ffldvM&aal aan dag
H
Het Zeemonster van Nagasaki
Bekend Fransch journalist keert weer
tot het Katholicisme
Een week
verschrikkingen
DINSDAG 11 MEI 1937
HET ANARCHISME
AFGEZWOREN
Gustave Hervé verklaart zelf:
„Ik voel me er zoo blij om,
dat ik het moet uit
schreeuwen"
Rede overwonnen door
gevoel en hart
HgHSHRI
Amerikaansche ridders
Benoeming Kon. Academie van
W etenschappen
Furtwaengler te Londen
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
NAAR HET ENGELSCH
Dus wasi ik, waar ik aan toe was; Collins zou,
De bekende Fransche journalist Gustave
Hervé, een gewezen anarchist, is openlijk
Weergekeerd tot het Katholicisme. In zijn blad
„La Victoire" heeft hij daarvan mededeeling
gedaan.
Het is wel degelijk zoo, aldus schreef Hervé:
Ik keer officieel, en met geestdrift, tot het
Christendom terug. Ik voel me er zoo blij om,
dat ik het moet uitschreeuwen. Het zal daarbij
de katholieke lezers van „La Victoire" en al
dezen leeken en priesters die jarenlang
Voor mijne volledige bekeering hebben gebeden,
Zeer verheugen.
Hoe komt het, dat ik zoo lang heb gewacht
tot de Kerk terug te keeren nadat ik, al
reeds een jaar ongeveer vóór den oorlog, tol
het besef was gekomen van de moreele en de
Sociale waarheid van het Christendom?
Thans begrijp ik waarom. Ik was 'n verkeer-
fen weg opgegaan: ik wilde er hardnekkig ko
men langs den weg der rede en der redenee
ring. Het is nu eenmaal een manie van intel-
lectueelen, rationalisten en vrijdenkers, alles te
Willen ophelderen en verklaren in het licht
der rede, alsof de rede, die wel op haar plaats
is waar het er om gaat de stof te observeeren,
feiten vast te stellen en natuurwetenschappe
lijke wetten op te sporen, alsof de rede, zeg ik,
Ons eenig middel tot investigatie en tot ontdek
king ware, alsof we niet, benevens de rede,
hog het gevoel en de intuïtie bezaten, welke
Voor ons gezichten openstellen, die niet te berei
ken zijn langs den weg der rede alleen. Dan
»iog gezwegen over het licht des geloofs.
Gestadig sprak ik tot mezelven: „Goed zoo.
De materialistische 'en mechanistische hypothe
se van een heelal, geschapen uit eeuwige stof
en eeuwige kracht, houdt geen steek. De won
derbare machine van het heelal met al haar
Wetten is niet vanzelf tot stand gekomen, noch
heeft zichzelf geordend. Een wezen dat almach
tig, oneindig en eeuwig is, heeft het geschapen,
en, daar een nietige aardworm, als ik ben, ze
delijke verzuchtingen en opwellingen van goed
heid en idealisme in zich ervaart, zoo kan het
niet anders of God is oneindig goed. Hij heeft
aan het menschelijk geslacht wetten opgelegd.
De mensch heeft deze wetten overtreden. Doch
elk kwaad draagt in zich zijn eigen sanctie en
daarom, in 't belang zelf van het menschdom,
heeft de mensch misstappen begaan. De Ge
wijde Boeken hebben deze waarheden veraan
schouwelijkt in de zinrijke parabel van het
verloren Paradijs. Maar de Profeten van Israël
- en elders Boeddha en Confucius met hun
instinct, met hun intuïtie» van het Eeuwige
hebben den mensch nieuwe en nauwkeurige
wetten voorgehouden. En Christus, de wonder
baarste aller profeten, heeft aan de wereld Zijn
sublieme leer het Christendom verkon
digd.
Ziedaar hoe, voor alle „redelijke" messchen,
de feiten zich hebben voorgedaan.
Wanneer de menschelijke rede redeneert
dver dingen die buiten haar bereik liggen, om
dat ze niet behooren tot haar gebied, wel, dan
■aakt dat kant noch wal.
Niet door de rede, maar door het gevoel en
door het hart, ben ik tot het Christendom te
ruggekeerd.
Ik heb reeds vroeger de wonderbaarlijke ge
schiedenis verteld welke mij overkomen was op
Hemelvaart 1935, hoe ik, op dien dag, ofscnoon
hog geheel ongeloovig, God ben wezen bedan
ken, omdat Hij de gezondheid had weerge-
schonken aan mijn broeder, voor wien ik Hem
had gebeden in een uur van neerslachtigheid
en verwarring.
