VAN OUDE SPREEKWOORDEN
spilmÊ
Nu: remplaceeren
DE RIJPSCHE LEGENDE
Den Herfst droop van den Hemel
ZONDAG 22 AUGUSTUS 1937
PRACTISCHE BROOD-
BELEGGING
OMDAT IK GRAAG
PRIESTER ZOU ZIJN!".
Wff
OORZAAK VAN VERKEERS
ONGELUKKEN
Kee had ginnen voordeeligen
Hemelvaart
ij „Meesters zoontje perst met een
koud ijzer"
en
ij „Wist jij ook van het kalf?"
fff '-jy
x- -
Hoofdschuldigen zijn voetgangers
en fietsers
ONS PRIJSRAADSEL
Puzzelen is een mooie geestesarbeid,
welke tot steeds grooter lief
hebberij en interesse voert
Een exemplaar, dat niet
meeviel
Prijswinnaars
Het nieuwe raadsel
Oplossing vorig raadsel
Besproken
Be
Verzaking
Ver.
king
Ontbieden
Ont
den
Onzichtbaar
On
baar
Onkundig
On
dig
Beduimeld
Be
eld
Ontkenning
Ont
ning
Verzadigd
Ver
igd
Verhalen
Ver
len
Verdienste
Onwettig
On
tig
Gezondheid
Ge
heid
Vertroosting
Ver.
ing
Doorzichtig
Door
tig
BRABANTSCHE BRIEVEN
^.'"■iiiiiMtmiiiiiitiii
11111 i 111 11
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiii
iiiiiiiiiiiiiiiiniiiiii
I IMIIIMIItltllllllllII1111111
^"lllitinumMHnHHnmniMuimiiNiiMinniiHiinnniiiniimiHmuriT
Er is een soort, of liever: er zijn twee soor
ten van spreekwoorden, die men Gilde -
spreekwoorden zou kunnen noemen, mits
fcien hier, als men sedert meer dan twee en een
halve eeuw toch doorgaans doet, onder „gil-
hen" ambachtsgilden verstaat. Die spreekwoor-
hen zijn geboren bij den arbeid, en in de gilde-
kaniers en gildeherbergen.
De eene soort is algemeen, de andere weinig
hakend.
De eerste namelijk zijn zulke spreekwoorden,
d'e ook buiten den beperkten kring van 't gilde
mgang gevonden hebben en in de algemeene
sPreek- en schrijftaal zijn overgegaan, na-
tuurlijk omdat ze, ofschoon aan een ambacht
tntieend, door elkeen begrepen worden en een
^tcekenis hadden, welke voor ruimer toepas-
6ing vatbkar was.
„Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet
is buiten twijfel uit het smidsgilde afkom-
stig, maar algemeen eigendom geworden en op
tlle voorkomende zaken toegepast; ja, de poëten
niaakten er zelfs een minnebeeld van en onze
POotste dichter Vondel liet in zijn Gysbreght
he zielen gloeiend aaneensmeden.
Zoo kwam uit het timmermansgilde: „Alle
hout is nog geen timmerhout", uit het metse
laarsgilde: „Kalk en steen metselt goed", uit
het houtzagersgilde: „Van dik hout zaagt men
Planken" in de wandeling; en meer voorbeel
den aan te halen is onnoodig, daar elk ze kent
of in de spreekwoordenboeken vinden kan.
Met de andere soort van gilde-spreekwoorden
's het niet zoo gesteld; zij zijn meerendeels, of
hiina alle, tegenwoordig reeds vergeten.
Wij bedoelen zulke spreekwoorden, die bin-
hen den kring van het gilde, waar zij geboren
berden, beperkt bleven, hetzij omdat ze in te
hauwe betrekking tot den arbeid of tot de huis
houding van het gilde stonden, hetzij omdat ze
j? de ambachtstaal ingekleed waren, en in die
hvrei van het gilde daarbuiten geen opgang
honden vinden.
Natuurlijk moeten er onder deze spreekwoor
den ook verscheidene zijn geweest, welke in zin
beteekenis overeenstemden, maar bij ver
killende gilden verschillend van inkleeding
eh uitdrukking waren, en hieruit mag men het
gevolg trekken, dat het getal dier spreekwoor
den weleer niet gering moet geweest zijn; maar
levens verklaart het, waarom zij tot de meesters
6n gezellen van één ambacht bepaald bleven,
h'aar bovendien ook de scherpe afscheiding van
kbachten door de inrichting van het gilde
wezen toe meewerkte. Immers de leden van
hetzelfde gilde hadden hun eigen plaatsen van
bijeenkomst of gildeherbergen, waar allerlei
Welvarens uithingen, b.v. Het Schoenmakers
Welvaren, Het Kuiperswelvaren, enz., zooveel
Ambachten, zooveel welvarens. Déér werd geen
Jdeemde eend geduld en de taal van het am
bacht gesproken.
