HET NIEUWE SPANJE Het Zeemonster van Nagasaki ffldmtéml den m De zorgen van Jimmy EEN KARAKTERISTIEK fio(dGreaj DINSDAG 9 MAART 1937 V Bading's Derde thans te Berlijn Hoeveel Franciscanen zyn er? De dagelijksche verzorging met "4711" Het Louvre DOOR P. G. WODEHOUSE (Speciale correspondentie) ,£spana, Alzamiento de la patria contra Moscu, por J. Mata Zara- goza, November 1936. Spanje. Opstand van het vaderland tegen Moskou", noemt de Spaansche schrijver en journalist J. Mata zijn werkje over den burgeroorlog en het verloop daarvan tot eind October 1936. Het boekje is, zooals het titelblad aangeeft, „in het bijzonder gewijd aan de patriotten der regeeringsgetrouwe gebieden," een omstandig heid die den lezer al dadelijk doet vermoeden op geen andere dan een reeds gedecideerde lezing van hetgeen in Spanje gebeurde te mo gen rekenen. Voorts krijgt men sterk den indruk, dat de censuur (de stem van den schrijver werd geviseerd door de militaire auto riteiten) den inhoud van dit 167 bladzijden lange geschrift spelenderwijs kon vrijgeven. Verder is er het imprimatur, maar dit kan slechts worden toegejuicht, althans door iederen katholiek, die in Spanje zich ergerde aan de opzettelijke negatie van deze kerkelijke be voegdheid, welke negatie o.a. de pagina der kleine annonces van „El Liberal" met de meest perverse aanbiedingen die men zich denken kan, in het leven riep. De schrijver wordt niet moe van te wijzen op dergelijke excessen, bedreven zoowel voor, als tijdens den burgeroorlog, en ziet in het herstel van de Katholieke Kerk in zijn land den besten waarborg voor het tegen gaan ervan. Het standpunt van den auteur echter hoeft geen aanleiding te zijn om aan zijn werkje die bekendheid te onthouden, waarop het als document recht heeft en die het zeker ver dient, ware het slechts om de vragen van den schrijver aan het eind van zijn boek, vragen die zeer actueel zijn en van wier juiste beant woording niet alleen het lot van het Spaansche volk, maar dat van de geheele, naar rechtvaar digheid hunkerende menschheid afhangt. Maar hierover straks. Wat ons in Mata's boek tegenstaat, is de on zuivere toon, nauw verwant met den ouden, ouderwetschen geest, die in Spanje het katho liek leven verlamde en in feite de oorzaak is geweest van de ongelooflijk snelle verbreiding der anti-godsdienstige tendenzen, waarvan het communisme er slechts ééne is, maar de meest verwerpelijke. Deze geest wordt weer eens onge nietbaar in de rede 1) van den Spaanschen dramaturg José Maria Peman, opgenomen in een appendix, evenals de toespraak van den H. Vader tot de uit Spanje gevluchte Bisschoppen en Priesters, gehouden op 14 September 1936, en de edele, rustige toon welke merkwaar dig contrasteert met dien van Ma Pemén's literair wanproduct, waaraan de eenvoud, die het geheim is der zeldzaam schoone volkspoëzie en, als menschelijke eigenschap, de eeuwen door het Spaansche volk veredelde, geheel en al vreemd is. Het is hard en teleurstellend in een der eer ste uitgaven afkomstig van het nationalistische kamp, dezelfde sfeer te moeten aantreffen, die men in katholiek Spanje van de laatste Jaren langzaam zag uitsterven. De Spaansche katholieken werden zich bewust, dat het niet aanging pog langer vernieuwing te zoeken bij het oude, welbeproefde systeem der uitschake ling van het allerslechtst bedeelde Spaansche volk, dat intusschen bewees, ondanks zijn anal fabetisme, hetgeen niet hetzelfde is als onwe tendheid, de kracht te bezitten, waaruit de geest tot vernieuwing geboren werd: het geloof. Want hoe paradoxaal het ook klinken moge deze „ignorantes" (onwetenden) zijn in staas om met dezelfde woede als waarmede zij zich op het oogenblik nog tégen de Kerk