Sindsdien, door dezen samenloop van haast
mirakuleuze omstandigheden diep geschokt,
ben ik geregeld iederen Zondag naar de H. Mis
gegaan om te trachten te gelooven. In allen
eenvoud heb ik de lezing van het Evangelie
aanhoord, het Onze Vader uit mijn kinderjaren
gebeden, en natuurlijk ook het Weesgegroet
daar ik mij in een kerk van de Maristen be
vond, tot God smeekend om genade en ver
lichting, opdat ik dan toch eindelijk helder zou
öiogen zien.
En onmerkbaar ben ik van Jezus gaan hou
den, omdat Hij ons met Zijn bloed heeft vrijge
kocht. Ik begon te wenschen dat ik me, vóór
2000 jaren, aan Zijn zijde hadde bevonden, om
Bern Zijn kruis te helpen dragen. Zonder me
in te laten met het doorgronden van de ge
heimen der Menschwording, der Verlossing of
der Drieëenheid, ben ik ook gaan houden van
Zijn Moeder, die bij Zijn lijden aanwezig was
misschien wel door aan mijn eigen moeder te
denken, die ook haar kruisweg heeft gehad, al
de jaren die ze me in de gevangenis zag door
brengen voor denkbeelden die haar krankzin
nig toeschenen.
En ik hield van den H. Petrus, niettegen
staande zijn drievoudige verloochening, die hij
zoo mooi heeft weten te herstellen door op
zijn beurt den kruisdood te sterven; en van
den H. Paulus, die de Christenen had helpen
steenigen alvorens de vurigste onder de apos
telen te worden; en van alle martelaren en
van alle heiligen, niet alleen van onze natio
nale heiligen, zooals Sint Lodewljk, Jeanne
d'Arc en Sint Vincentius a Paulo, van wien ik
altoos heb gehouden, pok in de jaren mijner
„ontsporingen" maar van alle heiligen uit
alle tijden en uit alle landen het Christen
dom is gelukkigerwijze niet rasziek en van
alle kloosterlingen uit Frankrijk verjaagd, van
die arme Broeders der Christelijke Scholen,
mijn eerste leermeesters, en niet het minst
van Frère Florin, die in mijn oogen steeds
hun heerlijkste en edelste vertegenwoordiger
was. En meteen kwam ik al meer en meer on
der de begeestering van Christus' leer, niet
alleen van Zijn sociale leer die alles bevat, wat
goed en bruikbaar is in de socialistische theo
rieën, ook de meest moderne, niet alleen van
Zijn zedenleer die het hoogste ideaal van vol
maaktheid is waarnaar 'n mensch kan streven,
maar bovenal van den troost dien zij belooft aan
de rechtvaardigen, de barmhartigen, de nederi-
gen en vreedzamen van hart: het eeuwige
Licht en het Rijk der Hemelen.
Reeds twee jaar lang en buiten mijn weten
om werd ik aldus bewerkt, gekoesterd door de
genade. Toen kwam de Goede Week van dit
jaar. Ik wierp me met gretigheid op de Navol
ging Christi. Aan het slot van het vierde boek
las ik: „Wie wil doorvorschen Gods Majesteit
zal bezwijken onder den last Zijner Glorie. God
kan meer doen dan de mensch begrijpen." Ook
dit: „Indien gij niet kunt verstaan of begrij
pen wat beneden u is, hoe zult ge dan vatten
wat boven u is?"
En nog dit: „God bedriegt niet; bedrogen
wordt hij, die te veel betrouwt op zich zelven."
„God wandelt met de eenvoudigen, openbaart
zich aan de nederigen, geeft het verstand aan
de kleinen, ontsluit den zin aan de zuiverste
geesten en verbergt zijn genaden voor de
nieuwsgierigen en trotschen.
De menschelijke rede is zwak en kan worden
misleid, het ware geloof daarentegen kan niet
worden misleid."
En ten slotte: „De eeuwige en onmetelijke
De door den auto in geestdrift gebrachte jeugd organiseert autorennen
God, Wiens macht is oneindig, doet groote
en ondoorgrondelijke dingen in den hemei en
op aarde, en niet te doorvorschen zijn Zijn
wonderbare werken.
Indien zoodanig' waren de werken van God,
dat zij gemakkelijk konden worden begrepen
door de menschelijke ziel, dan waren zij niet
wonderbaarlijk en onuitsprekelijk te noemen.
