Een „heilig" dier
Een luguber reis
verhaal
V
De deftige steltloo-
per speelde een
voorname rol in het
volksgeloof en het
•volksleven.
Ooievaar met jongen
Mongoolsche begrafenis-
gebruiken
Met nest. boven een schoorsie&n.
Een kikvorsch wordt verschalkt.
DE SPROOKJES VAN
DEN OOIEVAAR
Een ooievaar heeft zijn oude nest
Toetrokken, na zijn terugkeer uit het
Zuiden
van den Choetoechtoe, bij te wonen en geeft
er een merkwaardige beschrijving van. Het lij^
werd, nadat de reeds genoemde voorwaarden
vervuld waren, in een eindeloozen rouwstoet,
voornamelijk uit lama's bestaande, naar de be
graafplaats gebracht, en hier eerst onder een
groote, gesloten tent in de voorgeschreven hei
lige houding (met gekruiste beenen) op een
getimmerte neergezet. De tent was geel geverfd,
geel is namelijk de heilige kleur en met
purperroode strepen en een groot blauw rad
versierd. Daarnaast stond in een steenhoop ge
stoken een door touwen rechtop gehouden stang,
die met allerlei kenteekenen was getooid.
Daarna begonnen de plechtigheden. Lama's,
in het rood gekleed, met gelijk gekleurde mutsen
of doeken om het hoofd, gingen voor de tent
zitten en zeiden op halfzingenden toon, nu eens
zacht fluisterend, dan luider roepend, gebeden
op, waarbij zij gedachteloos de kralen van een
soort rozenkrans door hun vingers lieten glij
den. Van tijd tot tijd verhieven zij zich en gin
gen, eveneens onder het afbidden van den ro
zenkrans, om de tent heen, nu en dan neer
knielend en met het hoofd in de richting der
tent den grond aanrakend. Bij afwisseling klon
ken onderwijl de doffe tonen der trommels, het
geluid van grootere bellen, of van kleinere, die
aan de trommels vastzaten; schalden scherp
de stooten der trompetten, uit menschelijke
pijpbeenderen vervaardigd, en weerklonken de
langgerekte tonen der schelphoorns. De trom
mels bestonden pit twee stukken, z.g. dubbele
trommels, en waren met menschenhuid bespan
nen; roode zijden linten, kleine belletjes en
menschelijke wervels en andere beenderen hin
gen er aan, die bij de snelle, draaiende bewe
ging van het handgewricht van den trommel
slager met kracht op het trommelvel neervielen-
Op eenigen afstand van de t)ent wachtte een
troep groote zwarte honden op het oogenbli^'
dat het lijk werd vrijgegeven. Toen de cere
moniën afgeloopen waren, werd het lijk uit de
groote tent gehaald en voor de met gebeds
spreuken behangen stang op een kussen gezet.
Daarover heen werd dan nog een kleine, vier
hoekige tent, naar gelang de grootte van het
lijk, als een klok gezet. Daarmede was voor de
loerende honden het teeken gegeven, dat zÜ
den doode konden naderen. De lama's weken
achteruit en de honden snoven in de lucht rond,
maar dorsten nog niet het lijk te naderen. Een
van de hongerigste liep op de tent toe, maar
had ook nog niet den moed het lijk aan te
raken, totdat een groote hond uit hun midden
met groote sprongen naderde, met zijn snuit
onder den rand van de kleine tent kwam, di0
voor dit doel op hooge klosjes stond, en deze
omver wierp. Daarop wierp zich de heele troep
op het lijk en er begon een verwoed bijten om
den besten hap. Eindelijk bleven van den be
roemden lama slechts de wervelkolom en de
schedel over, waarvan een groote hond zich
had meester gemaakt.