keeren. het communisme qua vernietiger van het geloof: de levende oorzaak der Kerk, te bestrijden, de Kerk verdedigend. De Spanjaarden, ook de anarchisten, zijn steeds uit op wat lééft, en maken tot carica- tuur al wat tot hen komt onder het mom van vitaliteit en in werkelijkheid niet meer blijkt te zijn dan dor hout. Hoe noodlottig bepaalde trekken van het Spaansche volkskarakter ook mogen zijn, bij het diep dóórdringen in de verste uithoeken der Spaansche volksziel, krijgt men steeds dezelfde uitkomst, deze: een onaanrandbaar stuk eeuwig heid. De ouderwetsche geest van de schrijvers Mata en Ma. Pem&n is allerminst geschikt om een beweging te propageeren als die van wijlen Calvo Sotelo, voortgezet door wien? Eigenlijk moest hier volgen: door generaal Franco, maar hierover zal de tijd (een raar, onbegrepen ding in de handen der Spanjaarden) een woordje hebben mee te spreken. Voorloopig is generaal Franco de bevrijder van het Spaansche volk, overa'. waar hij met koortsachtige haast werkt aan het herstel van de H. Kerk, waarvan Mata's boekje ongetwijfeld een apologie is. Maar ook hier laat het stokpaardjes-idealisme den schrij ver niet in den steek, want op blz. 76 van zijn folleto of vlugschrift trekt hij ten velde tegen den presbitero Juan Garcia Morales, die „per radio Madrid den Spaanschen Prelaten in het gezicht wierp, dat zij Jesus niet navolgen in Zijn liefde voor de armen." Inderdaad kan deze opmerking afkomstig zijn van Sr. Garcia Morales, van wiens artikelen in „Heraldo de Madrid," aan welk blad hij vrij geregelde mede werking verleende, ik mij een bewonderenswaar dige, zuiver Spaansche uiteenzetting herinner over de termen „buen católico" en „católico bueno", twee uitdrukkingswijzen voor „goed ka tholiek", maar die in be teekenis verschillen, welk verschil wordt verkregen door de omzetting van het adjectief, zooals de lezer uit de aan halingen kan opmerken. Iemand, nu die nauw gezet zijn kerkelijke plichten waarneemt, heet in Spanje een „buen católico". Een „católico bueno" is iemand, die èn katholiek èn goed is of tracht dit te zijn. Zooals hier het adjectief achter het substantief, zoo moet zegt Sr. Juan Garcia Morales de christen staan achter de handelingen van den katholiek. Behalve een overzicht van den burgerkrijg tot eind October, samengesteld uit berichten van verschillende buitenlandsche dagbladen, w.o. Frarsche en Italiaansche, geeft de schrijver het bittere relaas van de verschrikkingen der roode terreur. Er komen in zijn boekje tal van „wa penfeiten" voor, die tot de afschuwelijkste ge rekend mogen worden, welke de geschiedenis ooit heeft gekend. Maar ik zou dit gedeelte van Mata's boek voorloopig als archief willen beschouwen. Veel belangrijker is het besluit, waarin de schrijver, in naam van zijn landgenooten, schuld bekent. Dat is, wanneer de auteur, en vele Spanjaar den met hem de hulp aanvaarden van den prach- tigen kruiser „Tourville", die hem en zijn mede vluchtelingen naar Frankrijk brengt. Naarmate de afstand tusschen zijn land en het slagschip grooter werd, wist Mata's oordeel zich los te maken van de verwarring en werd zijn kijk op de zaak objectiever. „Hebben wij allen, vraagt de schrijver op blz. 148, niet ons aandeel in de huidige, vreeselijke ramp onzer natie? Is de fout niet een collectie ve? Is de verregaande onbeschaamdheid, waar mede de machthebbers (los potentados) weiger den het sociaal program der groote Pausen Leo XJH en Pius XI te verwerkelijken, niet zeer ernstig te noemen?" De schrijver „herinnert zich, hoe de recht- sche minister Sr. Jiménez Feméndez nieuwe wetten voor hervorming aankondigde, geavan ceerde wetten wel is waar, maar die in volko men overeenstemming