ffldvM&aal aan dag H Het Zeemonster van Nagasaki Bekend Fransch journalist keert weer tot het Katholicisme Een week verschrikkingen DINSDAG 11 MEI 1937 HET ANARCHISME AFGEZWOREN Gustave Hervé verklaart zelf: „Ik voel me er zoo blij om, dat ik het moet uit schreeuwen" Rede overwonnen door gevoel en hart HgHSHRI Amerikaansche ridders Benoeming Kon. Academie van W etenschappen Furtwaengler te Londen AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL NAAR HET ENGELSCH Dus wasi ik, waar ik aan toe was; Collins zou, De bekende Fransche journalist Gustave Hervé, een gewezen anarchist, is openlijk Weergekeerd tot het Katholicisme. In zijn blad „La Victoire" heeft hij daarvan mededeeling gedaan. Het is wel degelijk zoo, aldus schreef Hervé: Ik keer officieel, en met geestdrift, tot het Christendom terug. Ik voel me er zoo blij om, dat ik het moet uitschreeuwen. Het zal daarbij de katholieke lezers van „La Victoire" en al dezen leeken en priesters die jarenlang Voor mijne volledige bekeering hebben gebeden, Zeer verheugen. Hoe komt het, dat ik zoo lang heb gewacht tot de Kerk terug te keeren nadat ik, al reeds een jaar ongeveer vóór den oorlog, tol het besef was gekomen van de moreele en de Sociale waarheid van het Christendom? Thans begrijp ik waarom. Ik was 'n verkeer- fen weg opgegaan: ik wilde er hardnekkig ko men langs den weg der rede en der redenee ring. Het is nu eenmaal een manie van intel- lectueelen, rationalisten en vrijdenkers, alles te Willen ophelderen en verklaren in het licht der rede, alsof de rede, die wel op haar plaats is waar het er om gaat de stof te observeeren, feiten vast te stellen en natuurwetenschappe lijke wetten op te sporen, alsof de rede, zeg ik, Ons eenig middel tot investigatie en tot ontdek king ware, alsof we niet, benevens de rede, hog het gevoel en de intuïtie bezaten, welke Voor ons gezichten openstellen, die niet te berei ken zijn langs den weg der rede alleen. Dan »iog gezwegen over het licht des geloofs. Gestadig sprak ik tot mezelven: „Goed zoo. De materialistische 'en mechanistische hypothe se van een heelal, geschapen uit eeuwige stof en eeuwige kracht, houdt geen steek. De won derbare machine van het heelal met al haar Wetten is niet vanzelf tot stand gekomen, noch heeft zichzelf geordend. Een wezen dat almach tig, oneindig en eeuwig is, heeft het geschapen, en, daar een nietige aardworm, als ik ben, ze delijke verzuchtingen en opwellingen van goed heid en idealisme in zich ervaart, zoo kan het niet anders of God is oneindig goed. Hij heeft aan het menschelijk geslacht wetten opgelegd. De mensch heeft deze wetten overtreden. Doch elk kwaad draagt in zich zijn eigen sanctie en daarom, in 't belang zelf van het menschdom, heeft de mensch misstappen begaan. De Ge wijde Boeken hebben deze waarheden veraan schouwelijkt in de zinrijke parabel van het verloren Paradijs. Maar de Profeten van Israël - en elders Boeddha en Confucius met hun instinct, met hun intuïtie» van het Eeuwige hebben den mensch nieuwe en nauwkeurige wetten voorgehouden. En Christus, de wonder baarste aller profeten, heeft aan de wereld Zijn sublieme leer het Christendom verkon digd. Ziedaar hoe, voor alle „redelijke" messchen, de feiten zich hebben voorgedaan. Wanneer de menschelijke rede redeneert dver dingen die buiten haar bereik liggen, om dat ze niet behooren tot haar gebied, wel, dan ■aakt dat kant noch wal. Niet door de rede, maar door het gevoel en door het hart, ben ik tot het Christendom te ruggekeerd. Ik heb reeds vroeger de wonderbaarlijke ge schiedenis verteld welke mij overkomen was op Hemelvaart 1935, hoe ik, op dien dag, ofscnoon hog geheel ongeloovig, God ben wezen bedan ken, omdat Hij de gezondheid had weerge- schonken aan mijn broeder, voor