VAN OUDE SPREEKWOORDEN spilmÊ Nu: remplaceeren DE RIJPSCHE LEGENDE Den Herfst droop van den Hemel ZONDAG 22 AUGUSTUS 1937 PRACTISCHE BROOD- BELEGGING OMDAT IK GRAAG PRIESTER ZOU ZIJN!". Wff OORZAAK VAN VERKEERS ONGELUKKEN Kee had ginnen voordeeligen Hemelvaart ij „Meesters zoontje perst met een koud ijzer" en ij „Wist jij ook van het kalf?" fff '-jy x- - Hoofdschuldigen zijn voetgangers en fietsers ONS PRIJSRAADSEL Puzzelen is een mooie geestesarbeid, welke tot steeds grooter lief hebberij en interesse voert Een exemplaar, dat niet meeviel Prijswinnaars Het nieuwe raadsel Oplossing vorig raadsel Besproken Be Verzaking Ver. king Ontbieden Ont den Onzichtbaar On baar Onkundig On dig Beduimeld Be eld Ontkenning Ont ning Verzadigd Ver igd Verhalen Ver len Verdienste Onwettig On tig Gezondheid Ge heid Vertroosting Ver. ing Doorzichtig Door tig BRABANTSCHE BRIEVEN ^.'"■iiiiiMtmiiiiiitiii 11111 i 111 11 iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiiiii iiiiiiiiiiiiiiiiniiiiii I IMIIIMIItltllllllllII1111111 ^"lllitinumMHnHHnmniMuimiiNiiMinniiHiinnniiiniimiHmuriT Er is een soort, of liever: er zijn twee soor ten van spreekwoorden, die men Gilde - spreekwoorden zou kunnen noemen, mits fcien hier, als men sedert meer dan twee en een halve eeuw toch doorgaans doet, onder „gil- hen" ambachtsgilden verstaat. Die spreekwoor- hen zijn geboren bij den arbeid, en in de gilde- kaniers en gildeherbergen. De eene soort is algemeen, de andere weinig hakend. De eerste namelijk zijn zulke spreekwoorden, d'e ook buiten den beperkten kring van 't gilde mgang gevonden hebben en in de algemeene sPreek- en schrijftaal zijn overgegaan, na- tuurlijk omdat ze, ofschoon aan een ambacht tntieend, door elkeen begrepen worden en een ^tcekenis hadden, welke voor ruimer toepas- 6ing vatbkar was. „Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is buiten twijfel uit het smidsgilde afkom- stig, maar algemeen eigendom geworden en op tlle voorkomende zaken toegepast; ja, de poëten niaakten er zelfs een minnebeeld van en onze POotste dichter Vondel liet in zijn Gysbreght he zielen gloeiend aaneensmeden. Zoo kwam uit het timmermansgilde: „Alle hout is nog geen timmerhout", uit het metse laarsgilde: „Kalk en steen metselt goed", uit het houtzagersgilde: „Van dik hout zaagt men Planken" in de wandeling; en meer voorbeel den aan te halen is onnoodig, daar elk ze kent of in de spreekwoordenboeken vinden kan. Met de andere soort van gilde-spreekwoorden 's het niet zoo gesteld; zij zijn meerendeels, of hiina alle, tegenwoordig reeds vergeten. Wij bedoelen zulke spreekwoorden, die bin- hen den kring van het gilde, waar zij geboren berden, beperkt bleven, hetzij omdat ze in te hauwe betrekking tot den arbeid of tot de huis houding van het gilde stonden, hetzij omdat ze j? de ambachtstaal ingekleed waren, en in die hvrei van het gilde daarbuiten geen opgang honden vinden. Natuurlijk moeten er onder deze spreekwoor den ook verscheidene zijn geweest, welke in zin beteekenis overeenstemden, maar bij ver killende gilden verschillend van inkleeding eh uitdrukking waren, en hieruit mag men het gevolg trekken, dat het getal dier spreekwoor den weleer niet gering moet geweest zijn; maar levens verklaart het, waarom zij tot de meesters 6n gezellen van één ambacht bepaald bleven, h'aar bovendien ook de scherpe afscheiding van kbachten door de inrichting van het gilde wezen toe meewerkte. Immers de leden van hetzelfde gilde hadden hun eigen plaatsen van bijeenkomst of gildeherbergen, waar allerlei Welvarens uithingen, b.v. Het Schoenmakers Welvaren, Het Kuiperswelvaren, enz., zooveel Ambachten, zooveel welvarens. Déér werd geen Jdeemde eend geduld en de taal van het am bacht gesproken. Had eens, vóór een goede anderhalve eeuw vroeger, een taalgeleerde, met den geest be gaafd een groot „Woordenboek" samen te stel- 'eh, al die ambachtskroegen kunnen bezoeken Hoofdband, met gekruiste banen, welke het haar bij iedere sport in weer