EEN UITGEROEIDE VOGELSOORT mmmmi De jongens van bak 12 Herinneringen van een dienstplich tige De dodo voorgoed verdwenen ZONDAG 7 MAART 1937 VERLENCING VAN STRAP GEVRAAGD DUEL MET VULPENHOUDERS REUZENSAFFIER ALS PRESSE-PAPIER uHet paleis" oi het comrnandementsg ebouw der Marine, gebouwd in 1823 ALS ZEEMILICIEN BIJ mmarine We schrijven 28 Augustus 1934. We bevin den ons in Den Helder, de marineba sis van Nederland. Het is prachtig weer en de marinehavens met de verschillende oor logsschepen bieden in het zonlicht een fris- schen aanblik. In het anders zoo rustige Nieu- wediep is het een drukte van belang. Groote drommen jongelui van allerlei rang en stand, beladen met groote en kleine koffers zien we de stelling binnenrukken, met vragenden blik in hun oogen en ietwat schuw-speurend naar de voor ander liggende oorlogsbodems. Nauwelijks is de eene troep voorbij, of weer nieuwe komen aanzetten. Wilt u weten, wat er aan de hand is? Vraagt het aan de burgers van Den Helder zelf: b.v. aan dien dikken, gemoe delijken slager in de Spoorstraat of aan dat aardige winkelmeisje op den hoek; ge zult van allen hetzelfde antwoord krijgen: ..maar me neer, weet u niet, dat vandaag de nieuwe lich ting opkomt?" En ja, zoo is het: een nieuwe lichting van on geveer 800 Hollandsche jongens, die bijna allen graag voor eenigen tijd bij de Marine willen dienen. 800 paar oogen, welke nieuwsgierig om zich heen kijken, nog wat bang voor het na bije onbekende Ook ik behoorde onder die 800 jongens. Ik was wel eenigszins verbaasd, toen ik een paar maanden voor dien een gedrukte kaart ontving, waarop stond aangekondigd, dat ik bij de Ma rine was ingedeeld. De Marine! Een deel van onze weermacht, waar ik heelemaal niet aan gedacht had; dat je daar ook je diensttijd kon doorbrengen. Wat weet een doorsnee-burger eigenlijk af van onze Marine? Als je hem van de Marine spreekt, dan ziet hij brokstukken uit de film j)e Jantjes" voor zich öf hij krijgt vage visioenen van in den mast klimmende matrozen en van door zeelui bevolkte haven kroegen. En daar ik niet meer of minder ben dan een doorsnee-burger, gingen mijn gedachten ook niet veel verder. Enfin, m'n nieuwsgierigheid is van dien dag tot het hoogste gespannen geweest en einde lijk was het zoover, dat zij stukje voor stukje bevredigd zou worden. Nadat ik de laatste week van al wat mij aan het burgerzijn bond, afscheid had genomen, was ik 's morgens naar de Oranje-Nassaukazerne in de hoofdstad ge togen voor een eerste ontmoeting met een voor mij nog onbekende wereld. Tot m'n groote vreugde ontmoette ik daar, tusschen de jonge lui, die al aanwezig waren, een ouden kennis van me, een medescholier, dien ik voor 't gemak in het vervolg „Johnnie" zal noemen. We slo ten ons meteen bij elkaar aan en tusschen ons is die hechte vriendschap gegroeid, zooals die alleen kan ontstaan in een tezamen doorge- brachten diensttijd. Toen dan iedereen, die er moest zijn, ook inderdaad aanwezig was, verscheen er een hooge militair, later leerde ik, dat het een kapitein was, van wien ik me alleen nog herinner, dat hij een groote roode snor droeg en die ons met een vervaarlijke stem declameerde „dat wij van nu af aan onder militaire krijgstucht stonden." Ik wist niet precies, wat het allemaal in hield, maar ik voelde toch wel in me, dat er iets met mij aan het veranderen was. We werden nu overgegeven aan een kleinen, pittigen, kranigen sergeant der mariniers, die ons in gezelschap van een matroos uitgeleide uit Mokum kwam doen en die ons tevens zou bege leiden op ons transport naar Den Helder. Allereerst echter noodigde deze sympathieke man ons uit, hem te volgen naar de cantine, waar hij ons onthaalde op waarachtig versche kadetjes en ik moet zeggen goed gemeubileerd. Zoo ben ik dan m'n diensttijd begonnen, met een smakelijken lunch te verorberen. Dat ik dien sergeant