3KdveïfiacU den
De avonturen van Stan en Pol
DEN 1
h
Petrus en Paulus
te Rome
De smaakzin der
visschen
HET RAA
DSEL VAN
AZEPOOT
WOENSDAG 7 JULI 1937
Iets van de blijmoedigheid der
eerste christenen leeft in
den barokbouw der
St. Pieterskerk
Begroeting van den
menschenvisscher
Proeven van samenleving
Inlandsche gewijde
kunst
Tentoonstelling in het Vaticaan
Zonnevlekken en
sterfgevallen
hadcfen^ermEuikt j De SteekpVOef
75 jaar Katholieke Pers
in Hongarije
Ludendorff
AT I 17 A PHMMr'C op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door 17 bij een ongeval met |7
M .1 .r. rlDv/ili1!!.! O ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen Uv»" verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A WW»" doodelijken afloop
AANGIFTE MOET. OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN. GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij verlies van een hand»
een voet of een oog-
DOOR THEO BLANKENSEE
Er hangt een fuik in de groote poort van
Sint Pieter. Het vischnet is nogal ge-
styleerd; het heeft den vorm van een
kooi en het formaat van een kleine hangmat,
en in plaats van touw is het van groene ran
ken gevlochten. Toch ziet iedereen wel, dat
het een net is, het net van den visscher, die
daarbinnen zit met een roodbrocaten mantel
om de bronzen schouders, de tiara een pun
tige berg van platina en edelsteenen boven
op het zwarte gezicht en den gouden bisschops
ring om den opgeheven vinger.
Hoe gestyleerd ook, is dit groene net toch
iets heerlijk naïefs en vroolijks. Het is een
soort van hartjesdag-versiering, die de groote
basiliek vandaag, den dag van Petrus en Pau
lus, in haar poort duldt. Het herinnert niet al
leen eraan, dat Sint Pieter een echte visschers-
man was, die karpers en zeelt ving en vis-
schersliedjes zong op het meer van Genezareth,
maar ook, dat het eigenlijk een bon mot was,
toen Christus hem zeide, dat hij voortaan men-
schen zou visschen. Nu is het alsof de men
schenvisscher zijn net te drogen heeft ge
hangen in de kerkdeur; en allen, die onder
de groene fuik doorgaan, die zachtjes wiegelt
in den zomerwind, voelen een vage, maar leven
dige vreugde, omdat zij de gevangen visschen
Zijn.
Iets van die blijmoedigheid, die men in de
kerken der eerste christeneeuwen vindt, leeft
vandaag ook in den pompeuzen barokbouw
van Sint Pieter. Het is de eenvoudige blijheid
van de primitieve symbolen, die men in het
mozaïek van de kerkbogen schreef: de pikken
de vogeltjes, den vroolijken wijnoogst, toen de
nieuwe boodschap der verlossing gebracht werd
aan een menschheid zonder hoop. Maar de
verlossing is altijd nieuw, zooals de schaduw
van den dood altijd oud is: want wie heden
„nieuw heidendom" zegt, bedoelt slechts oude
wanhoop.
De wijde beuken van de basiliek zijn een soort
van wandelhal, waarboven in de verte de Duif
zweeft. Duizenden stroomen af en aan, kijkend
en pratend, zooals de Italianen dat nu eenmaal
doen en zooals de ruimte zelf schijnt toe te
staan. Eerst in de zijbeuken, bij de altaren,
verstillen de groepen tot devote aandacht bij
de opeenvolgende missen. Aan het hoogaltaar
celebreert de Aartspriester van St. Pieter,
kardinaal Pacelli, de hoogmis boven het apos
telgraf; aan den kardinaal-staatssecretaris zijn
deze laatste bewogen jaren niet zonder spoor
voorbijgegaan; hij is ouder geworden en zijn
gelijkenis met Paus Benedictus valt meer dan
ooit in het oog. De galm van de stemmen der
kanunniken in het feestkoor verijlt in de hoog
te van de basiliek en bereikt niet eens de mu
ren. De wijdte van deze koepelende ruimte is
altijd weer een wonder. Van de deur tot het
wijwater is al een wandeling.
