Versterking van de staats kas met behulp van een loterij wÊ m. De sabel van Basil Arcawitch Een brand in de 17e eeuw Barnsteenvondst bij Breslau Hoe onze voorouders hetzelfde recept bezigden I ZONDAG 9 MEI 1937 De eerste verbodsbepalingen Een bevel tot het koopen van loten Blusschen zonder brandspuit KORT VERHAAL IJscreme op.... Groenland m 700 Menschen wachten op een erfenis Merkwaardige verzameling Snelle justitie De goudvelden in Transvaal Slangen eten in kansas Een eeuwenoud middel MMfltfVttVVIf f ttllttlll uturn in miimiin n ui ii ii minimin Uit Washington kwam een bericht tot ons, dat ons in gedachten terugvoert naar hetgeen zich in ons land reeds eeuwen geleden afspeelde. Het lid van het Huis van Afgevaardigden aldaar, Edward A. Kenny, heeft n.l. een beroep gedaan op het Congres, om zoo spoedig mogelijk zijn wetsontwerp in behandeling te doen nemen betreffende het in stellen van een nationale loterij, waarvan de opbrengst moet strekken tot bestrijding van de voortdurend toenemende uitgaven der Re geering, Ziedaar een middel -tot vulling der openbare kassen, dat onze voorouders maar al te gaarne in praktijk brachten. Reeds in het grijze ver leden toch werden loterijen georganiseerd en wel uitsluitend met het doel, om verbetering te brengen in den financieelen toestand, niet van weldadigheidskassen, maar van de schatkist van rijk of gemeente. Wanneer wij hiervoor oude geschriften raad plegen, dan vinden wij als eerste loterij, welke in ons land gehouden werd, vermeld die, in het jaar 1444 uitgeschreven door de stedelijke re geering van Utrecht. Hierbij dient echter te worden opge merkt, dat Vlaanderen reeds vroeger lote rijen had gehouden. Tezelfder tijd met Utrecht, dus in 1444, werden ook te Brugge, Oudenaar den en Sluis loterijen georganiseerd. In de bei de eerstgenoemde plaatsen moesten de stede lijke financiën op peil gebracht worden; Sluis had behoefte aan een nieuwe poort, waarvoor de loterijgelden moesten dienen. Laatstgenoem de stad heeft later nog verschillende*malen een loterij op touw gezet, uitsluitend ten behoeve van de vestingwerken, waarmede men zóó'n succes had, dat, toen in 1449 Philips de Goede opnieuw aan die stad op hare aanvrage een octrooi zou verleenen tot het houden van een nieuwe loterij, hij als voorwaarde bedong, dat een derde deel van de zuivere winst aan hem zou worden afgedragen. Deze voorwaarde schijnt eenigszins belemmerend gewerkt te hebben, want de aangevraagde loterijging tenslotte niet door. Over het algemeen bestonden in den ouden tijd de prijzen in loterijen hoofdzakelijk uit geld en lijfrenten. Aan de loterij van Utrecht in 1444 was oorspronkelijk als prijs een lijfrente van 100 pond verbonden. Klaarblijkelijk was dit niet voldoende, om genoegzame deelneming te verzekeren, want men zag zich het volgend jaar verplicht, niet alleen den trekker de keus te laten tusschen de lijfrente en 1000 pond in ge reed geld, maar er bovendien nog 7 zilveren kruisen als kleinere prijzen of premiën aan toe te voegen. Ook onbetaalde stedelijke renten werden in betaling aangenomen, evenals bij de loterijen, door Middelburg in 1479 en door 's Hertogenbosch in 1506 en 1522 gehouden, bij welke drie loterijen de prijzen, in afwijking met de eerstvolgende methode, bestonden uit zilveren kannen en bekers, schalen, kroezen, lepels, enz. Zelfs werden ook wel stedelijke.... ambten verloot. In Utrecht geschiedde dat in 1446 met „de bediening van wijnroeier", in 1454 die van erf-huismeester en in 1464 het ambt van schepenbode. Zulk een trekking was een heel