3KdveïfiacU den De avonturen van Stan en Pol DEN 1 h Petrus en Paulus te Rome De smaakzin der visschen HET RAA DSEL VAN AZEPOOT WOENSDAG 7 JULI 1937 Iets van de blijmoedigheid der eerste christenen leeft in den barokbouw der St. Pieterskerk Begroeting van den menschenvisscher Proeven van samenleving Inlandsche gewijde kunst Tentoonstelling in het Vaticaan Zonnevlekken en sterfgevallen hadcfen^ermEuikt j De SteekpVOef 75 jaar Katholieke Pers in Hongarije Ludendorff AT I 17 A PHMMr'C op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door 17 bij een ongeval met |7 M .1 .r. rlDv/ili1!!.! O ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen Uv»" verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A WW»" doodelijken afloop AANGIFTE MOET. OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN. GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij verlies van een hand» een voet of een oog- DOOR THEO BLANKENSEE Er hangt een fuik in de groote poort van Sint Pieter. Het vischnet is nogal ge- styleerd; het heeft den vorm van een kooi en het formaat van een kleine hangmat, en in plaats van touw is het van groene ran ken gevlochten. Toch ziet iedereen wel, dat het een net is, het net van den visscher, die daarbinnen zit met een roodbrocaten mantel om de bronzen schouders, de tiara een pun tige berg van platina en edelsteenen boven op het zwarte gezicht en den gouden bisschops ring om den opgeheven vinger. Hoe gestyleerd ook, is dit groene net toch iets heerlijk naïefs en vroolijks. Het is een soort van hartjesdag-versiering, die de groote basiliek vandaag, den dag van Petrus en Pau lus, in haar poort duldt. Het herinnert niet al leen eraan, dat Sint Pieter een echte visschers- man was, die karpers en zeelt ving en vis- schersliedjes zong op het meer van Genezareth, maar ook, dat het eigenlijk een bon mot was, toen Christus hem zeide, dat hij voortaan men- schen zou visschen. Nu is het alsof de men schenvisscher zijn net te drogen heeft ge hangen in de kerkdeur; en allen, die onder de groene fuik doorgaan, die zachtjes wiegelt in den zomerwind, voelen een vage, maar leven dige vreugde, omdat zij de gevangen visschen Zijn. Iets van die blijmoedigheid, die men in de kerken der eerste christeneeuwen vindt, leeft vandaag ook in den pompeuzen barokbouw van Sint Pieter. Het is de eenvoudige blijheid van de primitieve symbolen, die men in het mozaïek van de kerkbogen schreef: de pikken de vogeltjes, den vroolijken wijnoogst, toen de nieuwe boodschap der verlossing gebracht werd aan een menschheid zonder hoop. Maar de verlossing is altijd nieuw, zooals de schaduw van den dood altijd oud is: want wie heden „nieuw heidendom" zegt, bedoelt slechts oude wanhoop. De wijde beuken van de basiliek zijn een soort van wandelhal, waarboven in de verte de Duif zweeft. Duizenden stroomen af en aan, kijkend en pratend, zooals de Italianen dat nu eenmaal doen en zooals de ruimte zelf schijnt toe te staan. Eerst in de zijbeuken, bij de altaren, verstillen de groepen tot devote aandacht bij de opeenvolgende missen. Aan het hoogaltaar celebreert de Aartspriester van St. Pieter, kardinaal Pacelli, de hoogmis boven het apos telgraf; aan den kardinaal-staatssecretaris zijn deze laatste bewogen jaren niet zonder spoor voorbijgegaan; hij is ouder geworden en zijn gelijkenis met Paus Benedictus valt meer dan ooit in het oog. De galm van de stemmen der kanunniken in het feestkoor verijlt in de hoog te van de basiliek en bereikt niet eens de mu ren. De wijdte van deze koepelende ruimte is altijd weer een wonder. Van de deur tot het wijwater is al een wandeling. Den heelen dag is de basiliek, behangen met haar roode paramenten, als een gepavoiseerd plein vol feestelijk volk. Geen Romein verdient dien naam, die vandaag niet, bij het blij ge lul der klokken, den