Katholiek zelfbewustzijn
k
Het communism^
Echt en valsch Volksfront
Jan Pietersz. Coen
De Christen en de
geschiedenis
1587
1937
Stichter van Batavia
Het einde
Geen uitvinding van dezen tijd
God en godsdienst
En nu het communisme
„Wanneer men bij ons de kerken
niet vlak voor onzen neus in brand
steekt, schijnen we nog te gelooven
dat er geen vuiltje aan de lucht is"
Het is een jammerlijk feit dat bij ons
Katholieken zoo vaak een groot
tekort aan zuiver zelfbewustzijn is
waar te nemen. We zijn maar al te gemak
kelijk geneigd om ons in een eenmaal
geschapen toestand te schikken. Wanneer
men bij ons de kerken niet vlak voor onzen
neus in brand steekt, schijnen we nog te
gelooven dat er geen vuiltje aan de lucht
ls. Wanneer in de een of andere stad zelfs
des Zondags de kerken goed gevuld zijn en
wanneer de statistiek aanwijst dat net
ontvangen der H. Sacramenten een stij
gende lijn vertoont, dan zijn we reeds ge
neigd om een Te Deum aan te heffen.
Het kan zelfs heel goed voorkomen, en
het geval is ook in de praktijk bewezen, dat
het kerkelijk leven in den engen zin des
woords in de een of andere stad bloeit,
maar dat in diezelfde stad tegelijkertijd het
openbare leven meer en meer van Christus
vervreemd wordt. Dan staat de pastoor op
den kansel in de kerk, maar de duivel op
den kansel van Pers, Tooneel, Bioscoop en
Radio. Was het maar waar dat er geen
Katholieken waren die het heel rustig kun
nen aanzien wanneer hier of daar de Ka
tholieke pastoor zijn parochie bestuurt
maar dat een halve Bolsjewiek op het anti
katholieke gemeentehuis zetelt. Wie het
leven kent weet, dat hetgeen wij hier ver
tellen geen legende is maar nuchtere wer
kelijkheid.
Het verraadt ook een al te groote be
scheidenheid wanneer men in het openbare
leven dingen ziet gebeuren die hun oor
sprong vinden in den collectivistischen geest
van den tijd. Wij weten wel dat er een
massa-probleem is, wij droomen niet meer
van patriarchale toestanden die men heden
ten dage nog slechts aantreft in het een
of ander verafgelegen dal midden tusschen
de hooge bergen. Maar wanneer volgens de
wijsheid van onze eeuw de oplossing van
het vraagstuk der massa nog slechts daarin
bestaat, dat men groote organisaties in het
leven roept, met een zoo groot mogelijk
aantal leden, die zooveel mogelijk contri
butie betalen, dan moet men toch zich als
Katholiek herinneren dat onze idealen in
een andere richting liggen. Ook in een
kunstzinnig aangelegde maatschappij zoe
ken wij aan het leven vorm te geven. Zelfs
daar waar vanwege de massa misschien
een zekere mechanisatie noodzakelijk is,
blijft toch altijd nog iets van het ideaal
van een huisgezin over.
Zoo willen wij bijvoorbeeld dat in een
fabriek werkgevers en werknemers bij al
hun doen en laten niet vergeten, dat hier
aan beide kanten menschen staan, niet
slechts rekenmachines, maar fijnvoelende
menschen die niet alleen gemeenschappe
lijke belangen hebben, wat men in loon-
cijfers kan uitdrukken, maar zij moeten
ervan overtuigd zijn dat er een werkelijke
gemeenschap bestaat. De gedachte aan een
Volksfront waarbij een massa uit allerlei
vreemdsoortige elementen is bijeengebracht,
die eigenlijk op het stuk van wereldbe
schouwing niets met elkaar gemeen hebben
en die tengevolge steeds tot een kudde
worden die door enkele belhamels in een
bepaalde richting worden gestuwd, de ge
dachte aan een dergelijk volksfront is ons
vreemd.
Zelfs de gedachte aan een staatsjeugd,
hoe noodzakelijk dit onder bepaalde om'
standigheden zijn mag, behoort niet tot de
oplossingen die ons Katholiek gevoel bij
zonder sympathiek aandoen. Wel wenschen
wij dat ook de Staat zich bewust is van
zijn taak, die hij als opvoeder te vervul
len heeft en dat in scholen en organisaties
zonder uitzondering een echte nationale
gezindheid wordt aangekweekt. Principieel
echter kan de Staat eerst daar zijn taak
beginnen, waar ouders en Kerk die een
ouder, hooger recht op de jeugd kunnen
doen gelden, in hun taak tekort schieten.
Ook dan kan het nog heel goed mogelijk
zijn, dat een redelijke organisatie, die geen
staatskarakter heeft, den Staat veel meer
voordeel bezorgt, dan de samengroepeerin-
gen in een staatsjeugdorganisatie.
Op dit gebied zijn de verhoudingen in
verschillende landen zeer uiteenloopend en
naar gelang de omstandigheden moeten de
wereldlijke en kerkelijke autoriteiten voor
dit vraagstuk de beste oplossing trachten
te vinden.