al dadelijk zoo sympa thiek vond, is volgens mij een duidelijk bewijs voor het bestaansrecht van het spreekwoord: De liefde van een militair gaat door z'n maag. Na dit smakelijke intermezzo gingen wij op transport naar Den Helder. Nooit heb ik in uit bundiger gezelschap een treinreis gemaakt! De stemming was erin! Komisch was, dat een paar „burgers", die in Alkmaar in den trein stap ten en die ons aanvankelijk met gezichten van „daar gaan weer van die arme, ongelukkige stumpers" aankeken, hoe langer hoe leelijker begonnen te kijken, toen ze zagen en vooral hoorden hoe wij ons rampzalig lot opnamen. Eigenlijk leek het, of zij naar Den Helder werden gebracht inplaats van wij, uitbundigen. En toen één van die lui met een heel triest gezicht aan Johnnie en mij vroeg, of we „het" werkelijk zoo lollig vonden, keken we elkaar eens aan en of het afgesproken was, barstten we gelijktijdig in een bulderend ge lach uit. De meneer wist blijkbaar niet, hoe hij het had en met een nijdig gegrom, trok hij zich achter een krant terug. Arme meneer! Zoo langzamerhand echter begonnen wij Den Helder te naderen en de stemming zakte wel een weinig. En toen we in „vieren" voor het station in de rij stonden, heerschte er stilte in onze gelederen. In zwijgzaamheid werd nu door Den Helder gemarcheerd, ergens een ophaalbrug over en we waren in Willemsoord. Willemsoord! Hoe benauwd keken we daar rond. En menigeen werd bleek om z'n neus, toen we op den Helderschen dijk een paar maal het „boem-boem" hoorden van oefenende oor logsschepen. Voor we het eigenlijk wisten, ston den we voor een donker-uitziend gebouw met ervoor een keurig onderhouden grasveldje: „Marine-kazerne Willemsoord", m'n home voor de eerstvolgende maanden. We zagen heele troepen lotgenooten in den hoofdingang verdwij nen en ook wij volgden spoedig. De eerste in druk was frischheid en hygiëne overal, je zag het, je rook het en je voelde het: Helderheid, kenmerk van de Marine! In een gang, welke toegang gaf tot twee za- Oorlogsschepen aan de Buitenhaven met op den achtergrond de Marinekazerne len, stond een oolijke korporaal, die Johnnie en mij met vriendelijk gebaar uitnoodigde bin nen te treden, öf in de eene zaal, waar we biefstuk met gebakken aardappeltjes konden krijgen, öf in de andere, Waar erwtensoep werd geserveerd. Johnnie liep door, maar ik prefe reerde den brief stuk etc., ging de andere zaal binnen enat ook erwtensoep. Nadat wij allen de heete snert zoo goed en zoo kwaad als het ging het was warm weer naar binnen gelepeld hadden, moesten we plaats nemen in de cantine, waar nog aan eenige formaliteiten moest worden voldaan de laatste herinneringen aan ons burgerzijn en waar we kennis maakten met die twee men- schen, die den eerstvolgenden tijd ons leven in de goede richting zouden leiden, kortom, die onze toeverlaten voor alle mogelijke en onmo gelijke kwesties zouden zijn: den baksmeester en den vice-baksmeester. Oh, baksmeester, wat heb ik je dikwijls be wonderd om het geduld en de hulpvaardigheid en het meeleven, waarmee je den jongens van je bak altijd tegemoet kwam. Hoe dikwijls hoor ik nog in m'n ooren je kranig en opwekkende „mannen van bak 12" weerklinken! Kwartier meester van der Schans je verdient het ten volle, dat je naam hier genoemd wordt je zal voor mij altijd een aangename herinnering blijven uit Den Helder! En als het lot mij nog eens naar Den Helder mocht voeren, kun je er zeker van zijn, dat ik even een „mondje koffie" bij je kom halen. Nadat dan de noodige formaliteiten vervuld en wij door den Officier van Gezondheid en z'n staf gekeurd waren, kwam het baden. We kregen ieder een handdoek en gingen toen in een groepje van ongeveer 20 man naar het badhuis, opdat we schoon van lijf en leden ons Marineleven zouden beginnen. Ik heb dit bad altijd beschouwd als een sym bool. Een symbool van