HET NIEUWE SPANJE
Het Zeemonster van Nagasaki
ffldmtéml den
m
De zorgen van
Jimmy
EEN KARAKTERISTIEK
fio(dGreaj
DINSDAG 9 MAART 1937
V
Bading's Derde thans
te Berlijn
Hoeveel Franciscanen
zyn er?
De dagelijksche verzorging met "4711"
Het Louvre
DOOR P. G. WODEHOUSE
(Speciale correspondentie)
,£spana, Alzamiento de la patria
contra Moscu, por J. Mata Zara-
goza, November 1936.
Spanje. Opstand van het vaderland tegen
Moskou", noemt de Spaansche schrijver en
journalist J. Mata zijn werkje over den
burgeroorlog en het verloop daarvan tot eind
October 1936.
Het boekje is, zooals het titelblad aangeeft,
„in het bijzonder gewijd aan de patriotten der
regeeringsgetrouwe gebieden," een omstandig
heid die den lezer al dadelijk doet vermoeden
op geen andere dan een reeds gedecideerde
lezing van hetgeen in Spanje gebeurde te mo
gen rekenen. Voorts krijgt men sterk den
indruk, dat de censuur (de stem van den
schrijver werd geviseerd door de militaire auto
riteiten) den inhoud van dit 167 bladzijden
lange geschrift spelenderwijs kon vrijgeven.
Verder is er het imprimatur, maar dit kan
slechts worden toegejuicht, althans door iederen
katholiek, die in Spanje zich ergerde aan de
opzettelijke negatie van deze kerkelijke be
voegdheid, welke negatie o.a. de pagina der
kleine annonces van „El Liberal" met de meest
perverse aanbiedingen die men zich denken kan,
in het leven riep. De schrijver wordt niet moe
van te wijzen op dergelijke excessen, bedreven
zoowel voor, als tijdens den burgeroorlog, en
ziet in het herstel van de Katholieke Kerk in
zijn land den besten waarborg voor het tegen
gaan ervan.
Het standpunt van den auteur echter hoeft
geen aanleiding te zijn om aan zijn werkje
die bekendheid te onthouden, waarop het als
document recht heeft en die het zeker ver
dient, ware het slechts om de vragen van den
schrijver aan het eind van zijn boek, vragen
die zeer actueel zijn en van wier juiste beant
woording niet alleen het lot van het Spaansche
volk, maar dat van de geheele, naar rechtvaar
digheid hunkerende menschheid afhangt. Maar
hierover straks.
Wat ons in Mata's boek tegenstaat, is de on
zuivere toon, nauw verwant met den ouden,
ouderwetschen geest, die in Spanje het katho
liek leven verlamde en in feite de oorzaak is
geweest van de ongelooflijk snelle verbreiding
der anti-godsdienstige tendenzen, waarvan het
communisme er slechts ééne is, maar de meest
verwerpelijke. Deze geest wordt weer eens onge
nietbaar in de rede 1) van den Spaanschen
dramaturg José Maria Peman, opgenomen in
een appendix, evenals de toespraak van den H.
Vader tot de uit Spanje gevluchte Bisschoppen
en Priesters, gehouden op 14 September 1936,
en de edele, rustige toon welke merkwaar
dig contrasteert met dien van Ma Pemén's
literair wanproduct, waaraan de eenvoud, die
het geheim is der zeldzaam schoone volkspoëzie
en, als menschelijke eigenschap, de eeuwen door
het Spaansche volk veredelde, geheel en al
vreemd is.
Het is hard en teleurstellend in een der eer
ste uitgaven afkomstig van het nationalistische
kamp, dezelfde sfeer te moeten aantreffen,
die men in katholiek Spanje van de laatste
Jaren langzaam zag uitsterven. De Spaansche
katholieken werden zich bewust, dat het niet
aanging pog langer vernieuwing te zoeken bij
het oude, welbeproefde systeem der uitschake
ling van het allerslechtst bedeelde Spaansche
volk, dat intusschen bewees, ondanks zijn anal
fabetisme, hetgeen niet hetzelfde is als onwe
tendheid, de kracht te bezitten, waaruit de
geest tot vernieuwing geboren werd: het geloof.
Want hoe paradoxaal het ook klinken
moge deze „ignorantes" (onwetenden) zijn in
staas om met dezelfde woede als waarmede zij
zich op het oogenblik nog tégen de Kerk
keeren. het communisme qua vernietiger van
het geloof: de levende oorzaak der Kerk, te
bestrijden, de Kerk verdedigend.
