Zoekt gij betrouwbaar I Personeel? I I r Plaats dan een „Omroeper" j voor 80.000 gezinnen 1 Indisch bezoek aan Marken. PIETERTJE PEUTERS HEEFT GELUK S?' DONDERDAG 21 JANUARI 1937 gmnmnniniraniimiiTTmnnninnniiiiiiiiiiiitiiimiiiiiiiiiiiiinimrrTrrnTmTiniiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiuiiiniiinii^ ^nnmraimininiüiiiiininininiininiiiiniminiiiiiiiinimininimniiimiiinRinnniQiniitiiiiiuimiuiiiiiiRii^ m fi Een oud sprookje Klopte de Koning hem op den schouder Hongerlijden is geen prelje in V M FOTOREPORTAGE f De heer J. Maltha, een der slacht offers van de vliegtuigramp der P.H.— M.A.G. De burgeroorlog in Spanje. Gevangen genomen regeeringssoldaten worden te Porcuna voorgeleid, om door de nationalistische legerautoriteiten ver hoord te worden Z. H. Pangeran Adipati Ario Mangkoe- negoro VII bracht Woensdag met zijn echtgenoote en dochter een bezoek aan het eiland Marken. Een snapshot tijdens de bezichtiging van de merk waardigheden wmtmm tmlWm Koning Leopold van België (links) tijdens de beoefening der wintersport te Montana Vermala in Zwitserland Eenige kostbare exemplaren voor de 51ste pluimvee-tentoonstelling van „Avicultura" Dierentuin, worden in hun tijdelijke woning ondergebracht in den Haagschen De kleine Prins van luik, de jongste zoon van den Koning van België, die zijn vader vergezelt tijdens het winter verblijf te Montana Nermala in Zwit- serlanc Buziau 60 jaar. De zijn optreden voor groote komiek bereidt in zijn kleedkamer in de nieuwe Bouwmeesterrevue .Knal" Ik denk wel dat Peutertje Pieters eigenlijk Pietertje Peuters heette, maar in ieder ge val werd hij altijd Peutertje genoemd met zijn voornaam. Dat was geen wonder, want hij was maar een goeden meter groot. Alleen zijn ooren, die waren flink wijd en er van zijn hoofd gegroeid. Nu zou je zeggen: iemand die zulke groote ooren heeft, moet ook wel verbazend slim zijn; hij hoort immers alles het beste. Maar dat was bij Peutertje niet het geval. Hij was niet dom, niet zoo oliedom dat- je er bijna van moet gaan huilen. Maar die groote ooren maakten dat bij hem altijd alles hét eene oor in en het andere uit ging. Reke nen en schrijven kon hij heelemaal niet, alleen lezen ging een beetje, maar dan ook nog alleen als het woordjes waren van niet meer dan twee letters. Hjj zat op de achterste bank en dat vond hti maar wat gezellig. Als hij midden in zat, kreeg hij toch maar geregeld straf, omdat hij niet stil kon zitten en de anderen hinderde, maar daar achteraan kon hij draaien en woelwateren zooveel hij wilde. Zijn broek glom dan ook altijd als een opgepoetste kastanje. Er was iets dat hjj als de beste kon: klim men! Daar kon niemand tegen op. Geen boom, geen huis, geen toren, geen dak, geen schoor steen of telefoonpaal in het dorp, of Peutertje was er tegen opgeklauterd. Hoeveel maal de veldwachter hem al niet achterna gezeten had, omdat hij weer hier of daar opgeklommen was, wat hij streng verboden had, wist hü zelf niet. Flipsen stond altijd met bibberende knieën toe te kijken hoe Peutertje naar boven klom, soms zelfs tegen den kerktoren op, om in de nesten van de uilen en kauwen te kijken, en al dreig de hij dan ook al met zijn grooten wijsvinger, Peutertje moest eerst boven geweest zijn en had voor den man van de wet totaal geeii res pect. Wanneer hij dan weer beneden kwam, volgde er meestal een flink pak slaag, en dat verdroot Peutertje. Het eenigste wat hij goed kon, klimmen, dat mocht hij niet. Al het an dere wat hij niet