wien ik Hem had gebeden in een uur van neerslachtigheid en verwarring. Sindsdien, door dezen samenloop van haast mirakuleuze omstandigheden diep geschokt, ben ik geregeld iederen Zondag naar de H. Mis gegaan om te trachten te gelooven. In allen eenvoud heb ik de lezing van het Evangelie aanhoord, het Onze Vader uit mijn kinderjaren gebeden, en natuurlijk ook het Weesgegroet daar ik mij in een kerk van de Maristen be vond, tot God smeekend om genade en ver lichting, opdat ik dan toch eindelijk helder zou öiogen zien. En onmerkbaar ben ik van Jezus gaan hou den, omdat Hij ons met Zijn bloed heeft vrijge kocht. Ik begon te wenschen dat ik me, vóór 2000 jaren, aan Zijn zijde hadde bevonden, om Bern Zijn kruis te helpen dragen. Zonder me in te laten met het doorgronden van de ge heimen der Menschwording, der Verlossing of der Drieëenheid, ben ik ook gaan houden van Zijn Moeder, die bij Zijn lijden aanwezig was misschien wel door aan mijn eigen moeder te denken, die ook haar kruisweg heeft gehad, al de jaren die ze me in de gevangenis zag door brengen voor denkbeelden die haar krankzin nig toeschenen. En ik hield van den H. Petrus, niettegen staande zijn drievoudige verloochening, die hij zoo mooi heeft weten te herstellen door op zijn beurt den kruisdood te sterven; en van den H. Paulus, die de Christenen had helpen steenigen alvorens de vurigste onder de apos telen te worden; en van alle martelaren en van alle heiligen, niet alleen van onze natio nale heiligen, zooals Sint Lodewljk, Jeanne d'Arc en Sint Vincentius a Paulo, van wien ik altoos heb gehouden, pok in de jaren mijner „ontsporingen" maar van alle heiligen uit alle tijden en uit alle landen het Christen dom is gelukkigerwijze niet rasziek en van alle kloosterlingen uit Frankrijk verjaagd, van die arme Broeders der Christelijke Scholen, mijn eerste leermeesters, en niet het minst van Frère Florin, die in mijn oogen steeds hun heerlijkste en edelste vertegenwoordiger was. En meteen kwam ik al meer en meer on der de begeestering van Christus' leer, niet alleen van Zijn sociale leer die alles bevat, wat goed en bruikbaar is in de socialistische theo rieën, ook de meest moderne, niet alleen van Zijn zedenleer die het hoogste ideaal van vol maaktheid is waarnaar 'n mensch kan streven, maar bovenal van den troost dien zij belooft aan de rechtvaardigen, de barmhartigen, de nederi- gen en vreedzamen van hart: het eeuwige Licht en het Rijk der Hemelen. Reeds twee jaar lang en buiten mijn weten om werd ik aldus bewerkt, gekoesterd door de genade. Toen kwam de Goede Week van dit jaar. Ik wierp me met gretigheid op de Navol ging Christi. Aan het slot van het vierde boek las ik: „Wie wil doorvorschen Gods Majesteit zal bezwijken onder den last Zijner Glorie. God kan meer doen dan de mensch begrijpen." Ook dit: „Indien gij niet kunt verstaan of begrij pen wat beneden u is, hoe zult ge dan vatten wat boven u is?" En nog dit: „God bedriegt niet; bedrogen wordt hij, die te veel betrouwt op zich zelven." „God wandelt met de eenvoudigen, openbaart zich aan de nederigen, geeft het verstand aan de kleinen, ontsluit den zin aan de zuiverste geesten en verbergt zijn genaden voor de nieuwsgierigen en trotschen. De menschelijke rede is zwak en kan worden misleid, het ware geloof daarentegen kan niet worden misleid." En ten slotte: „De eeuwige en onmetelijke De door den auto in geestdrift gebrachte jeugd organiseert autorennen God, Wiens macht is oneindig, doet groote en ondoorgrondelijke dingen in den hemei en op aarde, en niet te doorvorschen zijn Zijn wonderbare werken. Indien zoodanig' waren de werken van God, dat zij gemakkelijk konden worden begrepen door de menschelijke ziel, dan waren zij niet wonderbaarlijk en onuitsprekelijk