De Spanjaarden, ook de anarchisten, zijn
steeds uit op wat lééft, en maken tot carica-
tuur al wat tot hen komt onder het mom van
vitaliteit en in werkelijkheid niet meer blijkt te
zijn dan dor hout.
Hoe noodlottig bepaalde trekken van het
Spaansche volkskarakter ook mogen zijn, bij
het diep dóórdringen in de verste uithoeken der
Spaansche volksziel, krijgt men steeds dezelfde
uitkomst, deze: een onaanrandbaar stuk eeuwig
heid.
De ouderwetsche geest van de schrijvers Mata
en Ma. Pem&n is allerminst geschikt om een
beweging te propageeren als die van wijlen
Calvo Sotelo, voortgezet door wien? Eigenlijk
moest hier volgen: door generaal Franco, maar
hierover zal de tijd (een raar, onbegrepen ding
in de handen der Spanjaarden) een woordje
hebben mee te spreken. Voorloopig is generaal
Franco de bevrijder van het Spaansche volk,
overa'. waar hij met koortsachtige haast werkt
aan het herstel van de H. Kerk, waarvan Mata's
boekje ongetwijfeld een apologie is. Maar ook
hier laat het stokpaardjes-idealisme den schrij
ver niet in den steek, want op blz. 76 van zijn
folleto of vlugschrift trekt hij ten velde tegen
den presbitero Juan Garcia Morales, die „per
radio Madrid den Spaanschen Prelaten in het
gezicht wierp, dat zij Jesus niet navolgen in
Zijn liefde voor de armen." Inderdaad kan
deze opmerking afkomstig zijn van Sr. Garcia
Morales, van wiens artikelen in „Heraldo de
Madrid," aan welk blad hij vrij geregelde mede
werking verleende, ik mij een bewonderenswaar
dige, zuiver Spaansche uiteenzetting herinner
over de termen „buen católico" en „católico
bueno", twee uitdrukkingswijzen voor „goed ka
tholiek", maar die in be teekenis verschillen,
welk verschil wordt verkregen door de omzetting
van het adjectief, zooals de lezer uit de aan
halingen kan opmerken. Iemand, nu die nauw
gezet zijn kerkelijke plichten waarneemt, heet
in Spanje een „buen católico". Een „católico
bueno" is iemand, die èn katholiek èn goed is
of tracht dit te zijn. Zooals hier het adjectief
achter het substantief, zoo moet zegt Sr. Juan
Garcia Morales de christen staan achter de
handelingen van den katholiek.
Behalve een overzicht van den burgerkrijg tot
eind October, samengesteld uit berichten van
verschillende buitenlandsche dagbladen, w.o.
Frarsche en Italiaansche, geeft de schrijver het
bittere relaas van de verschrikkingen der roode
terreur. Er komen in zijn boekje tal van „wa
penfeiten" voor, die tot de afschuwelijkste ge
rekend mogen worden, welke de geschiedenis
ooit heeft gekend.
Maar ik zou dit gedeelte van Mata's boek
voorloopig als archief willen beschouwen. Veel
belangrijker is het besluit, waarin de schrijver,
in naam van zijn landgenooten, schuld bekent.
Dat is, wanneer de auteur, en vele Spanjaar
den met hem de hulp aanvaarden van den prach-
tigen kruiser „Tourville", die hem en zijn mede
vluchtelingen naar Frankrijk brengt. Naarmate
de afstand tusschen zijn land en het slagschip
grooter werd, wist Mata's oordeel zich los te
maken van de verwarring en werd zijn kijk op
de zaak objectiever.
„Hebben wij allen, vraagt de schrijver op blz.
148, niet ons aandeel in de huidige, vreeselijke
ramp onzer natie? Is de fout niet een collectie
ve? Is de verregaande onbeschaamdheid, waar
mede de machthebbers (los potentados) weiger
den het sociaal program der groote Pausen Leo
XJH en Pius XI te verwerkelijken, niet zeer
ernstig te noemen?"
De schrijver „herinnert zich, hoe de recht-
sche minister Sr. Jiménez Feméndez nieuwe
wetten voor hervorming aankondigde, geavan
ceerde wetten wel is waar, maar die in volko
men overeenstemming waren met de pontificale
aanwijzingen en beslist de eenige capabel om
de arbeiders te overreden naar hun arbeids
veld terug te keeren."