feest voor een stad. Ze geschiedde altijd in het openbaar, waartoe gewoonlijk op de straat, vóór het stad huis, een tooneel werd opgeslagen. De „Stads- speelluyden" droegen door hun muziek niet weinig bij tot opvroolijking van de trekking, en de scholieren hadden vrij, om er bij te zingen. Meestal voegde de kooper van een lot, wan neer hij zijn naam liet inschrijven, daar een paar woorden in rijm of proza bij, welke dan, ingeval zijn naam afgelezen werd, daarbij wer den vermeld, hetgeen dikwijls stof gaf tot lach en spot. Wij vonden de volgende rijmpjes ver meld; „Hoort, hoort wat brengt die man voort? Beyt, beyt hoort wat die man seit! Besiet, besiet wat is daer nu geschiet?" Door den toevloed v£n vreemdelingen, die van de trekking het beste verwachtten, werd natuurlijk veel vertier en winst aan de stad en hare inwoners gebracht. Een ongewone omlijsting voor het gelaat van een danseres. Maar zulke opnamen behooren tot de reclame van een Amerïkaansche slangen-danseres Men meene uit het bovenstaande echter niet, dat het slechts de overheid was, welke in tijden van finantieelen nood hare tooevlucht nam tot loterijen. Ook voor geestelijke gestichten, voor den bouw van kerken, gasthuizen, schutters gilden, rederijkerskamers e.d., werd de hulp der loterijen ingeroepen. Te Amsterdam werd b.v. in 1649 een loterij gehouden voor den bouw van den toren van de Oude Kerk. De steden hielpen elkaar in het propaganda- maken voor hare loterijen, hetgeen temeer ver klaarbaar is, als men weet, dat er voor de amb tenaren en beambten ook buitenkansjes aan verbonden waren. Onder Philips II begon de regeering te trachten uit de loterijen en het verleenen der octrooien, voordeelen te trekken, om die aan te wenden tot uitvoering van werken van algemeen nut; vooral dienden zij ook voor het versterken der grenssteden. Allereerst werd toen allerwegen het houden van loterijen ver boden en de gegeven octrooien grootendeels in getrokken, opdat de „fortificatie-loterij" er geen nadeel van zou ondervinden. Maar wel eigen aardig was het, dat hoe de bevolking anders ook op loterijen gesteld was, men daarvoor niet veel gevoeld schijnt te hebben. Er valt uit niet één geschrift te bespeuren, dat laatstbedoelde loterij ooit getrokken heeft. In 1592 werd te Amsterdam een loterij ge houden ten voordeele van het „Krankzinnigen huis" aldaar. De regenten wendden zich tot Burgemeesteren met het verzoek, om „admissie ende consent tot optimmeringe van het Dolhuys, 't welck merckelyk ver groot moet worden, omme aldaer te ac- comoderen die crancksinnige menschen, die van daeghe tot daeghe alhier ver meerderen, ende anders geen middel en weeten tot opmaecken ende vergrooten van 't voorn. Dolhuys." De prijzen bestonden uit zilverwerk, drink bekers, schalen, „roemerkens of gobeletten", welke afgebeeld waren op een kaart, waarop ook een teekening van het „Dolhuys" met het Amsterdamsche wapen voorkwam. Opmerkelijk was het, dat van de 350 lepels, welke als prijs werden uitgeloofd, de zwaarte precies opge geven werd. Wanneer het bleek, dat het ge trokken voorwerp niet de vermelde zwaarte had, zou de trekker voor elk ontbrekend lood 30 stuivers ontvangen, maar hü moest ook op zijn beurt hetzelfde bijpassen, indien het ge wicht zwaarder mocht zijn. Op de zes loten werd er één toegegeven! Teneinde zooveel mogelijk menschen naar de stad te lokken, van wie velen allicht een lot zouden koopen, werden er feestelijkheden ge organiseerd, b.v. een intrede van rederijkers kamers, een „landjuweel" waarbij de rede rijkers op zijn fraaist