Onder de lama's onstond een dergelijke twist
of men en wié de kleederen van den overledene
zou nemen. In het onderhavige geval liet men
dit voorloopig nog achterwege, omdat het den
lama's zeker niet gepast scheen, dit voor de
oogen van den blanken toeschouwer, Consten,
te doen. Gewoonlijk echter wordt de doode dooi'
de lama's van zijn kleeding beroofd. Eerbied
voor den gestorvene schijnen de Mongolen niet
te kennen en met den dood schijnen de banden
van liefde tusschen hem en zijn bloedverwanten
verbroken. Dat blijkt ook hieruit, dat de moe
der er niets in vindt, als haar kind aan d0
vraatzucht der dieren wordt prijsgegeven, oi~
schoon Consten soms toch ook bemerkt heeft,
dat de achterblijvenden tranen bij het li)'5
stortten.
Uit dit luguber reisverhaal blijkt, dat er voor
onze missionarissen in 't uitgestrekte Mongol^
nog 'n heel groot terrein braak ligt om er d0
christelijke beschaving en de zegeningen van ons
heilig geloof aan het spleet-oogige gele ras Tfi
brengen.
pezen zijner lange pooten bewezen voortreffe
lijke diensten bij verstuiting of spierverrekking.
De maag van den ooievaar gold als afdoende
remedie tegen slangenbeet. Men geloofde zelfs
dat het eten van de hersens van den ooievaar
een hond, wanneer deze door een dollen makker
gebeten was, tegen de dolheid beschutte. Daar
om verzuimde de jager niet zijn honden, als de
gelegenheid zich presenteerde, ooievaarshersens
voor te werpen. Het drinken van ooievaarsbloed
garandeerde een lang leven natuurlijk; in
bloed is het leven, en dan ooievaarsbloed. Een
onfeilbaarder middel was niet denkbaar. De ooie
vaar, de lentebode, was het immers, die steeds
weer jong leven van den hemel op aarde
bracht. Drinkt ooievaarsbloed wanneer gij oud
wilt worden was het parool.
Als heilbrenger, als bode van Donar, als dra
ger van den goddelijken bliksem en van het
vuur, staat onze steltlooper onder alle mogelijke
bescherming. Hij heeft immers in deze kwalitei
ten macht over het verwoestende element.
Daarom mag men den „godenvogel" niet van
het huisdak verdrijven, wanneer hij daar zijn
nest wil bouwen. Integendeel, men moet hem
bij het bouwen van zijn nest helpen door een
wagenrad aan te brengen. Zelfs niet één jong
mag de bewoner van het huis, waarop de ooie
vaar broedt, uit het nest nemen en wie een
ooievaar met opzet stoot of deert, wordt be
boet, in Thiiringen b.v. aan het eind der vorige
eeuw nog met vijf Thaler.
Het geloof aan deze heiligheid van den ooie-
Broedende ooievaars
vaar is zóó algemeen en zóó levendig, dat hout
vesters er soms van afzien een ooievaar dood te
schieten, zelfs wanneer zij er en misschien
met recht van overtuigd zijn, dat op hun
terrein de schade van deze vogels het nut over
treft.
De ooievaar is dankbaar voor de bescherming,
die hij van den mensch ondervindt. Den
landman, die hem bij den nestbouw ge
holpen heeft door het schenken van een wagen
rad of van takkebossen, werpt hij het eerste
jaar een veer, het tweede een ei, het derde een
jong uit het nest toe.
Een ander voorbeeld van dankbaarheid wordt
verhaald. Toen Lubbert, de broeder van Wal
ter II van Egmond, abt van het klooster was,
brak een ooievaar, die zijn nest op het dak had,
een poot. Een jongen ving hem en bracht hem
aan zijn moeder, een arme vrouw, die den poot
verbond en den vogel voerde, totdat hij weer
kon vliegen. In het najaar vloog hij naar het
Zuiden met de anderen, doch in het volgend
voorjaar weergekeerd vloog hij het eerst naar
zijn verpleegster en wierp haar een steen in den
schoot. De vrouw ging er mee naar den abt,
wien zij het voorgevallene vertelde. Bij onder
zoek bleek dat de steen een kostbare karbonkel
was. Hij werd op het hoogaltaar in de klooster
kerk gelegd en de vrouw ontving zooveel, dat
zij zorgeloos kon leven.