Stichter van den Stoel gaat groeten. Vaderlijk goed en wijs en heilig zit Petrus op zijn troon, het zwarte brons om hangen met flonkerende paramenten, die de wereld aan zijn opvolgers schonk: de juweelen tiaar en den roodgouden mantel, met een enorm blok geciseleerd goud als gesp. Het is zeer hieratisch en het zou bijna schrikwekkend kunnen zijn, ware er niet de goede ernst van 't donkere gezicht en het wijze gebaar van de zegenende vingers. Vertrouwelijk schuift een eindelooze file, door gelaarsde gendarmen tot geduld getemperd, voorbij den bronzen Vis scher. Honderdduizenden handen beroeren den bronzen voet, die onder den zoom van den mantel naar voren steekt en door ongetelde millioenen van zulke aanrakingen is afgesle pen. Deze indirecte handkus begint de aanra king met de lippen meer en meer te vervangen; misschien is het een modern hygiënisch over leg, misschien is de voet voor velen ook te hoog; in elk geval is dit streelende gebaar even eerbiedig en nog vertrouwelijker dan het andere. Het zijn vette handen van rijkaards en no tabelen, wier imposante auto's buiten het plein vullen; eeltige handen van arbeiders en oude wijfjes, die van buiten gekomen zijn met een goedkoopen Zondagstrein; flonkerend beringde handen van geschminkte vrouwen; poezele handjes van kinderen op den arm van hun moeder; handen van boersche soldaten en ele gante officieren, van marktvrouwen en dienst meisjes en mannequins: alles wat in de wereld zee zwemt, alles wat het net van den men schenvisscher heeft gevangen. De gladde bron zen voet neemt al die vingerafdrukken op waarmee de bezoekers hun dankbare trouw be zegelen; de zwarte hand zegent hen allen in het eindeloos voorbijgaan. In den namiddag zwelt de menschenstroom in één richting aan en stuwt de basiliek vol. Het zijn de vespers en daarbij de beroemde hymne van Raimondi met de jubelende strophe: „O felix Roma". Hoe zou een Ro mein kunnen ontbreken, wanneer zijn stad of ficieel en liturgisch, en bovendien zestien- stemmig, gelukkig geprezen wordt! Maar ook de vreemdelingen wachten gaarne dezen dag af, alvorens het zomer- en vacantieseizoen in koeler streken te gaan doorbrengen. „O gelukkig Rome!" kweelen de knapen-so pranen en dreunen de befaamde bassen over de opeengepakte Romeinen, „gepurperd door het bloed van zoovele en zoo groote martelaren!" Rome i s gelukkig en het is een geluk om Ro mein te zijn. De jubel vereenigt zich met den wapperenden barokstijl van de „glorie" en den baldakijn, die voor één dag in het jaar niet te zwaar-theatraal zijn voor ons op het ele mentaire gerichte moderne gevoel, maar weer vervuld worden door de geestdrift, die ze schiep. Maar de klare grondtoon van dien jubel is, zooals toch altijd, de kristallijne en tegelijk levensdiepe blijdschap van de verloste mensch heid, die de primitieve basilieken sierde met symbolen van geluk en die nu het bolle vis- schersnet laat wiegen in de avondzon in de strenge poortlij st van St. Pieter. De zintuigen der dieren zijn hulpmidde len waarmede het individu met de bui tenwereld gemeenschap onderhoudt. Hun bouw en werking zijn dan ook steeds in over eenstemming met de levenswijze, de mogelijk heden der bewegingen, den aard van het voedsel en het milieu, waarin het leven der soort ver loopt. Zeer duidelijk kan men aan de visschen de- monstreeren hoe de zintuigen geheel aan de levenswijze zijn aangepast. Zooals in de lucht zich de geuren verbreiden, zoo bevat ook het water opgeloste stoffen, van zeer verschillende herkomst. Alle dieren van de laagste tot de hoogste bezitten dan ook een gevoeligheid voor chemische stoffen, die hun den aard van de dingen der buitenwereld doen herkennen. Elke vijand en buit heeft zijn eigen geur en smaak, omdat elke diersoort en elke plantensoort bij zondere kenmerken heeft, ook wat de schei kundige samenstelling