Wie een andere methode volgt, zal spoe
dig ondervinden dat de kunstmatig opge
voerde organisaties de innerlijke kracht
missen, dat onder hetzelfde insigne dat op
de borst gedragen wordt, zeer verschillende
harten kloppen en dat een algemeen ver
keerd begrip over de werkelijke maatschap
pelijke klachten ontstaat, gepaard gaande
met een ondraaglijke huichelarij, dat
vreemde en vijandige elementen zich als
cellen vastnestelen in deze inwendig leege
organisaties en dat men op den weg naar
het collectivisme met methoden werkt, die
op zichzelf reeds geschikt zijn om een volk
rijp te maken voor het Bolsjewisme.
Was er op het oogenblik nog maar een
land, waarin een groot heimwee sluimerde,
opdat toch eindelijk weer de schijn in over
eenstemming zou zijn met het wezen en
opdat er een einde gemaakt werd aan de
algemeene leugenachtigheid van onze be
schaving.
Ook op een andere wijze treedt die
Katholieke onzelfstandigheid aan den dag.
Er zijn op het oogenbiik in Europa streken
waar men van officieele regeeringszijde op
alle mogelijke wijze er op aanstuurt, dat de
menschen hun lidmaatschap van het kerk
genootschap opzeggen. Natuurlijk moet men
medelijden hebben met de slachtoffers, die
aan een dergelijke verleiding ten prooi val
len. Maar het christendom is niet senti
menteel en kan niet goedhartiger zijn dan
O. L. Heer zelf. Het onderscheid dat men
in zijn diepste wezen innerlijk kan blijven
wat men is, terwijl men voor het uiterlijk
de politieke kleur draagt die juist mode is,
kan in de practijk niet doorgevoerd worden.
Hier moet men geen onderscheid maken
maar een definitieve beslissing nemen.
Wanneer allen, wier taak 't is, ook 'n wer
kelijke beslissing nemen, dan- zou 't gevaar
in de toekomst reeds geringer zijn. Begeeft
men zich echter op den weg der concessies,
dan kent men den duivel slecht, wanneer
men zou meenen, dat deze zich met een
pink tevreden zou stellen. En ook de eerste
christenen hebben waarlijk niet innerlijk
op fluisterenden toon een akte van Geloof
gebeden, en voor het oog der wereld aan
den Caesar wierook geofferd. Millioenen
Katholieken behoeven slechts te beseffen
dat zij op dit gebied zich door een minder
waardigheidsgevoel hebben laten leiden.
Dan zal de genezing niet moeilijk zijn. Wie
de Kerk binnengaat zal gemakkelijk be
grijpen, dat men ook in het openbare leven
moet belijden hetgeen het Evangelie ons
voorschrijft. Als men maatschappelijke
vraagstukken heeft op te lossen zal het
levend lidmaat der Kerk op dit terrein
zijner activiteit geen star mechanisme hul
digen en wie innerlijk van zijn Katholicis
me overtuigd is, zal als eerlijk mensch, de
openbare belijdenis daarvan als iets van
zelfsprekends beschouwen.
Rome.
Prof. Dr. FR. MUCKERMANN S.J.
Het Katholicisme kan zijn goddelijke
zending in deze wereld niet vol
ledig ontplooien zonder Universi
teiten. Het is daarom plicht van lederen
katholiek zijn eigen Universiteit naar ver
mogen te steunen.
Het standbeeld van J. Pz. Coen te Hoorn
Jan Pieterszoon Coen, die 350 jaar geleden te
Hoorn in Noord-Holland werd geboren, was de
zoon van Pieter Willemszoon van Twisk, die
later den naam van Coen aannam. Toen Jan
Pieterszoon 13 jaar oud was, vertrok hij naar
Italië, waar hij gedurende enkele jaren werkte
op de kantoren van Justus Pescatore te Rome,
en waar hij de kennis van het boekhouden op
deed, die hem later zoo goed van pas zou komen.
Toen hij 20 jaar was geworden, vertrok hij met
de „Nieuwe Hoorn" naar de Oost in de functie
van onderkoopman. Vier jaar later keerde hij
naar Nederland terug, doch reeds in 1612
maakte hij opnieuw een Indiëreis, nu echter
ais opperkoopman, met het bevel over twee
schepen.
Coen was een man, die in den woeiigen, druk
ken tijd vol strijd en verraad in de koloniën,
werk te over kon vinden. Want Nederlandsch-
Oost-Indië was toentertijd nog in het geheel
geen samenhangend geheel, integendeel! Welis
waar waren er twee centra, de Mol ukken en
Java. Een groot centrum echter, van waaruit
de geheele kolonie kon worden bestuurd, en
dat het middelpunt zou zijn van handel en nij
verheid, bestond niet. En toch was zulk een
centrum noodzakelijk, want er moest tegen de
inlandsche vorsten zoowel als tegen de Span
jaarden en de Portugeezen een verbitterde
strijd worden gevoerd, wilde men de veroverde
gebieden behouden.
Nimmer heerschte er rust, want als in het
eene deel des lands de orde met geweld was
hersteld, brak er in een anderen hoek weer
opstand uit. Slechts een energiek man, met
groote werkkracht en organisatorische talen
ten, zou in staat zijn de rust te bestendigen.
