Een „heilig" dier Een luguber reis verhaal V De deftige steltloo- per speelde een voorname rol in het volksgeloof en het •volksleven. Ooievaar met jongen Mongoolsche begrafenis- gebruiken Met nest. boven een schoorsie&n. Een kikvorsch wordt verschalkt. DE SPROOKJES VAN DEN OOIEVAAR Een ooievaar heeft zijn oude nest Toetrokken, na zijn terugkeer uit het Zuiden van den Choetoechtoe, bij te wonen en geeft er een merkwaardige beschrijving van. Het lij^ werd, nadat de reeds genoemde voorwaarden vervuld waren, in een eindeloozen rouwstoet, voornamelijk uit lama's bestaande, naar de be graafplaats gebracht, en hier eerst onder een groote, gesloten tent in de voorgeschreven hei lige houding (met gekruiste beenen) op een getimmerte neergezet. De tent was geel geverfd, geel is namelijk de heilige kleur en met purperroode strepen en een groot blauw rad versierd. Daarnaast stond in een steenhoop ge stoken een door touwen rechtop gehouden stang, die met allerlei kenteekenen was getooid. Daarna begonnen de plechtigheden. Lama's, in het rood gekleed, met gelijk gekleurde mutsen of doeken om het hoofd, gingen voor de tent zitten en zeiden op halfzingenden toon, nu eens zacht fluisterend, dan luider roepend, gebeden op, waarbij zij gedachteloos de kralen van een soort rozenkrans door hun vingers lieten glij den. Van tijd tot tijd verhieven zij zich en gin gen, eveneens onder het afbidden van den ro zenkrans, om de tent heen, nu en dan neer knielend en met het hoofd in de richting der tent den grond aanrakend. Bij afwisseling klon ken onderwijl de doffe tonen der trommels, het geluid van grootere bellen, of van kleinere, die aan de trommels vastzaten; schalden scherp de stooten der trompetten, uit menschelijke pijpbeenderen vervaardigd, en weerklonken de langgerekte tonen der schelphoorns. De trom mels bestonden pit twee stukken, z.g. dubbele trommels, en waren met menschenhuid bespan nen; roode zijden linten, kleine belletjes en menschelijke wervels en andere beenderen hin gen er aan, die bij de snelle, draaiende bewe ging van het handgewricht van den trommel slager met kracht op het trommelvel neervielen- Op eenigen afstand van de t)ent wachtte een troep groote zwarte honden op het oogenbli^' dat het lijk werd vrijgegeven. Toen de cere moniën afgeloopen waren, werd het lijk uit de groote tent gehaald en voor de met gebeds spreuken behangen stang op een kussen gezet. Daarover heen werd dan nog een kleine, vier hoekige tent, naar gelang de grootte van het lijk, als een klok gezet. Daarmede was voor de loerende honden het teeken gegeven, dat zÜ den doode konden naderen. De lama's weken achteruit en de honden snoven in de lucht rond, maar dorsten nog niet het lijk te naderen. Een van de hongerigste liep op de tent toe, maar had ook nog niet den moed het lijk aan te raken, totdat een groote hond uit hun midden met groote sprongen naderde, met zijn snuit onder den rand van de kleine tent kwam, di0 voor dit doel op hooge klosjes stond, en deze omver wierp. Daarop wierp zich de heele troep op het lijk en er begon een verwoed bijten om den besten hap. Eindelijk bleven van den be roemden lama slechts de wervelkolom en de schedel over, waarvan een groote hond zich had meester gemaakt. Onder de lama's onstond een dergelijke twist of men en wié de kleederen van den overledene zou nemen. In het onderhavige geval liet men dit voorloopig nog achterwege, omdat het den lama's zeker niet gepast scheen, dit voor de oogen van den blanken toeschouwer, Consten, te doen. Gewoonlijk echter wordt de doode dooi' de lama's van zijn kleeding beroofd. Eerbied voor den gestorvene schijnen de Mongolen niet te kennen en met den dood schijnen de banden van liefde tusschen hem en zijn bloedverwanten verbroken. Dat blijkt ook hieruit, dat de moe der er niets in vindt, als haar kind aan d0 vraatzucht der dieren wordt prijsgegeven, oi~ schoon Consten soms toch ook bemerkt heeft, dat de achterblijvenden tranen bij het li)'5 stortten. Uit dit luguber reisverhaal blijkt, dat