te noemen. Op Goeden Vrijdag, te 3 uur, het uur waarop alle christelijke zielen den dood van den Zalig maker herdenken, heb ik geschreven naar den Pater Marist van wien de predicatie over de bovennatuurlijke kracht van het gebed, op Hemelvaart 1935, den eersten stoot aan mijn bekeering had gegeven, hem verzoekend me den volgenden dag in zijn biechtstoel te ont vangen, opdat ik den Zondag daarop mijn Pa- schen zou kunnen houden. Ziedaar hoe, op het feest van Zijn Verrijzenis, Christus, Dien ik niet had vermogen te be reiken met mijn menschelijke rede, de rede van een intellectueel, onder den last van zijn universitaire ezelsvellen begraven, zich ge- waardigd heeft in mijn ziel te verrijzen. et hoofd van de Amerikaansche Kro ningsdelegatie te Londen is Mr. James Gerard, die van 1913 tot 1917 ambas sadeur der Vereenigde Staten te Berlijn was. Lid der delegatie is onder anderen Gen. Pershing, die van Juni 1917 tot aan het eind van den oorlog toe, opperbevelhebber was van de Amerikaansche troepen in Amerika. Beiden zijn G.C.B.-Knights of Ridders Groot kruis van de Order of the Bath. Britsche ridderorden van hoogen rang worden zelden aan vreemdelingen verleend en het aan tal Amerikanen met ridderorden waaraan titels verbonden zijn, is bijzonder klein, aangezien krachtens de Amerikaansche constitutie geen burger der Vereenigde Staten „eenigen titel van een Koning, Vorst of Vreemden Staat" aan vaarden mag zonder toestemming van het Congres. Gedurende den oorlog evenwel werd een wet aangenomen, welke Amerikaansche burgers in staat stelde zekere buitenlandsche titels, ver bonden aan ridderorden en onderscheidingen, te aanvaarden. Aan het Grootkruis van de Bath-orde is het predicaat Sir verbonden; Mr. Gerard heeft dus het recht zich Sir James Gerard te noemen, terwijl Gen. Pershing er aanspraak op maken kan Sir J. J. Pershing genoemd te worden. Mr. Gerard dankt de zeldzame onderscheiding hieraan, dat hij van 1914 tot 1917, dus gedu rende de drie jaren dat Amerika nog niet deel nam aan den oorlog, te Berlijn de diplomatieke en andere belangen van Groot Brittannië be hartigd heeft. Over zijn Berlijnsche periode heeft hij twee boeken geschreven: „Face to face with Kaiserism" en „My four years in Germa ny". Het zijn zeer onderhoudende boeken, zon der eenige diplomatieke gewichtig-doenerij. Het eerstgenoemde werk is voornamelijk van poli- tieken aard; in het andere worden vooral er varingen en indrukken weergegeven, en tot in bijzonderheden wordt erin verteld wat Gerard en zijn medewerkers aan de ambassade sinds het uitbreken van den oorlog gedaan hebben in het belang van de Engelschen die in Duitsch- land vertoefden of woonden, en in dat der Britsche krijgsgevangenen. Ongetwijfeld heeft hij dezen onschatbare diensten bewezen. Hij heeft met de grootste toewijding voor hen ge werkt, ofschoon in die jaren de behartiging der Amerikaansche belangen in Duitschland reeds onnoemelijk veel van een ambassadeur vergde. Uit die boeken blijkt ook hoe door-en-door Amerikaan hij was: de typische man van de Nieuwe Wereld, die aanvankelijk vreemd, maar tot het einde toe kritisch stond tegenover al het uiterlijke vertoon der 'Europeesche volkeren en vorstenhoven. Ofschoon in het bijzonder de Duitsche vorm van dat vertoon, gekenmerkt door een ongeëvenaarde vereering voor unifor men, hem tegenstond, is het toch waarschijnlijk dat de meer aristocratische glans van het leven in Engeland, met zijn eeuwenoude tradities en weergalooze uiterlijke praal, hem op den duur evenmin bekoord zou hebben. Daarvoor was hij te zeer Amerikaan. Men kan zich hem dan ook zeer moeilijk voorstellen als datgene wat* hij is, namelijk een Engelsch Ridder. Te Berlijn, waar onder het Keizerrijk ieder, die een plechtigheid aan