Had eens, vóór een goede anderhalve eeuw
vroeger, een taalgeleerde, met den geest be
gaafd een groot „Woordenboek" samen te stel-
'eh, al die ambachtskroegen kunnen bezoeken
Hoofdband, met gekruiste banen,
welke het haar bij iedere sport in
weer en wind „netjes houdt"
met zijn aanteekenboek in de hand, wat zou
hij een schat hebben verzameld, die nu allang
verloren is! Hij zou honderden gilde-spreek
woorden hebben kunnen opteekenen, die wij
nu niet meer hooren.
Van deze soort spreekwoorden nu, welke,
naar wij meenen, schier alle vergeten zijn,
kennen wij er nog één meer niet, en
willen dit ten minste als voorbeeld noemen, 't Is
er een van het kleermakersgilde. Vóór een eeuw
vond men het nog bij de oude meesters, die de
gilden niet vergeten konden, en in wier werk
plaatsen nog de oude regels gevolgd werden en
de oude taal gesproken werd. Het spreekwoord
nu, waarop wij doelen, luidde: „Meesters zoontje
perst met een koud ijzer".
Men ziet het, de inkleeding is die van het
snijdersambacht; doch de zin doelt op iets, dat
niet uitsluitend bij dit, maar bij alle ambachten
te vinden was, en daarom is het te vermoeden,
dat ook menig ander gilde een spreekwoord ge
had heeft van gelijke beteekenis, maar in een
ander pak gestoken. En wat was die beteekenis?
Deze: „Al verstaat eens Meesters zoon zijn am
bacht nog zoo slecht, toch krijgt hij het mees
terschap wel".
Men weet, dat tijdens het gildewezen niemand
,,'t ambacht opsetten" noch „winckel opstellen'
mocht zonder meester en gildebroeder te zijn,
en dat niemand het meesterschap verworven
kon, dan na zijn proef gedaan te hebben en
bekwaam bëvonden te zijn, hetgeen zeer nut
tig geoordeeld werd (en het werkelijk ook was)
om de stad van bekwame werklieden te voor
zien en de burgerij goed werk te verzekeren en
alle knoeiers te weren.
Maarwaar is een goed gebruik zonder
misbruik? En dit laatste vond hier ten opzichte
der meesterzonen plaats. Zij vormden een be
voorrechte klasse. Zij genoten, in alle ambachts
gilden, zekere voorrechten en vrijheden, „omdat
zij in 't ambacht geboren" waren, en hadden
boven de „vreemde gesellen" een goed schreefje
voor. Dit was geheel in den geest der oude
schutsgilden, waar de ambachtsgilden van af
stamden; maar het gaf tot veel misbruik aanlei
ding en werd in het laatst der XVIIIe eeuw
mede als een grief tegen het gildewezen aan
gevoerd.
Sommige oude spreekwoorden hadden den
vorm van een vraag. Bij zulk een spreek- of
liever vraagwoord behoorde altijd een historie
of vertelling. Voor ieder, die deze laatste niet
kende, was het spreekwoord een raadsel, maar
hierin lag juist de aardigheid. Werd de vraag
gedaan aan iemand, die haar niet begreep, dan
gaf hij een verkeerd antwoord of zette een on-
noozel gezicht; in beide gevallen werd hij uit
gelachen en geplaagd, en het spreukje kreeg
hij niet, of hij moest eerst tracteeren. Zeker is
een aantal dezer soort spreekwoorden, met ver
telling en al, sindslang vergeten; en zoo de
spreekwoorden-verzamelaars al enkele van de
eerste hebben opgeteekend, doch zonder de
laatste er bij te geven, dan hebben zij er toch
niet veel aan.
Wij willen er hier een uit de vergetelheid op
delven, dat een eeuw geleden nog in den mond
van ouderwetsche Amsterdammers leefde.
„Wist jij ook van 't kalf?" Deze vraag richtte
men tot iemand, die druipnat geregend was,
of op eenige andere wijze een nat pak gehaald
had; en zeker is 't niet licht te raden, wat dit
met een kalf te maken had, doch ziehier de ver
telling, die er bij hoorde:
Een slager had een kalf gesmokkeld en het
onder de trap verborgen. Toen de knecht van
den pachter (van de slachtpacht of den accijns
wel te verstaan) kwam, zou hij het niet ontdekt
hebben, als de papegaai niet: „Onder de trap!
Onder de trap"! geklapt had. De slager was
woedend op den papegaai en smeet hem in den
put; maar de slagersvrouw had medelijden met
den armen vogel, en redde hem. Juist zat Mr.
Psittacus weer in zijn kooi, toen de hond van
den slager, die eventjes in de gracht uit zwem
men was geweest, thuis kwam en de schrandere
groenrok, den hond even nat ziende als hij zelf
was, riep dadelijk: „Wist jij ook van het
kalf?"....
