Versterking van de staats
kas met behulp van
een loterij
wÊ
m.
De sabel van Basil Arcawitch
Een brand in de
17e eeuw
Barnsteenvondst
bij Breslau
Hoe onze voorouders
hetzelfde recept
bezigden
I
ZONDAG 9 MEI 1937
De eerste verbodsbepalingen
Een bevel tot het koopen
van loten
Blusschen zonder brandspuit
KORT VERHAAL
IJscreme op.... Groenland
m
700 Menschen wachten op
een erfenis
Merkwaardige verzameling
Snelle justitie
De goudvelden in Transvaal
Slangen eten in kansas
Een eeuwenoud middel
MMfltfVttVVIf f ttllttlll
uturn in miimiin n ui ii ii minimin
Uit Washington kwam een bericht tot ons,
dat ons in gedachten terugvoert naar
hetgeen zich in ons land reeds eeuwen
geleden afspeelde. Het lid van het Huis van
Afgevaardigden aldaar, Edward A. Kenny,
heeft n.l. een beroep gedaan op het Congres,
om zoo spoedig mogelijk zijn wetsontwerp in
behandeling te doen nemen betreffende het in
stellen van een nationale loterij, waarvan de
opbrengst moet strekken tot bestrijding van de
voortdurend toenemende uitgaven der Re
geering,
Ziedaar een middel -tot vulling der openbare
kassen, dat onze voorouders maar al te gaarne
in praktijk brachten. Reeds in het grijze ver
leden toch werden loterijen georganiseerd en
wel uitsluitend met het doel, om verbetering te
brengen in den financieelen toestand, niet van
weldadigheidskassen, maar van de schatkist
van rijk of gemeente.
Wanneer wij hiervoor oude geschriften raad
plegen, dan vinden wij als eerste loterij, welke
in ons land gehouden werd, vermeld die, in het
jaar 1444 uitgeschreven door de stedelijke re
geering van Utrecht.
Hierbij dient echter te worden opge
merkt, dat Vlaanderen reeds vroeger lote
rijen had gehouden. Tezelfder tijd met Utrecht,
dus in 1444, werden ook te Brugge, Oudenaar
den en Sluis loterijen georganiseerd. In de bei
de eerstgenoemde plaatsen moesten de stede
lijke financiën op peil gebracht worden; Sluis
had behoefte aan een nieuwe poort, waarvoor
de loterijgelden moesten dienen. Laatstgenoem
de stad heeft later nog verschillende*malen een
loterij op touw gezet, uitsluitend ten behoeve
van de vestingwerken, waarmede men zóó'n
succes had, dat, toen in 1449 Philips de Goede
opnieuw aan die stad op hare aanvrage een
octrooi zou verleenen tot het houden van een
nieuwe loterij, hij als voorwaarde bedong, dat
een derde deel van de zuivere winst aan hem
zou worden afgedragen. Deze voorwaarde schijnt
eenigszins belemmerend gewerkt te hebben,
want de aangevraagde loterijging tenslotte
niet door.
Over het algemeen bestonden in den ouden
tijd de prijzen in loterijen hoofdzakelijk uit geld
en lijfrenten. Aan de loterij van Utrecht in
1444 was oorspronkelijk als prijs een lijfrente
van 100 pond verbonden. Klaarblijkelijk was dit
niet voldoende, om genoegzame deelneming te
verzekeren, want men zag zich het volgend jaar
verplicht, niet alleen den trekker de keus te
laten tusschen de lijfrente en 1000 pond in ge
reed geld, maar er bovendien nog 7 zilveren
kruisen als kleinere prijzen of premiën aan toe
te voegen. Ook onbetaalde stedelijke renten
werden in betaling aangenomen, evenals bij de
loterijen, door Middelburg in 1479 en door
's Hertogenbosch in 1506 en 1522 gehouden, bij
welke drie loterijen de prijzen, in afwijking
met de eerstvolgende methode, bestonden uit
zilveren kannen en bekers, schalen, kroezen,
lepels, enz.
Zelfs werden ook wel stedelijke.... ambten
verloot. In Utrecht geschiedde dat in 1446 met
„de bediening van wijnroeier", in 1454 die van
erf-huismeester en in 1464 het ambt van
schepenbode.