waren met de pontificale aanwijzingen en beslist de eenige capabel om de arbeiders te overreden naar hun arbeids veld terug te keeren." „Was het klaagt hij aan niet ten hemel schreiend, dat deze machthebbers, in plaats van hun stem te geven aan zulke uitstekende plan nen, zich bleven verzetten tegen een verdeeling der rechten, er niet aan denkend een gedeelte van hun bezittingen af te staan?" In een noot, onder aan dezelfde pagina, grijpt hij „gaarne de gelegenheid aan, te wijzen op het verheugend feit, dat de Diputación provin cial van Navarra heeft besloten het sociale vraagstuk te behandelen geheel overeenkom stig de normen van Rome." Ook José Ma. Peman zinspeelt op iets dat waar moet zijn in de Pauselijke encyclieken. Hij doet dit op zijn wijze, d.w.z. van uit de hoogte, dezelfde hoogte die zijn poëtische ont boezemingen in „A.B.C." ver van het scheppen de Spaansche volk hield: „En, tenslotte, gij, menschen van het juk en van den arbeid, slacht offers der meest tragische ontgoocheling welke de geschiedenis ooit heeft geregistreerd. Ik weet, dat men u heimelijk toefluistert, dat deze be weging gericht is tegen het volk. Tegen het volk! alsof het leger géén volk ware en de Falange en de Requetés niet evenzeer doorhui- verd zouden zijn van den geest, die van het volk is. Ik spreek tot u, als tot arbeiders, en beweer dat deze beweging bovenal voor u is, dat gij de schoonste gouden aren zult plukken van den oogst, dien men op dit oogenblik aan 't voorbereiden is." Men zou dit het beste uit de rede van Mr. Peman kunnen noemen het beste van Span je is het niet. Ik had in dit land de ontwikkeling van het volk wel eens willen meemaken, en dit zou ze ker gebeurd zijn, als de kansen daartoe wat meer binnen het bereik van het volk hadden gelegen. Dit was niet het geval. Maar de wil naar we ten en het verlangen naar menschelijkheid en rechtvaardigheid dwongen dit volk iets te doen: het ging stelen van a tot z. Zullen de woorden der groote Pausen daar eindelijk brood worden, brood voor arm en rijk? Toen ze echter in de grot gekomen waren op de plek waar Verder kwamen ze niet. Er werd een zaag voor den dag Toen de kolom was doorgezaagd begon opeens het onderste Drein Drentel zich moest bevinden, stonden ze toch wel een gehaald en daarmee gingen ze de kolom doorzagen, even beetje gek te kijken. Zoo'n geval hadden ze nog nooit bij de boven de plek waar het hoofd van Drein Drentel moest hand gehad. „Tja," zeiden ze allebei, „we zullen het probeeren zitten. Van tijd tot tijd vielen ze uitgeput tegen den wand maar...." neer. Maar dat duurde nooit zoo heel lang. gedeelte met Drein Drentel erin te loopen. „Wacht eens!'' riep Piet, en meteen wipte hij op het vlakke bovengedeelte en liet zich zóó door Drein naar de stad dragen. Geen wonder, dat de menschen verbaasd bleven staan kijken. Maandag, 15 Maart a.s. vindt het tiende Fhilharmonische concert van dit seizoen plaats. Het staat onder leiding van den Dres- denschen General-musikdirektor Karl Böhm. Geopend wordt het met de derde symphonie van onzen landgenoot Badings, die hiermee voor het eerst te Berlijn ten gehoore wordt gebracht. Het is wel een groote eer, die onzen landge noot te beurt valt, want het Berlijnsche Philhar- monische orkest moet stellig als een der beste orkesten ter wereld worden beschouwd. En Kar) Böhm zal er wel voor zorgen, dat Badings' toon- dichting op de beste wijze zal worden vertolkt. Het bestuur der Nederlandsche Staatsburger- vereeniging „Hollandia" heeft aan de geheele Nederlandsche kolonie te Berlijn een rond schrijven gericht, waarin op dit concert de aan dacht wordt gevestigd, zoodat men mag aanne men, dat de Nederlanders goed vertegenwoordigd zullen zijn. Behalve de derde symphonie van Badings wordt het pianoconcert van Mozart in c-dur met Walter Gieseking als solist gegeven. Na de pauze wordt de eerste symphonie van Brahms uitgevoerd. De z.g. generale repetitie, die eigenlijk een vóórconcert is, vindt op Zondag 14 Maart om half twaalf plaats. 