Den heelen dag is de basiliek, behangen met
haar roode paramenten, als een gepavoiseerd
plein vol feestelijk volk. Geen Romein verdient
dien naam, die vandaag niet, bij het blij ge
lul der klokken, den Stichter van den Stoel gaat
groeten. Vaderlijk goed en wijs en heilig zit
Petrus op zijn troon, het zwarte brons om
hangen met flonkerende paramenten, die de
wereld aan zijn opvolgers schonk: de juweelen
tiaar en den roodgouden mantel, met een
enorm blok geciseleerd goud als gesp. Het is
zeer hieratisch en het zou bijna schrikwekkend
kunnen zijn, ware er niet de goede ernst van 't
donkere gezicht en het wijze gebaar van de
zegenende vingers. Vertrouwelijk schuift een
eindelooze file, door gelaarsde gendarmen tot
geduld getemperd, voorbij den bronzen Vis
scher. Honderdduizenden handen beroeren den
bronzen voet, die onder den zoom van den
mantel naar voren steekt en door ongetelde
millioenen van zulke aanrakingen is afgesle
pen. Deze indirecte handkus begint de aanra
king met de lippen meer en meer te vervangen;
misschien is het een modern hygiënisch over
leg, misschien is de voet voor velen ook te
hoog; in elk geval is dit streelende gebaar
even eerbiedig en nog vertrouwelijker dan het
andere.
Het zijn vette handen van rijkaards en no
tabelen, wier imposante auto's buiten het plein
vullen; eeltige handen van arbeiders en oude
wijfjes, die van buiten gekomen zijn met een
goedkoopen Zondagstrein; flonkerend beringde
handen van geschminkte vrouwen; poezele
handjes van kinderen op den arm van hun
moeder; handen van boersche soldaten en ele
gante officieren, van marktvrouwen en dienst
meisjes en mannequins: alles wat in de wereld
zee zwemt, alles wat het net van den men
schenvisscher heeft gevangen. De gladde bron
zen voet neemt al die vingerafdrukken op
waarmee de bezoekers hun dankbare trouw be
zegelen; de zwarte hand zegent hen allen in
het eindeloos voorbijgaan.
In den namiddag zwelt de menschenstroom
in één richting aan en stuwt de basiliek vol.
Het zijn de vespers en daarbij de beroemde
hymne van Raimondi met de jubelende
strophe: „O felix Roma". Hoe zou een Ro
mein kunnen ontbreken, wanneer zijn stad of
ficieel en liturgisch, en bovendien zestien-
stemmig, gelukkig geprezen wordt! Maar ook
de vreemdelingen wachten gaarne dezen dag
af, alvorens het zomer- en vacantieseizoen in
koeler streken te gaan doorbrengen.
„O gelukkig Rome!" kweelen de knapen-so
pranen en dreunen de befaamde bassen over de
opeengepakte Romeinen, „gepurperd door het
bloed van zoovele en zoo groote martelaren!"
Rome i s gelukkig en het is een geluk om Ro
mein te zijn. De jubel vereenigt zich met den
wapperenden barokstijl van de „glorie" en den
baldakijn, die voor één dag in het jaar niet
te zwaar-theatraal zijn voor ons op het ele
mentaire gerichte moderne gevoel, maar weer
vervuld worden door de geestdrift, die ze
schiep. Maar de klare grondtoon van dien jubel
is, zooals toch altijd, de kristallijne en tegelijk
levensdiepe blijdschap van de verloste mensch
heid, die de primitieve basilieken sierde met
symbolen van geluk en die nu het bolle vis-
schersnet laat wiegen in de avondzon in de
strenge poortlij st van St. Pieter.
De zintuigen der dieren zijn hulpmidde
len waarmede het individu met de bui
tenwereld gemeenschap onderhoudt. Hun
bouw en werking zijn dan ook steeds in over
eenstemming met de levenswijze, de mogelijk
heden der bewegingen, den aard van het voedsel
en het milieu, waarin het leven der soort ver
loopt.
Zeer duidelijk kan men aan de visschen de-
monstreeren hoe de zintuigen geheel aan de
levenswijze zijn aangepast. Zooals in de lucht
zich de geuren verbreiden, zoo bevat ook het
water opgeloste stoffen, van zeer verschillende
herkomst. Alle dieren van de laagste tot de
hoogste bezitten dan ook een gevoeligheid voor
chemische stoffen, die hun den aard van de
dingen der buitenwereld doen herkennen. Elke
vijand en buit heeft zijn eigen geur en smaak,
omdat elke diersoort en elke plantensoort bij
zondere kenmerken heeft, ook wat de schei
kundige samenstelling betreft.
Ook in de stilte en in de duisternis verraadt
elk organisme zijn aanwezigheid door de quali-
teit van zijn geur en smaak. Zoo is het ook in de
samenleving der dieren en planten in de ocea
nen, meren, rivieren en slooten.