het Hof moest bij wonen, nog wel een of ander uniform bezat waarin hij zich voor deze gelegenheid kon uit- dosschen, waren de Amerikaansche ambassa deurs steeds zeer opvallende verschijningen op hoffeesten, daar zij de eenigen waren die noch militair, noch diplomatiek gala droegen. Wie in Engeland een levee of een avondfeest ten hove bijwoont, kan, wanneer hij geen ambts- costuum heeft, een zoogenaamd „court dress" aantrekken. Dit doen bijvoorbeeld ministers, die niet reeds een andere hoedanigheid of rang bezitten, welke hun aanspraak geeft op een uniform of galagewaad. Gedurende de plech tigheid in de Abbey zal Generaal Pershing na tuurlijk zijn generaals-uniform dragen. Mr. Gerard en Mr. Bingham, de Amerikaansche ambassadeur te Londen, zullen zich bij deze gelegenheid uitdosschen in kniebroek, zijden kousen, lage schoenen en zwarten rok. Dit ls geen „court dress", maar lijkt er toch het meest op. Verder durft geen Amerikaan, zelfs al is hij een „knight", te gaan, sinds aan gene zijde van den Oceaan eens een storm verwekt werd, doordat de Amerikaansche ambassadeur Harvey in vol hof-gala verscheen op een levee in Buckingham Palace. Plotseling bevond ik mij met Banouö Abdou mijn Oosterschen vriend in een slop, dat dood liep. Aan het eind er van was een diep-ingebouwde poort, met zware ijzeren platen beslagen. Er voor hurkten vele, vieze bedelaars. Mijn dagenlang rondzwerven door Kaïro had mij al voor tallooze, nu eens verheugende, dan weer trieste verrassingen geplaatst. Van de laat ste meer dan van de eerste, maar dit was wel heel exceptioneel. Deze martiale deur, en wat daarachter verborgen moest liggen, wekte zoo'n nieuwsgierigheid bij me op, dat ik, in plaats van mijn vriend, een bedelaar vroeg, wie hier wel woonde. „Abu-ed-Tabau" fluisterend kwam het ant woord. „Abu-ed-Tabau," herhaalde ik. „Vader der slangen. Zeg Banoub, wat moet dat beteeke- nen?" „Ik heb laatst eens iets van hem gelezen," gemelijk, wat onwillig haast kwam het ant woord: „Hij moet de sheik van een beroemde slangensekte zijn. Dit praedicaat beroemdheid komt meer van de zijde der Arabieren, dan van die der wetenschappelijke wereld. Maar als je hem eens wilt spreken?".... vragend keek hij me aan en kon blijkbaar van mijn gezicht lezen, wat ik wilde. Met een slag viel een zware klepel op de massieve deur en echode door het slopje. Ik had me begeven in een avontuur, dat me tot stikkens toe heeft benauwd, maar tevens een waardevolle ervaring rijker maakte. Bedacht-langzaam week de zware deur. Een mat-lichtschijnsel van een electrische lamp, die het elk oogenblik kon begeven, teekende in de opening het scherpe profiel van een man, ge kleed in een breed van de schouders hangende donkeren talaar; zijn voeten staken in roode, korte Arabische schoenen. Onzen beleefden groet beantwoordde hij niet onvriendelijk, maar uiterst gereserveerd. Ba noub was het, die hem aansprak. Zijn vriend, een Europeaan, bestudeerde het land en zijn gewoonten en had zoo vanzelfsprekend den naam van Abu-ed-Tabau gehoord. Of nu de gelegenheid bestond met den grooten sheik een kort onderhoud te hebben- Uit den talaar kwam een pezig magere hand, die uitnoodigend werd gestrekt in de richting van een binnenplaats. Wij schuifelden binnen. De deur bonkte dicht en werd gegrendeld. Over het kleine, betegelde pleintje werden we geleid in een breed en laag vertrek, volbe- hangen met kostbare tapijten en op den vloer fijn-bestikte kussens. We namen de ons aange wezen plaatsen in, dronken Turksche koffie uit kleine, teere kopjes, rookten sigaretten en ge noten daarna van heerlijken vruchtendrank. Dan begon de sheik, heel langzaam, met voor zichtig uitgekozen woorden te spreken over de slangensekte. De motieven, waarom zij zich in een sfeer