metamorphose! Immers gelijk met het wegvloeiende water, dat van je body droop, vloeiden de laatste restjes burger van je weg, want na het baden ontving je in het magazijn je plunjezak en met dezen plunje- zak op je nek aanvaardde je den terugtocht naar de kazerne: Je was nu onderdeel van het geheel, je was nu dezelfde en gelijk als alle anderen, je was milicien no. zooveel van de zooveelste divisie, lichting 1934. Den 31sten Augustus '34 herinner ik me nog als den dag van gisteren. Drie dagen waren we toen onder dienst, drie lange, eentonige dagen, den langen, langen dag door gebracht met goed nummeren. Aanleg of geen aanleg, ieder moest z'n eigen sokken, onder goed en diverse andere kleedingstukken num meren. Die nummers! Bij den een zag men mooi afgewerkte cijfers met prachtige, artis tieke uitloopers, terwijl men bij den ander meer verband zocht met het spijkerschrift der oude Babyloniërs. Enfin, alles was nu genummerd, iedereen door den dokter gekeurd, iedereen was opgeschreven, ingeschreven en nog eens op geschreven en nu waren we matroos. Nog wel wat onwennig stapten we in onze gloed nieuwe witte werkpakken rond, maar we voelden ons toch al zoo'n beetje thuis. En nu was het Koninginnedag en mochten we voor het eerst door Den Helder passagie ren! Maar model: met zware kisten aan, een muts op, welke meer vierkant dan rond was, door de strak gespannen veer, welke er nog inzat en niet te vergeten met onze braniekra gen, donkerblauw van nieuwerigheid. In de twee maanden, welke ik te Den Helder heb doorgebracht, heb ik ruimschoots ge legenheid gehad met m'n mede-baksgenoo- ten kennis te maken. Laat ik ze nog eens stuk voor stuk de revue laten passeeren: Amsterdam was vertegenwoordigd door John nie en mijn persoontje. Rotterdam door drie uiteenloopende typen: een langen, eigenwijzen grootmuiligen kerel; een klein dik propperig ventje, dat ontzaglijk verwaand, was, omdat hij van ons allen den zwaarsten baard had en dan nog een klein goedaardig kereltje, type: kantoorklerk, gebrild en pen achter het oor. Het behoeft natuurlijk geen betoog, dat Am sterdam en. Rotterdam voortdurend met elkan der in strijd waren, welke strijd meestal onder het eten aan de bakstafel werd uitgevochten, tot groot vermaak van onzen baksmeester en de overige bakslui. Nooit zal ik die interlocale tafelgesprekken vergeten en ik moet zeggen, daar Johnnie en ik als zijnde de vertegen woordigers van Groot Mokum elkaar buiten gewoon goed aanvulden, dat het ons meestal gelukte, die tafelgesprekken tot een ongekende hoogte op te voeren. Verder was er nog een nerveuze Hagenaar, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat liep te mopperen én nog een Hagenaar, die van den morgen tot den avond altijd O. K. was en ook alles O. K.vond. De Zaanstreek had één vertegenwoordiger in den vorm van een doodgoeien knul met lijzigen tongval. Dan waren er nog een driftige Fries, een oolijke Arnhemmer, twee lui uit Apeldoorn, waarvan de één bij ons erg in den smaak viel, terwijl de ander ons geheel onbekend aandeed, gezien het feit, dat hij van de twee maanden, welke wij met elkaar moesten doorbrengen, be gon met één maand in het hospitaal te liggen. Ook was er nog een Leidenaar, een snuggere vent met een niet-snugger gezicht, een zieke lijk naar huis verlangende Haarlemmer, een Eindhovenaar, volgeling van Philips en last not least: de trots van Alblasserdam, Engel Rood nat. Een zwarte, altijd in wanorde verkeerende krullige haardos boven een oolijk boerengezicht, waarin een paar slaperige, donkere oogen, welke het vermoeden doen oprijzen, dat de eigenaar van die oogen in staat van dronkenschap ver keert. Voiia het portret van Engel Roodnat! Den eersten dag, dien hij onder dienst was, besloot hij met de woorden: En nou gaon we v'navond es fain priktollen! Bij nadere navraag bleek, dat hij daarmee dansen