Zulk een trekking was een heel feest voor
een stad. Ze geschiedde altijd in het openbaar,
waartoe gewoonlijk op de straat, vóór het stad
huis, een tooneel werd opgeslagen. De „Stads-
speelluyden" droegen door hun muziek niet
weinig bij tot opvroolijking van de trekking, en
de scholieren hadden vrij, om er bij te zingen.
Meestal voegde de kooper van een lot, wan
neer hij zijn naam liet inschrijven, daar een
paar woorden in rijm of proza bij, welke dan,
ingeval zijn naam afgelezen werd, daarbij wer
den vermeld, hetgeen dikwijls stof gaf tot lach
en spot. Wij vonden de volgende rijmpjes ver
meld;
„Hoort, hoort wat brengt die man voort?
Beyt, beyt hoort wat die man seit!
Besiet, besiet wat is daer nu geschiet?"
Door den toevloed v£n vreemdelingen, die
van de trekking het beste verwachtten, werd
natuurlijk veel vertier en winst aan de stad en
hare inwoners gebracht.
Een ongewone omlijsting voor het gelaat
van een danseres. Maar zulke opnamen
behooren tot de reclame van een
Amerïkaansche slangen-danseres
Men meene uit het bovenstaande echter niet,
dat het slechts de overheid was, welke in tijden
van finantieelen nood hare tooevlucht nam tot
loterijen. Ook voor geestelijke gestichten, voor
den bouw van kerken, gasthuizen, schutters
gilden, rederijkerskamers e.d., werd de hulp
der loterijen ingeroepen. Te Amsterdam werd
b.v. in 1649 een loterij gehouden voor den bouw
van den toren van de Oude Kerk.
De steden hielpen elkaar in het propaganda-
maken voor hare loterijen, hetgeen temeer ver
klaarbaar is, als men weet, dat er voor de amb
tenaren en beambten ook buitenkansjes aan
verbonden waren.
Onder Philips II begon de regeering te
trachten uit de loterijen en het verleenen
der octrooien, voordeelen te trekken, om
die aan te wenden tot uitvoering van werken
van algemeen nut; vooral dienden zij ook voor
het versterken der grenssteden. Allereerst werd
toen allerwegen het houden van loterijen ver
boden en de gegeven octrooien grootendeels in
getrokken, opdat de „fortificatie-loterij" er geen
nadeel van zou ondervinden. Maar wel eigen
aardig was het, dat hoe de bevolking anders
ook op loterijen gesteld was, men daarvoor niet
veel gevoeld schijnt te hebben.
Er valt uit niet één geschrift te bespeuren,
dat laatstbedoelde loterij ooit getrokken heeft.
In 1592 werd te Amsterdam een loterij ge
houden ten voordeele van het „Krankzinnigen
huis" aldaar. De regenten wendden zich tot
Burgemeesteren met het verzoek, om
„admissie ende consent tot optimmeringe
van het Dolhuys, 't welck merckelyk ver
groot moet worden, omme aldaer te ac-
comoderen die crancksinnige menschen,
die van daeghe tot daeghe alhier ver
meerderen, ende anders geen middel en
weeten tot opmaecken ende vergrooten
van 't voorn. Dolhuys."
De prijzen bestonden uit zilverwerk, drink
bekers, schalen, „roemerkens of gobeletten",
welke afgebeeld waren op een kaart, waarop
ook een teekening van het „Dolhuys" met het
Amsterdamsche wapen voorkwam. Opmerkelijk
was het, dat van de 350 lepels, welke als prijs
werden uitgeloofd, de zwaarte precies opge
geven werd. Wanneer het bleek, dat het ge
trokken voorwerp niet de vermelde zwaarte
had, zou de trekker voor elk ontbrekend lood
30 stuivers ontvangen, maar hü moest ook op
zijn beurt hetzelfde bijpassen, indien het ge
wicht zwaarder mocht zijn. Op de zes loten
werd er één toegegeven!