Op Goeden Vrijdag, te 3 uur, het uur waarop
alle christelijke zielen den dood van den Zalig
maker herdenken, heb ik geschreven naar den
Pater Marist van wien de predicatie over de
bovennatuurlijke kracht van het gebed, op
Hemelvaart 1935, den eersten stoot aan mijn
bekeering had gegeven, hem verzoekend me
den volgenden dag in zijn biechtstoel te ont
vangen, opdat ik den Zondag daarop mijn Pa-
schen zou kunnen houden.
Ziedaar hoe, op het feest van Zijn Verrijzenis,
Christus, Dien ik niet had vermogen te be
reiken met mijn menschelijke rede, de rede
van een intellectueel, onder den last van zijn
universitaire ezelsvellen begraven, zich ge-
waardigd heeft in mijn ziel te verrijzen.
et hoofd van de Amerikaansche Kro
ningsdelegatie te Londen is Mr. James
Gerard, die van 1913 tot 1917 ambas
sadeur der Vereenigde Staten te Berlijn was.
Lid der delegatie is onder anderen Gen.
Pershing, die van Juni 1917 tot aan het eind
van den oorlog toe, opperbevelhebber was van
de Amerikaansche troepen in Amerika.
Beiden zijn G.C.B.-Knights of Ridders Groot
kruis van de Order of the Bath.
Britsche ridderorden van hoogen rang worden
zelden aan vreemdelingen verleend en het aan
tal Amerikanen met ridderorden waaraan titels
verbonden zijn, is bijzonder klein, aangezien
krachtens de Amerikaansche constitutie geen
burger der Vereenigde Staten „eenigen titel van
een Koning, Vorst of Vreemden Staat" aan
vaarden mag zonder toestemming van het
Congres.
Gedurende den oorlog evenwel werd een wet
aangenomen, welke Amerikaansche burgers in
staat stelde zekere buitenlandsche titels, ver
bonden aan ridderorden en onderscheidingen,
te aanvaarden.
Aan het Grootkruis van de Bath-orde is het
predicaat Sir verbonden; Mr. Gerard heeft dus
het recht zich Sir James Gerard te noemen,
terwijl Gen. Pershing er aanspraak op maken
kan Sir J. J. Pershing genoemd te worden.
Mr. Gerard dankt de zeldzame onderscheiding
hieraan, dat hij van 1914 tot 1917, dus gedu
rende de drie jaren dat Amerika nog niet deel
nam aan den oorlog, te Berlijn de diplomatieke
en andere belangen van Groot Brittannië be
hartigd heeft. Over zijn Berlijnsche periode
heeft hij twee boeken geschreven: „Face to face
with Kaiserism" en „My four years in Germa
ny". Het zijn zeer onderhoudende boeken, zon
der eenige diplomatieke gewichtig-doenerij. Het
eerstgenoemde werk is voornamelijk van poli-
tieken aard; in het andere worden vooral er
varingen en indrukken weergegeven, en tot in
bijzonderheden wordt erin verteld wat Gerard
en zijn medewerkers aan de ambassade sinds
het uitbreken van den oorlog gedaan hebben
in het belang van de Engelschen die in Duitsch-
land vertoefden of woonden, en in dat der
Britsche krijgsgevangenen. Ongetwijfeld heeft
hij dezen onschatbare diensten bewezen. Hij
heeft met de grootste toewijding voor hen ge
werkt, ofschoon in die jaren de behartiging der
Amerikaansche belangen in Duitschland reeds
onnoemelijk veel van een ambassadeur vergde.
Uit die boeken blijkt ook hoe door-en-door
Amerikaan hij was: de typische man van de
Nieuwe Wereld, die aanvankelijk vreemd, maar
tot het einde toe kritisch stond tegenover al
het uiterlijke vertoon der 'Europeesche volkeren
en vorstenhoven. Ofschoon in het bijzonder de
Duitsche vorm van dat vertoon, gekenmerkt
door een ongeëvenaarde vereering voor unifor
men, hem tegenstond, is het toch waarschijnlijk
dat de meer aristocratische glans van het leven
in Engeland, met zijn eeuwenoude tradities en
weergalooze uiterlijke praal, hem op den duur
evenmin bekoord zou hebben. Daarvoor was hij
te zeer Amerikaan. Men kan zich hem dan ook
zeer moeilijk voorstellen als datgene wat* hij
is, namelijk een Engelsch Ridder.