1) Uitgesproken te Sevilla, den dag van Maria's Hemelvaart, ter gelegenheid van de in-eere-herstelling der Spaansche vlag (bicolor). Volgens de nieuwste statistiek in de „Acta Ordinis Fratrum Minorum" 1937 telt de orde der Franciscanen op het oogenblik 104 Provin cies en zelfstandige Commissariaten met in to taal 25.070 leden, hetgeen in vergelijking met de twee laatste jaren een vermeerdering van 1036 leden be teekent. De Orde der Francisca nen heeft haar kloosters in alle deelen der wereld, vooral echter in Duitschland, Italië, Spanje, Yoego-Slavië, Holland en Amerika. Ook in het Verre Oosten breidt zich de Orde steeds meer en meer uit. Onder hare leden telt de Orde reeds 127 Chineezen en Japanners. Wat de kerkelijke hoogwaar digheidsbeklee- ders uit de Orde der Franciscanen betreft, telt zij volgens de nieuwste opgaven 1 Vice Ka- merlengo der H. Roomsche Kerk, 10 Aartsbis schoppen, 47 Bisschoppen, 1 Apostolischen Nun tius, 1 Apostolischen Delegaat, 26 Apostolische Vicarissen, 7 Prelaten Nullius, 10 Apostolische Prefecten, 5 Oversten van Zelfstandige Mis siën, 1 Procurator van den H. Stoel, 20 Con sultoren van de Romeinsche Congregaties en 10 Pauselijke Poenitenciërs. Het Trans-Atlantisch stoomschip de „Con dor" stoomde langzaam de haven van Rio uit. Onrustig liep kapitein Vilani heen weer in z'n hut. Zoo juist had hij een gesprek gehad met mijnheer Barnice, een jong, rijk na tuuronderzoeker. Deze was teruggekeerd van een studiereis in de binnenlanden van Brazilië en had een pracht-exemplaar van een zeer ge vaarlijke gifslang, een „boschmeester", zooals de inboorlingen het dier noemen, meegebracht. Kapitein Vilani had eerst geweigerd het dier aan boord te nemen, maar Barnice had hem zoo'n groote som geboden, dat hij niet meer weigeren kon. De „boschmeester" was bestemd als geschenk voor den dierentuin in Londen. Het gevaarlijke dier was goed opgeborgen in twee van gaas voorziene doozen, die in de hut van den kapitein waren geplaatst. Deze zou zich niet verantwoord hebben geacht, als de on gewone passagier in het ruim tusschen de ba gage wasgezet. In 't eerst was kapitein Vilani nog wat onge rust, maar al spoedig dacht hij niet meer aan 't reptiel, vooral niet toen de hofmeester de doos met een kleed had bedekt. De zeereis verliep in den aanvang voorspoe dig. Maar toen het schip midden in den Oceaan was, brak de storm met ongekende hevigheid los. Enkele uren waren voldoende om alles op het groote stoomschip in 't ongereede en in verwarring te brengen. De timmerlieden, de matrozen en de dokter hadden de handen vol werk, toen de storm zich een weinig gelegd had. Bidprentje van Hubert Levigne Nadat kasten, koffers en andere voorwerpen weer op hun plaats waren gezet, gingen de pas sagiers zich kleeden voor het diner. Coni, de scheepsjongen, begon de hut van den kapitein op te ruimen, die ontzettend door 't water geleden had, omdat een patrijspoort was opengeslagen. Het bed was doorweekt van 't zeewater en 't zware bureau was naar den an deren kant der kajuit geschoven. „Dat is een werkje, waar ik den heelen avond mee bezig ben," mopperde de scheepsjongen. Hij was al een uur aan 't werk, toen de kapi tein, die er vermoeid uitzag, binnen kwam. „Maak dat je weg komt, Coni, ik wil even wat rusten." Nauwelijks was de jongen de gang in, of de kapitein riep hem terug en vroeg: „Wat heb je met die doos gedaan, die onder mijn