Voor hen, die het laatste deel van den „va-
cantietijd" nog willen benutten voor een
flinken fietstocht of 'n picknick, komt de
vraag aan de orde, hoe de mee te nemen pro
viand het best gekozen en het doelmatigst tij
dens den tocht bewaard wordt.
Boterhammen en broodjes, belegd en in bo
terhampapier verpakt, brengen ons al een heel
eind in de goede richting; alleen ze hebben
nogal wat te lijden van de warmte: ze worden
droog en wat er tusschen de sneetjes is ge
spreid, verliest aan oorspronkelijke frischheid.
Kaas is misschien wel de meest gekozen „be
legging." Geen wonder, want ze helpt daad
werkelijk onze wandelaars en fietsers aan een
waardevolle aanvulling van de verbruikte
krachten; maarhet plakje kaas, dat er
thuis zoo aanlokkelijk uitzag, boet op de reis
wel wat van zijn uiterlijk in. Kunnen we daar
aan iets veranderen?
Ja!
Probeert u het eens met de hulp van een
paar tomaten of een kropje sla beide intus-
schen ook nog prachtmiddeltjes tegen den dorst.
Hoe?
U legt op een gesmeerde snee brood een paar
plakjes tomaat of een frisch blad kropsla; daar
op komt het plakje kaas en er overheen wordt
een tweede boterham gelegd, ook weer eerst
bedekt met tomaat of sla.
Op die manier droogt de kaas niet uit tot
het beruchte vettige harde plakje: ze blijft
zacht en soepel, terwijl èn de smaak van de
tomaat èn het frissche van de sla uitstekend
passen bij het hartige van de kaas.
't Is maar een weet!
rr
Het was de tweede maal, dat hij naar me
toekwam. 60 K.M. had hij er voor ge
daan op z'n oude fiets: men zag er van
alle kanten de armoede uit te voorschijn ko
men het stuur verweerd en verroest, pedalen
zonder het gebruikelijke gummi, het zadel wat
steviger gemaakt met ijzerdraad. Maar Jan
zelf was netjes gekleed. Den eersten keer, toen
hij gekomen was om te vragen in het huis te
worden opgenomen, had ik hem getroost met
de belofte van het volgende jaar. Waar zou ik
het geld vandaan halen om het aangegroeide
aantal van priester-studenten te kunnen on
derhouden?
Maar waarom kwam hij nu terug? Wat ver
langde hij nu van me?
We wandelden op en neer in onze lindelaan.
„Zoo! hoe gaat het, jongen? Hoe gaat het
met vader?"
„Vader is steeds ziek; al sinds Jaren!"
„Heb je veel broers?"
„We zijn met zessen: allemaal nog jong!"
„Maar waarom heb je dan toch geen vak
geleerd om thuis te kunnen helpen?"
„Omdat ik priester wilde worden!"
Jan heeft goede kwaliteiten. Heeft een goed
rapport; was altijd een der eersten, 'k Keek
den braven jongen recht in zijn oogen. Zijn
goed verzorgde kleeren verrieden een zorgvul
dige en bezorgde moeder.
Nu kwam het er uit. „Pater, als u me dan dit
jaar nog niet onder de studenten kunt opne
men, neemt u me dan a. u. b. als knecht! Ik
doe alles wat u wilt! Thuis moet ik ook alles
doen: bedden opmaken, vegen, aardappelen
schillen, moeder helpen bij de wasch! Ik kan
ook hier helpen!"
Deze eenvoudige, slimme en toch eerlijke
jongensvraag greep me aan. Zou ik dezen
goedwillenden jongen als knecht voor zijn mak
kers van denzelfden leeftijd in het huis opne
men en hem het verdriet aandoen dag voor dag
te moeten zien, hoe de anderen naar de klas
gaan, terwijl hijzelf alleen achter blijft met een
bezem en dweil in de handen en in het hart
het stille verlangen te zijn als de anderen en
den vagen troost: volgend jaar!?
Ik zag in de oogen van den jongen z'n ver
langen, z'n goeden wil.
„Jan," zei ik hem, „wat zullen de andere jon
gens zéggen, als je, net als zij, priester zou
willen worden?"
De jongen zweeg. Maar ik voelde hoe sterk
het verlangen in die jongensziel lag priester
van Christus te worden en hoe hij bereid was
daarvoor ieder offer te brengen.
,Jan! Wees gerust! Ik zie, dat je een brave
jongen bent. Ik neem je na de vacantie aan
en.als student."
De knaap keek verrast op. Een oogenblik wist
hij niet wat te antwoorden. Z'n oogen werden
vochtig! Dapper bedwong hij z'n tranen. Dan
greep hij m'n hand en zeide: „Dank u, Pa
ter!"