Teneinde zooveel mogelijk menschen naar de
stad te lokken, van wie velen allicht een lot
zouden koopen, werden er feestelijkheden ge
organiseerd, b.v. een intrede van rederijkers
kamers, een „landjuweel" waarbij de rede
rijkers op zijn fraaist uitgedost waren en de
voorstellingen, die zij gaven, brachten tal van
vreemdelingen bijeen. Zoo deed men ook in
1596, 4 dagen vóór het sluiten eener loterij voor
den bouw van een pest- en dolhuys te Leiden.
En dat „middel" heeft niet weinigh profijten
binnen gebracht. Vermeld vinden wij ook „als
uitblinkend landjuweel, dat, gehouden in 1606
door de Haarlemsche kamer der Pellikanisten,
tijdens de loterij voor de stichting van een
oudemannenhuis".
Het feest duurde een geheele week; „zinne-
spelen, zotte kluchten, vuurwerken en dierge
lijke geneugten" wisselden elkander af, met
grooten toeloop van volk uit alle gewesten. De
Rederijkers-kamers zelf gaven ook rechtstreeks
nog ruim 1221 tot de stichting; zelfs de Am
sterdamsche kamer „In Liefd' bloeiende" gaf,
ofschoon ze er niet bij was geweest, 315."
Ook 't dorp Egmond aan Zee hield in 1615
tot 1620 een loterij, ten behoeve van het gast
huis aldaar. Als propaganda-middel voor deze
loterij werd een kaart verspreid, voorstellende
een paar oudjes, die de aan een rol opgehan
gen kaart van de te trekken voorwerpen ver
toonden. Die kaart mocht aldus stond in het
octrooi, verleend door de Staten van Holland
en West-Friesland, vermeld in al de steden
dier Provincies opgehangen worden. Alleen te
Amsterdam moest van de stedelijke Regeering
daartoe bijzonder verlof worden verleend. Maar
Amsterdam was hier niet voor te vinden, ver
moedelijk omdat het daarmede zijn eigen lote
rijen concurrentie zou aandoen.
Bij de loterij, in de 15e eeuw gehouden door
de Cloveniers van Middelburg, tot tege
moetkoming in de kosten voor den op
bouw van een nieuw schuttershof, waardoor het
gilde in groote schulden was gestoken, werden
groote moeilijkheden ondervonden, om de loten
geplaatst te krijgen. De regeering moest hare
hulp verleenen en de schutters, die weigerach
tig geweest waren in het nemen van loten,
daartoe dwingen. De schutters werden „ge
taxeerd" en er werd bepaald, hoevele loten elk
nemen kon. Velen voldeden aan het gegeven
bevel, maar bij gebrek aan wettelijke dwang
middelen, kon men niet verder gaan dan de
anderen bang te maken. Toch kwam, met be
hulp van de andere schutters- en rederijkers
gilden, eindelijk de loterij „vol."
In de jaren 1560, 1561 en 1580 verkregen de
Cloveniersgilden te 's Gravenhage octrooien
voor een loterij, welke zij in 1603 aan de „Mees
ters van de arme weezen" en aan de Pest-
meesters overdeden. In 1605 trok deze loterij,
waarbij de trekkers op het tooneel het geluk
kige publiek bijster lastig vielen om fooien, „en
daer allerlij onbetaemelijcke aerdigheden uyt-
sloegen". Moesten vroeger de bij de trekking
in functie zijnde beambten wel eens tegen het
publiek beschermd worden, thans waren de
rollen omgekeerd, en de overheid moest aan de
regenten van het Pesthuis verzoeken, aan het
onbetamelijk gedrag hunner onderhoorigen
paal en perk te stellen.
Steeds had men de loterijen geheel achter
elkaar uitgetrokken; zon- of feestdagen veroor
zaakten geen oponthoud. In 1642 echter werd
bij de loterij voor het Leprozenhuis te Middel
burg voor het eerst des Zondags van 's morgens
7 tot 's avonds 6 uur rust gehouden, „om den
godsdienst niet te verhinderen". Den burge
meesters werd daarbij het aangename postje
eopgedragen, 's Zondagsmorgens de manden met
loten op het tooneel te sluiten en te verzegelen,
om ze 's avonds weer te komen ontsluiten.