bed stond?" „Ik denk dat zij onder uw kooi vandaan is gegleden en dat het bureau er op gekomen is. Het ding was gebroken en omdat er niets in was, heb ik 't overboord gegooid." Kapitein Vilani sloot de deur achter den jongen dicht en staarde, alleen gebleven, de ka juit rond, waar nu de dood rondkroop. Hij deed alle lichten op en begon elk plekje te doorzoe ken. Voorzichtig doorzocht hij het bed en de gordijnen, maar bespeurde niets van 't gevaar lijke dier. Was het er maar geweest! Hij tele foneerde per huistelefoon naar den hofmeester, den eersten officier en mijnheer Barnice. ,,'tls beter, dunkt me, dat we nog niets aan de passagiers en de bemanning van 't geval meedeelen," meende de eerste officier, nadat de kapitein hem de situatie had uitgelegd. „Een paniek aan boord is wel het ergste wat ons op zee kan overkomen." „Ik ben van meening," zei de kapitein, „dat we 't moeten vertellen. Iedereen moet op zijn hoede wezen, iedereen, zoowel de bemanning als de passagiers." „Misschien is het beest wel over boord ge spoeld?" „Ja, misschien, maar ook is er geen enkele plaats op 't schip, waar 't niet kan zijn," sprak kapitein Vilani. „Kapitein," zei op zijn beurt de hofmeester, ,,'t eenige wat we kunnen doen, is het heele schip afzoeken. Ik zal daar direct mee laten beginnen; als de „boschmeester" niet vóór don ker gevonden wordt...." „Pardon, kapitein," viel mijnheer Barnice den hofmeester in de rede; „ik vind die oplossing niet goed. Iedereen aan boord bevindt zich in voortdurend doodsgevaar en iedereen moet dat weten." „U kent niet de gevolgen van een paniek," antwoordde de kapitein, „maar ja, u hebt gelijk. Elke passagier moet gewaarschuwd worden. We zullen maar directbeginnen. Laten we eerst zelf op onderzoek uitgaan en als dat geen re sultaat oplevert, dan moeten de hofmeester en z'n helpers het aan'de passagiers in hun hutten meedeelen en trachten iedereen zooveel moge lijk gerust te stellen." Het onderzoek gaf geen resultaat en de pas- Tuben 0.35 en 0.60 Flacons van 0.60, 1.— en 1.76 Potjes 0.66, L— en 2.— JMLUmt1 Compact 0.90, 1.50 Matt-Crame" geeft aan de huid de zoo ge- wenschte matte tint. Ook uit stekend als onderlaag voor de zacht getinte "4711* poeder. "4711" Cold Cream de creme voor de nacht, voedt de huid en houdt haar jeugdig en sterk. "4711" Tercl het verfrisschende gezichtswater. Verwijdert des ochtends alle resten van de Cold Cream en reinigt des avonds de huid van poeder en dagcreme. sagiers werden gewaarschuwd. De angst en de ontzetting daarop werden met het uur heviger. Men sliep en at niet meer. Iedereen bleef zoo veel mogelijk op 't ruime dek; de meesten lie pen daar onrustig heen en weer. De kapitein stond op de brug en hoopte maar dat de slang overboord was gegaan. Hij liet, voor meerdere veiligheid, alle lichten branden. Met het uur werd het leven op 't stoomschip echter ondraag- I j? hnschmeester" lijker. iedereen i £jen fVUöcnmeeiier verkeerde in ze- nuwachtigen, I aan boora j overspannen toe- i3 j IMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMilllSIIISMIf ■••tlllllllltl* stand en er werd over niets anders gesproken dan over het on dier, den „boschmeester". Toen de hofmeester, zooals gewoonlijk, tegen den nacht in de keuken wilde zien, of alles in orde was, zag hij eensklaps twee felle, glinste rende oogen, die van onder het fornuis te voor schijn schoten en zich tusschen hem en den eenigen uitgang plaatsten. Hij drukte zich te gen den wand en hield z'n adem in. Langzaam schoof het ondier vooruit; hij hoorde het over den tegelvloer schuren. Een wapen had hij niet bij de hand; alleen het scheepslicht, waarmee hij volgens voorschrift, de ronde deed. De alarm- schel was aan den