bedoelde. Johnnie en ik vonden hem dadelijk sympathiek en dikwijls zijn we dan ook met z'n drieën uit geweest. Engel Roodnat was één van die menschen, die waar ze ook komen, dadelijk overal bekend zijn. Zoo ook nu in de kazerne. De sergeant-majoor en z'n kader sukkelden nog dagen lang met on ze namen, maar de naam Roodnat deed den eersten dag al van zich spreken en klonk steeds maar weer door de kazerne! Als er iets was, dan klonk het: O, natuurlijk Roodnat weer! Roodnat was ook' steeds de man in het gelid, die linksom inplaats van rechtsom maakte en dan om het komische effect in lachen uit barstte. Roodnat was degeen, die onder middageten of theewater de zaak aan het schateren deed slaan door een raken zet of geestigen kwinkslag, welke, ook al door het sappig dialect, waarmee ze gelanceerd werden, soms een ware hilariteit deden ontstaan. Ja, de naam Roodnat zal onvermijdelijk aan m'n diensttijd verbonden blijven. De eerste roeiles! Met gemengde gevoelens gingen we 's morgens 3 September naar het roeihaventje, om aarzelend onze plaatsen in de groote roeisloepen in te ne men. Wegens m'n lengte, kwam ik vooraan te zitten, ergo was ik bestemd tot slagroeier, met alle voor- en nadeelen daarvan. M'n eerste gevoelens echter waren die van trots! M'n buurman-slagroeier was de groot- muilige Rotterdammer, met wien ik later me nig keer in conflict kwam, doordat ik hem met m'n riem herhaaldelijk in z'n lende porde. Het viel anders in 't geheel niet mee, deze roeilessen! In het begin had ik zelfs al moeite m'n riem behoorlijk vast te houden. En nu wa ren we nog niet eens aan het roeien buiten het haventje, waar we de golven onstuimig hoog konden zien opspatten. Maar al doende leert men en over het algemeen is alles nogal mee gevallen. Wel moesten we flink op onze tanden bijten, voordat onze polsspieren losgescheurd" waren, maar toen we daar eenmaal doorheen waren, vonden we het roeien werkelijk een genot en één van de prettigste lessen der geheele op leiding. Ik herinner me nog den avond, toen wij voor het eerst in onze kooi moesten duiken. Eerst betastten wij angstvallig de twee halve steken, waarmee ons kooitje aan weers kanten aan een klamaai vastzat en overwogen of het nu uitgesloten was, dat we 's nachts naar beneden zouden tuimelen. En de baks meester mocht ons bij hoog en laag verzekeren van de onmogelijkheid daarvan en ons overtui gen van de soliditeit van twee halve steken, het mocht niets baten; wij bleven wantrou wend. En dan het instijgen, of inspringen! Men kan het noemen zoo men wil, al naar gelang de betreffende persoon. De een nam een bank, ging er op staan en werkte zich zoo voorzichtig onder de wol. Een ander ging op z'n kastje zitten, zette zich schrij- lings op z'n kooi en begon zich stukje voor stukje naar het midden te bewegen om, daar aange komen, zich langzaam te strekken ten einde te gaan slapen. De dappersten onder ons gingen op hun ellebogen tusschen twee kooien hangen, namen een fikschen zwaai enrolden aan den anderen kant weer op den grond. Een en ander ging natuurlijk gepaard met een helsch lawaai. En als we allen dan goed en wel .gekooid" lagen, begon er één te schommelen en dan ging de heele zaak aan den gang. Een geschom- mel en gezwiep van je welste! Hier smakte er één op den grond, daar schoot een kooi los, waarvan het voeteneind was losgemaakt en zoo al meer. Zoo ging het de eerste dagen; maar onder de krachtige leiding van den dienstdoenden pro voost, bijgestaan door den „uitkijk" was het met de pret al spoedig gedaan en toen er een paar uit :hun kooien gehaald werden en in de don kerte buiten moesten gaan vegen, was voor ons de aardigheid er al gauw af en we lieten het later wel uit ons lijf om 's avonds, als we moe waren van de lessen en terwijl eenigen van ons op de hondenwacht moesten, nog veel ca priolen uit te halen en dikwijls