van heiligheid mocht hullen, waren moeilijk te volgen, maar klonken niet ongerijmd. Plotseling stond hij op, elke aanleiding daartoe was me ontgaan en reeds vreesde ik, dat aan de gastvrijheid een ontijdig einde zou wor den gemaakt, toen de sheik in een nevenver- trek verdween. Banoub en ik waren alleen. „Hij is de bewaarder van de heilige slang" fluisterde Banoub mij toe. „Welke heilige slang?" Banoub glimlachte flauwtjes en trok even met zijn schouders. Of hij nu werkelijk niets meer wist of dat hij mij in het onzekere wilde laten, werd mij niet duidelijk. „Kan ik haar niet te zien krijgen?" „Hij haalt haar al!" Opwinding maakte zich van mij meester. Over enkele oogenblikken zou ik, voor de zooveelste maal in de enkele dagen, vis-a-vis staan tegenover Oostersche mystiek. Even geruischloos als hij verdwenen was, keerde de sheik terug. In zijn handen hield hij een kistje, dat hij voor ons op het tapijt neer zette. Het was vervaardigd van zwartglanzend Obsidian met buitengewoon kungtig gouden in legwerk als hieroglyphen, maar domineerend was de slanke figuur van een koningsslang. On getwijfeld een zeer kostbaar eeuwenoud voor werp. „Bewaart u daarin de heilige slang?" vroeg ik 'IM Nu gebeurde iets heel geks. „Het zeemonster"? brulde de agent en meteen viel hij van schrik onderstboven. „Ik ga as sistentie halen", en meteen holde hij hard weg. „Dat is ook al een manier om weg te komen," zei Drein Drentel. „Weet je wat," en hij raapte de politiepet op die nog op den grond lag. Ik zet die pet op, misschien is het zeemonster dan wel bang voor me. De pet paste precies. Drein Drentel had nog geen kwartier' gestaan, toen er eens klaps een boef te voorschijn kwam, die daar juist op dien hoek zijn slag wilde slaan. Toen hij echter de politiepet zag, vond hjj het maar beter om door te loopen. Zoodoende had Drein een inbraak verijdeld. „Inderdaad, hierin rust zij;" plechtstatig klonk het antwoord. Ik lachte ongeloovig, maar toch beslist niet onhoffelijk en waagde het zelfs eenige twijfel- gevoelens te openbaren. Streng-verwijtend keek de sheik mij aan, dan sprak hij: „In dit kistje rust een koningsslang, die meer dan drieduizend jaren oud is. Zij is gevonden in een Egyptisch koningsgraf, ge wonden om den hals van een mummie. Uit de hieroglyphen weten we, dat deze pharao door den knellenden greep van deze slang is ge stikt, omdat de koning den Almachtige zwaar beleedigd had." Als u ook reeds in stof zult zijn overgegaan, zal deze, onze heilige slang nog leven!" Met stijgende belangstelling had ik den sheik aanhoord, maar zijn woorden over- i""l tuigden mij niet. j i 0rPPt> I Ik wilde dat ver* ln utin S'^P eerde reptiel wel i eens zien. van net Oosten Als had de I sheik mijn ge- dachten gelezen, zoo veranderde eensklaps de opgetogen uitdruking van zijn gelaat in een zoo dreigende, zoo afstootende, dat ik slechts met moeite mijn woorden kon uitbrengen. „Ik wil geen moment veronderstellen, hoog geachte sheik, dat u niet waarheidslievend zou zijn, maar, bij allen eerbied voor uw hoogen ouderdom, ik kan u niet gelooven. Laat mij eens zien! Ik wil het kistje zelf openen!" „Allah beware u daarvoor!" Als een nood kreet klonk de stem van den grijsaard. „Het zou uw dood beteekenen, vreemdeling!" Zijn waarschuwing kwam echter al te laat. Ik weet zelf niet, hoe ik er toe kwam was het misschien de stekelige blik van den ouden man, waarin ik iets kleineerends meende te zien of een onweerstaanbare drang naar avontuur? maar flauw-weifelend stak ik mijn rechterhand uit naar ïiet kostbare kistje, om haar meteen, hevig ontsteld, weer terug te trekken. Vlak voor mij kronkelde een glimmend slangenlijf, de platte kop dreigend vooruitgestoken, angstaan jagend klonk het sissen. Onwillekeurig strekte ik