kon, dat moest hij. „Peutertje," zei hij op een goeien dag, „jon gen, je moest er maar vandoor gaan. Geen mensch houdt het immers uit, als ze maar eeuwig op je broek timmeren, als jezelf nog in die broek zit!" Hij stopte thuis zijn zakken vol etenswaren, sneed een dikken stok in den tuin en ging op stap, fluitend van: „Laat nu de boeren maar dorschen!" De wereld is wijd en vol goede dingen. Er waren hooihoopen, waar Peutertje 's nachts in kon slapen, er stroomden beekjes, waar hij uit kon drinken. Er groeiden bramen, bessen, appelen, peren, wortelen, pruimen en noten die hij kon eten. Ener stonden overal hooge boomen waar hij in kon klimmen, zonder dat er altijd een veldwachter onder stond, om hem onder handen te nemen. Dat was nog het fijn ste van alles. Intusschen raakte Peutertje hoe langer hoe verder van huis. Hü wandelde langs onbekende dorpen, over uitgestrekte heidevelden, door woelige steden, over heuvels, door diepe dalen, tot hij eindelijk bij een bordje kwam- Naar het land der Wijzen. „H'm," meende Peutertje, „dat is een zeld zaam geval. Moet ik daar nu naar toe gaan of is het beter dat ik maar hier blijf?" Hij krabde eens achter zijn groote ooren en ging in het gras zitten, om een-goed idee te krijgen. Je weet wel, dat krijg je altijd als je achter je ooren krabt. Plots viel zijn oog op de vele lappen, waaruit zijn broek samengesteld was. Dat kwam van dat klimmen. Iedere week moest zijn moeder een nieuwen lap in zijn broek zetten. „Ik zal 't eens aftellen," zei Peutertje, „ik ga wel ik ga niet ik ga ik ga niet ik ga ik ga niet ik ga was 't laatste. „Nou, dan ga ik maar," zei Peutertje, „mis schien valt het best mee. Per slot van rekening kan ik lezen en de tafel van twee en daarbij ik kan klimmen, dat moet een van die wijzen me nog maar eens nadoen. Zoo ging Peutertje dus naar het land der wijzen. In het land der wijzen woonden alleen maar heel geleerde menschen. Zij droegen breedge rande brillen, snuffelden dag en nacht in stof- fige boeken, om den loop van zon, maan en sterren na te gaan, dachten lang, diep en breed na over dingen die wel en die niet bestaan en deden nog een hoop dingen meer, die wijze en geleerde menschen met zware brillen en lange pruiken allemaal doen. Toen Peutertje voor de stadspoort stond, hield een schildwacht hem tegen, „Werda," baste hij met zware stem, „werda," en daarbij velde hij zijn zware lans en keek zoo grimmig, dat Peutertje er beduusd onder werd. „Hè,'' zei hij en hield zijn hand achter zijn oor. „Ik vraag wie je bent," schreeuwde de schild wacht. „O," zei Peutertje, „ik ben Peutertje Pieters en ik ben weggeloopen, omdat ik steeds maar slaag krijg." „Ken je iets?'' vroeg de schildwacht verder. Lezen," antwoordde Peutertje, „en de tafel van twee." „H'm," zei de schildwacht verachtelijk, „heb je iets uitgevonden? 't Buskruit of het stop garen of de waschwringer?" „Nee," zei Peutertje bedremmeld. „En kun jij denken of dikke boeken vol schrij ven en Latijnsche geschriften vertalen?" „Nee," zei Peutertje, „maar weet je wat ik kan? Ik kan klimmen!" „Maak dat je wegkomt!" brulde de schild wacht. „Puh," zei Peutertje en trok zijn neus op, „ik kom er toch wel in!" Voorzichtig liep hij langs den stadsmuur. Zoodra hij meende uit het gezicht van den schildwacht te zijn, trok hij zijn schoenen uit, bond die op zijn schouders en klom toen tegen den muur op. Dat was gemakkelijker ge zegd dan gedaan. Want de muur was steil en de steenen puntig. Zijn vingers deden zeer, maar