uitgedost waren en de voorstellingen, die zij gaven, brachten tal van vreemdelingen bijeen. Zoo deed men ook in 1596, 4 dagen vóór het sluiten eener loterij voor den bouw van een pest- en dolhuys te Leiden. En dat „middel" heeft niet weinigh profijten binnen gebracht. Vermeld vinden wij ook „als uitblinkend landjuweel, dat, gehouden in 1606 door de Haarlemsche kamer der Pellikanisten, tijdens de loterij voor de stichting van een oudemannenhuis". Het feest duurde een geheele week; „zinne- spelen, zotte kluchten, vuurwerken en dierge lijke geneugten" wisselden elkander af, met grooten toeloop van volk uit alle gewesten. De Rederijkers-kamers zelf gaven ook rechtstreeks nog ruim 1221 tot de stichting; zelfs de Am sterdamsche kamer „In Liefd' bloeiende" gaf, ofschoon ze er niet bij was geweest, 315." Ook 't dorp Egmond aan Zee hield in 1615 tot 1620 een loterij, ten behoeve van het gast huis aldaar. Als propaganda-middel voor deze loterij werd een kaart verspreid, voorstellende een paar oudjes, die de aan een rol opgehan gen kaart van de te trekken voorwerpen ver toonden. Die kaart mocht aldus stond in het octrooi, verleend door de Staten van Holland en West-Friesland, vermeld in al de steden dier Provincies opgehangen worden. Alleen te Amsterdam moest van de stedelijke Regeering daartoe bijzonder verlof worden verleend. Maar Amsterdam was hier niet voor te vinden, ver moedelijk omdat het daarmede zijn eigen lote rijen concurrentie zou aandoen. Bij de loterij, in de 15e eeuw gehouden door de Cloveniers van Middelburg, tot tege moetkoming in de kosten voor den op bouw van een nieuw schuttershof, waardoor het gilde in groote schulden was gestoken, werden groote moeilijkheden ondervonden, om de loten geplaatst te krijgen. De regeering moest hare hulp verleenen en de schutters, die weigerach tig geweest waren in het nemen van loten, daartoe dwingen. De schutters werden „ge taxeerd" en er werd bepaald, hoevele loten elk nemen kon. Velen voldeden aan het gegeven bevel, maar bij gebrek aan wettelijke dwang middelen, kon men niet verder gaan dan de anderen bang te maken. Toch kwam, met be hulp van de andere schutters- en rederijkers gilden, eindelijk de loterij „vol." In de jaren 1560, 1561 en 1580 verkregen de Cloveniersgilden te 's Gravenhage octrooien voor een loterij, welke zij in 1603 aan de „Mees ters van de arme weezen" en aan de Pest- meesters overdeden. In 1605 trok deze loterij, waarbij de trekkers op het tooneel het geluk kige publiek bijster lastig vielen om fooien, „en daer allerlij onbetaemelijcke aerdigheden uyt- sloegen". Moesten vroeger de bij de trekking in functie zijnde beambten wel eens tegen het publiek beschermd worden, thans waren de rollen omgekeerd, en de overheid moest aan de regenten van het Pesthuis verzoeken, aan het onbetamelijk gedrag hunner onderhoorigen paal en perk te stellen. Steeds had men de loterijen geheel achter elkaar uitgetrokken; zon- of feestdagen veroor zaakten geen oponthoud. In 1642 echter werd bij de loterij voor het Leprozenhuis te Middel burg voor het eerst des Zondags van 's morgens 7 tot 's avonds 6 uur rust gehouden, „om den godsdienst niet te verhinderen". Den burge meesters werd daarbij het aangename postje eopgedragen, 's Zondagsmorgens de manden met loten op het tooneel te sluiten en te verzegelen, om ze 's avonds weer te komen ontsluiten. Het trekken dag en nacht, kwam het laatst voor te Veere, in 1662, bij een loterij voor de armen. Deze loterij was tevens de laatste welke op straat werd „getrokken". Wanneer wij na gaan, wat in