waren we maar wat blij als we naar kooi konden gaan, om er behaaglijk onze dekens over onze neuzen te trekken. Ik zou ook nog herinneringen kunnen op halen aan de voetexercities. Rechtsom, linksom, rechtsomkeert, linksomkeert, rechts richten, schuinsrechts opmarcheeren, enz. enz., waarbij de reeds genoemde Roodnat een voor name rol speelde om onze lachspieren in be weging te houden. Visioenen trekken me voorbij van gymnastiek lessen, waarvan alleen in m'n hoofd is blijven hangen het gekraak, dat er volgde, als we met z'n veertigen een diepe kniebuiging moesten maken; van infanterielessengeweer over den schouder marcheeren, looppas, hand aan de gaan! We waren allen in een echte vacantie- stemming en we hebben gefuifd en gezongen en voorgedragen, dat de stukken eraf vlogen! En toen op den bewusten morgen, dat we van verlof terugkwamen. Wat trokken we allemaal een lang gezicht; wat waren we allemaal slecht te spreken! En waarom? Zóó dat we aankwa men was het: in het wit kleeden en plunje wasschen! Om bij te komen! Maar toen we een paar uur later even stiekum op de bin nenplaats een „strootje" stonden te schuiven, wisten we al niet beter of het hoorde zoo. Vijfentwintig October! De dag, dat onze op leiding was afgeloopen en we allen wer den overgeplaatst naar verschillende marineplaatsen, om daar onzen tijd verder uit te dienen. Eenige dagen tevoren hadden we generaal- schoonschip gemaakt, waarbij ik en nog een paar lui de taak opkregen, alle patrijspoorten van de „Buffel" schoon te hoozen en te zee- men. 't Behoeft natuurlijk geen vermelding, dat bij deze gelegenheid Sterke staaltjes van mijn handigheid in dergelijke karweitjes naar voren kwamen! 't Geval heeft me ook nog een spons gekost, welke ik per ongeluk in Neptu- nus' muil had laten vallen. Ook werden we nog plechtig geïnspecteerd door den Schout-bij-nacht en z'n staf en met den 25sten October was de dag aangebroken, dat de geheele lichting naar alle kanten uit elkaar ging. 't Had iets weemoedigs, zooals men zich altijd een beetje triest voelt, als men op het punt staat, een plaats waar men eenigen tijd heeft doorgebracht, te verlaten. Ook nu be merkten we pas, hoe we aan elkaar gewend wa ren geraakt, de jongens van bak 12. En het af scheid ging iedereen lang niet gemakkelijk af. Waarschijnlijk komt dit, omdat men nergens zoo'n gemeenschapszin gevoelt als juist onder dienst en bovendien als je nu afscheid van elkaar nam, was het men kan wel zeggen voor het leven; want hoe zelden gebeurt het, dat je later nog eens een oud-baksgenoot tegen het lijf loopt, als hij niet in je eigen stad woont De meeste lui van onzen bak gingen naar Vlissingen, Rotterdam of Amsterdam. Een paar bleven in Den Helder, zooals Johnnie, die op de „Van Speijk" geplaatst was, een enkeling op een zeevarend schip, b.v. de Eindhovenaar, die als schrijver een reis met Hr. Ms. Hertog Hendrik mocht meemaken en ik moest m'n bivak in Den Haag opslaan. Dit afscheid was voor mij niet alleen een afscheid van de jongens van bak 12, niet al- Het roeihaventje bajonet; van oefeningen met het kanon; van lessen over het kampas; Noord, Noord-noord- oost, Noord-oost etc.; van splitsen en knoopen, waarin ik nu niet bepaald uitblonk door han digheid, maar vooral zijn in m'n geheugen blij ven hangen de gezellige avonden in de cantine! Door de uitstekende medewerking van onzen sergeant-hofmeester, waren we er spoedig in geslaagd een prima jazz-band uit ons midden te formeeren. Vooral de pianist was een gewel dig „slagvaardige" kerel, met een goeden swing. De drummer was ook puik! Nog kan ik mij de melodie van den toenmaligen schlager herin neren: het was „Play, fidle play". Ja, die avon den, die waren af. Wat was de stemming er altijd in! En wat werd er verkocht aan de toko! Vooral één avond staat me nog duidelijk voor den geest; dat was toen we ongeveer