er voor onze missionarissen in 't uitgestrekte Mongol^ nog 'n heel groot terrein braak ligt om er d0 christelijke beschaving en de zegeningen van ons heilig geloof aan het spleet-oogige gele ras Tfi brengen. pezen zijner lange pooten bewezen voortreffe lijke diensten bij verstuiting of spierverrekking. De maag van den ooievaar gold als afdoende remedie tegen slangenbeet. Men geloofde zelfs dat het eten van de hersens van den ooievaar een hond, wanneer deze door een dollen makker gebeten was, tegen de dolheid beschutte. Daar om verzuimde de jager niet zijn honden, als de gelegenheid zich presenteerde, ooievaarshersens voor te werpen. Het drinken van ooievaarsbloed garandeerde een lang leven natuurlijk; in bloed is het leven, en dan ooievaarsbloed. Een onfeilbaarder middel was niet denkbaar. De ooie vaar, de lentebode, was het immers, die steeds weer jong leven van den hemel op aarde bracht. Drinkt ooievaarsbloed wanneer gij oud wilt worden was het parool. Als heilbrenger, als bode van Donar, als dra ger van den goddelijken bliksem en van het vuur, staat onze steltlooper onder alle mogelijke bescherming. Hij heeft immers in deze kwalitei ten macht over het verwoestende element. Daarom mag men den „godenvogel" niet van het huisdak verdrijven, wanneer hij daar zijn nest wil bouwen. Integendeel, men moet hem bij het bouwen van zijn nest helpen door een wagenrad aan te brengen. Zelfs niet één jong mag de bewoner van het huis, waarop de ooie vaar broedt, uit het nest nemen en wie een ooievaar met opzet stoot of deert, wordt be boet, in Thiiringen b.v. aan het eind der vorige eeuw nog met vijf Thaler. Het geloof aan deze heiligheid van den ooie- Broedende ooievaars vaar is zóó algemeen en zóó levendig, dat hout vesters er soms van afzien een ooievaar dood te schieten, zelfs wanneer zij er en misschien met recht van overtuigd zijn, dat op hun terrein de schade van deze vogels het nut over treft. De ooievaar is dankbaar voor de bescherming, die hij van den mensch ondervindt. Den landman, die hem bij den nestbouw ge holpen heeft door het schenken van een wagen rad of van takkebossen, werpt hij het eerste jaar een veer, het tweede een ei, het derde een jong uit het nest toe. Een ander voorbeeld van dankbaarheid wordt verhaald. Toen Lubbert, de broeder van Wal ter II van Egmond, abt van het klooster was, brak een ooievaar, die zijn nest op het dak had, een poot. Een jongen ving hem en bracht hem aan zijn moeder, een arme vrouw, die den poot verbond en den vogel voerde, totdat hij weer kon vliegen. In het najaar vloog hij naar het Zuiden met de anderen, doch in het volgend voorjaar weergekeerd vloog hij het eerst naar zijn verpleegster en wierp haar een steen in den schoot. De vrouw ging er mee naar den abt, wien zij het voorgevallene vertelde. Bij onder zoek bleek dat de steen een kostbare karbonkel was. Hij werd op het hoogaltaar in de klooster kerk gelegd en de vrouw ontving zooveel, dat zij zorgeloos kon leven. Nog eenige voorbeelden van het volksgeloof, zooals het heden ten dage nog heerscht in Oost- Pruisen, Mecklenburg, Hannover, Denemarken en ook nog in sommige streken van ons land. Wie den eersten ooievaar ziet vliegen, zal in den loop van het jaar een groote reis onder nemen. Wie hem op zijn nest ziet staan zal het een of ander van belang tot stand brengen. Wie hem ziet zitten is lui en vadsig van aard het geheele jaar door, wie hem hoort klepperen zon der hem te zien breekt veel aardewerk. Wij voor ons hopen dat iedere trouwlustige jongedame, die dit leest, het komende voorjaar den eersten ooievaar zal zien vliegen dan trouwt zij nog in hetzelfde jaar. Ziet zij hem daarentegen staan .dan krijgt zij wel een aanbidder, maar dat is In een reisdagboek „Weideplatze der Mon golen'' vertelt de Duitsche onderzoeker Her mann Consten van de barbaarsche begra- fenisgebruiken onder de Mongolen, die hij op zijn reis door de woestijn Gobi heeft waarge nomen. Als een welgesteld Mongool stervende is wordt hij naar een bijzondere tent