Te Berlijn, waar onder het Keizerrijk ieder,
die een plechtigheid aan het Hof moest bij
wonen, nog wel een of ander uniform bezat
waarin hij zich voor deze gelegenheid kon uit-
dosschen, waren de Amerikaansche ambassa
deurs steeds zeer opvallende verschijningen op
hoffeesten, daar zij de eenigen waren die noch
militair, noch diplomatiek gala droegen. Wie
in Engeland een levee of een avondfeest ten
hove bijwoont, kan, wanneer hij geen ambts-
costuum heeft, een zoogenaamd „court dress"
aantrekken. Dit doen bijvoorbeeld ministers,
die niet reeds een andere hoedanigheid of rang
bezitten, welke hun aanspraak geeft op een
uniform of galagewaad. Gedurende de plech
tigheid in de Abbey zal Generaal Pershing na
tuurlijk zijn generaals-uniform dragen. Mr.
Gerard en Mr. Bingham, de Amerikaansche
ambassadeur te Londen, zullen zich bij deze
gelegenheid uitdosschen in kniebroek, zijden
kousen, lage schoenen en zwarten rok. Dit ls
geen „court dress", maar lijkt er toch het meest
op. Verder durft geen Amerikaan, zelfs al is
hij een „knight", te gaan, sinds aan gene zijde
van den Oceaan eens een storm verwekt werd,
doordat de Amerikaansche ambassadeur Harvey
in vol hof-gala verscheen op een levee in
Buckingham Palace.
Plotseling bevond ik mij met Banouö Abdou
mijn Oosterschen vriend in een slop, dat
dood liep. Aan het eind er van was een
diep-ingebouwde poort, met zware ijzeren platen
beslagen. Er voor hurkten vele, vieze bedelaars.
Mijn dagenlang rondzwerven door Kaïro had
mij al voor tallooze, nu eens verheugende, dan
weer trieste verrassingen geplaatst. Van de laat
ste meer dan van de eerste, maar dit was wel
heel exceptioneel. Deze martiale deur, en wat
daarachter verborgen moest liggen, wekte zoo'n
nieuwsgierigheid bij me op, dat ik, in plaats
van mijn vriend, een bedelaar vroeg, wie hier
wel woonde.
„Abu-ed-Tabau" fluisterend kwam het ant
woord.
„Abu-ed-Tabau," herhaalde ik. „Vader der
slangen. Zeg Banoub, wat moet dat beteeke-
nen?"
„Ik heb laatst eens iets van hem gelezen,"
gemelijk, wat onwillig haast kwam het ant
woord: „Hij moet de sheik van een beroemde
slangensekte zijn. Dit praedicaat beroemdheid
komt meer van de zijde der Arabieren, dan van
die der wetenschappelijke wereld. Maar als je
hem eens wilt spreken?".... vragend keek hij
me aan en kon blijkbaar van mijn gezicht
lezen, wat ik wilde. Met een slag viel een zware
klepel op de massieve deur en echode door
het slopje. Ik had me begeven in een avontuur,
dat me tot stikkens toe heeft benauwd, maar
tevens een waardevolle ervaring rijker maakte.
Bedacht-langzaam week de zware deur. Een
mat-lichtschijnsel van een electrische lamp, die
het elk oogenblik kon begeven, teekende in de
opening het scherpe profiel van een man, ge
kleed in een breed van de schouders hangende
donkeren talaar; zijn voeten staken in roode,
korte Arabische schoenen.
Onzen beleefden groet beantwoordde hij niet
onvriendelijk, maar uiterst gereserveerd. Ba
noub was het, die hem aansprak. Zijn vriend,
een Europeaan, bestudeerde het land en zijn
gewoonten en had zoo vanzelfsprekend den
naam van Abu-ed-Tabau gehoord. Of nu de
gelegenheid bestond met den grooten sheik een
kort onderhoud te hebben- Uit den talaar kwam
een pezig magere hand, die uitnoodigend werd
gestrekt in de richting van een binnenplaats.
Wij schuifelden binnen. De deur bonkte dicht
en werd gegrendeld.
Over het kleine, betegelde pleintje werden we
geleid in een breed en laag vertrek, volbe-
hangen met kostbare tapijten en op den vloer
fijn-bestikte kussens. We namen de ons aange
wezen plaatsen in, dronken Turksche koffie uit
kleine, teere kopjes, rookten sigaretten en ge
noten daarna van heerlijken vruchtendrank.
Dan begon de sheik, heel langzaam, met voor
zichtig uitgekozen woorden te spreken over de
slangensekte. De motieven, waarom zij zich in
een sfeer van heiligheid mocht hullen, waren
moeilijk te volgen, maar klonken niet ongerijmd.