een maand onder dienst waren en we vier dagen verlof kregen. Toen hadden we den avond te voren een cantinefuif. Wat zijn we tekeer ge leen een afscheid van m'n opleidingstijd in Den Helder, maar het beteekende voor mü een af scheid van de Marine! Want, daar ik te Den Haag als zeemilicien-schrijver bij 't Departement werd te werk gesteld en Den Haag geen Ma rinestandplaats is, werd ik in onderhoud opge nomen in de Alexanderkazerne, bij de Cavale risten, bij de Huzaren, waar ik weer nieuwe ervaringen, zoo geheel anders dan bij de Marine, zou opdoen Met weemoed, met een klein beetje verdriet, heb ik toen afscheid genomen van jou, Den Helder-Nieuwediep-Willemsoord Ook van de jongens van bak 12! Ik weet niet, hoevelen van hen deze impressies onder de oogen zullen komen, maar ik hoop, dat het jullie allen goed gaat en een succesvol leven wensch ik jullie allemaal toe. Make the best of it! Tevens verwacht ik, dat jullie ook nog wel eens terugdenken aan jullie oud-baksge noot en wapenbroeder BOB BERTINA. Ruw en meedoogenloos gaat de mensch dikwijls met de hem omringende schep selen om. Er wordt op los geslagen, ge schoten en in netten gevangen alsof het leven- looze voorwerpen gold en in korten tijd wordt zelfs zonder noodzaak een groote massa leven de wezens vernietigd. Het is soms of een ware moordlust den .koning der schepping" bezielt en op die manier werden geheele diersoorten uitgeroeid of met den ondergang bedreigd. Bisons en zeekoeien, waarvan nog maar enkele exemplaren in eenige dierentuinen leven, oer ossen, muskusossen en meer andere, hebben een dergelijk lot ondergaan. Te laat beseft de mensch weer wat voor schoons en heerlijks hij heeft vernield. De zonderling gebouwde vogel Dodo of Dronte (Difcus ineptus L.) is op een dergelijke wijze van het wereldtooneel verdwenen. Nog geen eeuw is deze wonderlijke vogelsoort aan de beschaafde wereld bekend geweest of hij was geheel van den aardbodem verdwenen en reeds sedert meer dan twee eeuwen zoekt men dezen vogel tevergeefs onder de levende. Men heeft dan ook zeer veel moeite gehad zooveel mate riaal te verzamelen, dat men zich een juiste voorstelling van het dier kan maken. Het bestaan van dezen vogel werd het eerst aan de Westerlingen bekend in 1598. Eenige schepen, die in het begin van dat jaar onder bevel van Jacob van Neck de reede van Texel hadden verlaten, om voor de „Compagnie van Verre" een reis naar de Oost te doen, waren, door storm overvallen, op het eiland Mauritius in den Indischen Oceaan geland. De matrozen, die met een boot op verkenning waren uitge gaan, bemerkten op het land eenige vreemd soortige, vrij plompe vogels, die zich zonder veel moeite lieten vangen. Dat was voor de bemanning, die zich een paar maanden met gezouten vleesch had moeten voeden, een bui tenkansje en in een minimum van tijd werden eenige exemplaren voor een maaltijd toebereid. De schepelingen waren echter niet in allen deele tevreden. Alleen de borst en de maag van den vogel vonden ze genietbaar; het overige was vrijwel onsmakelijk en tanig en wekte bij het scheepsvolk zulk een afkeer op, dat zij het dier walgvogel doopten. Toch doodden zij er later meerdere van, zoutten het vleesch in en- namen het mee. Bij de Portugeezen schijnt het bovenbedoelde eiland reeds eerder bekend te zijn geweest. Vasco da Gama maakt er tenminste melding van en hij noemde het Ilha de Cosnes, het eiland der zwanen, daarmede doelende op de zelfde vogels, die in de verte met hun groot en forsch voorkomen veel op zwanen leken. Onder dezen naam was het eiland dan ook bij de portugeezen bekend en van 1644 af werd het zelfs een vaste landings- en ankerplaats voor de Nederlanders. Naast den naam Walgvogel, door de Holland sche janmaats aan het dier gegeven, kwam nog een andere naam in omloop, n.l. die van Dodo of Dronte, en het is onder dezen naam, dat