de 15e eeuw, zooals wij in den aanvang van dit artikel vermeldden, de aan leiding was tot het organiseeren van loterijen (n.l. het versterken van de kassen der over heid) en dan even denken aan onze goede, Ne- derlandsche Staatsloterij, welke tegen „elcke wisselingh van Overheydt" bestand is gebleken, dan geldt ten opzichte hiervan zeker wel de oude spreuk: „Van wat op aerde gelden mag, Geldt altijd 't meest het geld-bedrag." Zien we eens, hoe in de 17e eeuw vóór de uitvinding der brandspuiten (1672), te Amsterdam het bluschwerk toeging. Zoodra er: „Brand! Brand!" geroepen werd, of de brandklok luidde, of de torenwachter brand blies, wierp elk, die stadsbrandemmers in huis had, ze allemaal de deur uit, midden op straat. Viel dit bij nacht voor, dan moesten alle bewoners der naaste straten een lantaarn aan hun deur hangen, opdat de lieden, die naar den brand liepen, in de duisternis den hals niet braken; want het was met de stads verlichting toen nog slecht gesteld. Deze lieden nu raapten in 't voorbijgaan de emmers op en namen ze mee naar den brand. De gildenbroe ders, namelijk: korendragers, turf dragers, waagdragers en schuitenvoerders, wier aange wezen taak dit was, liepen naar de plaatsen, waar de lange brandladders hingen, laadden die op hun schouders en draafden er mee brand- waarts. Daar krioelden man en vrouw, knecht en knaap in bonte warreling, schreeuwend, duwend en dringend, dooreen. Als er brand geroepen werd bij dag, dan bleef geen besje aan 't spin newiel, en bij nacht moest iemand al heel oud en zwak zijn, die er niet op uitliep. De brand meesters hadden dan genoeg te doen om die woelige menigte in stilstaande rijen te her scheppen. Was dit eindelijk gelukt, en stonden de scheppers op de laddertjes in den burgwal ge reed en waren de gildebroeders, gevolgd door eenige vrijwilligers: metselaars, timmerlieden, leidekkers en matrozen (welke laatsten vooral welkome medewerkers waren, die de beste hulp verleenden!) de hooge brandladders opgeste gen, en hadden zij op de weerzijdsche daken en op de sporten post gevat, dan was alles gereed en kon met het blusschen een begin worden gemaakt. Maar dan was ook met al die toebereidselen zooveel tijd verloopen, dat de Een buitengewoon artistieke prestatie leveren de Berosini's. De twee onderste mannen dragen op de schouders hun partners met het derde rijwiel en rijden dan over het hoog gespannen koord „in. miliummimlmmmmmillll Blasil Arcawitch lag in garnizoen te Sara- tow. Hij was een Rus uit de provincie Perm, levendig, onverschrokken en moe dig. Dikwijls ging hij bij een vriend, die bij Sa- tow een boerderij had, den avond doorbrengen. Op zekeren avond, dat hij er weer was, liet de groote staande klok eensklaps elf zware slagen door 't vertrek dreunen. Direct stond Basil op om te vertrekken. Z'n vriend trachtte hem over te halen den nacht bij hem door te brengen, vooral daar de kazerne eenige uren ver verwijderd en het ontzettend koud was. Basil echter lachte. Aan koude was hij ge- vtend en bovendien moest hij den volgenden morgen om zes uur op 't appèl zijn. „Denk aan de wolven, Basil," zei z'n vriend Laska, „er schijnt weer een bende van die die ren deze streken onveilig te maken en bij deze felle koude deinzen ze voor niets en niemand terug." Basil schudde z'n breede, bonkige schouders en greep naar 't gevest van z'n zware Kozak - kensabel, die aan z'n gordel hing. „Hiermee," verzekerde hij, „zal ik alle wolven verpletteren die mij den weg willen versper ren." Met deze woorden vertrok hij. Toen hü uit het gezicht