„Was het klaagt hij aan niet ten hemel
schreiend, dat deze machthebbers, in plaats van
hun stem te geven aan zulke uitstekende plan
nen, zich bleven verzetten tegen een verdeeling
der rechten, er niet aan denkend een gedeelte
van hun bezittingen af te staan?"
In een noot, onder aan dezelfde pagina, grijpt
hij „gaarne de gelegenheid aan, te wijzen op
het verheugend feit, dat de Diputación provin
cial van Navarra heeft besloten het sociale
vraagstuk te behandelen geheel overeenkom
stig de normen van Rome."
Ook José Ma. Peman zinspeelt op iets dat
waar moet zijn in de Pauselijke encyclieken.
Hij doet dit op zijn wijze, d.w.z. van uit de
hoogte, dezelfde hoogte die zijn poëtische ont
boezemingen in „A.B.C." ver van het scheppen
de Spaansche volk hield: „En, tenslotte, gij,
menschen van het juk en van den arbeid, slacht
offers der meest tragische ontgoocheling welke
de geschiedenis ooit heeft geregistreerd. Ik weet,
dat men u heimelijk toefluistert, dat deze be
weging gericht is tegen het volk. Tegen het
volk! alsof het leger géén volk ware en de
Falange en de Requetés niet evenzeer doorhui-
verd zouden zijn van den geest, die van het
volk is. Ik spreek tot u, als tot arbeiders, en
beweer dat deze beweging bovenal voor u is, dat
gij de schoonste gouden aren zult plukken van
den oogst, dien men op dit oogenblik aan 't
voorbereiden is."
Men zou dit het beste uit de rede van Mr.
Peman kunnen noemen het beste van Span
je is het niet.
Ik had in dit land de ontwikkeling van het
volk wel eens willen meemaken, en dit zou ze
ker gebeurd zijn, als de kansen daartoe wat meer
binnen het bereik van het volk hadden gelegen.
Dit was niet het geval. Maar de wil naar we
ten en het verlangen naar menschelijkheid en
rechtvaardigheid dwongen dit volk iets te doen:
het ging stelen van a tot z. Zullen de woorden
der groote Pausen daar eindelijk brood worden,
brood voor arm en rijk?
Toen ze echter in de grot gekomen waren op de plek waar Verder kwamen ze niet. Er werd een zaag voor den dag Toen de kolom was doorgezaagd begon opeens het onderste
Drein Drentel zich moest bevinden, stonden ze toch wel een gehaald en daarmee gingen ze de kolom doorzagen, even
beetje gek te kijken. Zoo'n geval hadden ze nog nooit bij de boven de plek waar het hoofd van Drein Drentel moest
hand gehad. „Tja," zeiden ze allebei, „we zullen het probeeren zitten. Van tijd tot tijd vielen ze uitgeput tegen den wand
maar...." neer. Maar dat duurde nooit zoo heel lang.
gedeelte met Drein Drentel erin te loopen. „Wacht eens!''
riep Piet, en meteen wipte hij op het vlakke bovengedeelte en
liet zich zóó door Drein naar de stad dragen. Geen wonder,
dat de menschen verbaasd bleven staan kijken.
Maandag, 15 Maart a.s. vindt het tiende
Fhilharmonische concert van dit seizoen
plaats. Het staat onder leiding van den Dres-
denschen General-musikdirektor Karl Böhm.
Geopend wordt het met de derde symphonie van
onzen landgenoot Badings, die hiermee voor
het eerst te Berlijn ten gehoore wordt gebracht.
Het is wel een groote eer, die onzen landge
noot te beurt valt, want het Berlijnsche Philhar-
monische orkest moet stellig als een der beste
orkesten ter wereld worden beschouwd. En Kar)
Böhm zal er wel voor zorgen, dat Badings' toon-
dichting op de beste wijze zal worden vertolkt.
Het bestuur der Nederlandsche Staatsburger-
vereeniging „Hollandia" heeft aan de geheele
Nederlandsche kolonie te Berlijn een rond
schrijven gericht, waarin op dit concert de aan
dacht wordt gevestigd, zoodat men mag aanne
men, dat de Nederlanders goed vertegenwoordigd
zullen zijn.
Behalve de derde symphonie van Badings
wordt het pianoconcert van Mozart in c-dur met
Walter Gieseking als solist gegeven. Na de
pauze wordt de eerste symphonie van Brahms
uitgevoerd.