Plotseling stond hij op, elke aanleiding daartoe
was me ontgaan en reeds vreesde ik, dat
aan de gastvrijheid een ontijdig einde zou wor
den gemaakt, toen de sheik in een nevenver-
trek verdween. Banoub en ik waren alleen.
„Hij is de bewaarder van de heilige slang"
fluisterde Banoub mij toe.
„Welke heilige slang?"
Banoub glimlachte flauwtjes en trok even
met zijn schouders. Of hij nu werkelijk niets
meer wist of dat hij mij in het onzekere wilde
laten, werd mij niet duidelijk.
„Kan ik haar niet te zien krijgen?"
„Hij haalt haar al!" Opwinding maakte zich
van mij meester. Over enkele oogenblikken zou
ik, voor de zooveelste maal in de enkele dagen,
vis-a-vis staan tegenover Oostersche mystiek.
Even geruischloos als hij verdwenen was,
keerde de sheik terug. In zijn handen hield hij
een kistje, dat hij voor ons op het tapijt neer
zette. Het was vervaardigd van zwartglanzend
Obsidian met buitengewoon kungtig gouden in
legwerk als hieroglyphen, maar domineerend
was de slanke figuur van een koningsslang. On
getwijfeld een zeer kostbaar eeuwenoud voor
werp.
„Bewaart u daarin de heilige slang?" vroeg ik
'IM
Nu gebeurde iets heel geks. „Het zeemonster"? brulde de
agent en meteen viel hij van schrik onderstboven. „Ik ga as
sistentie halen", en meteen holde hij hard weg.
„Dat is ook al een manier om weg te komen," zei Drein
Drentel. „Weet je wat," en hij raapte de politiepet op die nog
op den grond lag. Ik zet die pet op, misschien is het zeemonster
dan wel bang voor me. De pet paste precies.
Drein Drentel had nog geen kwartier' gestaan, toen er eens
klaps een boef te voorschijn kwam, die daar juist op dien hoek
zijn slag wilde slaan. Toen hij echter de politiepet zag, vond
hjj het maar beter om door te loopen. Zoodoende had Drein
een inbraak verijdeld.
„Inderdaad, hierin rust zij;" plechtstatig
klonk het antwoord.
Ik lachte ongeloovig, maar toch beslist niet
onhoffelijk en waagde het zelfs eenige twijfel-
gevoelens te openbaren.
Streng-verwijtend keek de sheik mij aan, dan
sprak hij: „In dit kistje rust een koningsslang,
die meer dan drieduizend jaren oud is. Zij is
gevonden in een Egyptisch koningsgraf, ge
wonden om den hals van een mummie. Uit de
hieroglyphen weten we, dat deze pharao door
den knellenden greep van deze slang is ge
stikt, omdat de koning den Almachtige zwaar
beleedigd had." Als u ook reeds in stof zult zijn
overgegaan, zal deze, onze heilige slang nog
leven!"
Met stijgende belangstelling had ik den sheik
aanhoord, maar
zijn woorden over- i""l
tuigden mij niet. j i 0rPPt> I
Ik wilde dat ver* ln utin S'^P
eerde reptiel wel i
eens zien. van net Oosten
Als had de I
sheik mijn ge-
dachten gelezen, zoo veranderde eensklaps de
opgetogen uitdruking van zijn gelaat in een
zoo dreigende, zoo afstootende, dat ik slechts
met moeite mijn woorden kon uitbrengen.
„Ik wil geen moment veronderstellen, hoog
geachte sheik, dat u niet waarheidslievend zou
zijn, maar, bij allen eerbied voor uw hoogen
ouderdom, ik kan u niet gelooven. Laat mij eens
zien! Ik wil het kistje zelf openen!"
„Allah beware u daarvoor!" Als een nood
kreet klonk de stem van den grijsaard. „Het
zou uw dood beteekenen, vreemdeling!"
Zijn waarschuwing kwam echter al te laat.