Bij de visschen bestaat er dan ook een zeer
fijn ontwikkelde chemische zin, die tweeërlei
beteekenls heeft, n.l. de herkenning van het ver
af zich bevindende en van het nabije, het con
tact, dus reuk en smaak.
Men heeft langen tijd gemeend, dat deze beide
zintuigen bij de visschen niet onderscheiden
kunnen worden. In het water opgeloste stoffen
werken op de zintuigcellen in en daarbij is er
geen verschil ten aanzien van den afstand tus-
schen den ontvanger en voortbrenger der sub
stanties. Bij de landdieren en de mensch is dit
anders. Alles wat ver weg is geeft zijn chemische
deeltjes aan de lucht af en het reukzintuig
neemt dit waar, het directe contact met de
monddeelen is de voorwaarde voor de smaak-
gewaarwordingen.
Door proefnemingen is het echter gebleken,
dat bij de visschen reuk en smaak wel degelijk
als verte-zintuig en nabij-zintuig te onderschei
den zijn. Wel geschiedt bij beiden de waarne
ming door middel van het water, maar elk der
zintuigen is op andere stoffen ingesteld. Dit
bleek reeds duidelijk uit de proeven van StrieCk.
Hij dresseerde n.l. blinde visschen om vleesch.
dat met een bepaalde reukstof of smaakstof
doordrenkt was te kiezen en 'n wattenpropje, in
vleeschnat gedrenkt en voorzien van een ander
toevoegsel, te vermijden. Eiken dag werden
meermalen de vleeschstukjes aangeboden en
daartusschen in de wattenpropjes.
Als de dressuur tot stand was gekomen, rea
geerde de visch ook op een wattenpropje dat
dezelfde reuk- of smaakstof van het vleesch
bevatte. Het dier koos dus deze stof en ver-
;'v i
Moederweelde in de
vaardenwereld
meed andere substanties. Het gelukte zoo de
visschen op de menschelijke smaakstoffen: sui
ker, zuur, zout en bitter (chinine) te dressee-
ren en ook op een aantal reukstoffen, zooals
scatol, kaneelgeur, bloemengeur. Werd nu het
reukorgaan uitgeschakeld, dan verdween de dres
suur op die stoffen, die ook voor ons reukstoffen
zijn, terwijl de keuze der smaakstoffen behou
den bleef. Het schijnt dus, dat in de natuurlijke
levensomstandigheden het voedsel der visschen
bepaalde stoffen afgeeft, die zich snel in het
water verbreiden en in de zintuigen der neus-
groeve worden opgevangen, terwijl bij 't directe
contact met het voedsel anderere stoffen den
doorslag bij de keuze bepalen. Nadat dus het
bestaan van twee chemische zintuigen, reuk en
smaak, bij visschen is aangetoond, kan men zich
de vraag voorleggen, welke ontwikkeling deze
zintuigen bij de verschillende vischsoorten ver-
toonen. Er bestaan n.l. bij de visschen zeer uit-
eenloopende levenswijzen en voedingsgewoonten.
Er zijn onder de visschen roofdieren als de
snoek en de haai, er zijn planteneters zooals de
karper, bodemvisschen, diepzeedieren enz.
Over de zintuig-functies dezer verschillende
soorten zijn wij nog lang niet volledig onder
richt. Wel weet men, dat bijv. de haai en de
snoek uitstekend ruiken, zooals reeds blijkt uit
de sterke ontwikkeling van de reukzenuw. De
smaak is, vooral bij de planteneters, sterk ont
wikkeld, bijv. bij de karperachtige visschen. Bij
deze dieren is het hersendeel, dat met de
smaakzenuwen samenhangt, sterk vergroot. Bij
de meervallen kunnen stoffen door middel van
de mondaanhangsels worden waargenomen.
Zeer merkwaardig is het smaakorgaan van
den knorhaan, een visch, die ook aan onze kus
ten veel voorkomt. Deze roofvisch kan over den
zeebodem „loopen" en wel met drie vrije stralen
van de borstvinnen.
Zooals dr. Scharrer aantoonde zijn deze voort
bewegingsorganen zeer gevoelig voor chemische
stoffen. De vrije vinstralen doen hier dus den
zelfden dienst als de voeldraden aan den kop bij
sommige karperachtigen (b.v. de puitaal) en bij
de meervallen. Het merkwaardige zintuig aan
de vinstralen van den knorhaan, waarbij rugge-
mergzenuwen smaakindrukken opnemen, is een
goed voorbeeld van de aanpassing der organen
aan de levenswijze. De zintuigen zijn dan ook
evenmin een star systeem van organen als
dit de bewegingsorganen zijn.