Nog eenige voorbeelden van het volksgeloof,
zooals het heden ten dage nog heerscht in Oost-
Pruisen, Mecklenburg, Hannover, Denemarken
en ook nog in sommige streken van ons land.
Wie den eersten ooievaar ziet vliegen, zal in
den loop van het jaar een groote reis onder
nemen. Wie hem op zijn nest ziet staan zal het
een of ander van belang tot stand brengen. Wie
hem ziet zitten is lui en vadsig van aard het
geheele jaar door, wie hem hoort klepperen zon
der hem te zien breekt veel aardewerk. Wij voor
ons hopen dat iedere trouwlustige jongedame,
die dit leest, het komende voorjaar den eersten
ooievaar zal zien vliegen dan trouwt zij nog in
hetzelfde jaar. Ziet zij hem daarentegen staan
.dan krijgt zij wel een aanbidder, maar dat is
In een reisdagboek „Weideplatze der Mon
golen'' vertelt de Duitsche onderzoeker Her
mann Consten van de barbaarsche begra-
fenisgebruiken onder de Mongolen, die hij op
zijn reis door de woestijn Gobi heeft waarge
nomen.
Als een welgesteld Mongool stervende is wordt
hij naar een bijzondere tent gebracht, waar hij
na zijn dood nog drie dagen alleen blijft liggen.
Deze lijktent wordt gekenmerkt door een daar
naast opgerichte stang met een mani, een stukje
linnen of papier, .waarop de heilige woorden
„Om mani padme hoem" (O, juweel in de lotus,
waarmede Boeddha wordt bedoeld). Gedurende
dezen tijd tracht een lama (priester) onder het
nazoeken in de heilige boeken een plaats voor
de begrafenis te vinden. Als hem dit is gelukt,
omgeeft hij deze plek met een gelen draad, om
dan met de punt van een hoorn der Orongo-
antilope, een uit Tibet afkomstig heilig dier,
een kring te trekken. Daarna zet de lama op
die plaats een offerschaal neer, waarin de ach
terblijvenden de offergave voor den afgestor
vene in werkelijkheid voor den lama wer
pen. Elke gave is negenvoudig: negen eetschalen,
negen pakken reukkaarsen, negen pakjes naal
den, negen chadaks, negen schapen, soms al
naar de welgesteldheid der erfgenamen negen
kameelen, negen paarden of negen runderen.
Daarvoor geeft de lama den bloedverwanten
van den doode negen uit klei vervaardigde holle
kogels en een kleine met volgens den Boeddhis-
tischen ritus gewijd water gevulde kruik.
Daarna wordt het lijk op een tweewieligen
wagen (zelden op een kameel, omdat men ge
looft, dat deze dan ook spoedig zal sterven) naar
de begraafplaats gebracht en hier door de bloed
verwanten in ontvangst genomerj. De lama's
leggen het op de aangegeven plaats en zetten
het mani ernaast. De erfgenamen richten een
begrafenismaal aan. Na afloop hiervan begeven
zij zich weder naar hun tent, die evenals zij
zelf met wijwater besprenkeld en uitgerookt
wordt, om de geesten der ziekte te verdrijven.
Ten slotte geeft de lama hun nog een schaal
melk te drinken. De rouw duurt veertig dagen.
Als de erfgenamen bij machte zijn het te be
talen, laten zij den lama dagelijks gebeden voor
den overledene uitspreken.
Met arme menschen en kinderen wordt niet
zooveel omslag gemaakt. Men stopt ze eenvoudig
in een zak en legt dezen aan den weg neer. Het
gebeurt niet zelden, dat, wanneer een andere
Mongool deze plek voorbij komt, hij het lijk er
uit werpt en den zak meeneemt. De dooden
schijnen geen bijzondere voorwerpen mee te
krijgen. In de steppe wordt de doode in een
kleine lijktent bijgezet. Als hij plotseling in de
woontent gestorven is, dan wordt deze boven
den stervende of doode afgebroken en laat men
deze eenvoudig aan den weg liggen, daar de
Mongolen de plaats moeten verlaten.