betreft. Ook in de stilte en in de duisternis verraadt elk organisme zijn aanwezigheid door de quali- teit van zijn geur en smaak. Zoo is het ook in de samenleving der dieren en planten in de ocea nen, meren, rivieren en slooten. Bij de visschen bestaat er dan ook een zeer fijn ontwikkelde chemische zin, die tweeërlei beteekenls heeft, n.l. de herkenning van het ver af zich bevindende en van het nabije, het con tact, dus reuk en smaak. Men heeft langen tijd gemeend, dat deze beide zintuigen bij de visschen niet onderscheiden kunnen worden. In het water opgeloste stoffen werken op de zintuigcellen in en daarbij is er geen verschil ten aanzien van den afstand tus- schen den ontvanger en voortbrenger der sub stanties. Bij de landdieren en de mensch is dit anders. Alles wat ver weg is geeft zijn chemische deeltjes aan de lucht af en het reukzintuig neemt dit waar, het directe contact met de monddeelen is de voorwaarde voor de smaak- gewaarwordingen. Door proefnemingen is het echter gebleken, dat bij de visschen reuk en smaak wel degelijk als verte-zintuig en nabij-zintuig te onderschei den zijn. Wel geschiedt bij beiden de waarne ming door middel van het water, maar elk der zintuigen is op andere stoffen ingesteld. Dit bleek reeds duidelijk uit de proeven van StrieCk. Hij dresseerde n.l. blinde visschen om vleesch. dat met een bepaalde reukstof of smaakstof doordrenkt was te kiezen en 'n wattenpropje, in vleeschnat gedrenkt en voorzien van een ander toevoegsel, te vermijden. Eiken dag werden meermalen de vleeschstukjes aangeboden en daartusschen in de wattenpropjes. Als de dressuur tot stand was gekomen, rea geerde de visch ook op een wattenpropje dat dezelfde reuk- of smaakstof van het vleesch bevatte. Het dier koos dus deze stof en ver- ;'v i Moederweelde in de vaardenwereld meed andere substanties. Het gelukte zoo de visschen op de menschelijke smaakstoffen: sui ker, zuur, zout en bitter (chinine) te dressee- ren en ook op een aantal reukstoffen, zooals scatol, kaneelgeur, bloemengeur. Werd nu het reukorgaan uitgeschakeld, dan verdween de dres suur op die stoffen, die ook voor ons reukstoffen zijn, terwijl de keuze der smaakstoffen behou den bleef. Het schijnt dus, dat in de natuurlijke levensomstandigheden het voedsel der visschen bepaalde stoffen afgeeft, die zich snel in het water verbreiden en in de zintuigen der neus- groeve worden opgevangen, terwijl bij 't directe contact met het voedsel anderere stoffen den doorslag bij de keuze bepalen. Nadat dus het bestaan van twee chemische zintuigen, reuk en smaak, bij visschen is aangetoond, kan men zich de vraag voorleggen, welke ontwikkeling deze zintuigen bij de verschillende vischsoorten ver- toonen. Er bestaan n.l. bij de visschen zeer uit- eenloopende levenswijzen en voedingsgewoonten. Er zijn onder de visschen roofdieren als de snoek en de haai, er zijn planteneters zooals de karper, bodemvisschen, diepzeedieren enz. Over de zintuig-functies dezer verschillende soorten zijn wij nog lang niet volledig onder richt. Wel weet men, dat bijv. de haai en de snoek uitstekend ruiken, zooals reeds blijkt uit de sterke ontwikkeling van de reukzenuw. De smaak is, vooral bij de planteneters, sterk ont wikkeld, bijv. bij de karperachtige visschen. Bij deze dieren is het hersendeel, dat met de smaakzenuwen samenhangt, sterk vergroot. Bij de meervallen kunnen stoffen door middel van de mondaanhangsels worden waargenomen. Zeer merkwaardig is het smaakorgaan van den knorhaan, een visch, die ook aan onze kus ten veel voorkomt. Deze roofvisch kan over den zeebodem „loopen" en wel met drie vrije stralen van de borstvinnen. Zooals dr. Scharrer aantoonde zijn deze voort bewegingsorganen zeer gevoelig voor chemische stoffen. De vrije vinstralen doen hier dus den zelfden dienst als de voeldraden aan