Het trekken dag en nacht, kwam het laatst
voor te Veere, in 1662, bij een loterij voor de
armen. Deze loterij was tevens de laatste welke
op straat werd „getrokken". Wanneer wij na
gaan, wat in de 15e eeuw, zooals wij in den
aanvang van dit artikel vermeldden, de aan
leiding was tot het organiseeren van loterijen
(n.l. het versterken van de kassen der over
heid) en dan even denken aan onze goede, Ne-
derlandsche Staatsloterij, welke tegen „elcke
wisselingh van Overheydt" bestand is gebleken,
dan geldt ten opzichte hiervan zeker wel de
oude spreuk:
„Van wat op aerde gelden mag,
Geldt altijd 't meest het geld-bedrag."
Zien we eens, hoe in de 17e eeuw vóór de
uitvinding der brandspuiten (1672), te
Amsterdam het bluschwerk toeging.
Zoodra er: „Brand! Brand!" geroepen werd,
of de brandklok luidde, of de torenwachter
brand blies, wierp elk, die stadsbrandemmers
in huis had, ze allemaal de deur uit, midden
op straat. Viel dit bij nacht voor, dan moesten
alle bewoners der naaste straten een lantaarn
aan hun deur hangen, opdat de lieden, die
naar den brand liepen, in de duisternis den
hals niet braken; want het was met de stads
verlichting toen nog slecht gesteld. Deze lieden
nu raapten in 't voorbijgaan de emmers op en
namen ze mee naar den brand. De gildenbroe
ders, namelijk: korendragers, turf dragers,
waagdragers en schuitenvoerders, wier aange
wezen taak dit was, liepen naar de plaatsen,
waar de lange brandladders hingen, laadden die
op hun schouders en draafden er mee brand-
waarts.
Daar krioelden man en vrouw, knecht en
knaap in bonte warreling, schreeuwend, duwend
en dringend, dooreen. Als er brand geroepen
werd bij dag, dan bleef geen besje aan 't spin
newiel, en bij nacht moest iemand al heel oud
en zwak zijn, die er niet op uitliep. De brand
meesters hadden dan genoeg te doen om die
woelige menigte in stilstaande rijen te her
scheppen.
Was dit eindelijk gelukt, en stonden de
scheppers op de laddertjes in den burgwal ge
reed en waren de gildebroeders, gevolgd door
eenige vrijwilligers: metselaars, timmerlieden,
leidekkers en matrozen (welke laatsten vooral
welkome medewerkers waren, die de beste hulp
verleenden!) de hooge brandladders opgeste
gen, en hadden zij op de weerzijdsche daken
en op de sporten post gevat, dan was alles
gereed en kon met het blusschen een begin
worden gemaakt. Maar dan was ook met al die
toebereidselen zooveel tijd verloopen, dat de
Een buitengewoon artistieke prestatie leveren de Berosini's. De twee onderste
mannen dragen op de schouders hun partners met het derde rijwiel en rijden dan
over het hoog gespannen koord
„in. miliummimlmmmmmillll
Blasil Arcawitch lag in garnizoen te Sara-
tow. Hij was een Rus uit de provincie
Perm, levendig, onverschrokken en moe
dig. Dikwijls ging hij bij een vriend, die bij Sa-
tow een boerderij had, den avond doorbrengen.
Op zekeren avond, dat hij er weer was, liet
de groote staande klok eensklaps elf zware
slagen door 't vertrek dreunen. Direct stond
Basil op om te vertrekken. Z'n vriend trachtte
hem over te halen den nacht bij hem door te
brengen, vooral daar de kazerne eenige uren
ver verwijderd en het ontzettend koud was.
Basil echter lachte. Aan koude was hij ge-
vtend en bovendien moest hij den volgenden
morgen om zes uur op 't appèl zijn.
„Denk aan de wolven, Basil," zei z'n vriend
Laska, „er schijnt weer een bende van die die
ren deze streken onveilig te maken en bij deze
felle koude deinzen ze voor niets en niemand
terug."
Basil schudde z'n breede, bonkige schouders
en greep naar 't gevest van z'n zware Kozak -
kensabel, die aan z'n gordel hing.
„Hiermee," verzekerde hij, „zal ik alle wolven
verpletteren die mij den weg willen versper
ren."