verdwenen was, ging Laska naar binnen en sloot de deur. Neg hoorde hü het onheilspellend geluid der huilende wolven, die de nachtelijke stilte met hun hongerkreten ver scheurden. Basil Arcawitch liep intusschen stevig door en bereikte spoedig den rand van het woud. Van tijd tot tijd wierp hij een blik om zich heen en keek nog even naar de lichten van het dorp, dat hij zoo juist verlaten had. Dan stond hij stil, trok z'n sabel uit de scheede en inspecteerde het lemmet. De maan, die haar heldere stralen door de takken der boomen omlaag schoot, deed het staal blinken en flikkeren. In de verte strekte zich een geweldige ijsvlakte uit, die hij moest oversteken om Saratow te bereiken. Nauwtelijks had hij de boomen achter zich, of Basil zag een paar 100 meter verder een groot aantal wolven, die huilend op hem kwa men afrennen. Direct keerde hij op z'n schre den terug, doch zag zich nu ook den weg, dien hij zoo juist was afgekomen, door wolven ver sperd. Met één oogopslag had hij het gevechts terrein overzien. Hij snelde naar een zwaren boom, vlak bij den oever van het bevroren meer, trok z'n sabel en wachtte den vijand af. Een oogenblik later keek hij ,in de felle, bloed dorstige oogen van den aanvoerder van den wolventroep, een enorm dier, dat hem naar de keel sprong. Met één slag van z'n machtig wa pen spleet Basil hem de hersens. Even deinsden de ondieren terug, terw'ijl eenige zich gulzig op het cadaver wierpen. Maar weldra woeldde de grijze, compacte massa weer rondom den soldaat, die met felle slagen op de wolven los sloeg. Ze beten hun prooi in de armen, in de beenen, 11 maar de van bloed drui- li CrBVCCllt II pende Kozakkensabel schoot als een bloedroode bliksem- j met iï schicht door de lucht en [j steeds meer hoopten zich Ij WOlVCtl H de cadavers om Basil Ar- cawitch op. Reeds \das hij op eenige plaatsen fel gebeten, toen het overschot der wolven, voor 't meeren- deel zwaar gewond, terug trok en geen lust scheen te gevoelen den strijd met den geduch- ten tegenstander voort te zetten. Niet minder dan 19 wolven waren daar op het slagveld achter gebleven. Basil keek nog even om zich heen, stak z'n sabel snel in de scheede en her vatte z'n tocht. Als hij te laat kwam, dan zou het uit zijn met de gezellige avonden bij z'n vriend Laska. Den volgenden morgen belde Laska de ka zerne in Saratow op en informeerde of Basil behouden was aangekomen. „Hij is er nog niet," antwoordde kapitein Jasjwin, „en als hij komt, zit er voor hem aar dig wat op." ,,'t Is vreemd," zei Laska, „Basil heeft me gisteravond verlaten en beweerde nog ruim schoots op tijd op 't appèl te kunnen zijn." „Dan is hij zeker verdwaald." „Onmogelijk, kapitein. Basil zou den weg naar Saratow wel blindelings kunnen vinden." Kapitein Jasjw'in dacht even na en besloot een patrouille op onderzoek uit te zenden. Ook Laska ging met eenige vrienden op onderzoek uit, en ook zij volgden den weg, dien Basil genomen had. Z'n sporen vielen niet moeilijk te ontdekken. De met ijzeren pennen beslagen schoenen van den onverschrokken soldaat had den een duidelijken afdruk in den grond ach ter gelaten. Zoo kwamen ze aan den rand van het woud, waar ze de resten van 19 wolvenlfj - ken ontdekten. Geen enkel teeken wees er op, dat Basil in dien slag het onderspit had gedol ven. Ongeveer in 't midden van 't bevroren meer kwam Laska de patrouille tegen, waar over kapitein Jasjwin zelf het commando op zich had genomen. „En heeft u niets gevonden?" vroeg de kapi tein. Laska schudde het hoofd. „We hebben alleen de lijken van 19 wolven