In Oerga bij de hoogere lama's hebben veel
statiger begrafenisplechtigheden plaats. Eerst
worden de heilige boeken in Gando, de univer-
siteitswijk, geraadpleegd om uit te maken, welk
soort begrafenis de geschikste is voor den af
gestorvene, opdat voor het heil zijner ziel zoo
spoedig mogelijk een wedergeboorte wordt be
reikt. Het lijk wordt gewoonlijk aan de hon
den tot spijs overgelaten. In de nabijheid van
groote meren wordt het, als de heilige boeken
het tenminste in het gegeven geval toelaten, in
het water geworpen, om door de visschen te
worden verorberd. In bergstreken wordt het op
een staketsel of, als er geen hout voorhanden
is, op de kale rots aan de gieren prijsgegeven.
In elk geval is het volgens Mongoolsch gebruik
van belang, dat de doode zoo spoedig moge
lijk wordt vernietigd. De heilige boeken veroor
loven daarom slechts hoogst zelden een bij
zetting in een steenen kist of in een spelonk.
Meestal worden op deze wijze de Choetoechtoe,
het opperste hoofd der Boeddhistische kerk, en
zijn moeder begraven.
Consten had gelegenheid de begrafenis van
een aanzienlijk lama, den onderwijzer en dokter
Wat hoor ik aan 't raam? Wat klappert daar?
'k Geloof, 't is de Ooievaar.
Hij was 't wezenlijk! Kinderen, stil!
Hoor eens, wat Ik u vertellen wil!
Hij heeft u 'n broertje gebracht en vloog heen,
Maar eerst beet hij moeder een gat in het been.
Zij is nu ziek, maar 't zal nog wel gaan
Hij heeft haar niet erg zeer gedaan.
En 't broertje heeft ook aan u gedacht
En suikermuisjes meegebracht.
Ja, de ooievaars zijn van den hemel uitge
zonden, niet alleen echter om het onge
dierte der velden te vernietigen, maar bo
venal om zegen te brengen en nieuw, jong leven
In het huwelijk, gelijk de lente nieuw, jong leven
brengt in de natuur. De ooievaar brengt de
kinderen, wat ook blijkt uit een ander kinder
rijmpje:
Ooievaar,
Lepelaar,
Takkendief,
Jij hebt alle kindertjes lief.
Maar kinderen, weetgierig als ze zijn, vragen
verder: vanwaar brengt de ooievaar het broer
tje of zusje? En op die vraag weet vader of
moeder terstond een afdoend antwoord te
geven: „De ooievaar haalt ze van den hemel,
uit de wolken, plukt ze van een boom in een
ver land, enz."
In dit brengen der kinderen ligt iets meer
dan enkel een kindersprookje en de oorsprong
van dit volks- of liever kindergeloof laat zich
tot den grijzen voortijd naspeuren. Onze hei-
densche voorvaderen bevonden zich ook eenigs-
zins in den toestand van kinderlijk geloof en
ofschoon zij ook zeer goed de geboorte van den
mensch kenden, zoo hielden zij toch zooals
wij nog tegenwoordig de kinderen als een gave
van den hemel beschouwen de nieuwgebore
nen voor een direct geschenk van godin Holda
of Holle. De nog ongeboren wezens leefden
bij, hun schutspatrones in volle vreugde op
den bodem van meren, vijvers en andere wa
teren. Het water is een der elementen van de
levenskracht, de levensbron van al het aard-
sche. En zooals alle water op aarde afstamt
van het hemelsche, van de hemelsche „wolken
zee", die zich afspiegelt in de bronnen en vij
vers en dus het aardsche water in innig ver
band staat met het hemelsche, zoo stamden de
onschuldige kinderzielen af van de wolkenzee
in het luchtruim, terwijl de kindertjes zelf
hun oorprong namen in het aardsche water.
Hier woonde en heerschte vrouw Holla, de
Al-moeder der menschheid, waarvoor later de
Moedermaagd Maria in de plaats gekomen is.