Vandaar, dat men het oog op Coen liet vallen.
In 1614 werd hy dan ook aangesteld als boek
houder-generaal en in 1617 volgde zyn aan
stelling tot directeur-generaal.
In die functie genoot Coen de achting en
waardeering van den toenmaligen Gouverneur-
Generaal, Pieter Both, die onder meer schreef:
„Een persoon zeer modest van leven, zedich, van
goeden aerd, geen dronckaert, niet hoovaerdich,
in raadt zeer bequaem, in 't stuk van coopman-
schap en boeckhouden hem wel verstaende."
Geen wonder, dat deze jongeman carrière
maakte! Reeds in hetzelfde jaar, 1617, volgde
dan ook zyn benoeming tot G.-G., een titel,
welken hij echter eerst in 1619 aannam, toen
Laurens Reael dien had neergelegd.
Toen brak voor Coen echter een moeilijke
tijd aan; de Engelschen bleken zijn felste tegen
standers. Dezen zagen n.l. met leede oogen een
vestiging van de Nederlandsche leiding in de
koloniën en trachtten het gezag van Coen te
ondermijnen door de Inlanders, die zich aan
Coen's beleid hadden te onderwerpen, in hun
verzet te steunen. Coen bouwde toen een fort
en vernietigde de vestingwerken, die de Britten
met behulp der Inlanders te Jacatra hadden
opgetrokken. Toen bond hy den stryd aan met
de Engelsche vloot, doch hiertoe moest hij ver
sterking van zyn troepen halen uit de Molukken.
Met hulp van deze troepen deed hy een aanval
op Jacatra, dat zich, zonder veel weerstand te
bieden, overgaf.
Coen benoemde Jan Steyns van Antwerpen
tot baljuw van het „voormalig Koninkryk Ja
catra" en verijdelde hierdoor iedere poging der
Engelschen om eigen rechten te verkrygen.
Coen kon toen met recht schryven aan de Hee-
ren Zeventien in Holland: „So siet dus wat
en considereert doch wat een goede couragie
vermag."
De grondslag voor de hoofdstad van Indië
was gelegd. Coen wilde de nieuwe plaats graag
„Nieuw Hoorn" noemen, naar zyn geboortestad
in Noord-Holland, doch de heeren Zeventien
stelden vast, dat de naam Batavia zou zyn en
Coen legde zich hierby neer, hoewel het besluit
van de heeren hem speet.
Toen begon Coen met het maken van wetten
en regels voor de burgery van de stad. Vele
van deze wetten lyken ons thans onnoodig
streng en men zou daardoor gauw geneigd zijn
Coen een wreedaardig man te noemen, doch men
dient niet te vergeten, dat Coen leefde in het
begin der 17e eeuw, in een tijd dus, waarin de
zeden niet bepaald verfijnd waren. En boven
dien mag men niet uit het oog verliezen, dat
de tydgenooten van Coen slechts die Hollanders
naar de koloniën zonden, die in hun vaderland
nu niet bepaald een eèrvolle reputatie hadden
verworven.
Toch deed Coen alle mogelijke pogingen het
gehalte van de burgery op hooger peil te bren
gen, al waren zijn pogingen niet altijd even
praktisch te noemen. Zoo b.v. vertelt dr. de
Haan in het boek „Oud-Batavia", hoe
Coen in 1623 „eenighe goede ende aansienlycke
huysgesinnen" naar Indië liet komen, als te
genhangers van de „tappers ende dronckaerts,
die Batavia ontsierden."
Toch hield Coen vol en deed alle moeite
goede wetten tot stand te brengen voor zijn
onderdanen in de Oost. Hij regelde alle onder
werpen; stelde een notaris aan voor het op
maken van contracten van „koopmanschappen,
huwelycksche voorwaerden" e.d., een College
van vijf schepenen werd benoemd, hetwelk werd
belast met de burgerlijke rechtspraak, een bal
juw werd aangesteld, enz. enz.
Batavia kreeg in 1620 een sluitingsuur
voor de tapperijen. Straffen werden er gesteld
op openbare dronkenschap, echtbreuk en derge
lijke. Waar het echter aan ontbrak, dat waren
de hulp en de steun van Coen's superieuren,
de Heeren Zeventien. De verzoeken van Coen
om soldaten, geld, metselaars en andere am
bachtslieden voor den bouw der stad Batavia,
werden afgewezen of eerst na zeer lange beraad
slagingen toegestaan. Toch ging het Batavia
goed, en niet in het minst, doordat de Britten
geen poging meer deden om invloed op de ko
loniën te verkrijgen. Geen enkele Britsche vloot
deed nog een aanval op onze bezittingen en dat
was Coen's werk.
De historie van Banda dat is de zwarte
bladzyde uit de geschiedenis van Jan Pieters
zoon Coen. Toch heeft hy de wreede uitroeiing
van de Banda-Eilanden slechts doen uitvoeren
in de volle overtuiging, dat hij zulks verplicht
was en hij geloofde, dat hij God en de wereld
daar een goeden dienst mee bewees. Doch het
is en blijft een feit, dat wij, menschen uit deze
eeuw, de mentaliteit van Coen's tijd moeten
veroordeelen. Want is het geen wreedheid alle
mannen te vermoorden en de vrouwen en kin
deren, die part noch deel aan den stryd had
den, tot slaven te maken?