anderen kant van de deur en schreeuwen durfde hij niet, om niet den toom van den „boschmeester" op te wekken. De slang lag nu stil en de man vroeg zich af waar het beest nu naar keek; niet naar hem, dat zag hij. Even draaide hij het hoofd om en begreep. Over den vloer sluipend als een tijger, kwam een groote kat naderbij. Ook haar oogen schit terden fel en strijdlustig; met zenuwachtige schokken zwiepte zij haar staart heen en weer. Eensklaps schoot de slang vooruit, maar de kat was vlugger en ontweek den doodenden beet. Nu volgden de aanvallen van 't reptiel elkan der snel op. Maar d'r vijandin vloog telkens blazend achteruit en op een gegeven oogenblik viel zij op hare beurt bliksemsnel aan. De hof meester zag hoe ze met haar scherpe nagels op de slang losschoot. De strijd duurde nu nog slechts kort. Met haar vlijmscherpe nagels nad de kat de beide oogen van het ondier uitgerukt. Sissend van pijn wentelde het serpent zich wild over den grond, en als een furie bewerkte de kat 't nu met haar scherpe tanden en klau wen. Tot zich zelf gekomen, sprong de hof- méester over het zich kronkelende, maar nu blinde monster, greep een ijzeren pook van den wand en verpletterde daarmee den kop van het in doodsstrijd reutelend gedierte. Toen de slang daar roerloos lag, sleepte de afgematte kat zich in haar donker hol terug- En toen de hofmeester met z'n lantaren keek of hij het dier misschien kon helpen, begreep hij eensklaps waarom de kat den ongelijken strijd met haar geduchte vijandin had aange bonden en met den moed der wanhoop gestre den had. In 't uiterste hoekje zag hij drie paar kleine oogjes, die in 't licht der lantaarn op en neer knipperden. Daarom was de scheepskat niet op de vlucht gegaan. Als een furie had zjj haar jongen verdedigd, de overwinning op den vree- selijken „boschmeester" behaald en daardoor waarschijnlijk een of meer der schepelingen voor een zoo goed als wissen dood bewaard. Gedurende de werkzaamheden die een dezer dagen onder het „Pavilion de l'Horloge" van het Louvre te Parijs plaats vonden, ontdekte men een gedeelte van een vestingmuur van het fort van Philippe-Auguste. Deze muur dateert uit de 12e eeuw en heeft een dikte van 2.50 M., bevat een gang lang 5 M. 20, breed 1.50 M. en loopt evenwijdig met de toenmalige grachten. Men veronderstelt, dat deze gang leidde naar een trap, uitkomende op een klein portaal, den soldaten gelegenheid gevende zich van de ves tingstorens naar de wachtzaal te begeven, zonder de plaats over te gaan. Een dergelijke verdeeling treft men ook aan in het Kasteel van Coucy. De wachtzaal van het Louvre (13e eeuw) is de hedendaagsche Cariatide-zaal, waaronder zich een laag gebouwde zaal bevindt, 15 M. 50 lang, ongeveer 9 M. breed, overbrugd door spits booggewelven, die in het midden der zaal op twee breede zuilen met kapiteelen rusten, en tegen den muur met menschelijke gezichten versierd zijn. De steenen, die men ontdekte te zamen met die van de bovengenoemde lage zaal, zijn de eenige overblijfselen van het fort waar Philippe-Auguste in het jaar 1200 zijn vijanden in ketenen sloeg. NmitiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiaiiiiHiiiiim iMintiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiimmiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiimimiiii 29 „Zij beschouwen dat niet als diefstal. Zij handelen uit patriottische overwegingen. Ik zeg u nog eens, mevrouw Pett, ik heb verhalen ge hoord van mijn vrienden van den Engelschen Geheimen Dienst, die u aan den grond zouden nagelen, als u ze hoorde. Menschen, op wie in hun privé-leven niets te zeggen valt, maar die voor niets terugschrikken, afe zij iets heb ben op te knappen. Niets houdt hen terug