gevonden. Maar niets wijst er op, dat Basil gevallen is." „Negentien wolven?" herhaalde de kapitein, „dat is ongelooflijk. Dat alleen verdient ge heele kwijtschelding van straf." „Helaas, kapitein, ik vrees, dat Basil dood gevroren is. De thermometer wees van morgen 20 graden onder nul." Onmiddellijk gaf Jasjwin nu bevel aan de patrouille, zich over de ijsvlakte te verspreiden, om iets van hun kameraad te ontdekken. Ook Laska en z'n vrienden zochten ijverig mee. Op een gegeven oogenblik bukte Laska zich, raapte iets van den grond op en riep: „Ik heb me niet vergist, dit is de sabel van Basil." „Inderdaad," bevestigde de kapitein, „maar wat is er van hèm zelf gewtorden? Het ijs is slechts hier en daar met bloedspatten bedekt." Laska nam de sabel van z'n vriend in z'n handen en staarde er nadenkend op. „Ik geloof," sprak hij, „dat we niet veel meer van Basil zullen terug zien. Waarschijnlijk is hij onverwacht door de wolven omsingeld, zon der dat hij den tijd gehad heeft z'n sabel te trekken. Maar hij heeft hem toch los gegespt. Kijk de tanden van de wolven staan in de scheede." Een tijd lang stond kapitein Jasjwin in ge dachten verzonken. Eensklaps riep hij uit: „Dat lijkt me ongeloofelijk! Je wilt toch niet zeggen, dat Arcawitch, na 19 wolven te hebben neergeveld, zich zonder te verdedigen heeft overgegeven? Neen, het komt me voor, dat z'n sabel gebroken is." „Laten we ons daar direct van overtuigen," zei Laska. Hij greep het gevest en wilde er de sabel uithalen. Maar het ding bood hardnekkig tegen stand. Zelfs de vereenigde krachten van den kapitein en Laska slaagden er niet in de sabel uit de scheede te trekken. „Maar hoe is dat toch mogelijk?" vroeg ka pitein Jasjwin, rood van inspanning. Laska staarde somber in de verte. „De arme kerel," mompelde hij, „heeft door z'n haast om niet te laat in de kazerne te ko men, verzuimd z'n sabel van het bloed te rei nigen. Toen hij andermaal door de wolven werd aangevallen, vfas de sabel aan de scheede vast gevroren. Dat is zijn dood geweest." Rust na het werk in de haven vlammen al vrij wat voortgang gemaakt had den, en meestal kon de brandmeester, als hij onder 't rangeeren der troepen eens opzag, ont- warei), dat „het naeste huis daaraen rede in lichten brant stondt!" Zoodra de scheppers de eerste emmers inden burgwal slingerden, begonnen de rijen te zin gen; want zonder gezang kon het volk niet werken. En op de maat van het lied dansten en huppelden de emmers langs de rijen en be sprenkelden en besproeiden, met druppelen en stralen, de voeten der overreikers. Vol verlieten zij den waterkant, maar halfleeg bereikten zij den voet der ladders, en onder het opstijgen, werden zij voortdurend lichter; want de man nen op de sporten kregen telkens stortbeekjes over hoofd en schouders. „Water! Water!" schreeuwden de blusschers op de daken, en rook en gloed dwongen hen telkens, verder terug te wijken! De emmers, die hun toegereikt werden, goten ze wel uit, voor zooveel er nog iets in was, maar die lut~ tele scheutjes deerden de vlammen niet; zij vervlogen in damp als een spatje op een gloeiende ijzeren plaat. Het water overstroom de de straat, en het vuur overstroomde de da ken; de beide elementen schenen elkaar uit te tarten, maar deerden elkander niet. En nog was het aanhoudend storten het eenige niet waar het aan haperde. Al hadden de mannen op de daken volle emmers in me nigte gekregen, dan konden ze er toch nog wei nig mee uitrichten: menschenhanden konden 't water niet ver genoeg werpen om den vuurpoel in het hart te treffen. En de rijen? Koste