en wind „netjes houdt" met zijn aanteekenboek in de hand, wat zou hij een schat hebben verzameld, die nu allang verloren is! Hij zou honderden gilde-spreek woorden hebben kunnen opteekenen, die wij nu niet meer hooren. Van deze soort spreekwoorden nu, welke, naar wij meenen, schier alle vergeten zijn, kennen wij er nog één meer niet, en willen dit ten minste als voorbeeld noemen, 't Is er een van het kleermakersgilde. Vóór een eeuw vond men het nog bij de oude meesters, die de gilden niet vergeten konden, en in wier werk plaatsen nog de oude regels gevolgd werden en de oude taal gesproken werd. Het spreekwoord nu, waarop wij doelen, luidde: „Meesters zoontje perst met een koud ijzer". Men ziet het, de inkleeding is die van het snijdersambacht; doch de zin doelt op iets, dat niet uitsluitend bij dit, maar bij alle ambachten te vinden was, en daarom is het te vermoeden, dat ook menig ander gilde een spreekwoord ge had heeft van gelijke beteekenis, maar in een ander pak gestoken. En wat was die beteekenis? Deze: „Al verstaat eens Meesters zoon zijn am bacht nog zoo slecht, toch krijgt hij het mees terschap wel". Men weet, dat tijdens het gildewezen niemand ,,'t ambacht opsetten" noch „winckel opstellen' mocht zonder meester en gildebroeder te zijn, en dat niemand het meesterschap verworven kon, dan na zijn proef gedaan te hebben en bekwaam bëvonden te zijn, hetgeen zeer nut tig geoordeeld werd (en het werkelijk ook was) om de stad van bekwame werklieden te voor zien en de burgerij goed werk te verzekeren en alle knoeiers te weren. Maarwaar is een goed gebruik zonder misbruik? En dit laatste vond hier ten opzichte der meesterzonen plaats. Zij vormden een be voorrechte klasse. Zij genoten, in alle ambachts gilden, zekere voorrechten en vrijheden, „omdat zij in 't ambacht geboren" waren, en hadden boven de „vreemde gesellen" een goed schreefje voor. Dit was geheel in den geest der oude schutsgilden, waar de ambachtsgilden van af stamden; maar het gaf tot veel misbruik aanlei ding en werd in het laatst der XVIIIe eeuw mede als een grief tegen het gildewezen aan gevoerd. Sommige oude spreekwoorden hadden den vorm van een vraag. Bij zulk een spreek- of liever vraagwoord behoorde altijd een historie of vertelling. Voor ieder, die deze laatste niet kende, was het spreekwoord een raadsel, maar hierin lag juist de aardigheid. Werd de vraag gedaan aan iemand, die haar niet begreep, dan gaf hij een verkeerd antwoord of zette een on- noozel gezicht; in beide gevallen werd hij uit gelachen en geplaagd, en het spreukje kreeg hij niet, of hij moest eerst tracteeren. Zeker is een aantal dezer soort spreekwoorden, met ver telling en al, sindslang vergeten; en zoo de spreekwoorden-verzamelaars al enkele van de eerste hebben opgeteekend, doch zonder de laatste er bij te geven, dan hebben zij er toch niet veel aan. Wij willen er hier een uit de vergetelheid op delven, dat een eeuw geleden nog in den mond van ouderwetsche Amsterdammers leefde. „Wist jij ook van 't kalf?" Deze vraag richtte men tot iemand, die druipnat geregend was, of op eenige andere wijze een nat pak gehaald had; en zeker is 't niet licht te raden, wat dit met een kalf te maken had, doch ziehier de ver telling, die er bij hoorde: Een slager had een kalf gesmokkeld en het onder de trap verborgen. Toen de knecht van den pachter (van de slachtpacht of den accijns wel te verstaan) kwam, zou hij het niet ontdekt hebben, als de papegaai niet: „Onder de trap! Onder de trap"! geklapt had. De slager was woedend op den papegaai en smeet hem in den put; maar de slagersvrouw had medelijden met den armen vogel, en redde hem. Juist zat Mr. Psittacus weer in zijn kooi, toen de hond van den slager, die eventjes in de gracht uit zwem men was geweest, thuis kwam en de schrandere groenrok, den hond even nat ziende als hij zelf was, riep dadelijk: „Wist jij ook van het kalf?".... Voor hen, die het laatste deel van den „va- cantietijd" nog willen benutten