Elke diersoort heeft zijn eigen wijze van voort
beweging en van gewaarworden en beide func
ties staan steeds in harmonisch verband met
het milieu waarin het dier leeft, het voedsel,
waarop het aangewezen is en de vijanden, die
het bedreigen.
Zouden wij waardige zonen en doch
ters zijn van de martelaren, de
verdrukten, de lijders en strijders,
als wf] te kort schoten in het laatste en
toch waarlijk niet het zwaarste werk van
onze emancipatie: instandhouding en uit
bouw onzer eigen Universiteit?
De paviljoens van de Perstentoonstelling zul
den niet afgebroken worden, maar behouden blij
ven, om binnen fifzienbaren tijd een tentoonstel
ling van inlandsche gewijde kunst in de Missie
landen te herbergen. Een tentoonstelling, die
zich uit zal strekken tot alle gebieden der kunst,
architectuur, schilderkunst, beeldhouwkunst en
kunstnijverheid.
Bij deze expositie zal niet alleen de Congre
gatie van de Uitbreiding des Geloofs betrokken
zijn, maar ook die van de Oostersche kerken. Zoo
zullen niet alleen de kunstuitingen der primitieve
volkeren en van de Aziatische volkeren van
China en Japan geëxposeerd worden, maar ook
de wonderlijke kunstvoortbrengselen der chris
ten-volken van den Oosterschen ritus.
Deze nieuwe Missietentoonstelling zal een be
kroning worden van de tentoonstelling, die in
1925 gehouden is en die gedeeltelijk bewaard is
gebleven in de zalen van het Ethnologisch Missie
museum van Lateranen.
Nauwelijks heeft de schitterende internationale
tentoonstelling der Katholieke Pers te Rome haar
poorten gesloten, of de H. ""ader heeft reeds
een nieuw initiatief genomen om den roem der
H. Kerk te vermeerderen, en een keer te meer
voor het forum der wereld te bewijzen, dat de
Katholieke Kerk te allen tijde de groote bevor
deraarster is geweest van kunsten en weten
schappen.
Er is een tijd geweest, waarin de weten
schap meende, dat de mensch als mi-
krocosmos, kleine, zwakke afspiegeling
van het heelal rondom hem door geheimzin
nige draden verbonden was meit den kosmos,
het hem omringende geweldige universum,
waarin de Al wij ze Schepper alles bij mate en
bij gewicht geordend had en dat zijn levens
loop beïnvloed werd door de hemellichamen,
waarmee hij kosmisch verbonden was.
De levensbeschouwing van Kracht en Stof
had voor zulke overtuigingen geen plaats: het
denkbeeld, dat er een of andere geheimzinnige
invloed zou uitgaan van de planeelt Mercurius
op meneer Pedant, kleinzoon van een aap.
achterachterkleinzoon van een ééncellig wezen,
dat voor eenige tienduizendmillioenen jaren
Susie was hevig verliefd. Ze voelde, ze wist
zelfs, dat ze er verkeerd aan deed op Erich
verliefd te zijn. Erich was niet serieus, hij
meende van zijn verliefdheid niet veel. Erich
was het type, dat graag een avond uitging met
een bekoorlijk, goed gekleed meisje, om zich in
schouwburg, bioscoop of cabaret te amuseeren.
Hij was een jongeman, die graag verliefd was
en flaneerde, doch er niet aan dacht, het
tot liefde te laten komen en een verloving aan
te gaan.
Doch Susie was nog zöö jong en argeloos, ze
was nog niet eens twintig jaar, dat zij geloofde,
dat het nti anders zou zijn. Zooals zij van Erich
hield, zóóveelHet kon niet voorbijgaand
zijn, dat zou Erich moeten merken en hij zou
vanzelf, langzaam, ook echt van haar gaan
houden.
Zöö willen verliefde, jonge meisjes het graag,
doch de werkelijkheid stelt altijd opnieuw te
leur. Vriendinnen hadden heel voorzichtig Suzie
enkele opmerkingen gemaakt over de trouw van
Erich; Suzie zei: „O! vroegerMaar Olga,
haar beste vriendin, zei: „Nee heusch, Suzie,
mannen zijn zöö slecht; men kan nooit weten."
Suzie was heel verontwaardigd geweest maar
Olga had niet toegegeven ditmaal en zoo ont
stond tenslotte het plan om Erich's trouw te
beproeven.
Zij beraamden een sluwen overval, een geraf-
fineerden aanslag, die in elk geval resultaat
zou moeten opleveren.