het moeite ze op te stel len, onmogelijk was het, ze lang in orde te houden. Pas stonden ze, of ze werden weer ver broken door het aandragen van ladders en zei len; hadden zij zich hersteld, dan werden ze weer overhoop geworpen door een oploop en kloppartij, als een dief of een zakkenroller na gezet werd; straks raakten de lieden in de rij zelf aan 't schelden en slaan, als de een den ander een vollen emmer over het lijf smeet; enten laatste verveelde hun het werk en liepen ze weg. Gewoonlijk namen dan ook de brandmees ters, om grooter schade te verhoeden, hun toe vlucht al spoedig tot de brandhaken en het buskruit. En hoe men te dien tijde bij zwaren brand ook nog de oude ongeregeldheden te vreezen had, leerde de brand van het oude stadhuis te Amsterdam in 1652. De burgemees ters lieten, zoodra zij het bericht van den brand kregen, de schutterij en de stadssoldaten onder de wapens komen en wallen, poorten, straten en bruggen bezetten, om het grauw dat op plundering aasde, van den Dam te houden, of het ontkomen te beletten zoo het er reeds was, en er met den gemaakten buit meende vandoor te gaan. Voor de zakenmenschen is het zeer belang rijk, steeds wat nieuws te vinden. Een vin dingrijke Deen heeft het aangedurfd een ijsfabriek op Groenland te openen. Ieder, die er van hoorde, voorspelde den ondernemer een slechten afloop van deze onderneming. Maar het tegendeel is waar gebleken: de fabrikant is ternauwernood in staat, alle opdrachten uit te voeren. De Eskimo's schijnen enthousiast te zijn voor de consumptie van ijs, dat zij tot nu toe slechts gebruikten voor den bouw van hun wo- nmgen. Een vermogen, dat in den loop der jaren door samengestelden interest aangegroeid is tot 50 millioen gulden, wacht in Kopenhagen op zijn erfgenamen. Generaal Paul Wurtz, een Deensohe grootgrondbezitter, had in het jaar 1776 dit vermogien nagelaten. Destijds kon het echter niet verdeeld worden, omdat de erfge namen het samen oneens waren en eindelooze processen voerden. De Deensche regeering, die het vermogen in den tusschentijd beheerd heeft, is thans van plan het reusachtige ver mogen aan de rechtmatige erfgenamen uit te keeren. Reeds 700 menschen hebben zich aan gemeld, die meenen, dat zij aanspraak mogen maken op een deel van de erfenis en die bewe ren, dat zij in rechte lijn van den generaal afstammen. Onlangs overleed in Paenza in Italië een man, die in den loop van vijftig jaar een zeer merk waardige verzameling bijeen gebracht had, die hij vermaakt heeft aan de stadsbibliotheek van zijn geboorteplaats. Het betreft hier een verza meling van allerlei soorten lucifersdoosjes, waarvan hij de beide kanten losmaakte en in een album plakte. De verzameling omvat onge veer 50.000 stuks en bevat afbeeldingen en cari- caturen van bekende persoonlijkheden, staat kundige symbolen uit alle landen van de we reld, reproducties van gedenkteekenen, plaat sen, costuums, uitvindingen, gevechten en der gelijke. In de Engelsche stad Putney heeft de recht bank op zeer snelle wijze 'n gewoonte-misdadiger veroordeeld. Om li uur dertig werd Thomas Watts gesnapt, toen hij uit een groot pakhuis eenige waardevolle stofbalen wilde stelen. Reeds om 2 uur 's middags moest hij zich voor de rechtbank verantwoorden. Na een kwartier werd de dief, die een gewoonte-misdadiger bleek te zijn, veroordeeld tot 6 maanden gevangenis straf. Er waren dus niet meer dan drie uur ver loopen tusschen den tijd, dat Putney zjjn dief stal pleegde en gevangen gezet werd. In de voorstad van Breslau, Hartlieb, hebben arbeiders bü