gebracht, waar hij na zijn dood nog drie dagen alleen blijft liggen. Deze lijktent wordt gekenmerkt door een daar naast opgerichte stang met een mani, een stukje linnen of papier, .waarop de heilige woorden „Om mani padme hoem" (O, juweel in de lotus, waarmede Boeddha wordt bedoeld). Gedurende dezen tijd tracht een lama (priester) onder het nazoeken in de heilige boeken een plaats voor de begrafenis te vinden. Als hem dit is gelukt, omgeeft hij deze plek met een gelen draad, om dan met de punt van een hoorn der Orongo- antilope, een uit Tibet afkomstig heilig dier, een kring te trekken. Daarna zet de lama op die plaats een offerschaal neer, waarin de ach terblijvenden de offergave voor den afgestor vene in werkelijkheid voor den lama wer pen. Elke gave is negenvoudig: negen eetschalen, negen pakken reukkaarsen, negen pakjes naal den, negen chadaks, negen schapen, soms al naar de welgesteldheid der erfgenamen negen kameelen, negen paarden of negen runderen. Daarvoor geeft de lama den bloedverwanten van den doode negen uit klei vervaardigde holle kogels en een kleine met volgens den Boeddhis- tischen ritus gewijd water gevulde kruik. Daarna wordt het lijk op een tweewieligen wagen (zelden op een kameel, omdat men ge looft, dat deze dan ook spoedig zal sterven) naar de begraafplaats gebracht en hier door de bloed verwanten in ontvangst genomerj. De lama's leggen het op de aangegeven plaats en zetten het mani ernaast. De erfgenamen richten een begrafenismaal aan. Na afloop hiervan begeven zij zich weder naar hun tent, die evenals zij zelf met wijwater besprenkeld en uitgerookt wordt, om de geesten der ziekte te verdrijven. Ten slotte geeft de lama hun nog een schaal melk te drinken. De rouw duurt veertig dagen. Als de erfgenamen bij machte zijn het te be talen, laten zij den lama dagelijks gebeden voor den overledene uitspreken. Met arme menschen en kinderen wordt niet zooveel omslag gemaakt. Men stopt ze eenvoudig in een zak en legt dezen aan den weg neer. Het gebeurt niet zelden, dat, wanneer een andere Mongool deze plek voorbij komt, hij het lijk er uit werpt en den zak meeneemt. De dooden schijnen geen bijzondere voorwerpen mee te krijgen. In de steppe wordt de doode in een kleine lijktent bijgezet. Als hij plotseling in de woontent gestorven is, dan wordt deze boven den stervende of doode afgebroken en laat men deze eenvoudig aan den weg liggen, daar de Mongolen de plaats moeten verlaten. In Oerga bij de hoogere lama's hebben veel statiger begrafenisplechtigheden plaats. Eerst worden de heilige boeken in Gando, de univer- siteitswijk, geraadpleegd om uit te maken, welk soort begrafenis de geschikste is voor den af gestorvene, opdat voor het heil zijner ziel zoo spoedig mogelijk een wedergeboorte wordt be reikt. Het lijk wordt gewoonlijk aan de hon den tot spijs overgelaten. In de nabijheid van groote meren wordt het, als de heilige boeken het tenminste in het gegeven geval toelaten, in het water geworpen, om door de visschen te worden verorberd. In bergstreken wordt het op een staketsel of, als er geen hout voorhanden is, op de kale rots aan de gieren prijsgegeven. In elk geval is het volgens Mongoolsch gebruik van belang, dat de doode zoo spoedig moge lijk wordt vernietigd. De heilige boeken veroor loven daarom slechts hoogst zelden een bij zetting in een steenen kist of in een spelonk. Meestal worden op deze wijze de Choetoechtoe, het opperste hoofd der Boeddhistische kerk, en zijn moeder begraven. Consten had gelegenheid de begrafenis van een aanzienlijk lama, den onderwijzer en dokter Wat hoor ik aan 't raam? Wat klappert daar? 