de vogel algemeen bekend werd. Wellicht dat de stam van het woord Dodo in verband staat met denzelfden uit het woord Dodaars en als zoodanig op een min of meer kaal onder lijf wijst. De Nederlandsche zeerobben schijnen gedu rende den tijd van hun verblijf op het eiland den vogel ijverig vervolgd te hebben, wat te onbegrijpelijker is, omdat hij toch eigenlijk niet goed eetbaar was. Met reden mag worden aan genomen, dat de volkomen hulpeloosheid en algeheele onbekwaamheid van het dier, om zich te verdedigen, er toe hebben meegewerkt, dat de zeelui den vogel steeds vervolgden en doodden. Soms ook namen ze een levend exem plaar mee naar Europa. Er moet reeds om streeks 1628 een levende Dodo in Nederland zijn geweest en volgens Sir Hamon L' Estrange ook een in Londen, terwijl er meermalen vogels voor verschillende musea zijn meegenomen Jammer genoeg zijn deze exemplaren echter zoo slecht geconserveerd, dat men er later niets aan had, zelfs heeft men menigmaal het be lang er geheel niet van ingezien. Zoo werd b.v. in 1755 een exemplaar, dat tot dan toe in het museum van Ashmole te Oxford was be waard, wegens minder gunstigen toestand een voudig verbrand. De kop en een van de pooten bleven toevallig bewaard, maar werden later ook bij ouden rommel geworpen, waaruit zij in 1793 door dr. Shaw te voorschijn werden gehaald. In dien tijd begon men de zeldzaam heid ervan in te zien en als een kostbare schat werd hun een waardige plaats in een museum afgestaan. Van levende voorwerpen van deze vogelsoort werd sedert een eeuw geen melding meer ge maakt. De laatste mededeeling daarover dag- teekende van 1679, in een handschrift van Benjamin Harry. In reisbeschrijvingen door iemand die in 1693 het eiland bezocht, waarin een opsomming voorkomt van de natuurvoor werpen, wordt de Dodo in het geheel niet ge noemd, waaruit dus valt af te leiden, dat er geen enkele Dodo meer te zien was. Door middel van verschillende oude afbeel dingen heeft men intusschen nog een vrij goede voorstelling van den vogel kunnen verkrijgen. Op meerdere teekeningen en schilderijen uit de 17e eeuw komt de vogel voor. Het eerst werd de afbeelding ontdekt op een schilderij van Roeland Savery, aanwezig in het Mauritshuis te 's Gravenhage, terwijl ook in het Britsch Museum te Londen, in het zooeven genoemde museum van Ashmole te Oxford, en verder in de musea te Berlijn en te Weenen een afbeel ding ervan voorkomt en bovendien in een werk van Bontius, geneesheer te Batavia (16271658). Deze laatste afbeelding met de beschrijving van den vogel moet zeer goed zijn. Ook in een werk van Nicolaum Vischer, waarschijnlijk omstreeks 16601670 uitgegeven, komt een vrij duidelijke afdruk voor, die zeer goed over eenkomt met de beschrijving, in verschillende geschriften ervan gegeven. De Dodo wordt op al die afbeeldingen als een zware, vrij plompe vogel voorgesteld met een grooten kop en zeer sterk ontwikkelden snavel, waarvan de bovenkaak aan de voor-, Het zal wel niet vaak voorgekomen zijn, dat een beklaagde den rechter verzoekt zijn straf te verhoogen. Dezen wensch uitte kort geleden een be klaagde voor het gerechtshof te Londen. De dief bekende een inbraak gepleegd te hebben en verklaarde, dat hij berouw had en nooit meer iets zou doen, waardoor hij met het ge recht in aanraking kWam. Hij werd tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld en verklaarde toen, dat hij er meer profijt van zou hebben, als zijn straf met een jaar verlengd werd. De rechter was over dezen wensch zeer verbaasd, maar de beklaagde legde hem uit, dat hij bij driejarige gevangenisstraf alleen maar zakjes mocht plakken. Hiermee kon hij na afloop van zijn straf niets beginnen. Daarentegen had hij veel meer nut van een vierjarige straf. Hij zou dan in den tijd, dat hij in de gevangenis zat, een handwerk moeten leeren, en dat wilde hij ook