mijn hand weer uit, nu om mij te verdedi gen. In plaats van toe te bijten, slingerde het reptiel zich om mijn vooruitgestoken arm en kronkelde zich als een ontspannende veer om hoog. Met een even onverwachte als snelle be weging gleed het slangenlijf om mijn hals; vlak bij mijn oor klonk het folterend sissen. Knel- lender werd het vleeschkoord om mijn hals, te vergeefs beukte en rukte ik in mijn vertwijfe ling aan het gladde slangenlichaam. Ik hoorde me schreeuwen, maar het was een verstikt gor gelen, meer niet. Snel en zwaar bonkte mijn hart, de aderen zwollen en dreigden te bersten. Nog één seconde in dien doodelijken greep van de koningsslang en ik zou mijn zucht naar Oostersche mystiek met den dood hebben be kocht. Een duizelig gevoel beving mij, mijn bovenlichaam trok even tezamen, wankelde en viel,....uit verre, oneindige verten hoorde ik flauwtjes handengeklap en een monotoon zan- gerig-huilend géluid. Het welkom in den hof van Allah? Eensklaps was het, alsof die moor dende greep om mijn hals minder werd; ik voelde langzaam-aan die beklemmende span ning wijken en dan vulden zich, ik wist niet hoe, maar het was zoo, mijn longen; hijgend en klam-bezweten vond ik mij zelf weer terug. Door een bloedrooden nevel, die slechts lang zaam van mijn oogen week, zag ik het vreese- lijke dier weer in het kistje terugkruipen; de starre blik van den sheik verzachtte, tot hij vriendelijk tegen me lachte. Met een slag sloot hij het doosje. Ik zocht mijn vriend; lijkbleek zat hij naast me. In mijn onderbewustzijn kwam de gedachte aan suggestie, maar ik durfde het niet uitspreken. Wat mij zooeven was gebeurd, had me te sterk aangegrepen, dan dat ik het zou durven wagen hier nog een woord te spre ken, dat den sheik ook maar eenigszins on welgevallig zou zijn. Enkele minuten later leidde de sheik ons weer over de binnenplaats naar de zware poort. Zwijgend volgden we hem. Eerst toen we het slopje uit waren en het krioelende, doenige Oostersche leven ons omgaf, keken we elkaar aan, heel even maar. „Nooit meer, Banoub. Ik zou het niet over leven." Bij Koninklijk Besluit zijn bekrachtigd de volgende benoemingen aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam: a. tot gewoon iiö afdeeling letterkunde, prof, dr. H. J. Pos, te Haarlem, prof. mr. L. W. van der Pot, te Groningen. b. tot correspondent, afdeeling letterkunde, prof. mr. J. Eggens, te Batavia, dr. S. J. Esser, te Batavia, dr. F. B. J. Kuiper, te Batavia, dr. P. Voorhoeve, te Tematang Siantar (Sumatra's Oostkust) Nederl. Oost-Indië. De eerste concerten van de Berlijnsche Phil- harmonie onder leiding van Furtwaengler te Londen, hebben een zeer groot succes gehad. De Londensche bladen schrijven er over in be wonderende termen. De criticus van de Times schrijft over de uitvoering van Beethoven's Negende Symphonie, dat men hierbij de hoogte en de diepte van Beethoven ervoer, gelijk men dit slechts enkele malen in zijn leven kan be leven. AT T 17 A nr*M!VTï7>C °P dit blad zijn ingevolge de verzekermgsvoorwaarden tegen 17 7 bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door ¥7 *7^11 bij een ongeval met 17 m l raUVyi 111 ij ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen f verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen wwt" doodelijken afloop bij verlies van een hand, een voet of een oog. 20 „Bent u daar alleen naar toe gegaan in het donker en nadat wü u er toen van verteld faadden?" Ik sloeg er maar in het geheel geen acht op, dat ze mij in de rede viel: de tijd was te kost baar, want Mrs. Garbutt kon al gauw terug zijn. „Ik klom de trap op en dicht bij den top ^aren er een paar treden afgebrokkeld; ik dacht, bat iemand, die dit misschien niet had gemerkt, verder zou zijn doorgegaan en dan ineens