den kop bij sommige karperachtigen (b.v. de puitaal) en bij de meervallen. Het merkwaardige zintuig aan de vinstralen van den knorhaan, waarbij rugge- mergzenuwen smaakindrukken opnemen, is een goed voorbeeld van de aanpassing der organen aan de levenswijze. De zintuigen zijn dan ook evenmin een star systeem van organen als dit de bewegingsorganen zijn. Elke diersoort heeft zijn eigen wijze van voort beweging en van gewaarworden en beide func ties staan steeds in harmonisch verband met het milieu waarin het dier leeft, het voedsel, waarop het aangewezen is en de vijanden, die het bedreigen. Zouden wij waardige zonen en doch ters zijn van de martelaren, de verdrukten, de lijders en strijders, als wf] te kort schoten in het laatste en toch waarlijk niet het zwaarste werk van onze emancipatie: instandhouding en uit bouw onzer eigen Universiteit? De paviljoens van de Perstentoonstelling zul den niet afgebroken worden, maar behouden blij ven, om binnen fifzienbaren tijd een tentoonstel ling van inlandsche gewijde kunst in de Missie landen te herbergen. Een tentoonstelling, die zich uit zal strekken tot alle gebieden der kunst, architectuur, schilderkunst, beeldhouwkunst en kunstnijverheid. Bij deze expositie zal niet alleen de Congre gatie van de Uitbreiding des Geloofs betrokken zijn, maar ook die van de Oostersche kerken. Zoo zullen niet alleen de kunstuitingen der primitieve volkeren en van de Aziatische volkeren van China en Japan geëxposeerd worden, maar ook de wonderlijke kunstvoortbrengselen der chris ten-volken van den Oosterschen ritus. Deze nieuwe Missietentoonstelling zal een be kroning worden van de tentoonstelling, die in 1925 gehouden is en die gedeeltelijk bewaard is gebleven in de zalen van het Ethnologisch Missie museum van Lateranen. Nauwelijks heeft de schitterende internationale tentoonstelling der Katholieke Pers te Rome haar poorten gesloten, of de H. ""ader heeft reeds een nieuw initiatief genomen om den roem der H. Kerk te vermeerderen, en een keer te meer voor het forum der wereld te bewijzen, dat de Katholieke Kerk te allen tijde de groote bevor deraarster is geweest van kunsten en weten schappen. Er is een tijd geweest, waarin de weten schap meende, dat de mensch als mi- krocosmos, kleine, zwakke afspiegeling van het heelal rondom hem door geheimzin nige draden verbonden was meit den kosmos, het hem omringende geweldige universum, waarin de Al wij ze Schepper alles bij mate en bij gewicht geordend had en dat zijn levens loop beïnvloed werd door de hemellichamen, waarmee hij kosmisch verbonden was. De levensbeschouwing van Kracht en Stof had voor zulke overtuigingen geen plaats: het denkbeeld, dat er een of andere geheimzinnige invloed zou uitgaan van de planeelt Mercurius op meneer Pedant, kleinzoon van een aap. achterachterkleinzoon van een ééncellig wezen, dat voor eenige tienduizendmillioenen jaren Susie was hevig verliefd. Ze voelde, ze wist zelfs, dat ze er verkeerd aan deed op Erich verliefd te zijn. Erich was niet serieus, hij meende van zijn verliefdheid niet veel. Erich was het type, dat graag een avond uitging met een bekoorlijk, goed gekleed meisje, om zich in schouwburg, bioscoop of cabaret te amuseeren. Hij was een jongeman, die graag verliefd was en flaneerde, doch er niet aan dacht, het tot liefde te laten komen en een verloving aan te gaan. Doch Susie was nog zöö jong en argeloos, ze was nog niet eens twintig jaar, dat zij geloofde, dat het nti anders zou zijn. Zooals zij van Erich hield, zóóveelHet kon niet voorbijgaand zijn, dat zou Erich moeten merken en hij zou vanzelf, langzaam, ook echt van haar gaan houden. Zöö willen verliefde, jonge meisjes het graag, doch de werkelijkheid stelt altijd opnieuw te leur. Vriendinnen hadden heel voorzichtig Suzie enkele opmerkingen gemaakt over de trouw