'k Geloof, 't is de Ooievaar. Hij was 't wezenlijk! Kinderen, stil! Hoor eens, wat Ik u vertellen wil! Hij heeft u 'n broertje gebracht en vloog heen, Maar eerst beet hij moeder een gat in het been. Zij is nu ziek, maar 't zal nog wel gaan Hij heeft haar niet erg zeer gedaan. En 't broertje heeft ook aan u gedacht En suikermuisjes meegebracht. Ja, de ooievaars zijn van den hemel uitge zonden, niet alleen echter om het onge dierte der velden te vernietigen, maar bo venal om zegen te brengen en nieuw, jong leven In het huwelijk, gelijk de lente nieuw, jong leven brengt in de natuur. De ooievaar brengt de kinderen, wat ook blijkt uit een ander kinder rijmpje: Ooievaar, Lepelaar, Takkendief, Jij hebt alle kindertjes lief. Maar kinderen, weetgierig als ze zijn, vragen verder: vanwaar brengt de ooievaar het broer tje of zusje? En op die vraag weet vader of moeder terstond een afdoend antwoord te geven: „De ooievaar haalt ze van den hemel, uit de wolken, plukt ze van een boom in een ver land, enz." In dit brengen der kinderen ligt iets meer dan enkel een kindersprookje en de oorsprong van dit volks- of liever kindergeloof laat zich tot den grijzen voortijd naspeuren. Onze hei- densche voorvaderen bevonden zich ook eenigs- zins in den toestand van kinderlijk geloof en ofschoon zij ook zeer goed de geboorte van den mensch kenden, zoo hielden zij toch zooals wij nog tegenwoordig de kinderen als een gave van den hemel beschouwen de nieuwgebore nen voor een direct geschenk van godin Holda of Holle. De nog ongeboren wezens leefden bij, hun schutspatrones in volle vreugde op den bodem van meren, vijvers en andere wa teren. Het water is een der elementen van de levenskracht, de levensbron van al het aard- sche. En zooals alle water op aarde afstamt van het hemelsche, van de hemelsche „wolken zee", die zich afspiegelt in de bronnen en vij vers en dus het aardsche water in innig ver band staat met het hemelsche, zoo stamden de onschuldige kinderzielen af van de wolkenzee in het luchtruim, terwijl de kindertjes zelf hun oorprong namen in het aardsche water. Hier woonde en heerschte vrouw Holla, de Al-moeder der menschheid, waarvoor later de Moedermaagd Maria in de plaats gekomen is. Vrouw Holla was de alles voedende moeder, de zorgende huisvrouw, die in alles vruchtbaar heid en nieuw leven verwekte. Zij zag met welgevallen op de elkaar minnende echtge- nooten neer en schonk hun den gewenschten zegen. En wie kon beter de bemiddelaar zijn dan de ooievaar, die zich bij voorkeur ophoudt aan de oevers der wateren, de verblijfplaats van vrouw Holla, daar urenlang op zijn lange beenen trots en statig rondstapt, om zich daarna te verheffen tegen het azuur van het firmament. De vogel is groot genoeg, krachtig zijn heele corpus, sterk vooral de roode snavel. Met alle gemak draagt hij het teere schepseltje, niet zelden den dubbelen of meervoudigen last. Maar nog een andere omstandigheid zal er toe hebben bijgedragen, dat juist dezen vogel zulke bodediensten werden toegeschreven. De ooievaar was bij de oude Germanen aan God Donar gewijd, den god van hit onweer, die te gelijk het huwelijk zegende met nakomeling schap. Aan den rooden snavel en de roode pooten had de vogel zeker deze onderscheiding te danken, want den machtigen Donar was alles heilig wat de kleur van het vuur had: de lijsterbes en de wilde rozenstruik, de vos, het eekhoorntje, het roodborstje en vele andere dieren en planten. Maar vooral de ooievaar was het, die als godsbode den „gevleugelden" bliksem uit de wolkenzee, het gebied van Donar, op de aarde moest dragen. Hij stond met den geweldigen god, die het huisgezin be schermt, het met kinderen zegent en wiens hamer het heilig echtverbond bekrachtigde, in nauwe verbinding. Ook hierdoor werd de mee ning zeer verbreid, dat de ziel der kleine kin- defen in den vorm van den bliksem van den hemel daalde. Zoo werd de bliksemdrager meteen tot kinderbrenger gepromoveerd. In de Christelijke legenden is de ooievaar het attribuut van de heilige Geertruid. Van Sint Geertruidadag (17 Maart) af tot Maria- In gepeins verzonken boodschap (25 Maart) zag het landvolk met begeerte uit naar den heilbrengenden vogel, die eens met zijn snavel een bron uit de aarde gestooten had, gelijk Sint Geertruid met haar staf had gedaan. De heilige vrouw zij wees een rijk huwelijk af en trad in het door haar moeder gestichte klooster te Nijvel, waarvan zij in 652 