de diepte gevallen zou zijn. Ik boog mij een *«id voorover, schreeuwde uit alle macht en.... ie»iand antwoordde mij!" „Miss Phillips!" j»Ja, het is waar; zoo waar als ik hier sta. stem klonk maar heel zwak en van ver af, blaar er riep iemand duidelijk: „Help! Help!" ^eP onder uit den toren." -.O, hoe verschrikkelijk! Hoe verschrikkelijk!" {b'eunde Collins, maar ik wilde geen tijd ver foeien, met naar haar te luisteren: ik moest °aar overtuigen, dat was de zaak. »Je houdt het misschien voor het spel van een "Waanzinnige" verbeelding?.... Maar ik zweer je, dat het de zuivere, eerlijke waarheid is. Wat zou ik er bij winnen door zoo'n geschiedenis te verzinnen? Niets immers! Al wat ik je vraag, is: de waarheid te helpen bewijzen. Je hoeft zelf niets te doen. Je moet enkel maar je verloofde zien over te halen, naar den toren te gaan en daar een onderzoek in te stellen. Want, bedenk wel, Collins, die ongelukkige moet daar nu gelegen hebben sinds Dinsdagavond." „Miss Phillips!" riep zij, nog steeds weifelend. „Als dit zoo is, waarom hebt u het dan al niet eerder aan iemand verteld?" Ik zag in, dat als ik haar de ware reden van mijn stilzwijgen gaf, zij er dan in het geheel geen geloof aan zou willen slaan. Zij kón nog aannemen, dat er iemand toevallig in den toren was gevallen, maar ze zou nooit gelooven, dat haar meesteresse hem opzettelijk in die val had gelokt. „Waarom heb u er al niet eerder over gespro ken?" herhaalde zij en ik antwoordde: „Wat zou ik daar nóg mee bereikt hebben. Niemand had mij willen gelooven. Ik zou 't je zelfs nu niet verteld hebben, als je er niet van gesproken had, dat een ander ook dien kreet hoorde." „Maar had u hem dan daar willen laten om komen in zijn ellende?" „Neen, toen ik hier Woensdagavond terug kwam, besloot ik, hem hulp te zenden, als ik den volgenden morgen naar het station zou rijden. En toen Mrs. Garbutt verlangde, dat ik nog een paar dagen blijven zou, had ik besloten, naar het dorp te gaan, gisterenavond op den tijd van het diner; maar ik had, er geen gelegenheid voor en tot dusverre heb ik die nog niet gevon den." „Wist ik toch maar, wat ik gelooven moest!" luidde Collins' verzuchting, waarop ik zei: „Je hoeft in het geheel niets te gelooven, enkel maar te onderzoeken, wat ik heb gezegd. Stuur Mitford met dien anderen persoon, die Dins dagavond den kreet heeft gehoord, maar vertel hem eerst, wat ik je nu heb meegedeeld en laat die twee dan samengaan." „Het was Mitford zelf, die dien kreet ook ge hoord heeft, Miss. Hij was wat te lang uitge bleven met het waden van de paarden en was bang, dat Mr. Garbutt naar den stal zou gaan en het zou merken; daarom zamelde hij al zijn moed bijeen en nam den kortsten weg langs de ruïne, om tijd uit te winnen." „Denk je, dat hij wel alleen naar den toren zou willen gaan, Collins? Zou hij dat durven?" „Als ik hem maar kan overtuigen, dat het een menschelijke kreet was, dan zal hij gauw genoeg gaan!" „Dus jij zult je best doen, er hem op af te sturen, hè, Collins?" „Dat beloof ik u." „Wanneer?" „Zoodra ik hem maar even spreken kan, Miss. Hij moet in het dorp wachten, tot Mrs. Garbutt terug zal zijn. Zij wist zelf niet, hoe lang zij in Winchester zou blijven. Maar ik zal even gauw in den stal aanloopen, als ik beneden de thee ga halen voor Mrs. Garbutt." „Je zult hem vooral toch onder het oog brengen, dat hij er met niemand anders over spreekt?" t „Wees u maar niet bang, Miss, wij zullen het vóór ons houden." Dus was er dan toch kans, dat Mitford dien dag naar den toren ging. O, mocht er nu ein delijk eens iets van komen! Collins raapte het werk op, dat zij in haar opgewondenheid had laten vallen, en ik begon weer te schrijven; maar toch zou ik nog één poging wagen en nu ditmaal voor