van Erich; Suzie zei: „O! vroegerMaar Olga, haar beste vriendin, zei: „Nee heusch, Suzie, mannen zijn zöö slecht; men kan nooit weten." Suzie was heel verontwaardigd geweest maar Olga had niet toegegeven ditmaal en zoo ont stond tenslotte het plan om Erich's trouw te beproeven. Zij beraamden een sluwen overval, een geraf- fineerden aanslag, die in elk geval resultaat zou moeten opleveren. Op de plaats, waar Suzie met Erich had af gesproken, zou de eerstvolgende maal niet Su zie, doch haar vriendin Olga komen en Erich ontmoeten; Suzie zelf zou een oogenblikje later op het tooneel verschijnen en gemakkelijk kun nen constateeren, hoe Erich zich gedragen had. Suzie, die gaarne overtuigd was van Erich's trouw, maar innerlijk toch wat ongerust was, meende, dat ze met deze proef niet ai te veel riskeerde. Voor alle zekerheid zou ze in de on middellijke nabijheid zijn en desnoods elk oogenblik kunnen ingrijpen. Pech, die spellebreekster in zoovele mooie plannen, bemoeide zich met Erich's aangelegen heden. Als afgesproken verscheen Olga „toeval lig" op 't pleintje van 't stadhuis, waar Erich reeds wachtte in zijn beste costuum en humeur. Olga groette en Erich groette allerhartelijkst terug. Zonder eenigen schroom of moeite begon tusschen hen beiden terstond 'n levendig, aller aangenaamst gesprek. De afgesproken ,,vijf mi nuten wachten" verliepen en merkwaardiger wijs was Suzie nog steeds niet verschenen. Dus bleven Olga en Erich praten. Ze lachten en waren zoo geanimeerd, dat zij beiden vergaten, dat zij wachtten, dat er verplichtingen waren en ook kleinere gewetenskwesties. Suzie bleef weg; ze had op het kantoor door onverwachte drukte niet direct kunnen weg gaan en een uurtje overwerken lijkt alleen een slechts zakelijk denkenden patroon niets ver schrikkelijk. Toen Suzie eindelijk „vrij "-kwam en onder de hevigste krijgsverrichtingen van geloof en wantrouwen 't mooie zonnige pleintje voor het stadhuis bereikte, waren Olga en Erich beiden reeds spoorloos verdwenen. Den volgenden dag ontdekte Suzie, dat Olga en Erich den ge- heelen avond zich gemeenschap- „Ik kon hem toch niet zóó i maar alleen la ten? Die verantwoordelijkheid mocht ik niet op me nemen. Overigens hebben we heel den avond slechts over jou gesproken", verzekerde Olga met nadruk. „Juist. Maar dat ,,over iemand spreken" keo ik!" snikte Suzie van verbeten woede. Vervol gens deelde zij haar beste vriendin mede, dat deze een „slang" en een „geraffineerde bedrieg ster" was. Het gevolg was de meest onherstelbare breuk tusschen Suzie en Olga. Doch plotseling had een verbluffende gebeur tenis plaats. De flirtende, flaneerende Erich had. op weg naar het met Olga afgesproken plekje, Hansie ontmoet en derhalve het afspraakje met Olga totaal vergeten. Hansie was een alleraar digst meisje, maar toevallig op dat moment de vijandin van Suzie en Olga en dus klampte zij zich met een opvallende aanhankelijkheid aan Erich. Suzie en Olga werden door deze beleedigen- de houding van Hansie weer elkanders beste vriendinnen. Zü smeedden een nieuw plan: Emmy was het, waarover de verliefdheid van Erich ditmaal zonder veel moeite struikelde en die Hansie tot verwoede vijandin kreeg. Hoe gaat het in deze wereld; ook Hansie wist zich te wreken en toen Suzie en Olga, gearmd als goeden vriendinnen betaamt, op een zonni- gen middag Erich zagen voorbijgaan, die Greet- chen een arm had gegeven en volmaakt geluk kig scheen, raakten zij niet uitgepraat over zooveel harteloosheid en onoprechtheid van een aardigen jongeman als Erich. (Nadruk verboden.) rondgezwommen had in zee, ergens tusschen Tandjong en Yokohama, was toch waarlijk al te dwaas! Maar oude wijsheden blijken dikwijls een kern van waarheid te bevatten. Hoezeer ook bedekt met het spinrag van naïeve en on volkomen wetenschap van vroeger dagen, is het