Even later reed hij weg met z'n oude fiets en
verdween om een hoek. Maar lang waren mijn
gedachten nog bij hem. Dan dacht ik aan Don
Bosco, die zooveel priesters had gevormd, ontel
bare missionarissen had uitgezonden en aposte
len had opgeleid voor het eigen vaderland. Hij
zou ook mij helpen door mij iemand te zenden,
die door een offertje dezen jongen in staat zou
stellen priester te worden.
P. H. KREMER, Salesiaan.
Studiehuis Don Bosco,
Leusden-Amersfoort.
ÖsMs
*tSi
Va'
De laatste bouquet zomerbloemen
De Katholieke Universiteit steunen
is een praktisch apostolaat en
een ware Kruistocht voor weten
schap en geloof.
Een van de voornaamste problemen van
den tegenwoordigen tijd is de vraag, wie
schuld heeft aan de verkeersongelukken.
In dit opzicht heeft de Londensche politie -presi
dent, Sir Philipp Game, een interessante bijdrage
geleverd, die in zijn jaarverslag de verkeers
problemen behandelt.
Op grond van zeer nauwkeurig uit
gewerkt materiaal over den tijd van April tot
October 1936, heeft Philipp Game een zeer
verrassend resultaat bereikt. Volgens zijn mee
ning zijn de voetgangers en de fietsers de
hoofdschuldigen. 84 pCt. van alle ongelukken
werden veroorzaakt door de schuld der voet
gangers. Natuurlijk geeft Sir Game toe, dat er
ook veel minder ongelukken zouden gebeuren,
wanneer de maximumsnelheid voor auto's ver
minderd werd. Het beste zou evenwel zijn, wan
neer alle verkeerskmisingen afgeschaft werden.
En de vervulling van dezen wensch zou ook
werkelijk niet zoo onmogelijk zijn. Natuurlijk
mag men ook hier niet te veel van den vooruit
gang der techniek verwachten, daar slechts
16 pet. van de verkeersongelukken door een of
ander gebrek aan de voertuigen veroorzaakt
wordt. In de eerste plaats moeten echter de
voetgangers op de juiste wijze opgevoed wor
den; zij moeten leeren, de juiste verkeersregelen
In acht te nemen, en maar niet zoo een straat
over te steken, zonder een of ander signaal te
geven. Immers, de autobestuurders moeten, ook
wel de verkeersregels in acht nemen; op de
voetgangers en fietsers wordt tot nu toe veel te
weinig gelet. Eerst, wanneer men daartoe zal
overgaan, zal het aantal ongelukken vermin
derd kunnen worden!
Naar aanleiding van vragen van verschillen
de inzenders, moeten we mededeelen, dat hel
inderdaad soms doch lang niet altijd!
voorkomt, dat men uit de reeds gevonden num
mers het geheel weet te bepalen, en aldus de
open plekken vullend, een flinken aanloop
krijgt tot het voltooien van het gansche pro
bleem. Puzzelen is een mooie geestesarbeid,
waarbij de combinatie van goed nadenken en
handigheid tot steeds grooter liefhebberij en
interesse voert!
De oorsprong van de namen onzer meeste
steden, der dorpen vooral, verliest zich in.
den nacht der eeuwen. Van enkele even
wel geeft de traditie ons de beteekenis, al moge
die dan ook betwijfeld of weerlegd worden.
Zeker is het, dat ze in den mond van het volk
steeds bleef voortleven. Zoo verhaalt men, dat
in het begin der 15e eeuw ten Oosten van het
reeds in de 12de eeuw bekende dorp Graft, een
schoone, breedgetakte lindeboom stond. In de
nabijheid van dien boom, die door zijn lommer
den voorbijganger een welkome rustplaats
bood, hadden de vrome dorpelingen uit
den omtrek een kruis opgericht, waar jaar
lijks een „ommegang" gehouden werd. Zoo ge
viel het in het jaar 1404, dat men weer in
statigen optocht den Lindeboom naderde en
toen de priester stil stond onder het lommer,
viel er een „grooten wonderlijcken Rups" uit
de bladerkroon voor zijn voeten. Verbazing over
de schoone, prachtige, nooit te voren zoo ge
ziene „Rijp", als de volkstaal het insect noemt,
beving de menigte, en het gerucht ervan ver
spreidde zich heinde en verre. Langzamerhand
werd 't gehucht, dat allengs tot een welvarend
dorp uitgroeide, alleen nog maar met den naam
van De Rijp, (de Rups) aangeduid.
9. H aan swe - a er t geeft Hans-
weert.
10. E V erd in G E N geeft Everdingen.
11. u in Th - n oor n geeft Uithoorn.
12. 1/10 D G gram ster voor t b
g .en geeft Gramsbergen.
13. Ter .W.is.bel-b p geeft Ter-
wispel.
Zoodat de beginletters de spreuk: .Deugd
verheugt" leveren.