De Ambonsche moord was niet minder ernstig.
Nog jaren nadien heeft de Britsche rêgeering
hierover verwyten gericht aan Nederland en
deze historie was tevens een der aanleidingen
tot den Eersten Engelschen Oorlog in 1652. De
Engelschen hebben Nederland intusschen deze
onrechtvaardigheid niet vergeven!
Naar Holland terug
In 1623 verliet Coen Indië, om enkele jaren
naar het vaderland terug te keeren, nadat hy
het bestuur had overgedragen aan Pieter de
Carpentier. De Heeren Zeventien ontvingen
Coen met vele eerbewijzen en „vereeringhen"
alsmede een groot bedrag aan geld en sieraden
en tenslotte een waardevolle keten met medaille
en een degen. Coen zou evenwel weer spoedig
naar de Oost zijn vertrokken, ware het niet, dat
er toen talryke bezwaren en beschuldigingen
togen hem waren gericht van Engelsche zijde.
Deze liepen zelfs zoo ver, dat er een formeele
politieke strijd door ontstond tusschen de En
gelsche en de Nederlandsche regeering.
Er werden overeenkomsten gesloten, gezanten
brachten boodschappen over, er heerschte een
politieke verwarring, die niet licht zou zijn op
te lossen. De Engelschen beweerden, dat hun
rechten in Indië door Coen geschonden waren.
Het scheen, dat Coen niet meer naar Indië zou
terugkeeren. Toen echter werd in alle stilte een
schip voor hem uitgerust en buiten medeweten
van de Engelsche regeering en zonder de offi
cieele kennisgeving aan de Heeren Zeventien,
die er intusschen wel degelijk van op de hoogte
waren, vertrok Coen weer naar onze Oost!
Onderweg had Coen's schip met vele moeilijk
heden te kampen. Bovendien werd de beman
ning, als gevolg van de te eenzijdige zoute voe
ding, geplaagd door de verschrikking van alle
zeelieden uit dien tijd; de scheurbuik. Toch
kwam Coen's schip op den 27en September
1627, hoewel gehavend, behouden aan de reede
van Batavia aan.
In de jaren van Coen's afwezigheid waren er
onder het bestuur van de Carpentier weer vele
verbeteringen tot stand gekomen. Thans nam
Coen weer het bewind over.
In de tweede periode van zyn gouverneur-
generaalschap werden er wederom verbitterde
slagen geleverd tegen de Bantammers en andere
vyanden en meer dan eens werd Batavia ern
stig bedreigd, doch het bleef gespaard, dank zy
Coen's beleid.
Met vaste hand bleef Coen het land bestu
ren. En al mogen zyn maatregelen dikwijls wat
&1 te drastisch zyn geweest, toch is het hem
gelukt het gezag van Nederland in de Oost
te handhaven.
Coen was gedurende zijn verblijf in Nederland
gehuwd met de 19-jarige Eva Ment. Uit dit
huwelijk werd in 1629 een dochtér geboren, die
echter jong overleed.
Coen stierf eveneens op betrekkelyk jongen
leeftijd. Hy werd 42 jaar oud. Men zegt, dat
Coen een teringachtig gestel had en het slechte
drinkwater van de tropen was niet bevorderlijk
voor zijn toch reeds zwak gestel. Waaraan Coen
is gestorven, is niet bekend; men vermoedt aan
een der besmettelijke ziekten, welke in dien tijd
de tropen teisterden. Coen stierf op den 21en
September 1629. Zijn stoffelyk overschot werd
begraven in het Stadhuis en vyf jaar later
overgebracht naar de Nieuwe Kerk. Zooals be
kend is deze kerk afgebrand en eerst in de
laatste jaren heeft men moeite gedaan het graf
van den grooten zeevaarder te ontdekken.
Ter nagedachtenis aan den zeevaarder Jan
Pietersz. Coen werden zoowel te Batavia als te
Hoorn monumenten opgericht. In onze vader-
landsche geschiedenis speelt Coen een belang
rijke rol; dit leeren reeds de kinderen op de
lagere scholen. Jan Pieterszoon Coen is de
grondlegger geweest van het Nederlandsch
gezag in Oost-Indië. Hy heeft er inderdaad
„wat groots verrigt."
->• s
WltlÈ<:/.fMmSSlss^
IacaTra.
zsm-*±-r
Een oude prent van de stad Jacatra
Velen denken dat het communisme, mede
een der grote gevaren die de beschaafde wereid
bedreigen, een stelsel is dat in de laatste jaren
is uitgedacht.
Niets is minder waar en daarom zullen wij
eens onderzoeken waar het communisme van
daan komt.
Dit is trouwens ook wel de moeite waard,
Vooral omdat door Paus Pius XI dit stelsel
wordt genoemd het eerste en meest algemene
gevaar dat bestaat.
Men kan onze moderne geschiedenis karak
teriseren als de geschiedenis ener grote re-,
volutie en dan nog wel de geweldigste sedert
het Christendom.