het aanleggen van de groote rijks- autostraatwegen geweldige voorraden barnsteen gevonden, die waarschijnlijk in de eerste eeuw na Christus door de toenmalige bewoners van het gebied daar verzameld zijn. In de uitge strekte gebieden van de fossiele hars, die ont staan is uit de denneboomen van het tertiaire tijdvak, bevinden zich duizenden verschillend gevormde stukken barnsteen. De grootste stuk ken wegen bijna twee kilogram, en bereiken een lengte van een kwart meter. De hoeveelheid barnsteen, die slechts op een plaats gevonden wordt, weegt 12 centenaars, een ander stuk 6 centenaars. Wie zou deze geweldige verzameling hier dui zenden jaren geleden bij elkaar gebracht heb ben? Uit de aparte lagen, die zich boven op de barnsteen bevinden, kan men met tamelijk groote zekerheid afleiden, dat het de Van dalen waren, die de barnsteen bij elkaar ge bracht Hebben. Dit volk bewoonde immers in dien tijd een groot deel van Silezië. De reus achtige barnsteenvondsten zijn echter ook nog in een ander opzicht van groot belang. Men meende namelijk steeds, dat de oude barnsteen straat, naast den Donau, eens de voornaamste weg in Europa, van Carnuntum door de Moravische poort naar den Weichsel en verder naar het Samland leidde, waar zich de zoogenaamde bara- steenkust bevindt. Deze vondst te Breslau doet nu evenwel de meening ontstaan, dat deze oude volkerenstraat in ieder geval tot aan Breslau aan de Oder liep en vandaar verder naar het Oosten. De stad zal destijds voor den handel in barnsteen een belangrijk knooppunt geweest zijn, waar de goederen overgeladen werden van het eene vervoermiddel in het andere. In de Zuid-Afrikaansche stad Johannesburg stierf dezer dagen in de grootste armoede en verlatenheid de avonturier George Harrison, die voor vijftig jaar de beroemde Transvaal- sche goudvelden ontdekte, welke tot nu toe aan de wereld meer dan 2000 millioen pond goud opleverden. Harrison was vanuit Australië naar Zuid- Afrika gevlucht, waar hij voortdurend door de politie gezocht werd. In 1886 bevond hij zich in de Bóeren-Republiek. Het geluk diende hem, toen hij in de buurt van Pre toria rijke goudaders ontdekte. Hij deelde zijn vondst mede aan president Kruger, waarop de regeering van Transvaal de stich ting der Randmijnen in het leven riep. Aan Harrison werd het opsporingsrecht in een belangrijk gebied geschonken. Hij verkocht het oogenblikkelijk en verdween uit het open bare leven, totdat men thans door zijn dood wederom aan hem herinnerd werd. In het jaar 1904 werd in den staat Kansas in Amerika een wet uitgevaardigd, die het eten van ratelslangen verbood. Dat deze wet meer dan dertig jaar geleden uitgevaardigd werd, heeft men te danken aan den artist Bosco, die in den staat Kansas een buitengewone popu lariteit verwierf, omdat hij op het tooneel ratel slangen opat. De truc, die Bosco daarbij ge bruikte, heeft men nooit kunnen ontdekken, in ieder geval ontstond er in Kansas een ware razernij en er ging geen dag voorbij, dat niet iemand een ratelslang opat. Door dit feit zag men zich gedwongen bovengenoemde wet uit te vaardigen. Thans heeft men echter het voor stel gedaan, deze wet uit het jaar 1904 op te heffen. Dit voorstel is echter verworpen. Het zal dus ook voortaan verboden blijven ratel slangen te eten. lifai In het plantenhuis van het botanisch instituut der Universiteit te Bonn bloei- de de reuzenplant Amorphophallus Ti- tanum. De roode en lila kelk heeft een diameter van 1.40 M. en de gele stempel een hoogte van 1.60 M.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 8