„Een lastig exemplaar? O nee!
Maar toch viel 't hier en daar niet mee:
Bij 6 en 12 was 't lang studeeren
En telkens anders weer probeeren.
Die spreuk voor aan kwam goed te pas:
'k Wed, dat 'k er nooit gekomen was,
Als deze hulp was uitgebleven,
Misschienis ze ook expres gegeven,
Opdat deez' tocht voor groot en klein
Niet al te zwaar zou zijn?"
Joh. Th. Peterse, Groen van Prinstererstraat
20, Arnhem; N. Smit, C 20, Spierdijk; J. Rei
vers, Grootestraat 97, Nijverdal (O.); mei
Dolly Budde, Heerenstraat 38, Amsterdam (C.l;
mevr. A. M. Copier-de Roos, Heerenweg 34,
Utrecht; mej. H. A. v. d. Berg, Plein 18
Haarlem.
„ontcijferen" onze 13 rebussen als volgt:
S pijl-1 k geeft Doornspijk,
h op
en voor p v geeft
ui met h z en geeft
We
1. door N
2. E in D
Eindhoven.
3. ui met
Uithuizen.
4. G e ndr in gen geeft Gendringen.
5. 2-maal De ms v aan t voor n r
geeft Dedemsvaart.
6. vóór S ch op e n voor p t geeft
Voorschoten.
7. E G m in D voor i o b in N en
geeft Egmond-Binnen.
8. ru in er geld voor g w voor e o
geeft Ruinerwold.
Een der toegezegde „dito's", in ons blad
vermeld.
Uit onze woordreeks links moeten dus tel
kens eenige letters in het midden vervallen,-
zoodat men rechts op elke rij den kop en den
staart van het woord links aantreft. Op de
plaats der puntjes moeten dan letters worden
geplaatst, welke een nieuw woord doen ont
staan. De beginletters van die ingelaschte stuk
ken geven van boven naar beneden een regee-
rings-college te lezen.
Onder de inzenders van een goede oplos
sing worden weer zes fraaie prijzen verloot.
Oplossingen worden tot Donderdagmiddag 12
uur ingewacht bij den heer G. M. A. Jansen,
Ruysdaelstraat 60, Utrecht.
Hlvenhout, 19 Aug. '37
Amico,
Den lesten Zondag
gierden we 'r wel ef
fens steuvig op attent
gemaakt, dat 'n ander
Hi veur de deur staat.
'kWierd wakker in 'n malsch geruisch, dat
«laste en kliederde, sturmde en striemde om
*ó'n stille huiske, waarin den vroegen Zondag
morgen wemelde in nog. diepen duister.
E>'n herfst spookte in de schouw, gieterde
?vfr 't dak, kledderde teugen de blinden. Ik
®oorde den notenleer z'n natte „veeren" deur
buien flieren en wijdweg, daar loeiden de
•turmen deur 't bosch.
De regenton liep over. En mee m'n oogen nog
~°e, zég ik in de bedstee den heelen buiten
blinken in donkere waterglanzings.
Lekker zoo nog efkens te liggen in 't dons-
v'Êrme bed, terwijl daar buiten den herfst van
ken hemel droop.
'k Voelde den lach om m'nen mond krullen,
~ls ik daarbuiten 't najaar hoorde tieren deur
keuzen vroegen mergen van Maria Hemelvaart,
daarin straks de blanke keersen zoo rijk en
küuzendvoudig branden zouwen in 't diepe bruin
an de donkere hoeken in ons kerkske.
'k Docht ennigt gerucht te hooren in den
kuis. ik luisterde efkens scherp, dat m'n ooren
;«n binnen knapten, in 't werm dons van 't
«üssel. Ja den kleinen Dré was op. Veurzich-
r'g hoorde-n-ik 'm 't raam van d'opkamer slui-
on. De Westerbuien waaiden bij 'm binnen.
„Da's goed," wierd er ineens naast me ge
bomd.
..Docht da ge nog sliep. Watte is goed?"
..Dat ie de raam dicht doet 't regent anders
bin..., rrrrr.... zzzt
'Trui sliep weer, gerust als ze was, m'n pronte
*yf, dat heur huiske nie besmeurde.
Schuin glee heuren bruinen kop van 't kussel.
jJ Witte slaapmutske stond op 'r rechterwenk-
raauw en zoo zonk ze weer weg, in den gerus-
,,;n slaap van den Zondagmergen, nou 't 'n
Wke langer leien kost.
Toen plensten zes harde slagen uit de steert-
klok in de diepte van den stillen huis.
En 'k was klêèrwakker.
Duidelijker vernam ik nou 't veurzichtig ge
stommel van Dré III, die dus opgebleven was.
Zachtekens kraakte den trap van 't opkamerke.