uitgangspunt soms juist en in overeen stemming me»t de werkelijkheid. De levensloop van de oude ketterij over de eenheid van alle materie is daar om dit aan te toonen. Ook het volgende is uit dit oogpunt wel in teressant. De zonnevlekken, ware zonne-erupties, wor den statistisch in verband gebracht met sterf gevallen. Er doet zich hier namelijk het zeer merkwaardige verschijnsel voor, dat in tijden van zulke erupties het aantal sterfgevallen hooger is, dan gedurende de perioden waarin nagenoeg geen zonnevlekken waargenomen wprden. Ook het aantal ongelukken is in de perioden van de zonnevlekken grooter. Men brengt dit opvallende verschijnsel in verband met de sterke magnetische storingen, die met het voorkomen van zonnevlekken ge paard plegen te gaan. Bezorgde menschen zijn er reeds voor, dat bij het verrichten van ope raties, welke niet al te dringend zijn, hiermee rekening gehouden zou worden. In hoeverre daarvoor inderdaad reden bestaat, laten wij gaarne aan de chirurgen over om te beoordee- len. Daar was ook hun vriendin de Maan. De beide vriendjes Pol haastte zich naar de aangewezen plek. Hij was erg bang De btlde kabouters waren wat blij dat ze weer bij elkander dat zijn vriendje iets overkomen was, want van den vogel had kwamen. Stan beloofde Pol dat hij in het vervolg beter op zou vroegen haar hulp voor dien avond, maar de Maan keek een hij gehoord wat een ondeugende jongens die twee waren. Ge- passen. Gelukkig had hij geen verder nadeel van zijn avontuur beetje verstoord. Jullie moeten nog een paar uurtjes wachten lukkig vond hij Stan ongedeerd en een beetje geschrokken te- ondervonden. Inmiddels was het donker geworden en ze zagen hoor, kleine ongedulds. Ik ben thans nog niet sterk genoeg om rug op de plaats, waar de jongens hem hadden laten vallen. aan de lucht, dat het helder weer was. jullie te kunnen dragen. De geschiedenis van de katholieke pers Hongarije dateert eerst uit het midden der vorige eeuw, toen Anton Lonkay de katholieke courant „Idök Tanuja" (Getuigen des tijcis) stichtte, en spoedig daarop de „Magyar Allan®' (Hongaarsche Staat) verscheen, het eerste groo te katholieke dagblad, dat tot 1910 bleef bestaan- Een groote uitbreiding werd verhinderd doordat het blad uitgesproken oppositioneel was. Hierna kwam een periode van uitbloei tot d® revolutie na den wereldoorlog. Achter de ka' tholieke volkspartij van het Parlement groeide een organisatie, die voortdurend nieuwe cou ranten en tijdschriften stichtte. Na den oorlog hadden de katholieken eeö goede dagbladpers dringend noodig. In 1918 werd een katholieke Centrale PersonderneminS gesticht, die in enkele maanden aandeelen uit' gaf voor een totaal van 10 millioen kronen. In 1929 verscheen door middel van deze ver' eeniging de „Uj Nemzedek" (Nieuwe Generatie'1 de „Nemzeti Ujsag" (Nationaal blad) en ver' schillende andere periodieken. De „Nemzeti Ujsag" en de „Uj Nemzedek werden spoedig de leidende organen der Hof gaarsche katholieken, die nu als de belang^ van Kerk en Staat het eischen, het geheele laPd in beroering kunnen brengen. Hun oplage bedraagt te zamen meer d®^ 190.000 exemplaren, wat meer dan 20 procent 1 van alle dagbladen in Boedapest. Tot dusverre mocht de uitgeverij van genera®1 Ludendorff, die bekend is om haar anti-Chris' telijke geschriften, welke zich wel het scherps' tegen de Roomsch-Katholieke Kerk keerde»1' geen reclame maken. De Duitsche pers mod1' uit de tijdschriften en boekwerken der boek' drukkerij niets overnemen. Al de manuscripten der uitgeverij werden streng gecensureerd. Zo°' doende was de centrale uitgeverij der heidense!16 geschriften aan banden gelegd. Het minister16 van propaganda heeft thans medegedeeld d®1 deze beperkende bepalingen zijn opgeheven eü_ dat de Ludendorff-uitgeverij voortaan niet me01 bij andere uitgeverijen zal worden ten acht61 gesteld. Het verluidt dat de rede van kardinaal Muf delein te Chicago, die door het Vaticaan nieC werd veroordeeld, terwijl ook de Duitsche bi®' schoppen er geen protest tegen hebben late11 hooren, de onmiddellijke aanleiding is tot d6 opheffing van de beperkingen die aan de LU' dendorff-uitgevery waren opgelegd. 