Een revolutie welke zich uitstrekt over alle
terreinen van het leven, die reeds begon rond
1500 in het tijdperk der renaissance, doch welke
zich voor het eerst gewelddadig openbaarde in
1789 met de Franse revolutie.
Nadien zijn verschillende kwalen diep in
het organisme der mensheid vastgeworteld om
eindelyk hun uitbarsting te vinden in de com
munistische revolutie, welke in Rusland is vol
trokken en thans tracht haar weg voort te
zetten over de gehele wereld.
Als deze karakteristiek juist is weergegeven
dan is het communisme een verouderde kwaal,
met andere woorden, dan zijn de ziektehaar
den eindelyk tot uitbarsting gekomen. Karl
Marx, zoals bekend mag worden verondersteld,
is de schepper van de communistische leer.
Het communisme is evenals het liberalisme
gebasseerd op het individualisme.
Ofschoon het communisme de collectiviteit
verdedigt, strijdt het in werkelykheid maar
voor één doel, n.l. de stoffelyke welvaart.
De bedoeling van Marx was een nieuwe vorm
te geven aan het maatschappelijk leven. Hy
nam echter klakkeloos het persooniyke, het
egoïstische van het liberalisme over.
De geschiedenis vermeldt dat hy daarover
van zyn tijdgenoten grote critiek ondervond.
Hij liet echter al deze critiek langs zich heen
gaan in de vaste overtuiging dat hij in het be
lang van het proletariaat handelde.
Het is daarom dat men het marxisme noemde
het liberalisme van de 4e stand.
Met de geslaagde communistische revolutie
in Rusland is dus geen nieuw tijdperk geopend,
alleen is zy de uiterste uitloop van een oud
tydperk enkel en alleen gebaseerd op de grote
dwaling het materialisme.
Wat nu in het openbaar door de communis
ten wordt gepraktiseerd, werd voorheen op meer
bedekte, meer pharizeeïsche wyze gepropageerd
en uitgevoerd.
By alle stelsels buiten het Christendom vin
den wy dezelfde materialistische praktyk als
by het communisme, want by alle staat enkel
en alleen hetzelfde stoffelyke doel voor ogen.
Wy zullen door enkele voorbeelden duideiyk
maken wat wy hiermede bedoelen.
In de middeleeuwen werd God erkend als
middelpunt en doel van alles, sindsdien echter
is het menselijk streven verlegd van de hemel
naar de aarde.
zy die de materialistische wereldbeschouwing,
als dogma erkennen moeten daartoe onver-
biddeiyk komen.
Nu zijn er verschillende stelsels, waaronder
ook het liberalisme, dat den mens vrijlaat over
God en godsdienst te denken zo hij wil.
Feit is echter dat door deze stromingen Hü
hoe langer hoe meer is verdrongen van alle
terreinen van het openbare leven en ten slotte
ging men Hem totaal negeren. God in eigen
persoonlyk leven erkennen is een privézaak,
echter men mocht Hem nooit betrekken in het
leven, de mens moest zich zelf richten naar
eigen doel.
Ieder kent de bekende uitspraak „godsdienst
is opium voor het volk".
Op bijna alle verwoeste en verbrande kerken
in Rusland, ook op die welke behouden zi)n
gebleven en ingericht voor clubgebouw der
godlozen, prykt bovenstaand citaat.
Het is ook geen wonder, want noch het fas
cisme noch het communisme kunnen een in
mengen van de Kerk dulden.
De Kerk is, en zal dit altijd blijven, de ver
tolkster van de liefdeleer van Jezus Christus-
De naastenliefde en de rechtvaardigheid zün
de twee pyiers waarop het gehele Christen
dom rust.
Elk stelsel dat het individualisme, het per
soonlijke predikt, zal door de Kerk veroordeeld
worden.
Door de godsdienst als opium voor het volk
voor te stellen wordt ten slotte God verworpen-
Onder dit parool worden op het ogenblik in
Spanje de gruwelijke moorden bedreven. Men
vergrypt zich aan de Priesters, men vergryp1
zich aan de kerken en kloosters.
Waarom? Omdat het communisme het ma'
terialistische levensdoel en wereldbeschouwing»
kost wat kost, wil doorvoeren.
En daarom verwerpt men God als de grote
sta-in-de-weg voor het bereiken van dat doel-
De zin van den mensch is levende
grens te zijn. Romano Guardini.
Een nieuw boek heeft Theodor Haecker ons
gebracht, een boek over de verhouding
van den Christen tot de geschiedenis,
een Christelyke visie op het menscheiyke lot
en daarmede op de machten, die dit bepalen
in het verleden en in de toekomst. In deze
visie verschynt ook de zin van het menschelyk
handelen, zijn verantwoordeiykheid, scnerp om
lijnd op den achtergrond van het geschiedkun
dig gebeuren, dat van het begin der schepping
af tot op dezen dag een eenheid is, niet af
gesloten, maar open. Het geloof van den Chris
ten openbaart hem in welke richting de ge
schiedenis der menschheid verloopt en waar
zy hare uiteindeiyke afsluiting vinden zal. Uit
Christus, Zijn Woord, Zyn beeld, Zyn leven, uit
de kracht van Zijn dood en opstanding is de
Christen overtuigd, dat de wereld niet is, wat
zy schynt te zyn. Door de verlossing is er een
nieuw begin, een tweede schepping, die zich in
eiken mensch voltrekken kan, in elk woord en
elke daad.