Vrouw Holla was de alles voedende moeder,
de zorgende huisvrouw, die in alles vruchtbaar
heid en nieuw leven verwekte. Zij zag met
welgevallen op de elkaar minnende echtge-
nooten neer en schonk hun den gewenschten
zegen. En wie kon beter de bemiddelaar zijn
dan de ooievaar, die zich bij voorkeur ophoudt
aan de oevers der wateren, de verblijfplaats
van vrouw Holla, daar urenlang op zijn lange
beenen trots en statig rondstapt, om zich
daarna te verheffen tegen het azuur van het
firmament. De vogel is groot genoeg, krachtig
zijn heele corpus, sterk vooral de roode snavel.
Met alle gemak draagt hij het teere schepseltje,
niet zelden den dubbelen of meervoudigen last.
Maar nog een andere omstandigheid zal er
toe hebben bijgedragen, dat juist dezen vogel
zulke bodediensten werden toegeschreven. De
ooievaar was bij de oude Germanen aan God
Donar gewijd, den god van hit onweer, die te
gelijk het huwelijk zegende met nakomeling
schap. Aan den rooden snavel en de roode
pooten had de vogel zeker deze onderscheiding
te danken, want den machtigen Donar was
alles heilig wat de kleur van het vuur had:
de lijsterbes en de wilde rozenstruik, de vos,
het eekhoorntje, het roodborstje en vele andere
dieren en planten. Maar vooral de ooievaar
was het, die als godsbode den „gevleugelden"
bliksem uit de wolkenzee, het gebied van
Donar, op de aarde moest dragen. Hij stond
met den geweldigen god, die het huisgezin be
schermt, het met kinderen zegent en wiens
hamer het heilig echtverbond bekrachtigde, in
nauwe verbinding. Ook hierdoor werd de mee
ning zeer verbreid, dat de ziel der kleine kin-
defen in den vorm van den bliksem van den
hemel daalde. Zoo werd de bliksemdrager
meteen tot kinderbrenger gepromoveerd.
In de Christelijke legenden is de ooievaar
het attribuut van de heilige Geertruid. Van
Sint Geertruidadag (17 Maart) af tot Maria-
In gepeins verzonken
boodschap (25 Maart) zag het landvolk met
begeerte uit naar den heilbrengenden vogel,
die eens met zijn snavel een bron uit de aarde
gestooten had, gelijk Sint Geertruid met haar
staf had gedaan. De heilige vrouw zij wees
een rijk huwelijk af en trad in het door haar
moeder gestichte klooster te Nijvel, waarvan zij
in 652 abdis werd was niet alleen patrones
der reizenden, maar werd ook als voorspreek
ster aangeroepen door vrouwen, wier huwelijk
kinderloos bleef.
Een vogel nu, die in het menschenleven
zulk een groote rol speelt als de ooievaar,
kon geen gewone vogel zijn, maar moest
van hoogere orde wezen en zoo ontstond het
oude volksgeloof dat de ooievaars veranderde
menschen waren. In de Middeleeuwen was dit
geloof algemeen verbreid. Zoo vinden wij bij
M. Joh. Praetorius een korte geschiedenis,
welke een Nederlander, een duiker, Jacob Pie
terszoon, zijn landslieden als zuivere waarheid
vertelde. Bij zijn* vaart naar Spanje had hij
zich aan een touw in het water neergelaten,
om het anker uit den grond te lichten. Daar
stond een klein mannetje, dat zich uitgaf voor
den koster van het dorp en hem zei, dat hier
het land was van de ooievaars en de dwergen.
Hij, de koster, was in den zomer ook een ooie
vaar en had dan zijn nest in het vaderland
van den duiker. Ten bewijze had de ooievaar
koster den verbaasde een ring geschonken, dien
hij den vorigen zomer een edeldame had „weg-
gesnapt", toen zij zich had gebaad.