Hij was op bloote voeten, docht me. 'k Hoorde
'm 't achterhuis ingaan, als 'nen dief de deur
losgrendelen en toen, toen gulpte 'n sturm-
vlaag naar binnen, da'k den klammen mer
gen heel lochtekens voelde gaan over m'nen
wermen kop, in de bedstee. Ik róók 't water,
rook 't natte boomenloof, snoof 'nen vleug herfst
in m'n keel.
Zou ie
De deur ging weer zachtkens dicht, 't Na
jaarsgerucht was weer buiten.
Maar nou kost ik 't in bed ook nie langer
uithouwen. En stillekes, veurzichtig begost ik
m'n.eigen los te maken uit de dekens, uit de
wermte, uit den duister van den bedstee. En
als ik eindelijk de kouwe plavuizen aan m'n
voetzolen voelde, dan zee Trui: „Blijft er toch
nog 'n uurke in, jonk; wa zulde zoo vroeg tob
ben mee deus kwaje weer, ga-d-'n miske later
van
Nog efkens hield ik me stil. Toen was de kans
schoon, 'k Schoof in m'n klompen, trok m'n
werkbroek aan en als ik even later deur 't
raamke van 't achterhuis gluurde, dan.dan
voelde-n-ik den punt van m'nen lever omkrul
len van stil plazier.
Daar stond er eenen den kop van den Zon
dag af te bijten, da'k er eigens belust van wierd.
Blank schimde z'n steuvige jongenscorpus ach
ter 'n kralekesgordijn van gietenden regen. Ik
hoorde 'm asemen van gulzig genot onder deu-
zen malschen douche, die veur 'm van den hoo-
gen hemel viel. En kledderde op z'n schokkende
vel. 'Nen bruinen nek, van den arbeid in den
akker, teekende scherp langs zijnen blanken
rug. Liep in 'nen langen driehoek van z'n kin
over de royale, kloeke borst. Toen toen zag 'k
'm efkens aandachtig kijken naar den papzach-
ten bojem. 'k Meende dat ie stillekes lachte....
jawel, daar ging ie liggen in den warmen slik,
in den papperigen eerde en wentelde schouwers
en borst, beenen en armen deur dieën lekkeren,
smeuïgen eerde.
W^t 'nen boer stak daar in dat sterke, schon
kige corpus! Alleen den echten, den geboren
boer kan zóó van den grond houwen, dat ie 'm
'ns 'nen keer mot voelen koeken aan z'n heele
lijf!
Ik hoorde 'm zuchten en steunen in dieën
zwaren grond, waar ie z'n eigen deurtrok, als
deur den stroop. Ik hoorde 'm zacht lachen als
er per ongeluk 'nen steen in z'n vel drukte.
„Sodejuu," bromde-n-ie, sprong op z'n han
den, de beenen in de locht en zoo zoo liet ie
z'n eigen, al schaterend, weer blank regenen.
Viel om en den modderpap koekte weer aan z'n
vel. Hah! 'kHad geren meegedaan! Wat genoot
dat jonk van Gods m'alsche, rijke schepping!
Alsja! Daar naast de deur stond 'nen vol-
geregenden stalemmer. En terwijl Dré III daar
op z'n handen stond, de modder in stralen over
z'n huid kroop, gooide-n-ik de deur los, pakte
den emmer èn veur ie op z'n voeten stond
in zijnen schrik, k!atste-n-ik den vollen emmer
over 'm uit, dat den slik in den ronde spetterde.
Hij hijgde, lachte, z'nen lach klókte deur den
stillen morgen, die enkel water en wind was.
Ineenswe schrokken allebei. Daar kwam
mee veul bombarie Trui afgezet! Ik stond daar
in m'n hemd, mee m'nen leegen emmer 'n bietje
beteuterd te kijken; Dré III stond daar, mee
de natte, zwarte haren over z'n gezicht, mee
kromme armen efkens versteend onder den
plensregen en Trui naderde, naderde!
En toen hop! 'n kat kén 't nie rapper,
wipte Dré III 'nen boom in, slingerde van tak
naar tak deur 't druipend loof.... in dertig se-
condekes zat ie in de dakgoot. Ik docht da'k
bezweek. Maar mee 'n „gewoon" gezicht docht
ik ging ik mee den emmer naar de pomp
en toen liep ik „per ongeluk" teugen Trui aan.
„Voeren guilie uit??"
„Wie guilie?"
„Wie guilie?? Guilie!"
„Ehehik snap oe nie, Trui." Meteen
begost ik te pompen. Toen hoorden we boven
ons 'nen bons. Dré III was deur 't dakraam den
zolder opgeklauterd.