De z.g. generale repetitie, die eigenlijk een
vóórconcert is, vindt op Zondag 14 Maart om
half twaalf plaats.
1) Uitgesproken te Sevilla, den dag van
Maria's Hemelvaart, ter gelegenheid van de
in-eere-herstelling der Spaansche vlag (bicolor).
Volgens de nieuwste statistiek in de „Acta
Ordinis Fratrum Minorum" 1937 telt de orde
der Franciscanen op het oogenblik 104 Provin
cies en zelfstandige Commissariaten met in to
taal 25.070 leden, hetgeen in vergelijking met
de twee laatste jaren een vermeerdering van
1036 leden be teekent. De Orde der Francisca
nen heeft haar kloosters in alle deelen der
wereld, vooral echter in Duitschland, Italië,
Spanje, Yoego-Slavië, Holland en Amerika.
Ook in het Verre Oosten breidt zich de Orde
steeds meer en meer uit. Onder hare leden
telt de Orde reeds 127 Chineezen en Japanners.
Wat de kerkelijke hoogwaar digheidsbeklee-
ders uit de Orde der Franciscanen betreft, telt
zij volgens de nieuwste opgaven 1 Vice Ka-
merlengo der H. Roomsche Kerk, 10 Aartsbis
schoppen, 47 Bisschoppen, 1 Apostolischen Nun
tius, 1 Apostolischen Delegaat, 26 Apostolische
Vicarissen, 7 Prelaten Nullius, 10 Apostolische
Prefecten, 5 Oversten van Zelfstandige Mis
siën, 1 Procurator van den H. Stoel, 20 Con
sultoren van de Romeinsche Congregaties en
10 Pauselijke Poenitenciërs.
Het Trans-Atlantisch stoomschip de „Con
dor" stoomde langzaam de haven van Rio
uit. Onrustig liep kapitein Vilani heen
weer in z'n hut. Zoo juist had hij een gesprek
gehad met mijnheer Barnice, een jong, rijk na
tuuronderzoeker. Deze was teruggekeerd van
een studiereis in de binnenlanden van Brazilië
en had een pracht-exemplaar van een zeer ge
vaarlijke gifslang, een „boschmeester", zooals
de inboorlingen het dier noemen, meegebracht.
Kapitein Vilani had eerst geweigerd het dier
aan boord te nemen, maar Barnice had hem
zoo'n groote som geboden, dat hij niet meer
weigeren kon.
De „boschmeester" was bestemd als geschenk
voor den dierentuin in Londen.
Het gevaarlijke dier was goed opgeborgen in
twee van gaas voorziene doozen, die in de hut
van den kapitein waren geplaatst. Deze zou
zich niet verantwoord hebben geacht, als de on
gewone passagier in het ruim tusschen de ba
gage wasgezet.
In 't eerst was kapitein Vilani nog wat onge
rust, maar al spoedig dacht hij niet meer aan
't reptiel, vooral niet toen de hofmeester de doos
met een kleed had bedekt.
De zeereis verliep in den aanvang voorspoe
dig. Maar toen het schip midden in den Oceaan
was, brak de storm met ongekende hevigheid
los. Enkele uren waren voldoende om alles op
het groote stoomschip in 't ongereede en in
verwarring te brengen. De timmerlieden, de
matrozen en de dokter hadden de handen vol
werk, toen de storm zich een weinig gelegd had.
Bidprentje van Hubert Levigne
Nadat kasten, koffers en andere voorwerpen
weer op hun plaats waren gezet, gingen de pas
sagiers zich kleeden voor het diner.
Coni, de scheepsjongen, begon de hut van
den kapitein op te ruimen, die ontzettend door
't water geleden had, omdat een patrijspoort
was opengeslagen. Het bed was doorweekt van 't
zeewater en 't zware bureau was naar den an
deren kant der kajuit geschoven.
„Dat is een werkje, waar ik den heelen avond
mee bezig ben," mopperde de scheepsjongen.
Hij was al een uur aan 't werk, toen de kapi
tein, die er vermoeid uitzag, binnen kwam.
„Maak dat je weg komt, Coni, ik wil even
wat rusten."
Nauwelijks was de jongen de gang in, of de
kapitein riep hem terug en vroeg:
„Wat heb je met die doos gedaan, die onder
mijn bed stond?"
„Ik denk dat zij onder uw kooi vandaan is
gegleden en dat het bureau er op gekomen is.