Met deze woorden vertrok hij. Toen hü uit
het gezicht verdwenen was, ging Laska naar
binnen en sloot de deur. Neg hoorde hü het
onheilspellend geluid der huilende wolven, die
de nachtelijke stilte met hun hongerkreten ver
scheurden.
Basil Arcawitch liep intusschen stevig door
en bereikte spoedig den rand van het woud.
Van tijd tot tijd wierp hij een blik om zich heen
en keek nog even naar de lichten van het dorp,
dat hij zoo juist verlaten had. Dan stond hij
stil, trok z'n sabel uit de scheede en inspecteerde
het lemmet. De maan, die haar heldere stralen
door de takken der boomen omlaag schoot, deed
het staal blinken en flikkeren. In de verte
strekte zich een geweldige ijsvlakte uit, die hij
moest oversteken om Saratow te bereiken.
Nauwtelijks had hij de boomen achter zich,
of Basil zag een paar 100 meter verder een
groot aantal wolven, die huilend op hem kwa
men afrennen. Direct keerde hij op z'n schre
den terug, doch zag zich nu ook den weg, dien
hij zoo juist was afgekomen, door wolven ver
sperd. Met één oogopslag had hij het gevechts
terrein overzien. Hij snelde naar een zwaren
boom, vlak bij den oever van het bevroren
meer, trok z'n sabel en wachtte den vijand af.
Een oogenblik later keek hij ,in de felle, bloed
dorstige oogen van den aanvoerder van den
wolventroep, een enorm dier, dat hem naar de
keel sprong. Met één slag van z'n machtig wa
pen spleet Basil hem de hersens. Even deinsden
de ondieren terug, terw'ijl eenige zich gulzig op
het cadaver wierpen. Maar weldra woeldde
de grijze, compacte massa weer rondom den
soldaat, die met felle slagen op de wolven los
sloeg. Ze beten hun prooi
in de armen, in de beenen, 11
maar de van bloed drui- li CrBVCCllt II
pende Kozakkensabel schoot
als een bloedroode bliksem- j met iï
schicht door de lucht en [j
steeds meer hoopten zich Ij WOlVCtl H
de cadavers om Basil Ar-
cawitch op.
Reeds \das hij op eenige plaatsen fel gebeten,
toen het overschot der wolven, voor 't meeren-
deel zwaar gewond, terug trok en geen lust
scheen te gevoelen den strijd met den geduch-
ten tegenstander voort te zetten. Niet minder
dan 19 wolven waren daar op het slagveld
achter gebleven. Basil keek nog even om zich
heen, stak z'n sabel snel in de scheede en her
vatte z'n tocht. Als hij te laat kwam, dan zou
het uit zijn met de gezellige avonden bij z'n
vriend Laska.
Den volgenden morgen belde Laska de ka
zerne in Saratow op en informeerde of Basil
behouden was aangekomen.
„Hij is er nog niet," antwoordde kapitein
Jasjwin, „en als hij komt, zit er voor hem aar
dig wat op."
,,'t Is vreemd," zei Laska, „Basil heeft me
gisteravond verlaten en beweerde nog ruim
schoots op tijd op 't appèl te kunnen zijn."
„Dan is hij zeker verdwaald."
„Onmogelijk, kapitein. Basil zou den weg
naar Saratow wel blindelings kunnen vinden."
Kapitein Jasjw'in dacht even na en besloot
een patrouille op onderzoek uit te zenden. Ook
Laska ging met eenige vrienden op onderzoek
uit, en ook zij volgden den weg, dien Basil
genomen had. Z'n sporen vielen niet moeilijk
te ontdekken. De met ijzeren pennen beslagen
schoenen van den onverschrokken soldaat had
den een duidelijken afdruk in den grond ach
ter gelaten. Zoo kwamen ze aan den rand van
het woud, waar ze de resten van 19 wolvenlfj -
ken ontdekten. Geen enkel teeken wees er op,
dat Basil in dien slag het onderspit had gedol
ven. Ongeveer in 't midden van 't bevroren
meer kwam Laska de patrouille tegen, waar
over kapitein Jasjwin zelf het commando op
zich had genomen.
„En heeft u niets gevonden?" vroeg de kapi
tein.