niets. En als ik u was, zou ik iedereen wantrou wen; iedereen, vooral iederen vreemdeling." Hij glimlachte innemend. .Misschien vindt u het een vreemden raad van iemand die practisch zelf niet meer dan een vreemdeling is. Maar dat doet er niet toe. Verdenkt u mij desnoods ook. U kimt niet voor zichtig genoeg zijn." „Ik zou er niet aan denken, dat te doen," zei mevrouw Pett ontsteld. „Ik vertrouw u onvoorwaardelijk. De veronderstelling alleen al. nee, dat zou belachelijk zijn. Zou u mij ge waarschuwd hebben, nietwaar? als u zelf .Dat is waar," zei Lord Wisbeach, .Daar had ik nog niet aan gedacht. Maar laten we dan zeggen, wantrouwt u iedereen, behalve mij." Hij brak plotseling zijn zin af. Mevrouw Pett," fluisterde hij, „kijkt u niet om nu, maar wacht u even." De woorden waren haast niet te verstaan. „Wie is die man achter U? Hij heeft ons gesprek afgeluisterd. Draait u zich voorzichtig en langzaam om." Mevrouw Pett keek voorzichtig achter zich. Eerst dacht ze, dat haar metgezel een groepje jongelui bedoeld had, die, hoe eigenaardig dat in dit milieu ook klonk, de kansen overwogen van de aanstaande groote honkbal-wedstrijden. Maar toen zij nog iets beter achter haar keek bemerkte zij nog iemand anders. Tusschen haar en de groep jongelui stond nog iemand, heel alleen, een flinke man, die een dienblad voor zich hield, vol kopjes. Toen mevrouw Pett zich omkeerde, ving die man haar blik op, gaf uiting aan een schuldigen schrik en haastte zich de kamer uit. „Zag u dat?" zei Lord Wisbeach. „Hij luis terde. Wie is dat? Zeker uw butler. Wat weet u van hem?" „Hij is mijn nieuwe butler. Hij heet Skinner." „Zoo, de nieuwe butler! Is hij dan nog niet lang hier?" ,Hij is pas drie dagen geleden uit Engeland gekomen." „Uit Engeland? Hoe kwam hij dan hier? Ik bedoel, op wiens aanbeveling? „Meneer Pett bood hem de betrekking aan, toen wjj hem in het huis van mijn zuster in Londen ontmoetten. Wij waren naar Engeland gegaan met de bedoeling mijn zuster Eugenia, mevrouw Crocker, op te zoeken. Deze man was de butler, die ons daar binnenliet. Hij vroeg meneer Pett een en ander over honkbal, en daarover was meneer Pett toen zoo erg in zijn schik, dat hij hem deze betrekking aanbood, wanneer hij ooit in Amerika mocht komen. De man gaf toen geen beslist antwoord, maar hij moet ons waarschijnlijk met dezelfde boot zijn gevolgd en meldde zich hier aan huis, een paar dagen, nadat wij waren aangekomen." Lord Wisbeach lachte zachtjes. „Knap gedaan. Natuurlijk was hjj daar voor dat doel neergezet." „Wat zou ik doen?" vroeg mevrouw Pett op gewonden. Niets. Voor het oogenblik zou u trouwens niets kunnen doen, behalve uw oogen den kost geven. Let vooral op dien man, Skinner. Tracht vooral te achterhalen of hij connecties heeft. Het is niet aannemelijk, dat hij alleen zou werken. Wantrouw iedereen. Geloof me..." Op dit oogenblik, blijkbaar van uit de hoogere sferen van het huis, barstte er plotseling een geweld los, zóó onverwacht en hevig, dat het best een voorproefje had kunnen zijn van een monster Partridgite. Maar een oogenblik later ging dat kabaal in een ander over, dat meer op het gekerm leek van iemand, die door de dood-en-verderf-verspreidende uitvinding in brokjes was geslagen. Het was een angstge- schrei, dat door het huis weerklonk als een lawine van geluid, waaruit degenen, die bene den waren, alleen konden opmaken, dat iemand, die voorloopig onbekend bleef, lijdende, was, waaraan dan ook, en dat hij beschikte over een stel stevige longen. De indruk op het gezelschap in het beneden vertrek was plotseling en indrukwekkend. Alle gesprekken eindigden, alsof een kraan werd dichtgedraaid. Twaalf afzonderlijke gesprekken over twaalf intellectueele