doen, om dan als handwerker een beroep te kunnen uitoefenen, dat hem een bescheiden bestaan verschaft en hem ervoor behoedt weer in zijn oude fout te vervallen. De verschillende soorten waarop men een duel kan uitvechten, zooals degen, pistool en sabel, zijn algemen bekend. Maar het is misschien niet bekend, dat men een duel ook met vulpenhouders kan uitvechten. Deze manier bedachten twee jonge mannen in Rio de Janeiro, die verklaarden, dat ze alleen op deze manier hun eer konden verde digen. In een koffiehuis werd dit duel uitge vochten. De beideduellisten brachten elkaar vele verwondingen toe. Nadat de strijd uitge vochten was en de jonge mannen vrede hadden gesloten, moesten ze naar het ziekenhuis wor den gebracht, omdat ze door de verwondingen met de penhouders zware bloedvergiftigingen hadden opgeloopen. De grootste saffier, die er op de wereld is, en die een waarde van 5000 pond sterling heeft,wordt op 't oogenblik gebruikt als presse-papier en moet oorspronkelijk tweemaal zoo zwaar geweest zijn als hij nu is. Hij werd door den Engelschen belastingdirecteur Wake field toevallig in 't huis van 'n Mohammedaansch afhbtenaar ontdekt. Oorspronkelijk was hij het sieraad van 'n standbeeld van Boeddha, dat in het bezit was van een der koningen van Indië. Hij ging van den een op den ander over en kwam tenslotte in handen van Tippu Sahib, den sultan van Maisoer en een verbitterde vij and van de Engelschen, die in 1799 in een strijd tegen dezen viel. zijde zeer sterk haakvormig was omgebogen. Door de sterke ontwikkeling van den kop en vooral van den snavel, was ook de hals vrij lomp en daarbij tamelijk kort, op die wijze dus stevig genoeg om den grooten kop te dragen. Hals en kop waren met fijne vederen bedekt. De vleugels waren betrekkelijk slechts weinig ont wikkeld en het dier was bijna niet in staat om te vliegen. Ook de korte staart, die slechts uit enkele korte pennen bestond, wijst er op, dat de vogel niet bij machte was, om zich in de lucht te bewegen. De pooten waren vrij groot en log. Ook de teenen werden als zeer grof afgebeeld, wat dus mede een bewijs is, dat het dier zeer wel voor loopen geschikt was, maar heelemaal niet tot vliegen in staat. De veeren hadden een grijsachtige kleur, terwijl de vleugels eenigszins geel getint waren. Van groote beteekenis voor de wetenschap was het opgraven in 1865 van een volledig geraamte van den vogel uit een moeras op Mauritius, waardoor kwam vast te staan, dat het dier tot de familie der duiven moest gerekend worden. Men kan het dus beschouwen als een zeer groote, plompe duif, die zich in hoofdzaak met zaden zal hebben gevoed en daarbij geen hin der ondervond van vijanden. Alleen op die wijze is het mogelijk geweest, dat het zich daar heeft kunnen staande houden, zonder bepaald verdedigingsmiddelen te bezitten. Toen even wel de mensch ermee in aanraking kwam, was het spoedig met dezen vogel gedaan.- In nog minder dan een eeuw waren deze dieren van den aardbodem verdwenen. Op Bourbon en Rodriguez, het eerste ten Westen, het laatste ten Oosten van Mauritius gelegen is het op dergelijke wijze ook gegaan met soortgelijke vogels. Op deze eilanden heb ben vogelsoorten geleefd, die in voorkomen en leefwijze veel met den Dodo overeenkwam. Beide vogels, waarvan men geraamten heeft gevonden in den moerassigen bodem, hadden in grootte wel iets van een kalkoen, maar ston den veel hooger op de pooten. Ze werden Solitairen genoemd, zoodat men ter onderschei ding spreekt van de Solitaire van Bourbon (Pezophaps apterornis) en de Solitaire van Rodriguez, (Pezophaps solitarus). De eerste werd in 1618 voor het eerst waargenomen, maar was reeds in het midden der 17e eeuw uitge roeid en de laatste is sedert 1691 niet meer gezien. Het middenschip van den nieuwen kruiser „De Ruyter"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 8