21 Niemand wist, waarheen zij later gegaan was, zij, met haar beminde en Fernau. Voor mij be gon 'n moeilijke jacht. Ik wist alleen, dat zij Brazilië veriaten had. En ook m'n eenige zuster, Edith Edith Beuth is mijn zuster was ver dwenen. Na drie Jaar zoeken vond ik Edith terug. Zij was intusschen gehuwd en weer weduwe ge worden. Ik was zoo veranderd, dat zij mij niet herkende. Ik moest zelfs heel wat herinneringen uit onze jeugd ophalen, alvorens ik haar over tuigd had, dat ik inderdaad haar broeder was. Nu zouden wij tezamen mijn doel nastreven. Zij bezat geld, was zelfs zeer rijken kon mij nadere inlichtingen verschaffen. 'n Jaar na mijn verdwijnen had Marietta haar beminde getrouwd. Deze noemde zich Rudolf Semper. Van Fernau had zij nimmer iets ver nomen. Wij moesten dus nasporen, waar Rudolf Semper zich ophield. Het gelukte ons te ontdek ken, dat hij uitgeweken was naar Duitschland. Wij spaarden geld noch moeite om ons doel te bereiken. In Duitschland gekomen, vernamen wij, dat Rudolf Semper en Marietta een zeker slot Hallstein bewoonden. Ons besluit was nu, dat Edith zich onder een of ander voorwendsel toegang zou zien te ver schaffen tot Hallstein. Rudolf Semper had een broeder, die inmiddels reeds lang overleden is. gaf zich uit voor een zuster van diens weduwe en werd zelfs uitgenoodigd eenigen tijd op Hallstein te blijven logeeren. Natuurlijk bleven wij doorloopend schriftelijk met elkaar in con tact. Zij ontdekte, dat Rudolf Semper 'n misdadiger was, die met 'n landgenoot diefstallen pleegde in Parijs en Londen. En Marietta, die zich thans Mary noemt, wist 't. Nu leefde zij als de vrouw van 'n misdadiger in de eenzaamheid van 'n verlaten slot. Dit op zich zelf was al een gerechte straf voor haar verleden. Doch Edith voegde daar nog andere kwellingen aan toe. Na enkele weken zou ik zelf op Hallstein ver schijnen. Als in haar hart nog plaats was voor zulk een gevoel, wilde ik op die wijze de wroe ging in haar wakker roepen enhaar tevens den angst voor 'n ontdekking op't lijf jagen. Dat zou mijn wraak zijn! Voor ik mij echter liet aandienen, wilde ik mij eerst door Edith nauwkeurig op de hoogte laten brengen aan alles wat slot Hallstein betrof. Ik kwam hier in de stad en op mijn wandeling naar Hallstein kreeg ik gezelschap van Frits Langhalm, die mij den weg wees. Edith wachtte mij reeds en bracht mij onopgemerkt in de logeerkamer: Daar heb ik ook den knoop ver loren, die aan mijn colbert daar ontbreekt. Nadat wij afgesproken hadden, dat ik me zou voordoen als 'n adspirant kooper voor het slot, bracht zij mij door het park naar den landweg terug, waarna zij haar kamer weer opzocht. Toen ik binnentrad, had Marietta mij bij den eerste oogopslag reeds herkend. Haar oogen, haar houding verrieden het; haar lippen beefden: Emilio! Eerst dacht ik, dat ik bij dien aanblik mezelf niet meer meester zou zijn, maar die vrouw was mij totaal onverschillig geworden. Daar vernam ik tot mijn groote ontsteltenis, dat in de korte spanne tijds tusschen het ver laten en binnentreden van het slot, Rudolf Semper vermoord was geworden. Edith vertelde mij later hoe zij hem gevonden hadden. Om vijf uur ging zij naar Marietta's kamer en vond haar in een zeer geprikkelde stemming. Toen gaf Edith te kennen, dat zij er dan de voorkeur aan gaf, met Rudolf wat te praten. Marietta verbood haar zulks heftig en wilde dat zelfs verhinderen. Edith stoorde er zich niet aan en toen zij de kamer van Rudolf Semper bin nen wilde gaan, lag deze