Ik weet zelf niet, hoe ik er toe kwam was het
misschien de stekelige blik van den ouden man,
waarin ik iets kleineerends meende te zien of
een onweerstaanbare drang naar avontuur?
maar flauw-weifelend stak ik mijn rechterhand
uit naar ïiet kostbare kistje, om haar meteen,
hevig ontsteld, weer terug te trekken. Vlak voor
mij kronkelde een glimmend slangenlijf, de
platte kop dreigend vooruitgestoken, angstaan
jagend klonk het sissen. Onwillekeurig strekte
ik mijn hand weer uit, nu om mij te verdedi
gen. In plaats van toe te bijten, slingerde het
reptiel zich om mijn vooruitgestoken arm en
kronkelde zich als een ontspannende veer om
hoog. Met een even onverwachte als snelle be
weging gleed het slangenlijf om mijn hals; vlak
bij mijn oor klonk het folterend sissen. Knel-
lender werd het vleeschkoord om mijn hals, te
vergeefs beukte en rukte ik in mijn vertwijfe
ling aan het gladde slangenlichaam. Ik hoorde
me schreeuwen, maar het was een verstikt gor
gelen, meer niet. Snel en zwaar bonkte mijn
hart, de aderen zwollen en dreigden te bersten.
Nog één seconde in dien doodelijken greep van
de koningsslang en ik zou mijn zucht naar
Oostersche mystiek met den dood hebben be
kocht. Een duizelig gevoel beving mij, mijn
bovenlichaam trok even tezamen, wankelde en
viel,....uit verre, oneindige verten hoorde ik
flauwtjes handengeklap en een monotoon zan-
gerig-huilend géluid. Het welkom in den hof
van Allah? Eensklaps was het, alsof die moor
dende greep om mijn hals minder werd; ik
voelde langzaam-aan die beklemmende span
ning wijken en dan vulden zich, ik wist niet
hoe, maar het was zoo, mijn longen; hijgend
en klam-bezweten vond ik mij zelf weer terug.
Door een bloedrooden nevel, die slechts lang
zaam van mijn oogen week, zag ik het vreese-
lijke dier weer in het kistje terugkruipen; de
starre blik van den sheik verzachtte, tot hij
vriendelijk tegen me lachte. Met een slag sloot
hij het doosje. Ik zocht mijn vriend; lijkbleek
zat hij naast me. In mijn onderbewustzijn kwam
de gedachte aan suggestie, maar ik durfde het
niet uitspreken. Wat mij zooeven was gebeurd,
had me te sterk aangegrepen, dan dat ik het
zou durven wagen hier nog een woord te spre
ken, dat den sheik ook maar eenigszins on
welgevallig zou zijn.
Enkele minuten later leidde de sheik ons
weer over de binnenplaats naar de zware poort.
Zwijgend volgden we hem. Eerst toen we het
slopje uit waren en het krioelende, doenige
Oostersche leven ons omgaf, keken we elkaar
aan, heel even maar.
„Nooit meer, Banoub. Ik zou het niet over
leven."
Bij Koninklijk Besluit zijn bekrachtigd de
volgende benoemingen aan de Koninklijke
Academie van Wetenschappen te Amsterdam:
a. tot gewoon iiö afdeeling letterkunde, prof,
dr. H. J. Pos, te Haarlem, prof. mr. L. W. van
der Pot, te Groningen.
b. tot correspondent, afdeeling letterkunde,
prof. mr. J. Eggens, te Batavia, dr. S. J. Esser,
te Batavia, dr. F. B. J. Kuiper, te Batavia, dr.
P. Voorhoeve, te Tematang Siantar (Sumatra's
Oostkust) Nederl. Oost-Indië.
De eerste concerten van de Berlijnsche Phil-
harmonie onder leiding van Furtwaengler te
Londen, hebben een zeer groot succes gehad.
De Londensche bladen schrijven er over in be
wonderende termen. De criticus van de Times
schrijft over de uitvoering van Beethoven's
Negende Symphonie, dat men hierbij de hoogte
en de diepte van Beethoven ervoer, gelijk men
dit slechts enkele malen in zijn leven kan be
leven.
AT T 17 A nr*M!VTï7>C °P dit blad zijn ingevolge de verzekermgsvoorwaarden tegen 17 7 bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door ¥7 *7^11 bij een ongeval met 17 m
l raUVyi 111 ij ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen f verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen wwt" doodelijken afloop
bij verlies van een hand,
een voet of een oog.
20
„Bent u daar alleen naar toe gegaan in het
donker en nadat wü u er toen van verteld
faadden?"
Ik sloeg er maar in het geheel geen acht op,
dat ze mij in de rede viel: de tijd was te kost
baar, want Mrs. Garbutt kon al gauw terug zijn.
„Ik klom de trap op en dicht bij den top
^aren er een paar treden afgebrokkeld; ik dacht,
bat iemand, die dit misschien niet had gemerkt,
verder zou zijn doorgegaan en dan ineens
de diepte gevallen zou zijn. Ik boog mij een
*«id voorover, schreeuwde uit alle macht en....
ie»iand antwoordde mij!"