Het ding was gebroken en omdat er niets in
was, heb ik 't overboord gegooid."
Kapitein Vilani sloot de deur achter den
jongen dicht en staarde, alleen gebleven, de ka
juit rond, waar nu de dood rondkroop. Hij deed
alle lichten op en begon elk plekje te doorzoe
ken. Voorzichtig doorzocht hij het bed en de
gordijnen, maar bespeurde niets van 't gevaar
lijke dier. Was het er maar geweest! Hij tele
foneerde per huistelefoon naar den hofmeester,
den eersten officier en mijnheer Barnice.
,,'tls beter, dunkt me, dat we nog niets aan
de passagiers en de bemanning van 't geval
meedeelen," meende de eerste officier, nadat de
kapitein hem de situatie had uitgelegd. „Een
paniek aan boord is wel het ergste wat ons op
zee kan overkomen."
„Ik ben van meening," zei de kapitein, „dat
we 't moeten vertellen. Iedereen moet op zijn
hoede wezen, iedereen, zoowel de bemanning als
de passagiers."
„Misschien is het beest wel over boord ge
spoeld?"
„Ja, misschien, maar ook is er geen enkele
plaats op 't schip, waar 't niet kan zijn," sprak
kapitein Vilani.
„Kapitein," zei op zijn beurt de hofmeester,
,,'t eenige wat we kunnen doen, is het heele
schip afzoeken. Ik zal daar direct mee laten
beginnen; als de „boschmeester" niet vóór don
ker gevonden wordt...."
„Pardon, kapitein," viel mijnheer Barnice den
hofmeester in de rede; „ik vind die oplossing
niet goed. Iedereen aan boord bevindt zich in
voortdurend doodsgevaar en iedereen moet dat
weten."
„U kent niet de gevolgen van een paniek,"
antwoordde de kapitein, „maar ja, u hebt gelijk.
Elke passagier moet gewaarschuwd worden. We
zullen maar directbeginnen. Laten we eerst
zelf op onderzoek uitgaan en als dat geen re
sultaat oplevert, dan moeten de hofmeester en
z'n helpers het aan'de passagiers in hun hutten
meedeelen en trachten iedereen zooveel moge
lijk gerust te stellen."
Het onderzoek gaf geen resultaat en de pas-
Tuben 0.35
en 0.60
Flacons van
0.60, 1.—
en 1.76
Potjes 0.66,
L— en 2.—
JMLUmt1
Compact
0.90, 1.50
Matt-Crame"
geeft aan de huid de zoo ge-
wenschte matte tint. Ook uit
stekend als onderlaag voor de
zacht getinte "4711* poeder.
"4711" Cold Cream
de creme voor de nacht,
voedt de huid en houdt
haar jeugdig en sterk.
"4711" Tercl
het verfrisschende gezichtswater.
Verwijdert des ochtends alle
resten van de Cold Cream en
reinigt des avonds de huid van
poeder en dagcreme.
sagiers werden gewaarschuwd. De angst en de
ontzetting daarop werden met het uur heviger.
Men sliep en at niet meer. Iedereen bleef zoo
veel mogelijk op 't ruime dek; de meesten lie
pen daar onrustig heen en weer. De kapitein
stond op de brug en hoopte maar dat de slang
overboord was gegaan. Hij liet, voor meerdere
veiligheid, alle lichten branden. Met het uur
werd het leven
op 't stoomschip
echter ondraag- I j? hnschmeester"
lijker. iedereen i £jen fVUöcnmeeiier
verkeerde in ze-
nuwachtigen, I aan boora j
overspannen toe-
i3 j IMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMilllSIIISMIf ■••tlllllllltl*
stand en er werd
over niets anders gesproken dan over het on
dier, den „boschmeester".
Toen de hofmeester, zooals gewoonlijk, tegen
den nacht in de keuken wilde zien, of alles in
orde was, zag hij eensklaps twee felle, glinste
rende oogen, die van onder het fornuis te voor
schijn schoten en zich tusschen hem en den
eenigen uitgang plaatsten. Hij drukte zich te
gen den wand en hield z'n adem in. Langzaam
schoof het ondier vooruit; hij hoorde het over
den tegelvloer schuren. Een wapen had hij niet
bij de hand; alleen het scheepslicht, waarmee
hij volgens voorschrift, de ronde deed. De alarm-
schel was aan den anderen kant van de deur
en schreeuwen durfde hij niet, om niet den toom
van den „boschmeester" op te wekken.