Zoo onderscheidt zich de Christelijke visie
op de geschiedenis radicaal van elke andere,
„van elke opvatting die, niet uit relatief on
schuldige onwetendheid, maar modo podendo,
d.w.z bewust willend hier tegenover, ioochent,
dat Jesus Christus Gods Zoon is dus wer
kelijk God. Deus de Deo, lumen de lumine,
Deus verus de Deo vero, zooals het in Zyn ge-
loofsbelydenis heet, en tegeiyk waariyk mensch:
Et homo factus est, zooals het eenvoudig in die
zelfde geloofsbeiydenis $taat en dat Hy als
zoodanig de zin en de volheid en de maatstaf
is van alle gebeuren en van alle gescniedenis".
Dit zijn de laatste woorden van Haecker's
boek „Christ und Geschichte" (Hegner in Leip
zig), een abstract theoretische overpeinzing,
maar vol stroomend ieven en levende kracht,
uit een diepe bewogenheid van geloof geworden
tot een helder verstandelyk gevormd beeld van
het wezen en den zin der geschiedenis en de taak
van den mensch.
Het Christendom heeft met geschiedenis te
doen, meer en dieper dan met philosophie. „Uit
geen wysgeerig stelsel weten wij iets omtrent
Caesar, Augustus en Virgilius; uit geen meta-
physica weten wy iets van Christus en Petrus
en de Kerk. Het groote verschil tusschen open-
baringstheologie en philosophie is juist het ge
schiedkundige." De wysgeer en geleerde hebben
met vraagstukken te doen, niet met hun tijd.
maar wie in God gelooft moet de „teekenen
van den tyd" verstaan, want God maakt de
geschiedenis en werkt in de geschiedenis. Daar
om herinnert Haecker reeds in zyn inleiding
aan de brandende woorden, waarmee het me
morial van Pascal opent: „Feu; Dieu d'Abra
ham, Dieu d'Isaac, Dieu de Jacob, non des
philosophes et des savants". Het Christendom
leeft uit de geschiedenis en elk Christen uit
zijn persoonlijk antwoord op de vraag, die Les
sing eenmaal formuleerde: „Kan men zyn
eeuwige zaligheid op een historisch feit bou
wen?" Het accent, dat uit het Christelijke ge
loof op het geschiedkundige wordt gelegd,
dwingt ons Haecker in zijn beschouwingen met
aandacht te volgen.
Slechts de schepping, niet het eeuwige, heeft
geschiedenis die sinds de verschijning van
Christus een dubbel aspect heeft verkregen, n.l.
als geschiedenis van de tijdeiyke aardsche
doeleinden der menschheid en als geschiedenis
van het goddelijk-menscheiyk proces naar zijn
oneindig doel, dat God zelf is. Deze profane
en heilsgeschiedenis zijn dicht ineen verbon
den en de vraag moet gesteld worden, of er
werkelijk tijdelijke, zelfstandige punten bestaan
waarop de menschelijke geschiedenis gericht is.
Elk menschenleven kent doeleinden, waarin een
arbeid afgesloten is en de mensch rust vindt;
maar slechts een oogenblik, dan gaat het weer
voort in voortdurende rusteloosheid. Als er geen
rustpunt is, is er ook geen doeleind, maar
slechts een beweging zonder einde, zoowel in
het leven van den enkeling als ook in de ge
schiedenis der menschheid. „Het aardsche,
tijdeiyke doel van den mensch is de dood, de
rust van het graf. In het oneindige is het doel
God zelf en daarmede ook de rust in God, die
een levende God is en een God der levenden".
Wie over aardsche, tydeiyke doeleinden in de
geschiedenis spreekt, zonder de geheime ver
binding van dood en eeuwigheid te kennen,
spreekt over den dood alleen, die voor de ge
heele menschheid komen zal, zij het ook na
eeuwen en eeuwen. Geschiedenis is dan een
beweging naar den dood, den zinloozen dood, en
de daad van den mensch vindt alleen in het
nu en in het eigen belang zyn oorsprong en
rechtvaardiging-
Het wezen der geschiedenis, zooals de Chris
ten het ziet, is een gebeuren tusschen een begin
en een einde, een voleinding. De geschiedenis
zelf is niet eeuwig, maar in haar werkt het
eeuwige. „Geen mensch gaat hemel of hel,
waarheid of leugen binnen zonder geschiedenis".
Hoewel alle geschapen dingen, een zandkorrel,
een plant en een dier, hun geschiedenis heb
ben is toch de mensch, de kroon der schepping,
de eigenlyke drager der geschiedenis. „De vraag:
wat is geschiedenis? is identiek met de vraag:
wat is de mensch?" De mensch nu is, zooals
Kierkegaard het uitdrukte, „zich zelf en zijn
naaste". Ook in zijn eenzaamheid, als individu
is de mensch metaphysisch en theologisch nooit
zonder zyn naaste. De mensch heeft dus wel
een geschiedenis als enkeling, als persoon, maar
niet primair, niet oorspronkelyk en niet abso
luut. Hiermede komt Theodor Haecker tot het
kernpunt van zyn geschiedenisbeschouwing.