vermoord op den grond. Maar wie was nu de moordenaar? XV Wilhelm Kohier, of liever Emilio Alvarez zweeg en keek de overigen vragend aan. Allen hadden met klimmende spanning naar hem geluisterd. Werner was de eerste die zich hersteld had en zeide: „Wilt u dan mevrouw Mary Hallstein aan klagen als de moordenares van haar echtge noot?" Kohier, dien wij voortaan bij den door hem zelf aangenomen naam zullen noemen, schudde heftig het hoofd. „Neen, waarachtig niet! Ik wensch niemand aan te klagen. Ik heb enkel feiten genoemd, en laat 't aan u over, daaruit de mogelijke con clusies te trekken." „Maar de overval in 't bosch dan?" „Daar weet ik niets van." Nu wendde zich Werner tot Harvey en vroeg hem: „Herkent u in dezen heer den persoon die u aangevallen heeft?" Harvey ontkende. „Neen, die was korter en breeder gebouwd." „U weet 't zeker?" Harvey glimlachte. „Ja, ik zal me daarin werkelijk niet vergis sen." „Tjamaar hij werd toch gearresteerd in de villa „Mon repos!" „Meneer was 't niet." „En hij is in de logeerkamer van Hallstein geweest." Nu antwoordde Harvey op de hem eigen rus tige, maar daarom niet minder besliste manier: „U alleen hebt 'n verkeerde verdacht. De moord werd noch door dezen heer, noch door Mary Hallstein bedreven. Iemand, die zooveel heeft moeten verduren als een Emilio Alvarez, wreekt zich niet door 'n laffen sluipmoord. Hij kende al de geheimen van z'n slachtoffer en zou er mede volstaan hebben, angst en wroe ging over diens leven te brengen." De commissaris zette het verhoor voort: „Waarom bent u zoo spoorloos uit uw hotel verdwenen?" „Ik hield en houd nog steeds de vrouw als de moordenares van haar man. Zij heeft daardoor het noodlot van hen beiden voltrokken. Ieder volgend uur kon het laatste zijn van Mary Hallstein's vrijheid. Daarom trok ik mij terug, om het gerecht in z'n loop niet te belemmeren. De angst en de onzekerheid zouden haar meer kwellen dan wat ter wereld ook." Wanhopig en vertwijfeld wrong Werner zich de handen. „Maar wie is dan toch de moordenaar ge weest?" vroeg hij kleintjes aan den Londenschen detective. Deze lag achterover in z'n fauteuil geleund, de beenen over elkaar geslagen en mompelde slechts één naam: „Fernau." „Maar van hem weten wij niets, totaal niets! Geen naam, geen signalement, niets.... niets!" „Ik ben vast overtuigd, dat die man nog in de stad is en dat hij 't was, aan wlen ik dit cadeautje te danken heb." „Maar hebt u dan nooit..., nooit meer iets van dien Fernau vernomen?" vroeg Werner aan Kohier. „Neen. Ik weet alleen, dat hij met Rudolf Semper de diefstallen en inbraken pleegde." „Dan staan we voor een hopeloos werk." Köhler stond op en vroeg: i „In ieder geval hoop ik toch, dat u me nu zu laten gaan.... en Edith toch zeker." „Daarover heb ik niet te beslissen. Van< nog zult u voor den rechter van instructie èe' bracht worden en deze alleen heeft de bevoegd' heid het bevel tot arrestatie te herroepen." Wilhelm Köhler zou terug paar z'n cel Set voerd worden, doch eer hij 't bureau verl'e vroeg Werner nog: „Waarom ook hebt u uw adres niet achter' gelaten. Dan was 't misschien heelemaal zoov® niet gekomen." „Dat had ik gedaan. Fritz Langhalm wist 't zou 't zeker gezegd hebben, als er bij hem ge'#1' formeerd was geworden." „Maar dat was toch warempel niet voldoend®- Nadat de agenten met Köhler vertrokken waren, vroeg Harvey: „Wat denkt u nu eerst te doen?" „Om te beginnen zal ik natuurlijk Ma" Hallstein laten arresteeren." "Hm." „Het is toch zeer waarschijnlijk, dat zij schuldige is." „Het is zeker uwe bedoeling Köhler en 2,1 zuster voorloopig nog vast te houden?" „Ja." „Dat dacht ik wel." „U deelt dus mijn inzicht?" „Neen, dat niet. 't Is verre van mij u te will®1* beleedigenmaar 't komt me toch wel beetje onverstandig voor." (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 10