Op de plaats, waar Suzie met Erich had af
gesproken, zou de eerstvolgende maal niet Su
zie, doch haar vriendin Olga komen en Erich
ontmoeten; Suzie zelf zou een oogenblikje later
op het tooneel verschijnen en gemakkelijk kun
nen constateeren, hoe Erich zich gedragen had.
Suzie, die gaarne overtuigd was van Erich's
trouw, maar innerlijk toch wat ongerust was,
meende, dat ze met deze proef niet ai te veel
riskeerde. Voor alle zekerheid zou ze in de on
middellijke nabijheid zijn en desnoods elk
oogenblik kunnen ingrijpen.
Pech, die spellebreekster in zoovele mooie
plannen, bemoeide zich met Erich's aangelegen
heden. Als afgesproken verscheen Olga „toeval
lig" op 't pleintje van 't stadhuis, waar Erich
reeds wachtte in zijn beste costuum en humeur.
Olga groette en Erich groette allerhartelijkst
terug. Zonder eenigen schroom of moeite begon
tusschen hen beiden terstond 'n levendig, aller
aangenaamst gesprek. De afgesproken ,,vijf mi
nuten wachten" verliepen en merkwaardiger
wijs was Suzie nog steeds niet verschenen. Dus
bleven Olga en Erich praten. Ze lachten en
waren zoo geanimeerd, dat zij beiden vergaten,
dat zij wachtten, dat er verplichtingen waren
en ook kleinere gewetenskwesties.
Suzie bleef weg; ze had op het kantoor door
onverwachte drukte niet direct kunnen weg
gaan en een uurtje overwerken lijkt alleen een
slechts zakelijk denkenden patroon niets ver
schrikkelijk. Toen Suzie eindelijk „vrij "-kwam
en onder de hevigste krijgsverrichtingen van
geloof en wantrouwen 't mooie zonnige pleintje
voor het stadhuis bereikte, waren Olga en Erich
beiden reeds spoorloos verdwenen.
Den volgenden dag ontdekte Suzie, dat Olga
en Erich den ge-
heelen avond zich
gemeenschap-
„Ik kon hem
toch niet zóó i
maar alleen la
ten? Die verantwoordelijkheid mocht ik niet op
me nemen. Overigens hebben we heel den avond
slechts over jou gesproken", verzekerde Olga
met nadruk.
„Juist. Maar dat ,,over iemand spreken" keo
ik!" snikte Suzie van verbeten woede. Vervol
gens deelde zij haar beste vriendin mede, dat
deze een „slang" en een „geraffineerde bedrieg
ster" was.
Het gevolg was de meest onherstelbare breuk
tusschen Suzie en Olga.
Doch plotseling had een verbluffende gebeur
tenis plaats. De flirtende, flaneerende Erich had.
op weg naar het met Olga afgesproken plekje,
Hansie ontmoet en derhalve het afspraakje met
Olga totaal vergeten. Hansie was een alleraar
digst meisje, maar toevallig op dat moment
de vijandin van Suzie en Olga en dus klampte
zij zich met een opvallende aanhankelijkheid
aan Erich.
Suzie en Olga werden door deze beleedigen-
de houding van Hansie weer elkanders beste
vriendinnen. Zü smeedden een nieuw plan:
Emmy was het, waarover de verliefdheid van
Erich ditmaal zonder veel moeite struikelde en
die Hansie tot verwoede vijandin kreeg.
Hoe gaat het in deze wereld; ook Hansie wist
zich te wreken en toen Suzie en Olga, gearmd
als goeden vriendinnen betaamt, op een zonni-
gen middag Erich zagen voorbijgaan, die Greet-
chen een arm had gegeven en volmaakt geluk
kig scheen, raakten zij niet uitgepraat over
zooveel harteloosheid en onoprechtheid van
een aardigen jongeman als Erich.
(Nadruk verboden.)
rondgezwommen had in zee, ergens tusschen
Tandjong en Yokohama, was toch waarlijk al
te dwaas! Maar oude wijsheden blijken dikwijls
een kern van waarheid te bevatten. Hoezeer
ook bedekt met het spinrag van naïeve en on
volkomen wetenschap van vroeger dagen, is
het uitgangspunt soms juist en in overeen
stemming me»t de werkelijkheid. De levensloop
van de oude ketterij over de eenheid van alle
materie is daar om dit aan te toonen.
Ook het volgende is uit dit oogpunt wel in
teressant.