„Dragers van de geschiedenis dezer wereld zyn
oorspronkelyk de famlies en uit hen groeiend
en thans gegroeid: de volkeren. De dragers der
geschiedenis, der historia communis, zyn de
volkeren, de staten, de landen." „De geschie
denis is primair politieke geschiedenis en eerst
in de tweede en derde plaats cultuur- en eco
nomische geschiedenis". Wat hier met politiek
bedoeld wordt, blijkt uit de gedachte, dat de
eigenlyke geschiedenis als familiegeschiedenis
is begonnen in de opdracht de aarde te be
volken. „-Politiek is de rechtvaardige orde, in
gericht en in stand gehouden door „macht"' en
„autoriteit", die „geweld" gebruiken en sanctio-
neeren kan". „Elk politiek ordenen heeft een
doel, voorgesteld en gevormd door de idee der
rechtvaar idigheid". Zoo behooren er tot den zin
van alle politiek twee voorwaarden en wel ten
eerste de macht in een absolute beteekenis,
zonder welke zy ziek en lam is en in de tweede
plaats de rechtvaardige ordening onder de
menschen. Wat de wereld onder „politiek" ver
staat, is een formalistische ontaarding, een los
laten van hare eigenlijke substantie, n.l. de
rechtvaardigheid onder de menschen. Het is
de emancipatie van het „geweld" tegenover de
menschelijke macht, die in gemeenschap staat
tot de goddelijke macht, waaruit zy ontsproten
is. Er is een dulvelsche politiek. „Het politieke
is dan het gebruik van de menschen als middel,
op grond van psychologische kennis en invoe
ling, om het een of ander doel te bereiken, ook
een onrechtvaardig". Sinds den val van den
mensch kan de mensch heerschen door liefde
en haat, kan hy macht uitoefenen op echte en
onechte wyze, als vriend of als vyand van God
en van zyn schepping. Hij kan streven naar een
beeld van het paradijs of van de aarde een
woestyn maken.
Hoe uiterst belangryk Hacker's gedachte is.
laat zich niet alleen uit de tegenovergestelde
meening demonstreeren, maar bovenal uit den
terugslag, dien deze op de houding van de Chris
tenen in de politieke geschiedenis van onzen
tyd heeft. Een tijdlang huldigde men immers
de opvatting, dat de economische en vooral de
cultuur-geschiedenis het primaire, wezenlijke
historische gebeuren en oorlog en vrede, macht
en onmacht van staat en volk hiervan afhan
kelijk zou zijn. De Christenen, die in de poli
tieke geschiedenis, de geschiedenis der macht,
het werken van het „naakte geweld", d.w.z. de
macht ontdaan van het bovenaardsche kleed
van heiligheid en liefde, zagen, hebben zich by
voorkeur hiervan teruggetrokken en hun rol in
cultuur en economie trachten te vervullen.
Thans spreekt men reeds onomwonden over de
onmacht van het Christendom en verontwaar
digt zich niet over de gedachte, dat de Kerk
met de overheid niets te doen heeft, de gods
dienst alleen het eeuwig heil van den mensch
beoogt en met politiek geen verband behoort te
onderhouden. Er is een scepsis, een synisme
betreffende de aardsche macht onder de Chris
tenen ontstaan, een verheeriyking van de on
macht. Dit gevoelen is wel evenals bij Pascal
en Kierkegaard uit het geloof in Gods
Almacht ontsproten, maar ook oorzaak van de
onjuiste meening dat alle menschelyke macht
slechte schyn en schaduw zou zyn.
„Het Kriterium voor het juiste gebruik van
de macht is de bescherming van de naar Gods
wil in zich zelf onmachtige dingen". In dezen
zin geeft Haecker een Christelyk politiek
program en terecht voegt hy eraan toe, dat
deze bescherming zich dan vóór alles heeft uit
te strekken naar het onmachtigste ding dezer
wereld, n.l. het kind. Slechte hierin kent de
geschiedenis een vooruitgang; n.l. in zooverre
de menschelyke vrijheid de mogelykheid opent
door eigen verantwoordelijke kracht de macht
op de juiste wijze te gebruiken. Het medium
van dezen vooruitgang is het individu, de per
soonlijkheid. „Het individueele is de bron van
het nieuwe en van den vooruitgang. Daarom
heeft het individu een natuurrecht, want het
heeft een natuuriy'k bestaan in de gemeen
schap. die zonder dit gebrek lijdt en niet tot
zich zelf komt".
Drie machten beheerschen, volgens het geloof
van den Christen, de geschiedenis, drie mach
ten, die hoe ongélyksoortig ook, in hiërarchische
orde verbonden de eenheid van het geschied
kundig gebeuren bepalen. Het is voor alles God,
de Heer der geschiedenis. De tweede macht is
die van den vorst der duisternis. De geschiedenis
is onverklaarbaar zonder hem en zyn werk.