Als „mensch" werden den ooievaar ook men
schelijke eigenschappen toegeschreven. Dat be
hoeft ons niet te verwonderen, daar juist deze
vogel een majestueuze houding aanneemt, zulk
een deftige en ernstige waardigheid in al zijn
bewegingen als bijna geen ander lid der ge
vederde wereld. De ooievaar kan spreken, hoe
wel hem het bezit van een tong wordt ont
zegd. In het open veld vereenigen zich de ooie
vaars tot gerechtsvergaderingen, waar aan
klachten worden gedaan, waarbij de gezwore
nen murmelen of „tsitschen"; klapperen zij,
dan bidden zij. De voltrekking van een vonnis
vormt het einde van een gerechtsdag. Reeds
Plinius vertelt ons, hoe de ooievaars zich tegen
den herfst op een uitgestrekte Aziatische vlak
te verzamelden, met elkaar murmelden en ein
delijk den ongelukkige, den laatst aangekomene,
doorstaken.
Een boer uit de Over-Betuwe heeft om
streeks den len Augustus eens gezien, hoe 12
ooievaars zich in een kring schaarden rond
om een anderen, als hielden zij krijgsraad. Zij
maakten een groot geklepper en vielen daarop
gemeenschappelijk op den in hun midden staan-
den aan, beroofden hem van zijn veeren en
lieten hem dood op het veld liggen.
Op een buiten te Voorst bij Zutphen speelde
zich een soortgelijk drama af. In een ooie
vaarsnest was het ei van een anderen yog01
gelegd en uitgebroeid. Spoedig kwamen de
ooievaars uit de buurt bijeen, vielen aan op het
een schrale troost. Wat geeft het als de visch
wel aanbijt, maar niet toehapt.
Waar zoo de ooievaars in het volksgeloof en
het volksleven zijn samengeweven, behoeft het
niet te verwonderen dat deze vogels zijn opge
nomen onder de „stadsvogels" in den tijd toen
de achtbare heeren van sommige steden meen
den, zich de weelde te moeten en te kunnen
veroorloven, om deze er op na te houden en
ze van stadswege te voeden en te verzorgen.
In de 17e en 18e eeuw waren in de stad Delft
drie vogelsoorten, n.l. arenden, zwanen en ooie
vaars als „stadsvogels" bekend. De stads-ooie-
vaars zijn volgens Van Bleyswyck van oude her
komst. Men hield op de twee vischmarkten eenige
gekortwiekte ooievaars, om op het grom, de in
gewanden en den afval van de visch te azen.
Op de Vischmarkt te 's Gravenhage was de
zelfde gewoonte in gebruik en heeft tot gevolg
gehad, dat onze deftige steltlooper nu op het
wapenschild van de vorstelijke Residentie prijkt.
Ooievaars houwen aan hun nest
wijfje, dat den bastaard had uitgebroed en
doodden haar.
Ook wordt beweerd dat de ooievaars op hun
herfstreis een „algemeenen rijksdag" houden,
waarop zij monsteren en enkele dagen met
richten en straffen doorbrengen. Aan dit ge
loof ligt zeker het feit ten grondslag, dat de
ooievaars vóór hun aftocht zieken en zwakken
van hun geslacht somwijlen doodbijten. Bij
zonder gestreng, zoo vertelt het volk, handelt
men ook ten opzichte van exemplaren, die hun
jongen niet met de noodige zorg hebben opge
kweekt. Het stipt in acht nemen van de ouder
en huwelijksplichten is de hoofddeugd van het
ooievaarsgeslacht.
Zeer roerend is de innige betrekking en ver
houding tusschen ouders en jongen. Reeds se
dert oudsher is zij geprezen. Aristoteles, Plinius
e.a. waren van meening, dat de ooievaars een
wet hadden, naar welke de jongen, zoodra zij
konden vliegen, hun ouders moesten voeaen.