Peutertje trok zich er niets van aan. Klimmen dat deed hem niemand na. Na tien minuten zat hij reeds boven en loerde voorzich tig of er iemand was, die hem kon zien. De menschen binnen de muren waren ech ter veel te opgewonden om op hem te letten; iedereen liep gejaagd door de sftfaten, want er' was gestolen in de stad. Dat was de laatste 360 jaar niet meer voorgekomen. En nu, nu was er zelfs gestolen van den koning. In den vroegen ochtend was de koning bezig geweest met het oppoetsen van zijn gouden kroon met kostbare diamanten en edelsteenen en om hem te drogen, had hij hem even voor zichtig in de vensterbank gelegd, waar de stee nen prachtig blonken in de zon. Dat had d< klapekster gezien, die haar nest had op der hoogen kerktoren van de kerk vlak tegenove" het paleis. Zij was naar beneden gevlogen ei had den kostbaarsten en grootsten steen ut de kroon gepikt en was daarmee in haar bét weer naar boven gevlogen. Nu was Leiden in last. De steen moest ut den toren gehaald worden, dat stond vast. maar hoe? Gespannen werkten de hoofden onder ïs krullende pruiken. De een was er voor om d'n toren af te breken, een ander wilde het best laten verhongeren, een derde vond het geschk- ste: Uitrooken. Maar steeds was er iemand, lie er bezwaar tegen in wist te brengen. Tot einie- In de harre winterkoude Zonder huis of vaste woning. Hongerlijden, vind je dat nu Wel een dankbare belooning Voor de zomer fluitconcerten, Die wij krijgen te genieten Van de merels, vinken, sijsjes, Van de meezen, putters, sprietet? Kijk die vlugge zomergasten Kouwlijk bij elkander hokken. Op den hardbevroren bodem Vinden zij nu toch geen brokkin. Maar gelukkig zijn er altijd Toch nog trouwe kleine klantei Die met korstjes brood en kruinels Zorgen voor de muzikanten. In de Lente en den Zomer Hoor je blij getierelier. Heb je van dat zingen, denk f, Dan niet heel veel meer plezie'? P B. ijk Van Snuggerestein met het beste voorstel swam: ze zouden het beest neerpaffen. Waarom stond het oude kanon anders op het voorplein. Toch waarachtig niet om te verroesten! Dat was nog eens een raad, het land der wijzen waardig. Bet kanon werd tot voor den toren gesleept, de loop van binnen en buiten gepoetst en ge olied, een heele zak kruit verdween in zijn binnenste en zoo bleef het een heelen dag staan onder bewaking van een eskadron huzaren. Voor het paleis moest eerst een tribune ge bouwd worden en het plein werd met touwen en palen afgezet. Je kon niet weten! Als de brave kanonniers eens misschoten! Onderwijl roffelden de trommen rompelde- pompeldepom en schetterden de trompetten van retteketettèke. En rondom het marktplein stonden de men schen een heelen dag en een heelen nacht, wachtend op de dingen die zouden komen. Den volgenden ochtend verscheen de koning op zijn troon en naast hem zaten de koningin en de prinses. Daaromheen de ministers, dat waren de wijsten onder alle wijzen uit het land der wijzen. De koning stak zijn hand op ten teeken dat het schot gelost kon worden. Het volk zweeg en de voorbereidselen begonnen. De eene kanonnier schreeuwde: Omhoog met dien loop, en de andere: Omlaag! Een derde meende naar links en een vierde duwde uit alle macht naar rechts! Het volk stond met open mond, want het dacht dat alles er bij hoorde zoo. Peutertje stond met zijn neus voorop. Hij zag dat gedoe een tijdje aan en zei toen hardop: ,,'tls stom!" De menschen om hem heen keken hem met groote oogen aan. „Hoor je wat die daar zegt?" fluisterden ze tot