De zonnevlekken, ware zonne-erupties, wor
den statistisch in verband gebracht met sterf
gevallen. Er doet zich hier namelijk het zeer
merkwaardige verschijnsel voor, dat in tijden
van zulke erupties het aantal sterfgevallen
hooger is, dan gedurende de perioden waarin
nagenoeg geen zonnevlekken waargenomen
wprden. Ook het aantal ongelukken is in de
perioden van de zonnevlekken grooter.
Men brengt dit opvallende verschijnsel in
verband met de sterke magnetische storingen,
die met het voorkomen van zonnevlekken ge
paard plegen te gaan. Bezorgde menschen zijn
er reeds voor, dat bij het verrichten van ope
raties, welke niet al te dringend zijn, hiermee
rekening gehouden zou worden. In hoeverre
daarvoor inderdaad reden bestaat, laten wij
gaarne aan de chirurgen over om te beoordee-
len.
Daar was ook hun vriendin de Maan. De beide vriendjes
Pol haastte zich naar de aangewezen plek. Hij was erg bang De btlde kabouters waren wat blij dat ze weer bij elkander
dat zijn vriendje iets overkomen was, want van den vogel had kwamen. Stan beloofde Pol dat hij in het vervolg beter op zou vroegen haar hulp voor dien avond, maar de Maan keek een
hij gehoord wat een ondeugende jongens die twee waren. Ge- passen. Gelukkig had hij geen verder nadeel van zijn avontuur beetje verstoord. Jullie moeten nog een paar uurtjes wachten
lukkig vond hij Stan ongedeerd en een beetje geschrokken te- ondervonden. Inmiddels was het donker geworden en ze zagen hoor, kleine ongedulds. Ik ben thans nog niet sterk genoeg om
rug op de plaats, waar de jongens hem hadden laten vallen. aan de lucht, dat het helder weer was. jullie te kunnen dragen.
De geschiedenis van de katholieke pers
Hongarije dateert eerst uit het midden der
vorige eeuw, toen Anton Lonkay de katholieke
courant „Idök Tanuja" (Getuigen des tijcis)
stichtte, en spoedig daarop de „Magyar Allan®'
(Hongaarsche Staat) verscheen, het eerste groo
te katholieke dagblad, dat tot 1910 bleef bestaan-
Een groote uitbreiding werd verhinderd doordat
het blad uitgesproken oppositioneel was.
Hierna kwam een periode van uitbloei tot d®
revolutie na den wereldoorlog. Achter de ka'
tholieke volkspartij van het Parlement groeide
een organisatie, die voortdurend nieuwe cou
ranten en tijdschriften stichtte.
Na den oorlog hadden de katholieken eeö
goede dagbladpers dringend noodig. In 1918
werd een katholieke Centrale PersonderneminS
gesticht, die in enkele maanden aandeelen uit'
gaf voor een totaal van 10 millioen kronen.
In 1929 verscheen door middel van deze ver'
eeniging de „Uj Nemzedek" (Nieuwe Generatie'1
de „Nemzeti Ujsag" (Nationaal blad) en ver'
schillende andere periodieken.
De „Nemzeti Ujsag" en de „Uj Nemzedek
werden spoedig de leidende organen der Hof
gaarsche katholieken, die nu als de belang^
van Kerk en Staat het eischen, het geheele laPd
in beroering kunnen brengen.
Hun oplage bedraagt te zamen meer d®^
190.000 exemplaren, wat meer dan 20 procent 1
van alle dagbladen in Boedapest.
Tot dusverre mocht de uitgeverij van genera®1
Ludendorff, die bekend is om haar anti-Chris'
telijke geschriften, welke zich wel het scherps'
tegen de Roomsch-Katholieke Kerk keerde»1'
geen reclame maken. De Duitsche pers mod1'
uit de tijdschriften en boekwerken der boek'
drukkerij niets overnemen. Al de manuscripten
der uitgeverij werden streng gecensureerd. Zo°'
doende was de centrale uitgeverij der heidense!16
geschriften aan banden gelegd. Het minister16
van propaganda heeft thans medegedeeld d®1
deze beperkende bepalingen zijn opgeheven eü_
dat de Ludendorff-uitgeverij voortaan niet me01
bij andere uitgeverijen zal worden ten acht61
gesteld.
Het verluidt dat de rede van kardinaal Muf
delein te Chicago, die door het Vaticaan nieC
werd veroordeeld, terwijl ook de Duitsche bi®'
schoppen er geen protest tegen hebben late11
hooren, de onmiddellijke aanleiding is tot d6
opheffing van de beperkingen die aan de LU'
dendorff-uitgevery waren opgelegd.