De slang lag nu stil en de man vroeg zich af
waar het beest nu naar keek; niet naar hem,
dat zag hij. Even draaide hij het hoofd om
en begreep.
Over den vloer sluipend als een tijger, kwam
een groote kat naderbij. Ook haar oogen schit
terden fel en strijdlustig; met zenuwachtige
schokken zwiepte zij haar staart heen en weer.
Eensklaps schoot de slang vooruit, maar de kat
was vlugger en ontweek den doodenden beet.
Nu volgden de aanvallen van 't reptiel elkan
der snel op. Maar d'r vijandin vloog telkens
blazend achteruit en op een gegeven oogenblik
viel zij op hare beurt bliksemsnel aan. De hof
meester zag hoe ze met haar scherpe nagels
op de slang losschoot. De strijd duurde nu nog
slechts kort. Met haar vlijmscherpe nagels nad
de kat de beide oogen van het ondier uitgerukt.
Sissend van pijn wentelde het serpent zich
wild over den grond, en als een furie bewerkte
de kat 't nu met haar scherpe tanden en klau
wen. Tot zich zelf gekomen, sprong de hof-
méester over het zich kronkelende, maar nu
blinde monster, greep een ijzeren pook van den
wand en verpletterde daarmee den kop van het
in doodsstrijd reutelend gedierte.
Toen de slang daar roerloos lag, sleepte de
afgematte kat zich in haar donker hol terug-
En toen de hofmeester met z'n lantaren keek
of hij het dier misschien kon helpen, begreep
hij eensklaps waarom de kat den ongelijken
strijd met haar geduchte vijandin had aange
bonden en met den moed der wanhoop gestre
den had.
In 't uiterste hoekje zag hij drie paar kleine
oogjes, die in 't licht der lantaarn op en neer
knipperden. Daarom was de scheepskat niet
op de vlucht gegaan. Als een furie had zjj haar
jongen verdedigd, de overwinning op den vree-
selijken „boschmeester" behaald en daardoor
waarschijnlijk een of meer der schepelingen
voor een zoo goed als wissen dood bewaard.
Gedurende de werkzaamheden die een dezer
dagen onder het „Pavilion de l'Horloge" van
het Louvre te Parijs plaats vonden, ontdekte
men een gedeelte van een vestingmuur van het
fort van Philippe-Auguste. Deze muur dateert
uit de 12e eeuw en heeft een dikte van 2.50 M.,
bevat een gang lang 5 M. 20, breed 1.50 M. en
loopt evenwijdig met de toenmalige grachten.
Men veronderstelt, dat deze gang leidde naar
een trap, uitkomende op een klein portaal, den
soldaten gelegenheid gevende zich van de ves
tingstorens naar de wachtzaal te begeven,
zonder de plaats over te gaan. Een dergelijke
verdeeling treft men ook aan in het Kasteel van
Coucy. De wachtzaal van het Louvre (13e eeuw)
is de hedendaagsche Cariatide-zaal, waaronder
zich een laag gebouwde zaal bevindt, 15 M. 50
lang, ongeveer 9 M. breed, overbrugd door spits
booggewelven, die in het midden der zaal op
twee breede zuilen met kapiteelen rusten, en
tegen den muur met menschelijke gezichten
versierd zijn. De steenen, die men ontdekte te
zamen met die van de bovengenoemde lage zaal,
zijn de eenige overblijfselen van het fort waar
Philippe-Auguste in het jaar 1200 zijn vijanden
in ketenen sloeg.
NmitiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiaiiiiHiiiiim
iMintiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiimmiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiimimiiii
29
„Zij beschouwen dat niet als diefstal. Zij
handelen uit patriottische overwegingen. Ik zeg
u nog eens, mevrouw Pett, ik heb verhalen ge
hoord van mijn vrienden van den Engelschen
Geheimen Dienst, die u aan den grond zouden
nagelen, als u ze hoorde. Menschen, op wie
in hun privé-leven niets te zeggen valt, maar
die voor niets terugschrikken, afe zij iets heb
ben op te knappen. Niets houdt hen terug
niets. En als ik u was, zou ik iedereen wantrou
wen; iedereen, vooral iederen vreemdeling." Hij
glimlachte innemend.
.Misschien vindt u het een vreemden raad
van iemand die practisch zelf niet meer dan
een vreemdeling is. Maar dat doet er niet toe.