onderwerpen ver stomden in één slag. Het leek wel op het effect van een bazuin van het laatste oordeel. De futuristische schilders staarden de schrijvers van blanke verzen met lijkbleeke gezichten aan, en tooneelhervormers keken met ontzetting en vragend naar de overtuigde Boeddhisten. Dat plotselinge zwijgen deed het effect van het vreemde geluid natuurlijk nog toenemen en wijl het ook duidelijker werd, k^n de bood schap, die het bevatte, tenminste een der luisterenden bereiken. Nadat mevrouw Pett ge spannen geluisterd had, een oogenblik waarin de tijd stil stond, gilde zij en rende naar de deur. „Ogdenü!" schreeuwde zij; en vloog de trap pen op met twee treden tegelijk en vermeer derde haar vaart nog, naarmate zij hooger kwam. De beste vriendin van een jongen is zijn moeder. TIENDE HOOFDSTUK Terwijl beneden het feest van het intellect voortging, was Jerry Mitchell bezig geweest, zijn toch reeds ontzagwekkende lichaamskracht te versterken, zulks in afwachting van de komst van meneer Pett. Wanneer de gasten van me-' vrouw Pett niet zoo luidruchtig waren geweest in hun conversatie, zouden zij het regelmatige boem-boem-boem-geluid gehoord hebben, dat Mitchell veroorzaakte door tegen een grooten leeren bal te slaan, die telkens weer dreigend naar hem toezwaaide. Pas na vijf minuten, toen hij even met zijn oefeningen ophield, bemerkte Jerry dat hij het genoegen had, de belanstelling van den kleinen Ogden Ford te hebben opgewekt. De jongen stond in de geopende deur en sloeg hem op lettend gade. „Wat doet u?" vroeg Ogden. Jerry wreef met zijn gehandschoende hand over zijn voorhoofd. „Met den bal oefenen." Hij begon zijn handschoenen uit te trekken, onderwijl hij voortdurend een blik van mis noegen op Ogden gevestigd hield. Iemand die er steeds op uit is in conditie te blijven, werd als regel overstuur gebracht, door het zien van het corpulente jongmensch. Gewoonte getrouw had Ogden ook weer op dezen ontvangdag van mevrouw Pett, zich opgesteld voor de kamer, Waarin de gasten ontvangen en onthaald wer den, terwijl hij al de versnaperingen of welke levensmiddelen het ook zijn mochten die er langs gebracht werden, onder voortdurende controle hield en er geregeld tol op hief. Hij zag er uit, alsof hij te veel had gegeten en er kleefde jam rond zijn mond. „Waarom?" zei hij, een mop jam van zijn rechterwang verwijderend met de punt van zijn ting. .Om in conditie te blijven." „Waarom wilt u in conditie blijven?" Jerry wierp de handschoenen terzijde. „Verdwijn!" zei hij vermoeid. „Verdwijn!" „Mhm?" „Ruk uit!" „Mhm?" De geest van den jongen scheen door heel wat gebakjes verduisterd te zijn. „Ga weg!" „Wil niet weg!" De geplaagde bokser ging zitten en nam zijn bezoeker met scherpen blik op. „Jij doet zeker nooit iets, wat je niet wil, denk ik?" „Nee," zei Ogden eenvoudig. „Wat hebt u een gekken neus," voegde hij er onverschil lig aan toe. „Wat hebt u daar voor moeten doen, om dien zoo te maken?" Meneer Mitchell bewoog zich rusteloos op zijn stoel. Hij was niet bijster ijdel, maar toch wel gevoelig op dat bijzonder punt van zijn aan gezicht. „Lies zegt, dat het de gekste neus is, dien ze ooit gezien heeft. Ze zegt, dat-ie wel lijkt op een neus uit een moppenblad." Het bloed steeg Jerry weer naar het hoofd, zooals een paar minuten geleden, toen hij nog met den bal bezig was. Niet, dat hij Lies voor een autoriteit hield, bij de beoordeeling van ge- laats-schoon; maar hij begreep, dat er wel iets waars in de opmerking was, en bovendien hin derde ook hem de vaderlijke toon van den jongen. Zijn vingers bewogen zenuwachtig en hij keek den tactloozen jongen knorrig aan. iWordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 10