„Miss Phillips!"
j»Ja, het is waar; zoo waar als ik hier sta.
stem klonk maar heel zwak en van ver af,
blaar er riep iemand duidelijk: „Help! Help!"
^eP onder uit den toren."
-.O, hoe verschrikkelijk! Hoe verschrikkelijk!"
{b'eunde Collins, maar ik wilde geen tijd ver
foeien, met naar haar te luisteren: ik moest
°aar overtuigen, dat was de zaak.
»Je houdt het misschien voor het spel van een
"Waanzinnige" verbeelding?.... Maar ik zweer
je, dat het de zuivere, eerlijke waarheid is.
Wat zou ik er bij winnen door zoo'n geschiedenis
te verzinnen? Niets immers! Al wat ik je
vraag, is: de waarheid te helpen bewijzen. Je
hoeft zelf niets te doen. Je moet enkel maar je
verloofde zien over te halen, naar den toren te
gaan en daar een onderzoek in te stellen. Want,
bedenk wel, Collins, die ongelukkige moet daar
nu gelegen hebben sinds Dinsdagavond."
„Miss Phillips!" riep zij, nog steeds weifelend.
„Als dit zoo is, waarom hebt u het dan al niet
eerder aan iemand verteld?"
Ik zag in, dat als ik haar de ware reden van
mijn stilzwijgen gaf, zij er dan in het geheel
geen geloof aan zou willen slaan. Zij kón nog
aannemen, dat er iemand toevallig in den toren
was gevallen, maar ze zou nooit gelooven, dat
haar meesteresse hem opzettelijk in die val had
gelokt.
„Waarom heb u er al niet eerder over gespro
ken?" herhaalde zij en ik antwoordde:
„Wat zou ik daar nóg mee bereikt hebben.
Niemand had mij willen gelooven. Ik zou 't je
zelfs nu niet verteld hebben, als je er niet van
gesproken had, dat een ander ook dien kreet
hoorde."
„Maar had u hem dan daar willen laten om
komen in zijn ellende?"
„Neen, toen ik hier Woensdagavond terug
kwam, besloot ik, hem hulp te zenden, als ik den
volgenden morgen naar het station zou rijden.
En toen Mrs. Garbutt verlangde, dat ik nog een
paar dagen blijven zou, had ik besloten, naar
het dorp te gaan, gisterenavond op den tijd van
het diner; maar ik had, er geen gelegenheid
voor en tot dusverre heb ik die nog niet gevon
den."
„Wist ik toch maar, wat ik gelooven moest!"
luidde Collins' verzuchting, waarop ik zei:
„Je hoeft in het geheel niets te gelooven, enkel
maar te onderzoeken, wat ik heb gezegd. Stuur
Mitford met dien anderen persoon, die Dins
dagavond den kreet heeft gehoord, maar vertel
hem eerst, wat ik je nu heb meegedeeld en
laat die twee dan samengaan."
„Het was Mitford zelf, die dien kreet ook ge
hoord heeft, Miss. Hij was wat te lang uitge
bleven met het waden van de paarden en was
bang, dat Mr. Garbutt naar den stal zou gaan
en het zou merken; daarom zamelde hij al zijn
moed bijeen en nam den kortsten weg langs de
ruïne, om tijd uit te winnen."
„Denk je, dat hij wel alleen naar den toren
zou willen gaan, Collins? Zou hij dat durven?"
„Als ik hem maar kan overtuigen, dat het een
menschelijke kreet was, dan zal hij gauw genoeg
gaan!"
„Dus jij zult je best doen, er hem op af te
sturen, hè, Collins?"
„Dat beloof ik u."
„Wanneer?"
„Zoodra ik hem maar even spreken kan, Miss.
Hij moet in het dorp wachten, tot Mrs. Garbutt
terug zal zijn. Zij wist zelf niet, hoe lang zij in
Winchester zou blijven. Maar ik zal even gauw
in den stal aanloopen, als ik beneden de thee ga
halen voor Mrs. Garbutt."
„Je zult hem vooral toch onder het oog
brengen, dat hij er met niemand anders over
spreekt?" t
„Wees u maar niet bang, Miss, wij zullen het
vóór ons houden."
Dus was er dan toch kans, dat Mitford dien
dag naar den toren ging. O, mocht er nu ein
delijk eens iets van komen!
Collins raapte het werk op, dat zij in haar
opgewondenheid had laten vallen, en ik begon
weer te schrijven; maar toch zou ik nog één
poging wagen en nu ditmaal voor mijzelf.