Trui naar boven. Ze trok 'r slaapmuts nog 'n
bietje vaster net 'nen veldwachter die op
dieven uitgaat en eerst den sturmband van z'n
pet om z'n kin doet en ik naar buiten. Ik
floot 'n sisserke, maar Dré III had 't onraad al
bespeurd, zat alweer in de goot. Rende om 't
huis! Sjuust als ie den hoek om was, kwam
Trui's slaapmuts deur 't dakraam gestoken.
„Zeg!!"
„Ja, Truike?"
„Ik zie 'm nergens!"
„Wie?"
„Wie ieWel snotverdikke!"
„Ja? Wie? Wat zoekte gij toch, mensch?"
(Ik dacht, ik hou ze 'n bietje aan den praat;
den kleinen Dré vindt dan z'nen weg wel).
„Zijde gij vandaag soms alleen maar wakker
geworren, om mij te beduvelen? Zeg?!"
„Mensch ga naar binnen. Ge zij net zo'n too-
verheks mee die slaapmuts op, deur dat dak-
raamke. Als z'oe zoo zien
Trui naar binnen! Vrouwen blijven vrouwen,
amico en „IJdelheid.... oewen naam is
Vrouw", lijk ge weet!
Vóór Trui weer benejen was, had ik alles al
in den steek gelaten, smeerde 'm dwars deur
d'akkers naar de Mark en nam m'n morgen-
bad. Den kleine had me belust op water, water,
veul water gemaakt! Al is 't maar tien minuten,
docht ik, nog 'n kwartierke om aan te kleejen
ben 'k om zeuven uur in de kerk.
Lekker dreef ik deur den buiten, 't Regende
blaaskes op m'n vel. Druppen als kladders spet
terden om m'nen kop. En ievers was 't stil ge
ruisch van deuzen natten zomermergen, die
róók naar den herfst!
God! Wat 'nen schoonen Maria Hemelvaart,
deus „vuile" weer!
De poppeiieren langs 't kerkhof bogen als
rietsteelen onder den malschen Zuidwester. Ik
zag de peerls water wegflieren uit 't klapperend
loof. Hah! Ginmensch, ja ginnen veugel was te
bespeuren. Ieverans 't stil geruisch van zigge-
lend, plensend, schuimend, kladderend water,
dat striemen over de Mark joeg. Dat als poeier
uit de boomkroonen wierd gejaagd. Dat als
schuim van den waterkant sijpelde.
En plotselings stond daar m'nen goeien Bles
ermoeiïg naar me te kijken, van boven den
blinkend-natten oever. Ik klakte mee m'n tong.
Bleske knipte de groote oogen. Toen kreeg 'k
'n goei gedacht.
'k Kraffelde den graskant op, sprong in m'n
broek, rolde m'n hemd als 'nen das om m'nen
nek, wipte op m'n perdje, en ree'm warm deur
de velden en binnen tien minuten stond ie
droog en wel op stal en binnen 'n kwartier was
ik mee m'nen compagnon, onder 't gebeier van
de klokskes, op weg naar de kerk. Onder....
de perepluieAllebei prontekes op z'n Zon
dags.
Ik kost er niks aan doen, maar onder den
preek zag ik ineens Dré III weer deur de dak
goot rennen en of hij er ook om dochtHij
schupte teugen m'nen voet en knipte 'n oogske
naar me.
Wat 'nen gezegènden mergen!
Alle zonnebrand van de leste weken was uit
ons geschroeide vel gezalfd, in deuzen malschen
dag van Hemelvaart. Misschien had ie ons té
veul deugd gedaan, om er in de kerk nog nie
'ns efkens aan te denken....! Maar daar was
'n schoone gelegenheid om alles goed te maken
mee 'n blanke wijkèèrs, die we samen opstak-
ken veur den Altaar van Onslievrouwke, waar
'nen gouwen keersengloei glansde, die werm
spreidde over oew gezicht.
En als we thuiskwament ontbijt
Trui, dieën goeien mopperpot, die alles be
grepen had, ze had 'n tafel gedekt allee,
twintig sneeën boerenmik, bottrammen zoo groot
als de borden, zoo dun als maar kon, glejen mee
den smakelijken koffie en spek-mee-eiers naar
binnen, awijgend, smakkend, smullend, of we
in 't water den bojem uit ons maag verloren
hadden! En toen, amico, toen de eerste pijp.
Toen dieën rust in 't duistere huiske, waar
zwakskes 'nen turf smeulde in de plattebuis, ik
m'n Zondagsche krant nam, Dré III 'nen brief
naar huis ging schrijven en Trui d'r eigen ging
„mooimaken" veur de Hoogmis! Hah zo'nen
heelen gosganschelijken dag van ruischenden
regen, die mensch en dier en gewas verkwikt
't is éénen balsem veur oew zielement, dat nou
en dan, lijk 'nen vergeelden struik, snakt naar
'nen dag van regen en rust. Regen, die daauw
is aan oew oogen, die pijn dejen van zonne
brand. Die zalf is op oew vel, dat ard wierd in
den onbarmhartigen akker!
