „Uitschelden, Opa?" „Ja, veur knoeiers, prutsers, kevers, kaffers! Toen lachte-n-ie me uit! Zee niks, dronk 'ns van z'nen thee. „Nou?" vroeg ik. „Neem ze thuis, Opa!" Na de rust lette-n-ik wat scherper op. Die tweeëntwintig jongkearels tooverden mee dieën bal, amico, da'k mee open mond me te verwonderen stond. Ze haalden 'm tusschen tien voeten uit soms, da'k in den lach schoot. Ze kopten 't ding, da'k niks begreep van die kearels d'r „dakpannen". Soms kwam den bal in geen drie minuten op den grond. Buts, klots, bing, boets, titste-n-ie van kop naar kop, van voet naar voet. En ik hoorde roepen: „prutsers, leert voetballen!" „Stommeling, loopen!" En dan liep ie, dan liep ie lijk nen haas' Naast me stond 'n kort dik manneke. In 'nen leeren jas. Sportpet op éen oor. Znen asem piepte, zoo dik was dat propke. 'k Weet zeker, dat ie z'n eigen schoenen nie vast kost maken. En toen 'nen voetballer als 'n slangenmensch den bal trapte mee z nen hak, in 'nen boog over z'n eigen kop en daar na den bal 'n „lel" gaf (da's 'nen voetbalterm!) 'n 4el" gaf, dat t bonsde, toen kwekte dat dikke, leeren rolpenske: „Zoo kan m'n groot moeder 't ook, Koel!" Ik^héb wel gemorken, amico, de beste voei' bailers stonden allemaal aan den buitenkant van de lijnen. 'k Heb me bedooid! 't Is daar al net mee, als met alles in de weareld: critiek, critiek, critiek! Ze geven «r geld uit, de menschen, niet om te genieten, maar om te critiseeren, naar 't 'k Heb er veul plazier om gad. En als gy ook ns gaat kijken nLr 'nen voetbalwedstrijd doe dan als ik: neem 'nen expert mee en luistert naar 't publiek! Ge lacht oew gezicht moei! En nou schei ik er af. Ge ziet: m'n veurgevoel komt uit....! Veul groeten van Trui en als altij geen haorke minder van oewen toet a voe DRÊ.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 7