21
Niemand wist, waarheen zij later gegaan was,
zij, met haar beminde en Fernau. Voor mij be
gon 'n moeilijke jacht. Ik wist alleen, dat zij
Brazilië veriaten had. En ook m'n eenige zuster,
Edith Edith Beuth is mijn zuster was ver
dwenen.
Na drie Jaar zoeken vond ik Edith terug. Zij
was intusschen gehuwd en weer weduwe ge
worden. Ik was zoo veranderd, dat zij mij niet
herkende. Ik moest zelfs heel wat herinneringen
uit onze jeugd ophalen, alvorens ik haar over
tuigd had, dat ik inderdaad haar broeder was.
Nu zouden wij tezamen mijn doel nastreven.
Zij bezat geld, was zelfs zeer rijken kon
mij nadere inlichtingen verschaffen.
'n Jaar na mijn verdwijnen had Marietta haar
beminde getrouwd. Deze noemde zich Rudolf
Semper. Van Fernau had zij nimmer iets ver
nomen. Wij moesten dus nasporen, waar Rudolf
Semper zich ophield. Het gelukte ons te ontdek
ken, dat hij uitgeweken was naar Duitschland.
Wij spaarden geld noch moeite om ons doel te
bereiken. In Duitschland gekomen, vernamen
wij, dat Rudolf Semper en Marietta een zeker
slot Hallstein bewoonden.
Ons besluit was nu, dat Edith zich onder een
of ander voorwendsel toegang zou zien te ver
schaffen tot Hallstein. Rudolf Semper had een
broeder, die inmiddels reeds lang overleden is.
gaf zich uit voor een zuster van diens weduwe
en werd zelfs uitgenoodigd eenigen tijd op
Hallstein te blijven logeeren. Natuurlijk bleven
wij doorloopend schriftelijk met elkaar in con
tact.
Zij ontdekte, dat Rudolf Semper 'n misdadiger
was, die met 'n landgenoot diefstallen pleegde
in Parijs en Londen. En Marietta, die zich
thans Mary noemt, wist 't.
Nu leefde zij als de vrouw van 'n misdadiger
in de eenzaamheid van 'n verlaten slot. Dit
op zich zelf was al een gerechte straf voor haar
verleden. Doch Edith voegde daar nog andere
kwellingen aan toe.
Na enkele weken zou ik zelf op Hallstein ver
schijnen. Als in haar hart nog plaats was voor
zulk een gevoel, wilde ik op die wijze de wroe
ging in haar wakker roepen enhaar tevens
den angst voor 'n ontdekking op't lijf jagen. Dat
zou mijn wraak zijn!
Voor ik mij echter liet aandienen, wilde ik
mij eerst door Edith nauwkeurig op de hoogte
laten brengen aan alles wat slot Hallstein betrof.
Ik kwam hier in de stad en op mijn wandeling
naar Hallstein kreeg ik gezelschap van Frits
Langhalm, die mij den weg wees. Edith wachtte
mij reeds en bracht mij onopgemerkt in de
logeerkamer: Daar heb ik ook den knoop ver
loren, die aan mijn colbert daar ontbreekt. Nadat
wij afgesproken hadden, dat ik me zou voordoen
als 'n adspirant kooper voor het slot, bracht zij
mij door het park naar den landweg terug,
waarna zij haar kamer weer opzocht.
Toen ik binnentrad, had Marietta mij bij den
eerste oogopslag reeds herkend. Haar oogen,
haar houding verrieden het; haar lippen
beefden: Emilio! Eerst dacht ik, dat ik bij dien
aanblik mezelf niet meer meester zou zijn, maar
die vrouw was mij totaal onverschillig geworden.
Daar vernam ik tot mijn groote ontsteltenis,
dat in de korte spanne tijds tusschen het ver
laten en binnentreden van het slot, Rudolf
Semper vermoord was geworden.
Edith vertelde mij later hoe zij hem gevonden
hadden.
Om vijf uur ging zij naar Marietta's kamer en
vond haar in een zeer geprikkelde stemming.
Toen gaf Edith te kennen, dat zij er dan de
voorkeur aan gaf, met Rudolf wat te praten.
Marietta verbood haar zulks heftig en wilde dat
zelfs verhinderen. Edith stoorde er zich niet aan
en toen zij de kamer van Rudolf Semper bin
nen wilde gaan, lag deze vermoord op den
grond.
Maar wie was nu de moordenaar?
XV
Wilhelm Kohier, of liever Emilio Alvarez
zweeg en keek de overigen vragend aan.
Allen hadden met klimmende spanning naar
hem geluisterd.