Volgende week komen m'n zeun en schoon-
dochterke uit Amsterdam. Wat zullen ze ge
wonnen hebben aan d'ren .kleinen" Dré, die
z'n eigen veurgenomen hee, vader en moeder te
gaan halen mee de sjees (lk mag nie mee!) en
van plan is z'n moeke op te tillen en veurzich
tig in den wagel te dragen
Hij lépt 't 'm!
Want hij is dol op z'n moeder, dat heb ik de
leste weken veul gemerkt en.... hij is sterk
als twee groote kearels samen!
Hij is....
Mijnen trots! Dèèr!
's Middags ben ik gaan proppen. Maar 't liep
op feestvergadering uit. Nog altij goot 't.
Druk hing den erf bepeerld van zilveren drop
pen, die lichtten deur den duisteren dag. Trui's
goudsblommen vingen de vleug licht, die nog
vloeide daar efkens over den ender henen.
En als zonnespatten, gemorst van den hemel,
zoo plekten die felle blommen in 't diepkleurig
loof, dat donker was van overdadig water.
De zilveren „varens" van 't buigend wilgen-
loof hingen zwaar neer van *t nat en gestaag
peerlden de droppels van 't puntig geblaart in
't diepkleurig loof, dat donker was van over
dadig water.
Zwart doften de rieten daken teugen den
zilveren dag. De kleuren van 't landschap wa
ren dieper geverfd.
En steeds, altijd plensde en drensde den re
gen in 't gulzig gewas, dat verwaasde onder "nen
druifkleurigen tule.
t Kleurig blomblad dreef weg, over den nat
ten eerde. De zonneblom regende leeg. Bruin
herfstgeblaart verging op de wegels. En altij
regen, regen, gietenden regen, die ruischte over
't gewas in de zwaardragende akkers, in 't weel
derige boomenloof, in 'de wegnevelende koren
velden.
De lamp most op in de Gouwen.
„Zo'n weer mee de feesten," zuchtte den bak
ker, die bij al zijnen energie toch gaauw in den
piepzak zit, lijk ge weet.
Maar nou trok ie toch zoo'n bezorgd fiesele-
mie, om ons op gaonk te krijgen! Dat 'm best
gelukte.
Daar wierd, nadat gegeven was, gin kaart
meer aangeraakt. En heel den middag hebben
we zitten vergaderen, ieder mee 'n busseltje van
dertien kaarten veur 'm. Ze leeëh er veul on
der, de kaarten. D'n een rolde ze op en kneep
ze dan toe, als ie iets beweerde. Den ander nam
ze plat in d'hand en sloeg bij eiken lettergeep
't kaartenbusseltje mee den kant op tafel. Den
Fielp zat, in diep gepeins, sjuust of ie Raads
zitting had, figuurkes te scheuren aan klaveren
vrouw. En als we uit malkaar gingen, dan was
er van den stok kaarten nie veul anders over
dan opveegsel.
Kee foeterde, brocht den stok in rekening,
kreeg 'm natuurlijk nie betaald en moest nog
zes gulden bijpassen veur d'r advertentie in t
feestprogramma. Kee had dus ginnen veurdee-
ligen Hemelvaart!
Maar gezellig wës 't!
De lamp op, drukken praat over t feest, *n
sigaar en 'n borreltje, nou en dan 'n „nommer"
van den Blaauwe, om oe krom te lachen en
toen efkens naar de Ginnekensche kermis, waar
den Blaauwe 'n cadeau moest gaan gooien veur
z'n Aantje.
Zes leege gedeukte bussen op malkaar (drie,
twee, één gestapeld) kreeg ie drie elastieken
ballen veur "n dubbeltje, om die bussen mee
om te smijten, veur prijs.
Nou scheen hum den kermisbaas z'n gezicht
nie te bevallen. In ieder geval, als dieën kearel
heelegaar opzij stond, links van den Blaauwe,
dan mikte den Blaauwe rechts op de bussen,
en.... kwamen tóch alle drie de ballen achter
malkaar en mee kracht teugen de kermisbaas
z'n bakkes!
Lieve kripsaus, wat schold dieën kearel mak
kelijk en vlot! Hij haperde gin moment.
Leut g'ad! Nie om na te vertellen! Maar 'n
weer, 'n weer, droppels als oliekoeken, om in
den kermisstijl te praten.
Gelukkig hadden we alle drie onze perepluie
bij ons. Maar, ongelukkig, hebben we glad ver
geten ze op te stekenOchja als ge leut
hebt, voelde gin regen veur ge thuis komt
waar dan dikkels nóg 'n ekstra „bui" loskomt!
Kom, ik schei er af. 'tWas 'nen plazierigen
Zondag. Veul groeten van Trui. Dré m en als
altij gin horke minder van oewen
Uur.
DRÉ.