„Collins," begon ik, „heb je ooit wel eens ge
lezen of gehoord van menschen, die niét gek
waren en die waren opgesloten in een krank
zinnigengesticht
Ik zag aan de uitdrukking van haar gezicht,
dat dit onderwerp haar niet beviel; maar ik
hield voet bjj stuk en ging voort:
„Maar natuurlijk heb je daar wel eens van
gehoord! Het eigenaardige er van is, dat, wan
neer je zoo iets in het werkelijke leven aan
treft, je het haast nooit voor waarheid kunt
aannemen."
„Miss Phillips," viel ze mij in de rede op
voor haar doen zeer beslisten toon, „ik weet,
waar u heen wilt, maar spaart u mij deze vraag.
Ik zal zorgen, dat er een onderzoek wordt inge
steld, om u genoegen te doen; uw brief heb
ik ook laten posten, om u een genoegen te doen;
maar let wel: ik zou het geen van beide gedaan
hebben, als Mrs. Garbutt mij tégen-orders had
gegeven. Al wat ik voor u doen kan en wat niet
in strijd is met de bevelen van mijn meesteresse
daar ben ik toe bereid; maar ik zou nooit te
bewegen zijn, iets te ondernemen tégen haar
aanwijzing."
mij
ten.
nooit helpen, Foundeyre te ontvluch-
Heel nederig vroeg ik toen:
„Wil je mij laten weten, wat Mitford ont
dekt?"
„Dat beloof ik u. Zooals ik reeds zei: ik wil
alles voor u doen, wat u verlangt, behalve dan
ongehoorzaamheid aan de orders van Mrs. Gar
butt. Ik ben overtuigd, dat zij goed gezien heeft;
dat ze moest zorgen, dat u weer veilig en wel
onder de hoede van uw vrienden komt. Mij
dunkt, het is heel vriendelijk van haar, dat zij
zfch de moeite heeft gegeven, hun te schrijven."
Zij dacht natuurlijk aan die geschiedenis van
de ringen.
Ik trad terug aan de schrijftafel met een ver
stikkend gevoel in de keel.
Mrs. Garbutt keerde niet wéér vóór vier uur
op den - middag. Om twee uur bracht Collins
mij de lunch en dezen maaltijd durfde ik ten
minste gebruiken.
Toen zij op het punt was, het vertrek te ver
laten, zei ik:
„Als Mitford daar iemand vindt, Iaat hem
dan niet den man hier brengen, maar regelrecht
naar het dorp."
Zij keek mij aan, niet begrijpend.
„Vraag maar niet waarom! Dat zal ik je wel
vertellen, als Mr. Brentmore hier is; eerder
niet."
Zij knikte bevestigend en ging, en, toen ik
haar de zware deur boven aan de trap hoorde
ontsluiten, overviel mij een onstuimig verlangen
naar vrijheid; maar ik mocht, hetgeen ik nu-
zoo juist gewonnen had, niet in de war sturen
door een daad van roekeloosheid!
Na de lunch ging ik bij het venster staan, in
afwachting van den terugkeer van Mrs. Garbutt
Ik besloot nu ineens, dat ik de koe bij de horens
zou pakken en dat ik van haar eischen zou,
dat ze mij eenige beweging zou laten nemen.
In haar tegenwoordigheid scheen alle moed
mij altijd te begeven en niet zoodra zag ik
haar rijtuig dan ook aankomen, of een gevoel
van vrees overviel bij weer.
Tegen den tijd, dat het rijtuig voor het huis
stilhield, was ik op het punt, naar mijn
eigen kamer te vluchten, maar na eenig be
raad, achtte ik het toch beter, te blijven
waar ik was.
Zoodra Mrs. Garbutt haar mantel en hoed
had afgelegd, zou de thee opgediend worden. Ik
zou in de kamer blijven en het oog houden op
mijn kopje, om vergissingen te voorkomen
Ze kwam regelrecht het vertrek binnen, waar
ik was, nog met haar hoed op. Ik stond met den
rug naar het venster en sloeg haar steeds gade,
terwijl ze naar haar lage stoeltje ging bij het
vuur en ik tot de slotsom kwam, dat zij ge
slaagd was in haar ondernemen.
Ze was beleefd en zelfs vriendelijk in haar
belangstellende vragen, hoe ik den tijd was door
gekomen gedurende haar afwezigheid en, of
schoon ze nog doodsbleek zag en haar oogen
nog dien rusteloozen blik hadden, was de uit
drukking van haar gelaat toch als van iemand,
die voelde, dat zij gezegevierd had.
(JVordt vervolgd)