abdis werd was niet alleen patrones der reizenden, maar werd ook als voorspreek ster aangeroepen door vrouwen, wier huwelijk kinderloos bleef. Een vogel nu, die in het menschenleven zulk een groote rol speelt als de ooievaar, kon geen gewone vogel zijn, maar moest van hoogere orde wezen en zoo ontstond het oude volksgeloof dat de ooievaars veranderde menschen waren. In de Middeleeuwen was dit geloof algemeen verbreid. Zoo vinden wij bij M. Joh. Praetorius een korte geschiedenis, welke een Nederlander, een duiker, Jacob Pie terszoon, zijn landslieden als zuivere waarheid vertelde. Bij zijn* vaart naar Spanje had hij zich aan een touw in het water neergelaten, om het anker uit den grond te lichten. Daar stond een klein mannetje, dat zich uitgaf voor den koster van het dorp en hem zei, dat hier het land was van de ooievaars en de dwergen. Hij, de koster, was in den zomer ook een ooie vaar en had dan zijn nest in het vaderland van den duiker. Ten bewijze had de ooievaar koster den verbaasde een ring geschonken, dien hij den vorigen zomer een edeldame had „weg- gesnapt", toen zij zich had gebaad. Als „mensch" werden den ooievaar ook men schelijke eigenschappen toegeschreven. Dat be hoeft ons niet te verwonderen, daar juist deze vogel een majestueuze houding aanneemt, zulk een deftige en ernstige waardigheid in al zijn bewegingen als bijna geen ander lid der ge vederde wereld. De ooievaar kan spreken, hoe wel hem het bezit van een tong wordt ont zegd. In het open veld vereenigen zich de ooie vaars tot gerechtsvergaderingen, waar aan klachten worden gedaan, waarbij de gezwore nen murmelen of „tsitschen"; klapperen zij, dan bidden zij. De voltrekking van een vonnis vormt het einde van een gerechtsdag. Reeds Plinius vertelt ons, hoe de ooievaars zich tegen den herfst op een uitgestrekte Aziatische vlak te verzamelden, met elkaar murmelden en ein delijk den ongelukkige, den laatst aangekomene, doorstaken. Een boer uit de Over-Betuwe heeft om streeks den len Augustus eens gezien, hoe 12 ooievaars zich in een kring schaarden rond om een anderen, als hielden zij krijgsraad. Zij maakten een groot geklepper en vielen daarop gemeenschappelijk op den in hun midden staan- den aan, beroofden hem van zijn veeren en lieten hem dood op het veld liggen. Op een buiten te Voorst bij Zutphen speelde zich een soortgelijk drama af. In een ooie vaarsnest was het ei van een anderen yog01 gelegd en uitgebroeid. Spoedig kwamen de ooievaars uit de buurt bijeen, vielen aan op het een schrale troost. Wat geeft het als de visch wel aanbijt, maar niet toehapt. Waar zoo de ooievaars in het volksgeloof en het volksleven zijn samengeweven, behoeft het niet te verwonderen dat deze vogels zijn opge nomen onder de „stadsvogels" in den tijd toen de achtbare heeren van sommige steden meen den, zich de weelde te moeten en te kunnen veroorloven, om deze er op na te houden en ze van stadswege te voeden en te verzorgen. In de 17e en 18e eeuw waren in de stad Delft drie vogelsoorten, n.l. arenden, zwanen en ooie vaars als „stadsvogels" bekend. De stads-ooie- vaars zijn volgens Van Bleyswyck van oude her komst. Men hield op de twee vischmarkten eenige gekortwiekte ooievaars, om op het grom, de in gewanden en den afval van de visch te azen. Op de Vischmarkt te 's Gravenhage was de zelfde gewoonte in gebruik en heeft tot gevolg gehad, dat onze deftige steltlooper nu op het wapenschild van de vorstelijke Residentie prijkt. Ooievaars houwen aan hun nest wijfje, dat den bastaard had uitgebroed en doodden haar. Ook wordt beweerd dat de ooievaars op hun herfstreis een „algemeenen rijksdag" houden, waarop zij monsteren en enkele dagen met richten en straffen doorbrengen. Aan dit ge loof ligt zeker het feit ten grondslag, dat de ooievaars vóór hun aftocht zieken en zwakken van hun geslacht somwijlen doodbijten. Bij zonder gestreng, zoo vertelt het volk, handelt men ook ten opzichte van exemplaren, die hun jongen niet met de noodige zorg hebben opge kweekt. Het stipt in acht nemen