Laska schudde het hoofd. „We hebben alleen
de lijken van 19 wolven gevonden. Maar niets
wijst er op, dat Basil gevallen is."
„Negentien wolven?" herhaalde de kapitein,
„dat is ongelooflijk. Dat alleen verdient ge
heele kwijtschelding van straf."
„Helaas, kapitein, ik vrees, dat Basil dood
gevroren is. De thermometer wees van morgen
20 graden onder nul."
Onmiddellijk gaf Jasjwin nu bevel aan de
patrouille, zich over de ijsvlakte te verspreiden,
om iets van hun kameraad te ontdekken. Ook
Laska en z'n vrienden zochten ijverig mee.
Op een gegeven oogenblik bukte Laska zich,
raapte iets van den grond op en riep:
„Ik heb me niet vergist, dit is de sabel van
Basil."
„Inderdaad," bevestigde de kapitein, „maar
wat is er van hèm zelf gewtorden? Het ijs is
slechts hier en daar met bloedspatten bedekt."
Laska nam de sabel van z'n vriend in z'n
handen en staarde er nadenkend op.
„Ik geloof," sprak hij, „dat we niet veel meer
van Basil zullen terug zien. Waarschijnlijk is
hij onverwacht door de wolven omsingeld, zon
der dat hij den tijd gehad heeft z'n sabel te
trekken. Maar hij heeft hem toch los gegespt.
Kijk de tanden van de wolven staan in de
scheede."
Een tijd lang stond kapitein Jasjwin in ge
dachten verzonken. Eensklaps riep hij uit:
„Dat lijkt me ongeloofelijk! Je wilt toch niet
zeggen, dat Arcawitch, na 19 wolven te hebben
neergeveld, zich zonder te verdedigen heeft
overgegeven? Neen, het komt me voor, dat z'n
sabel gebroken is."
„Laten we ons daar direct van overtuigen,"
zei Laska.
Hij greep het gevest en wilde er de sabel
uithalen. Maar het ding bood hardnekkig tegen
stand. Zelfs de vereenigde krachten van den
kapitein en Laska slaagden er niet in de sabel
uit de scheede te trekken.
„Maar hoe is dat toch mogelijk?" vroeg ka
pitein Jasjwin, rood van inspanning.
Laska staarde somber in de verte.
„De arme kerel," mompelde hij, „heeft door
z'n haast om niet te laat in de kazerne te ko
men, verzuimd z'n sabel van het bloed te rei
nigen. Toen hij andermaal door de wolven werd
aangevallen, vfas de sabel aan de scheede vast
gevroren. Dat is zijn dood geweest."
Rust na het werk in de haven
vlammen al vrij wat voortgang gemaakt had
den, en meestal kon de brandmeester, als hij
onder 't rangeeren der troepen eens opzag, ont-
warei), dat „het naeste huis daaraen rede in
lichten brant stondt!"
Zoodra de scheppers de eerste emmers inden
burgwal slingerden, begonnen de rijen te zin
gen; want zonder gezang kon het volk niet
werken. En op de maat van het lied dansten en
huppelden de emmers langs de rijen en be
sprenkelden en besproeiden, met druppelen en
stralen, de voeten der overreikers. Vol verlieten
zij den waterkant, maar halfleeg bereikten zij
den voet der ladders, en onder het opstijgen,
werden zij voortdurend lichter; want de man
nen op de sporten kregen telkens stortbeekjes
over hoofd en schouders.
„Water! Water!" schreeuwden de blusschers
op de daken, en rook en gloed dwongen hen
telkens, verder terug te wijken! De emmers,
die hun toegereikt werden, goten ze wel uit,
voor zooveel er nog iets in was, maar die lut~
tele scheutjes deerden de vlammen niet; zij
vervlogen in damp als een spatje op een
gloeiende ijzeren plaat. Het water overstroom
de de straat, en het vuur overstroomde de da
ken; de beide elementen schenen elkaar uit te
tarten, maar deerden elkander niet.
En nog was het aanhoudend storten het
eenige niet waar het aan haperde. Al hadden
de mannen op de daken volle emmers in me
nigte gekregen, dan konden ze er toch nog wei
nig mee uitrichten: menschenhanden konden 't
water niet ver genoeg werpen om den vuurpoel
in het hart te treffen.