Werner was de eerste die zich hersteld had en
zeide:
„Wilt u dan mevrouw Mary Hallstein aan
klagen als de moordenares van haar echtge
noot?"
Kohier, dien wij voortaan bij den door hem
zelf aangenomen naam zullen noemen, schudde
heftig het hoofd.
„Neen, waarachtig niet! Ik wensch niemand
aan te klagen. Ik heb enkel feiten genoemd, en
laat 't aan u over, daaruit de mogelijke con
clusies te trekken."
„Maar de overval in 't bosch dan?"
„Daar weet ik niets van."
Nu wendde zich Werner tot Harvey en vroeg
hem:
„Herkent u in dezen heer den persoon die u
aangevallen heeft?"
Harvey ontkende.
„Neen, die was korter en breeder gebouwd."
„U weet 't zeker?"
Harvey glimlachte.
„Ja, ik zal me daarin werkelijk niet vergis
sen."
„Tjamaar hij werd toch gearresteerd in de
villa „Mon repos!"
„Meneer was 't niet."
„En hij is in de logeerkamer van Hallstein
geweest."
Nu antwoordde Harvey op de hem eigen rus
tige, maar daarom niet minder besliste manier:
„U alleen hebt 'n verkeerde verdacht. De
moord werd noch door dezen heer, noch door
Mary Hallstein bedreven. Iemand, die zooveel
heeft moeten verduren als een Emilio Alvarez,
wreekt zich niet door 'n laffen sluipmoord. Hij
kende al de geheimen van z'n slachtoffer en zou
er mede volstaan hebben, angst en wroe
ging over diens leven te brengen."
De commissaris zette het verhoor voort:
„Waarom bent u zoo spoorloos uit uw hotel
verdwenen?"
„Ik hield en houd nog steeds de vrouw als de
moordenares van haar man. Zij heeft daardoor
het noodlot van hen beiden voltrokken. Ieder
volgend uur kon het laatste zijn van Mary
Hallstein's vrijheid. Daarom trok ik mij terug,
om het gerecht in z'n loop niet te belemmeren.
De angst en de onzekerheid zouden haar meer
kwellen dan wat ter wereld ook."
Wanhopig en vertwijfeld wrong Werner zich
de handen.
„Maar wie is dan toch de moordenaar ge
weest?" vroeg hij kleintjes aan den Londenschen
detective.
Deze lag achterover in z'n fauteuil geleund,
de beenen over elkaar geslagen en mompelde
slechts één naam:
„Fernau."
„Maar van hem weten wij niets, totaal niets!
Geen naam, geen signalement, niets.... niets!"
„Ik ben vast overtuigd, dat die man nog in
de stad is en dat hij 't was, aan wlen ik dit
cadeautje te danken heb."
„Maar hebt u dan nooit..., nooit meer iets
van dien Fernau vernomen?" vroeg Werner aan
Kohier.
„Neen. Ik weet alleen, dat hij met Rudolf
Semper de diefstallen en inbraken pleegde."
„Dan staan we voor een hopeloos werk."
Köhler stond op en vroeg: i
„In ieder geval hoop ik toch, dat u me nu zu
laten gaan.... en Edith toch zeker."
„Daarover heb ik niet te beslissen. Van<
nog zult u voor den rechter van instructie èe'
bracht worden en deze alleen heeft de bevoegd'
heid het bevel tot arrestatie te herroepen."
Wilhelm Köhler zou terug paar z'n cel Set
voerd worden, doch eer hij 't bureau verl'e
vroeg Werner nog:
„Waarom ook hebt u uw adres niet achter'
gelaten. Dan was 't misschien heelemaal zoov®
niet gekomen."
„Dat had ik gedaan. Fritz Langhalm wist 't
zou 't zeker gezegd hebben, als er bij hem ge'#1'
formeerd was geworden."
„Maar dat was toch warempel niet voldoend®-
Nadat de agenten met Köhler vertrokken
waren, vroeg Harvey:
„Wat denkt u nu eerst te doen?"
„Om te beginnen zal ik natuurlijk Ma"
Hallstein laten arresteeren."
"Hm."
„Het is toch zeer waarschijnlijk, dat zij
schuldige is."
„Het is zeker uwe bedoeling Köhler en 2,1
zuster voorloopig nog vast te houden?"
„Ja."
„Dat dacht ik wel."
„U deelt dus mijn inzicht?"
„Neen, dat niet. 't Is verre van mij u te will®1*
beleedigenmaar 't komt me toch wel
beetje onverstandig voor."
(Wordt vervolgd)