van de ouder en huwelijksplichten is de hoofddeugd van het ooievaarsgeslacht. Zeer roerend is de innige betrekking en ver houding tusschen ouders en jongen. Reeds se dert oudsher is zij geprezen. Aristoteles, Plinius e.a. waren van meening, dat de ooievaars een wet hadden, naar welke de jongen, zoodra zij konden vliegen, hun ouders moesten voeaen. Volgens Albertus Magnus voederen de jonge ooievaars him vergrijsde ouders zoolang als zij zelf door deze gevoed zijn. Ook werden de vogels, door ouderdom verzwakt, door de jongen op de vleugels gedragen. Reeds de kerkvader de H. Ambrosius hield deze eigenschappen van den ooievaar voor zoo voorbeeldig, dat hij allegorisch op hen wijst en den Christenen der vierde eeuw het gedrag van den ooievaar ter navolging voorhield. Ook de ouderliefde tot de kinderen is zóó innig, dat de ouders zich mede laten verbranden, wanneer zij van het veld terugkeerend, het huis met nest en jongen in de vlammen zien. Zulk een feit is niet alleen bij den grooten brand in Delft opgemerkt,, maar ook op andere plaatsen o.a. bij Friedland in Oost-Pruisen en bij een brand te Luzern werd een ooievaar-moeder noch door geschreeuw, noch door het werpen van steenen tot het ver laten van haar nest bewogen. Eerst toen een moedige jongeling haar hulpelooze jongen van het brandend huis haalde, volgde zij. Volgens het oude volksgeloof heeft de ooie vaar ook menschelijk verstand, ja, meer: de gave van waarzeggen. Hij weet en ziet alles. Hij weet wanneer iemand in huis ziek zal worden; dan staat hij treurig op één been voor op het huis. Wanneer hij deze houding op het andere eind van het dak inneemt, kondigt hij een spoedig sterfgeval aan. Vliegen ooievaars in een kring rond een hoop menschen, dan sterft een van deze laatsten. Een aanstaand ongeluk in de gemeente, waarin zij broeden, kennen zij vooruit. Zoo werd de moed der Hunnen aange wakkerd, toen zij bij de belegering van Aquileja zagen, dat de. ooievaars de stad verlieten en hun jongen naar het veld droegen. Attila moe digde zijn krijgers aan met de woorden: Ziet, de ooievaars vliegen van hun nesten weg; zij weten dat deze stad spoedi^in de vlammen zal opgaan. Daarom vooruit! Bij ziekte toont de ooievaar ook verstand te bezitten. Is hij b.v. in het gevecht met zijn kor nuiten gewond, dan legt hij marjolein en hysop op de wonde. Tegen slangenbeet gebruikt hij ook marjolein. De vleermuis, zijn grootste vijan din, die door eenvoudig aanraken zijn eieren onvruchtbaar maakt, houdt hij met bladeren van den plataan verre. Ook als weerprofeet staat onze vogel bekend. Hij kondigt het onweer lang te voren aan, dan staat hij op zijn nest met beide pooten en wendt den kop naar het onweer toe. Fladdert hij ang stig rond den kerktoren dan zal deze door den bliksem worden getroffen. Komen de ooievaars laat in het voorjaar, dan kondigen zij een slecht jaar aan. In Mecklenburg worden ze reeds den 22en Februari door den landman verwacht. Deze kijkt dan dadelijk naar den buik van den vogel: is de buik wit dan komt er een droog jaar; is hij vaal of zwart, dan volgt er een natte zomer. Over het winterverblijf der ooievaars is even als over den „winterslaap" der zwaluwen veel gefabeld. Aristoteles zegt dat de ooievaar zich des winters verbergt. Plinius bekent niet te we ten vanwaar ze komen en waarheen ze gaan. Geszner verkeert ook in twijfel. Albertus Magnus laat ze in groote wildernissen bij moerassen en poelen verbergen. Deze laatste meening heeft algemeene verbreiding gevonden en Praetorius (1676) brengt een overstelpende menigte geloof waardige getuigen aan, die deze stelling met groote beslistheid - verdedigen. Het eenvoudige volk was de overtuiging toe gedaan dat de ooievaar een uitnemend voorbe hoedmiddel moest wezen tegen lendenwee, rheu- matiek, podagra enz. Hij toch brengt het groot ste gedeelte van zjjn leven in of aan het water door en had geen last van al die kwalen. Men at daarom gebraden ooievaar als medicijn. De

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 8