En de rijen? Koste het moeite ze op te stel
len, onmogelijk was het, ze lang in orde te
houden. Pas stonden ze, of ze werden weer ver
broken door het aandragen van ladders en zei
len; hadden zij zich hersteld, dan werden ze
weer overhoop geworpen door een oploop en
kloppartij, als een dief of een zakkenroller na
gezet werd; straks raakten de lieden in de rij
zelf aan 't schelden en slaan, als de een den
ander een vollen emmer over het lijf smeet;
enten laatste verveelde hun het werk en liepen
ze weg.
Gewoonlijk namen dan ook de brandmees
ters, om grooter schade te verhoeden, hun toe
vlucht al spoedig tot de brandhaken en het
buskruit. En hoe men te dien tijde bij zwaren
brand ook nog de oude ongeregeldheden te
vreezen had, leerde de brand van het oude
stadhuis te Amsterdam in 1652. De burgemees
ters lieten, zoodra zij het bericht van den brand
kregen, de schutterij en de stadssoldaten onder
de wapens komen en wallen, poorten, straten
en bruggen bezetten, om het grauw dat op
plundering aasde, van den Dam te houden, of
het ontkomen te beletten zoo het er reeds was,
en er met den gemaakten buit meende vandoor
te gaan.
Voor de zakenmenschen is het zeer belang
rijk, steeds wat nieuws te vinden. Een vin
dingrijke Deen heeft het aangedurfd een
ijsfabriek op Groenland te openen. Ieder, die
er van hoorde, voorspelde den ondernemer een
slechten afloop van deze onderneming. Maar
het tegendeel is waar gebleken: de fabrikant is
ternauwernood in staat, alle opdrachten uit te
voeren. De Eskimo's schijnen enthousiast te zijn
voor de consumptie van ijs, dat zij tot nu toe
slechts gebruikten voor den bouw van hun wo-
nmgen.
Een vermogen, dat in den loop der jaren
door samengestelden interest aangegroeid is tot
50 millioen gulden, wacht in Kopenhagen op
zijn erfgenamen. Generaal Paul Wurtz, een
Deensohe grootgrondbezitter, had in het jaar
1776 dit vermogien nagelaten. Destijds kon het
echter niet verdeeld worden, omdat de erfge
namen het samen oneens waren en eindelooze
processen voerden. De Deensche regeering, die
het vermogen in den tusschentijd beheerd
heeft, is thans van plan het reusachtige ver
mogen aan de rechtmatige erfgenamen uit te
keeren. Reeds 700 menschen hebben zich aan
gemeld, die meenen, dat zij aanspraak mogen
maken op een deel van de erfenis en die bewe
ren, dat zij in rechte lijn van den generaal
afstammen.
Onlangs overleed in Paenza in Italië een man,
die in den loop van vijftig jaar een zeer merk
waardige verzameling bijeen gebracht had, die
hij vermaakt heeft aan de stadsbibliotheek van
zijn geboorteplaats. Het betreft hier een verza
meling van allerlei soorten lucifersdoosjes,
waarvan hij de beide kanten losmaakte en in
een album plakte. De verzameling omvat onge
veer 50.000 stuks en bevat afbeeldingen en cari-
caturen van bekende persoonlijkheden, staat
kundige symbolen uit alle landen van de we
reld, reproducties van gedenkteekenen, plaat
sen, costuums, uitvindingen, gevechten en der
gelijke.
In de Engelsche stad Putney heeft de recht
bank op zeer snelle wijze 'n gewoonte-misdadiger
veroordeeld. Om li uur dertig werd Thomas
Watts gesnapt, toen hij uit een groot pakhuis
eenige waardevolle stofbalen wilde stelen. Reeds
om 2 uur 's middags moest hij zich voor de
rechtbank verantwoorden. Na een kwartier
werd de dief, die een gewoonte-misdadiger bleek
te zijn, veroordeeld tot 6 maanden gevangenis
straf. Er waren dus niet meer dan drie uur ver
loopen tusschen den tijd, dat Putney zjjn dief
stal pleegde en gevangen gezet werd.