De derde macht is de mensch, op grond van
zijn vrijen wil en zijn scheppende kracht. De
opvatting, die de Christen van de werkende
machten in de geschiedenis heeft, evenals die
omtrent hunne oorsprong en verhouding ont
leent hij aan de openbaringstheologie, het dog
ma van de Kerk en hierop gefundeerde wijs
begeerte. Hierop berust ook de gedachte om
trent de eenheid en veelvormigheid der ge
schiedenis. De geschiedenis is een ondeelbaar
geheel omdat God de Heer is, zy is pluralistisch
door den rijkdom en veelvormigheid van het
geschapene. Daar het hoogste zyn, het hoogste
goed in de schepping de menschelijke persoon-
jykheid is, is geschiedenis de verborgen historie
der personen, geschiedenis van ieders weg naar
God of afval van God. Liefde tot God en zijn
naaste is de laatste zin van de geschiedenis.
„Noch de geschiedenis der familie, noch de
geschiedenis der volkeren en staten, noch de
geschiedenis der culturen draagt in zich zelf den
laatsten zin der geschiedenis, maar alleen de
heilsgeschiedenis der menschen ln Gods Rijk".
Dat elk volk zijn eigen geschiedenis heeft,
zijn eigen weg gaat, sluit niet uit, dat al deze
historie in de eenheid der universeele geschie
denis besloten is, waarvan het doel en de zin
de scheiding der geesten, het heil van elke ziel,
en de openbaring van Gods Koninkrijk, het
Gloria Dei is. „De geschiedenis van een volk
wordt bepaald door zijn bijdrage aan dit laatste
doel, want alles wordt gemeten aan zyn vrucht
baarheid en aan zyn vruchten, met aan de
schoonheid of aan den bedrieglyken rykdom van
zyn aanleg of bloemen".
Uit dit alles volgt ten slotte de plaats van
de Kerk in de geschiedenis. Juist omdat de
Kerk een universeele geschiedenis in den vol
len zin van het woord heeft, heeft zy ook poli
tieke geschiedenis, geschiedenis der „macht".
Het is een kettery dit te loochenen. Waarom
heeft het Romeinsche imperium het Christen
dom en geen ander geloof vervolgd? Toch wel
alleen omdat de Christenen den keizer wel
wilden geven wat des keizers is, maar niet wat
Godes is en omdat zij geloofden, dat het alleen
aan de autoriteit van de Kerk toekomt te be
slissen, wat des keizers is en wat niet.
„Mijn Rijk is niet van deze wereld, is een
politieke uitspraak, want er bestaat geen RÜK
zonder macht, dus zonder politiek". Het is,
zegt Haecker, duideiyk genoeg, dat de Kerk
door hare menschelyke vertegenwoordigers, haar
politiek beginsel telkens weer verraden heefw
maar altyd weer zijn zij tot dit beginsel terug*
gekeerd. „Een zondig mensch, zelfs de duive^
kan de waarheid zeggen, b.v. als hij zegt „Chris*
tus is Gods Zoon" en is zelfs in zooverre een
dienaar Gods, terwijl een zeer fatsoenlijk >»ze(*e'
lijk" mensch, die buitengewoon trotsch is
zijn waarachtigheid en zedelijkheid, de vol
komen volkeren vermoordende leugen zegg®^
kan en in zooverre een dienaar van den dim'®
is, b.v. als hy zegt: God openbaart zich in
natuur, in een volk, in een held, in een genI
evenzoo als in Jesus Christus".
Zoo verheft zich deze geschiedenisbeschom
wing van Theodor Haecker ver boven de str
vragen van onzen tijd, zonder daarom hieras:
voorby te gaan. zy voert den mensch,d®
Christen, terug naar de grondbeginselen van
wereld en belicht voor hem zijn eigen plaats
de geschiedenis. Daarom verwezen wij in d
aanvang naar een woord van Romano Guard1
dat op andere wyze uitdrukt, hoe de mens
meer is dan een stuk natuur, meer dan
golf in den stroom, een orgaan in een
organisme, maar geest, persoon, zelfverantwoo
delyk, naar Gods beeld geschapen en door
jaei»
geroepen. De mensch is geen stuk van deJJ.
tuur, maar hij is ook niet een deel van
niet een orgaan van zijn alles vervullenden gee
De mensch is levende grens tusschen natuur
geest en dit leven moet hij op zich nemen
uitdragen. Daarmede staat hij zoo z Hj
Guardini in zijn eigen werkelykheid. isj
van de verzoeking van een onware onmiddel-U
Godverbondenheid, zoowel als van een °"mtot
dellijke natuurgelijkheid. In zijn bereidheid
gehoorzaamheid en aanbidding teekent 1
zyn eigenlijke menschelijke houding af.
de houding van wie „levende grens" is:
is waarachtigheid, moed en geduld. G
bovenal". Tot zoover Guardini's woorden,
evenals Theodor Haecker's boek den mensch
plaats en taak in de geschiedenis aanwu
Alleen indien ook in onzen tyd de Christe1
inzien, dat zij door de macht, die hun van
geschonken is, door waarachtigheid, rïl0e'L0el
geduld, mee kunnen werken aan het eind
van alle geschiedenis, zal het mogeiyk z'jnnlet
krachten te weerstaan, die ons geslacht
geestelyken ondergang bedreigen.