elkaar, „die beweert ijskoud ,,'tis stom!"" Als een loopend vuurtje breidde zich dat nieuws langs de rijen: „Iemand heeft gezegd: ,,'tis stom!"" Van de burgers kwam het bij de ministers en de oudste onder hen zei het aan de prinses; die vertelde het aan de koningin en zij fluis terde het haar man in het oor. Je begrijpt dat de koning vreeselijk boos werd. HU had immers het plan goedgekeurd en dus sloeg die domheid op hem zelf. „Laat dien misdadiger voor me brengen," be val hij norsch. ■Dat was gauw gezegd, maar niet zoo gauw volbracht. De een wees den ander als zegsman aan, maar tenslotte kwam het dan uit dat Peutertje de misdaad bedreven had. Hij werd gegrepen en voor den troon van den koning geleid. „Zoo," zei de vorst en trok zijn grooten neus op, „ben jij de man die gezegd heeft ,,'t is stom!"?" „Jawel," antwoordde Peutertje. „En waarom? Levenslange gevangenisstraf staat je te wachten, wanneer je je niet behoor lijk verantwoorden kunt!" Peutertje raakte nu over zijn verlegenheid heen. „Wel," zei hij, „als ze met het kanon schie ten, valt de heele toren naar benecien en de steen gaat vast verloren of stuk. Om dien te krijgen is er niets anders noodig dan wat durf en een paar stevige handen en beenen!" De koning keek hem verwonderd aan. „Hoe wou je dat aanleggen?" vroeg hij. „Heel eenvoudig," meende Peutertje, „ik klim langs den bliksemafleider naar boven!" „Dat bestaat niet," zei de koning, „als je dat klaarspeelt zul je een belooning ontvangen, zoo als zelfs een koning je benijden zou!" Dat was wat voor Peutertje. Eindelijk zou zijn klimkunst dan toch eens gewaardeerd en be loond worden! Als 't waschdag in den hemel is, Is 't ploeteren en plassen, Dan zijn de engeltjes heel druk Hun hemdjes aan het wasschen Dan komen ze met emmertjes En goudgebiesde gieters En dragen water af en aan In tobben, heele liters. Als alles flink gewasschen is, Gemangeld en gewreven, Hangen de hemdjes op de lijn, Straks worden ze gesteven. Dra tikken nu de druppeltjes Gestadig naar beneden, En vallen tikke, takke, tok, Op landen, dorpen, steden. Voor ons op aarde komt zoo'n wasc^ Meestal erg ongelegen; Wij zien veel liever zonneschijn En mopp'ren op dien regen! PIET BRO°S Hij trok zijn jasje en schoenen uit, stroop-^ zijn hemdsmouwen in de hoogte en begon klimmen. Meter voor meter vorderde hij, - wijl de burgers uit het land der wijzen met d® koning aan het hoofd, met open monden sto den te kijken en ieder oogenblik verwachtte dat Peutertje naar beneden zou vallen. r Maar Peutertje viel niet. Hij klom al ho0:L en hooger en trok er zich niets van aan d de wind door zijn boezeroentje speelde en a^e de bronzen klokken nijdig gromden omdat in hun middagdutje gestoord werden. Einde'^ bereikte hij het nest. Hij haalde er voorzie'' den steen uit liet hem even in de zon blinK en riep: „Hier is ie!" En beneden riepen de de koning en de bUT' gers: „Hoera, leve Peutertje!" Toen liet Je^j tertje zich langzaam zakken. Den steen had in zijn pet gedaan. on weer stond hij voor den troon, maar nu k1 jf te de koning hem op den schouder, haalde den opperhofkleermaker en Peutertje wer<d j, een nieuw pak gestoken, met een broek leer. Hij werd benoemd tot opperhofklimme» ,e\ mocht 's middags naast de prinses aan zitten. En zijn heele leven lang is hij i" land der wijzen gebleven. Ze zeggen, maar -g weet ik niet zeker, dat hij ten slotte de w - van allemaal geworden is! fr Mie Mie, de 11 v<*

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 4