In de voorstad van Breslau, Hartlieb, hebben
arbeiders bü het aanleggen van de groote rijks-
autostraatwegen geweldige voorraden barnsteen
gevonden, die waarschijnlijk in de eerste eeuw
na Christus door de toenmalige bewoners van
het gebied daar verzameld zijn. In de uitge
strekte gebieden van de fossiele hars, die ont
staan is uit de denneboomen van het tertiaire
tijdvak, bevinden zich duizenden verschillend
gevormde stukken barnsteen. De grootste stuk
ken wegen bijna twee kilogram, en bereiken
een lengte van een kwart meter. De hoeveelheid
barnsteen, die slechts op een plaats gevonden
wordt, weegt 12 centenaars, een ander stuk 6
centenaars.
Wie zou deze geweldige verzameling hier dui
zenden jaren geleden bij elkaar gebracht heb
ben? Uit de aparte lagen, die zich boven op
de barnsteen bevinden, kan men met tamelijk
groote zekerheid afleiden, dat het de Van
dalen waren, die de barnsteen bij elkaar ge
bracht Hebben. Dit volk bewoonde immers in
dien tijd een groot deel van Silezië. De reus
achtige barnsteenvondsten zijn echter ook nog
in een ander opzicht van groot belang. Men
meende namelijk steeds, dat de oude barnsteen
straat, naast den Donau, eens de voornaamste weg
in Europa, van Carnuntum door de Moravische
poort naar den Weichsel en verder naar het
Samland leidde, waar zich de zoogenaamde bara-
steenkust bevindt. Deze vondst te Breslau doet
nu evenwel de meening ontstaan, dat deze oude
volkerenstraat in ieder geval tot aan Breslau
aan de Oder liep en vandaar verder naar het
Oosten. De stad zal destijds voor den handel in
barnsteen een belangrijk knooppunt geweest
zijn, waar de goederen overgeladen werden van
het eene vervoermiddel in het andere.
In de Zuid-Afrikaansche stad Johannesburg
stierf dezer dagen in de grootste armoede en
verlatenheid de avonturier George Harrison,
die voor vijftig jaar de beroemde Transvaal-
sche goudvelden ontdekte, welke tot nu toe
aan de wereld meer dan 2000 millioen pond
goud opleverden.
Harrison was vanuit Australië naar Zuid-
Afrika gevlucht, waar hij voortdurend door
de politie gezocht werd. In 1886 bevond hij
zich in de Bóeren-Republiek. Het geluk
diende hem, toen hij in de buurt van Pre
toria rijke goudaders ontdekte. Hij deelde
zijn vondst mede aan president Kruger,
waarop de regeering van Transvaal de stich
ting der Randmijnen in het leven riep. Aan
Harrison werd het opsporingsrecht in een
belangrijk gebied geschonken. Hij verkocht
het oogenblikkelijk en verdween uit het open
bare leven, totdat men thans door zijn dood
wederom aan hem herinnerd werd.
In het jaar 1904 werd in den staat Kansas in
Amerika een wet uitgevaardigd, die het eten
van ratelslangen verbood. Dat deze wet meer
dan dertig jaar geleden uitgevaardigd werd,
heeft men te danken aan den artist Bosco, die
in den staat Kansas een buitengewone popu
lariteit verwierf, omdat hij op het tooneel ratel
slangen opat. De truc, die Bosco daarbij ge
bruikte, heeft men nooit kunnen ontdekken, in
ieder geval ontstond er in Kansas een ware
razernij en er ging geen dag voorbij, dat niet
iemand een ratelslang opat. Door dit feit zag
men zich gedwongen bovengenoemde wet uit
te vaardigen. Thans heeft men echter het voor
stel gedaan, deze wet uit het jaar 1904 op te
heffen. Dit voorstel is echter verworpen. Het
zal dus ook voortaan verboden blijven ratel
slangen te eten.
lifai
In het plantenhuis van het botanisch
instituut der Universiteit te Bonn bloei-
de de reuzenplant Amorphophallus Ti-
tanum. De roode en lila kelk heeft een
diameter van 1.40 M. en de gele stempel
een hoogte van 1.60 M.