Volgens Albertus Magnus voederen de jonge
ooievaars him vergrijsde ouders zoolang als zij
zelf door deze gevoed zijn. Ook werden de
vogels, door ouderdom verzwakt, door de jongen
op de vleugels gedragen. Reeds de kerkvader
de H. Ambrosius hield deze eigenschappen van
den ooievaar voor zoo voorbeeldig, dat hij
allegorisch op hen wijst en den Christenen
der vierde eeuw het gedrag van den ooievaar
ter navolging voorhield. Ook de ouderliefde tot
de kinderen is zóó innig, dat de ouders zich
mede laten verbranden, wanneer zij van het
veld terugkeerend, het huis met nest en jongen
in de vlammen zien. Zulk een feit is niet alleen
bij den grooten brand in Delft opgemerkt,,
maar ook op andere plaatsen o.a. bij Friedland
in Oost-Pruisen en bij een brand te Luzern
werd een ooievaar-moeder noch door geschreeuw,
noch door het werpen van steenen tot het ver
laten van haar nest bewogen. Eerst toen een
moedige jongeling haar hulpelooze jongen van
het brandend huis haalde, volgde zij.
Volgens het oude volksgeloof heeft de ooie
vaar ook menschelijk verstand, ja, meer:
de gave van waarzeggen. Hij weet en ziet
alles. Hij weet wanneer iemand in huis ziek zal
worden; dan staat hij treurig op één been voor
op het huis. Wanneer hij deze houding op het
andere eind van het dak inneemt, kondigt hij
een spoedig sterfgeval aan. Vliegen ooievaars in
een kring rond een hoop menschen, dan sterft
een van deze laatsten. Een aanstaand ongeluk
in de gemeente, waarin zij broeden, kennen zij
vooruit. Zoo werd de moed der Hunnen aange
wakkerd, toen zij bij de belegering van Aquileja
zagen, dat de. ooievaars de stad verlieten en
hun jongen naar het veld droegen. Attila moe
digde zijn krijgers aan met de woorden: Ziet, de
ooievaars vliegen van hun nesten weg; zij weten
dat deze stad spoedi^in de vlammen zal opgaan.
Daarom vooruit!
Bij ziekte toont de ooievaar ook verstand te
bezitten. Is hij b.v. in het gevecht met zijn kor
nuiten gewond, dan legt hij marjolein en hysop
op de wonde. Tegen slangenbeet gebruikt hij
ook marjolein. De vleermuis, zijn grootste vijan
din, die door eenvoudig aanraken zijn eieren
onvruchtbaar maakt, houdt hij met bladeren
van den plataan verre.
Ook als weerprofeet staat onze vogel bekend.
Hij kondigt het onweer lang te voren aan, dan
staat hij op zijn nest met beide pooten en wendt
den kop naar het onweer toe. Fladdert hij ang
stig rond den kerktoren dan zal deze door den
bliksem worden getroffen. Komen de ooievaars
laat in het voorjaar, dan kondigen zij een
slecht jaar aan. In Mecklenburg worden ze reeds
den 22en Februari door den landman verwacht.
Deze kijkt dan dadelijk naar den buik van den
vogel: is de buik wit dan komt er een droog
jaar; is hij vaal of zwart, dan volgt er een natte
zomer.
Over het winterverblijf der ooievaars is even
als over den „winterslaap" der zwaluwen veel
gefabeld. Aristoteles zegt dat de ooievaar zich
des winters verbergt. Plinius bekent niet te we
ten vanwaar ze komen en waarheen ze gaan.
Geszner verkeert ook in twijfel. Albertus Magnus
laat ze in groote wildernissen bij moerassen en
poelen verbergen. Deze laatste meening heeft
algemeene verbreiding gevonden en Praetorius
(1676) brengt een overstelpende menigte geloof
waardige getuigen aan, die deze stelling met
groote beslistheid - verdedigen.
Het eenvoudige volk was de overtuiging toe
gedaan dat de ooievaar een uitnemend voorbe
hoedmiddel moest wezen tegen lendenwee, rheu-
matiek, podagra enz. Hij toch brengt het groot
ste gedeelte van zjjn leven in of aan het water
door en had geen last van al die kwalen. Men
at daarom gebraden ooievaar als medicijn. De