Verdenkt u mij desnoods ook. U kimt niet voor
zichtig genoeg zijn."
„Ik zou er niet aan denken, dat te doen,"
zei mevrouw Pett ontsteld. „Ik vertrouw u
onvoorwaardelijk. De veronderstelling alleen al.
nee, dat zou belachelijk zijn. Zou u mij ge
waarschuwd hebben, nietwaar? als u zelf
.Dat is waar," zei Lord Wisbeach, .Daar
had ik nog niet aan gedacht. Maar laten we
dan zeggen, wantrouwt u iedereen, behalve
mij." Hij brak plotseling zijn zin af. Mevrouw
Pett," fluisterde hij, „kijkt u niet om nu, maar
wacht u even." De woorden waren haast niet
te verstaan. „Wie is die man achter U? Hij
heeft ons gesprek afgeluisterd. Draait u zich
voorzichtig en langzaam om."
Mevrouw Pett keek voorzichtig achter zich.
Eerst dacht ze, dat haar metgezel een groepje
jongelui bedoeld had, die, hoe eigenaardig dat
in dit milieu ook klonk, de kansen overwogen
van de aanstaande groote honkbal-wedstrijden.
Maar toen zij nog iets beter achter haar keek
bemerkte zij nog iemand anders. Tusschen haar
en de groep jongelui stond nog iemand, heel
alleen, een flinke man, die een dienblad voor
zich hield, vol kopjes. Toen mevrouw Pett zich
omkeerde, ving die man haar blik op, gaf uiting
aan een schuldigen schrik en haastte zich de
kamer uit.
„Zag u dat?" zei Lord Wisbeach. „Hij luis
terde. Wie is dat? Zeker uw butler. Wat weet
u van hem?"
„Hij is mijn nieuwe butler. Hij heet
Skinner."
„Zoo, de nieuwe butler! Is hij dan nog niet
lang hier?"
,Hij is pas drie dagen geleden uit Engeland
gekomen."
„Uit Engeland? Hoe kwam hij dan hier? Ik
bedoel, op wiens aanbeveling?
„Meneer Pett bood hem de betrekking aan,
toen wjj hem in het huis van mijn zuster in
Londen ontmoetten. Wij waren naar Engeland
gegaan met de bedoeling mijn zuster Eugenia,
mevrouw Crocker, op te zoeken. Deze man
was de butler, die ons daar binnenliet. Hij vroeg
meneer Pett een en ander over honkbal, en
daarover was meneer Pett toen zoo erg in zijn
schik, dat hij hem deze betrekking aanbood,
wanneer hij ooit in Amerika mocht komen. De
man gaf toen geen beslist antwoord, maar hij
moet ons waarschijnlijk met dezelfde boot zijn
gevolgd en meldde zich hier aan huis, een
paar dagen, nadat wij waren aangekomen."
Lord Wisbeach lachte zachtjes.
„Knap gedaan. Natuurlijk was hjj daar voor
dat doel neergezet."
„Wat zou ik doen?" vroeg mevrouw Pett op
gewonden.
Niets. Voor het oogenblik zou u trouwens
niets kunnen doen, behalve uw oogen den kost
geven. Let vooral op dien man, Skinner.
Tracht vooral te achterhalen of hij connecties
heeft. Het is niet aannemelijk, dat hij alleen
zou werken. Wantrouw iedereen. Geloof me..."
Op dit oogenblik, blijkbaar van uit de hoogere
sferen van het huis, barstte er plotseling een
geweld los, zóó onverwacht en hevig, dat het
best een voorproefje had kunnen zijn van een
monster Partridgite. Maar een oogenblik later
ging dat kabaal in een ander over, dat meer
op het gekerm leek van iemand, die door de
dood-en-verderf-verspreidende uitvinding in
brokjes was geslagen. Het was een angstge-
schrei, dat door het huis weerklonk als een
lawine van geluid, waaruit degenen, die bene
den waren, alleen konden opmaken, dat
iemand, die voorloopig onbekend bleef, lijdende,
was, waaraan dan ook, en dat hij beschikte over
een stel stevige longen.
De indruk op het gezelschap in het beneden
vertrek was plotseling en indrukwekkend. Alle
gesprekken eindigden, alsof een kraan werd
dichtgedraaid. Twaalf afzonderlijke gesprekken
over twaalf intellectueele onderwerpen ver
stomden in één slag. Het leek wel op het effect
van een bazuin van het laatste oordeel. De
futuristische schilders staarden de schrijvers
van blanke verzen met lijkbleeke gezichten aan,
en tooneelhervormers keken met ontzetting en
vragend naar de overtuigde Boeddhisten.