mijzelf. „Collins," begon ik, „heb je ooit wel eens ge lezen of gehoord van menschen, die niét gek waren en die waren opgesloten in een krank zinnigengesticht Ik zag aan de uitdrukking van haar gezicht, dat dit onderwerp haar niet beviel; maar ik hield voet bjj stuk en ging voort: „Maar natuurlijk heb je daar wel eens van gehoord! Het eigenaardige er van is, dat, wan neer je zoo iets in het werkelijke leven aan treft, je het haast nooit voor waarheid kunt aannemen." „Miss Phillips," viel ze mij in de rede op voor haar doen zeer beslisten toon, „ik weet, waar u heen wilt, maar spaart u mij deze vraag. Ik zal zorgen, dat er een onderzoek wordt inge steld, om u genoegen te doen; uw brief heb ik ook laten posten, om u een genoegen te doen; maar let wel: ik zou het geen van beide gedaan hebben, als Mrs. Garbutt mij tégen-orders had gegeven. Al wat ik voor u doen kan en wat niet in strijd is met de bevelen van mijn meesteresse daar ben ik toe bereid; maar ik zou nooit te bewegen zijn, iets te ondernemen tégen haar aanwijzing." mij ten. nooit helpen, Foundeyre te ontvluch- Heel nederig vroeg ik toen: „Wil je mij laten weten, wat Mitford ont dekt?" „Dat beloof ik u. Zooals ik reeds zei: ik wil alles voor u doen, wat u verlangt, behalve dan ongehoorzaamheid aan de orders van Mrs. Gar butt. Ik ben overtuigd, dat zij goed gezien heeft; dat ze moest zorgen, dat u weer veilig en wel onder de hoede van uw vrienden komt. Mij dunkt, het is heel vriendelijk van haar, dat zij zfch de moeite heeft gegeven, hun te schrijven." Zij dacht natuurlijk aan die geschiedenis van de ringen. Ik trad terug aan de schrijftafel met een ver stikkend gevoel in de keel. Mrs. Garbutt keerde niet wéér vóór vier uur op den - middag. Om twee uur bracht Collins mij de lunch en dezen maaltijd durfde ik ten minste gebruiken. Toen zij op het punt was, het vertrek te ver laten, zei ik: „Als Mitford daar iemand vindt, Iaat hem dan niet den man hier brengen, maar regelrecht naar het dorp." Zij keek mij aan, niet begrijpend. „Vraag maar niet waarom! Dat zal ik je wel vertellen, als Mr. Brentmore hier is; eerder niet." Zij knikte bevestigend en ging, en, toen ik haar de zware deur boven aan de trap hoorde ontsluiten, overviel mij een onstuimig verlangen naar vrijheid; maar ik mocht, hetgeen ik nu- zoo juist gewonnen had, niet in de war sturen door een daad van roekeloosheid! Na de lunch ging ik bij het venster staan, in afwachting van den terugkeer van Mrs. Garbutt Ik besloot nu ineens, dat ik de koe bij de horens zou pakken en dat ik van haar eischen zou, dat ze mij eenige beweging zou laten nemen. In haar tegenwoordigheid scheen alle moed mij altijd te begeven en niet zoodra zag ik haar rijtuig dan ook aankomen, of een gevoel van vrees overviel bij weer. Tegen den tijd, dat het rijtuig voor het huis stilhield, was ik op het punt, naar mijn eigen kamer te vluchten, maar na eenig be raad, achtte ik het toch beter, te blijven waar ik was. Zoodra Mrs. Garbutt haar mantel en hoed had afgelegd, zou de thee opgediend worden. Ik zou in de kamer blijven en het oog houden op mijn kopje, om vergissingen te voorkomen Ze kwam regelrecht het vertrek binnen, waar ik was, nog met haar hoed op. Ik stond met den rug naar het venster en sloeg haar steeds gade, terwijl ze naar haar lage stoeltje ging bij het vuur en ik tot de slotsom kwam, dat zij ge slaagd was in haar ondernemen. Ze was beleefd en zelfs vriendelijk in haar belangstellende vragen, hoe ik den tijd was door gekomen gedurende haar afwezigheid en, of schoon ze nog doodsbleek zag en haar oogen nog dien rusteloozen blik hadden, was de uit drukking van haar gelaat toch als van iemand, die voelde, dat zij gezegevierd had. (JVordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 9