Dat plotselinge zwijgen deed het effect van
het vreemde geluid natuurlijk nog toenemen en
wijl het ook duidelijker werd, k^n de bood
schap, die het bevatte, tenminste een der
luisterenden bereiken. Nadat mevrouw Pett ge
spannen geluisterd had, een oogenblik
waarin de tijd stil stond, gilde zij en rende
naar de deur.
„Ogdenü!" schreeuwde zij; en vloog de trap
pen op met twee treden tegelijk en vermeer
derde haar vaart nog, naarmate zij hooger
kwam.
De beste vriendin van een jongen is zijn
moeder.
TIENDE HOOFDSTUK
Terwijl beneden het feest van het intellect
voortging, was Jerry Mitchell bezig geweest,
zijn toch reeds ontzagwekkende lichaamskracht
te versterken, zulks in afwachting van de komst
van meneer Pett. Wanneer de gasten van me-'
vrouw Pett niet zoo luidruchtig waren geweest
in hun conversatie, zouden zij het regelmatige
boem-boem-boem-geluid gehoord hebben, dat
Mitchell veroorzaakte door tegen een grooten
leeren bal te slaan, die telkens weer dreigend
naar hem toezwaaide.
Pas na vijf minuten, toen hij even met zijn
oefeningen ophield, bemerkte Jerry dat hij het
genoegen had, de belanstelling van den kleinen
Ogden Ford te hebben opgewekt. De jongen
stond in de geopende deur en sloeg hem op
lettend gade.
„Wat doet u?" vroeg Ogden.
Jerry wreef met zijn gehandschoende hand
over zijn voorhoofd.
„Met den bal oefenen."
Hij begon zijn handschoenen uit te trekken,
onderwijl hij voortdurend een blik van mis
noegen op Ogden gevestigd hield. Iemand die
er steeds op uit is in conditie te blijven, werd
als regel overstuur gebracht, door het zien van
het corpulente jongmensch. Gewoonte getrouw
had Ogden ook weer op dezen ontvangdag van
mevrouw Pett, zich opgesteld voor de kamer,
Waarin de gasten ontvangen en onthaald wer
den, terwijl hij al de versnaperingen of welke
levensmiddelen het ook zijn mochten die er
langs gebracht werden, onder voortdurende
controle hield en er geregeld tol op hief. Hij
zag er uit, alsof hij te veel had gegeten en er
kleefde jam rond zijn mond.
„Waarom?" zei hij, een mop jam van zijn
rechterwang verwijderend met de punt van zijn
ting.
.Om in conditie te blijven."
„Waarom wilt u in conditie blijven?"
Jerry wierp de handschoenen terzijde.
„Verdwijn!" zei hij vermoeid. „Verdwijn!"
„Mhm?"
„Ruk uit!"
„Mhm?" De geest van den jongen scheen
door heel wat gebakjes verduisterd te zijn.
„Ga weg!"
„Wil niet weg!"
De geplaagde bokser ging zitten en nam zijn
bezoeker met scherpen blik op.
„Jij doet zeker nooit iets, wat je niet wil,
denk ik?"
„Nee," zei Ogden eenvoudig. „Wat hebt
u een gekken neus," voegde hij er onverschil
lig aan toe. „Wat hebt u daar voor moeten
doen, om dien zoo te maken?"
Meneer Mitchell bewoog zich rusteloos op zijn
stoel. Hij was niet bijster ijdel, maar toch wel
gevoelig op dat bijzonder punt van zijn aan
gezicht.
„Lies zegt, dat het de gekste neus is, dien ze
ooit gezien heeft. Ze zegt, dat-ie wel lijkt op een
neus uit een moppenblad."
Het bloed steeg Jerry weer naar het hoofd,
zooals een paar minuten geleden, toen hij nog
met den bal bezig was. Niet, dat hij Lies voor
een autoriteit hield, bij de beoordeeling van ge-
laats-schoon; maar hij begreep, dat er wel iets
waars in de opmerking was, en bovendien hin
derde ook hem de vaderlijke toon van den
jongen. Zijn vingers bewogen zenuwachtig en
hij keek den tactloozen jongen knorrig aan.
iWordt vervolgd)