voor een flinken fietstocht of 'n picknick, komt de vraag aan de orde, hoe de mee te nemen pro viand het best gekozen en het doelmatigst tij dens den tocht bewaard wordt. Boterhammen en broodjes, belegd en in bo terhampapier verpakt, brengen ons al een heel eind in de goede richting; alleen ze hebben nogal wat te lijden van de warmte: ze worden droog en wat er tusschen de sneetjes is ge spreid, verliest aan oorspronkelijke frischheid. Kaas is misschien wel de meest gekozen „be legging." Geen wonder, want ze helpt daad werkelijk onze wandelaars en fietsers aan een waardevolle aanvulling van de verbruikte krachten; maarhet plakje kaas, dat er thuis zoo aanlokkelijk uitzag, boet op de reis wel wat van zijn uiterlijk in. Kunnen we daar aan iets veranderen? Ja! Probeert u het eens met de hulp van een paar tomaten of een kropje sla beide intus- schen ook nog prachtmiddeltjes tegen den dorst. Hoe? U legt op een gesmeerde snee brood een paar plakjes tomaat of een frisch blad kropsla; daar op komt het plakje kaas en er overheen wordt een tweede boterham gelegd, ook weer eerst bedekt met tomaat of sla. Op die manier droogt de kaas niet uit tot het beruchte vettige harde plakje: ze blijft zacht en soepel, terwijl èn de smaak van de tomaat èn het frissche van de sla uitstekend passen bij het hartige van de kaas. 't Is maar een weet! rr Het was de tweede maal, dat hij naar me toekwam. 60 K.M. had hij er voor ge daan op z'n oude fiets: men zag er van alle kanten de armoede uit te voorschijn ko men het stuur verweerd en verroest, pedalen zonder het gebruikelijke gummi, het zadel wat steviger gemaakt met ijzerdraad. Maar Jan zelf was netjes gekleed. Den eersten keer, toen hij gekomen was om te vragen in het huis te worden opgenomen, had ik hem getroost met de belofte van het volgende jaar. Waar zou ik het geld vandaan halen om het aangegroeide aantal van priester-studenten te kunnen on derhouden? Maar waarom kwam hij nu terug? Wat ver langde hij nu van me? We wandelden op en neer in onze lindelaan. „Zoo! hoe gaat het, jongen? Hoe gaat het met vader?" „Vader is steeds ziek; al sinds Jaren!" „Heb je veel broers?" „We zijn met zessen: allemaal nog jong!" „Maar waarom heb je dan toch geen vak geleerd om thuis te kunnen helpen?" „Omdat ik priester wilde worden!" Jan heeft goede kwaliteiten. Heeft een goed rapport; was altijd een der eersten, 'k Keek den braven jongen recht in zijn oogen. Zijn goed verzorgde kleeren verrieden een zorgvul dige en bezorgde moeder. Nu kwam het er uit. „Pater, als u me dan dit jaar nog niet onder de studenten kunt opne men, neemt u me dan a. u. b. als knecht! Ik doe alles wat u wilt! Thuis moet ik ook alles doen: bedden opmaken, vegen, aardappelen schillen, moeder helpen bij de wasch! Ik kan ook hier helpen!" Deze eenvoudige, slimme en toch eerlijke jongensvraag greep me aan. Zou ik dezen goedwillenden jongen als knecht voor zijn mak kers van denzelfden leeftijd in het huis opne men en hem het verdriet aandoen dag voor dag te moeten zien, hoe de anderen naar de klas gaan, terwijl hijzelf alleen achter blijft met een bezem en dweil in de handen en in het hart het stille verlangen te zijn als de anderen en den vagen troost: volgend jaar!? Ik zag in de oogen van den jongen z'n ver langen, z'n goeden wil. „Jan," zei ik hem, „wat zullen de andere jon gens zéggen, als je, net als zij, priester zou willen worden?" De jongen zweeg. Maar ik voelde hoe sterk het verlangen in die jongensziel lag priester van Christus te worden en hoe hij bereid was daarvoor ieder offer te brengen. ,Jan! Wees gerust! Ik zie, dat je een brave jongen bent. Ik neem je na de vacantie aan en.als student." De knaap keek verrast op. Een oogenblik wist hij niet wat te antwoorden. Z'n oogen werden vochtig! Dapper bedwong hij z'n tranen. Dan greep hij m'n hand en zeide: „Dank u, Pa ter!" Even later reed hij weg met z'n oude fiets en verdween om een hoek. Maar lang waren mijn gedachten nog bij hem. Dan dacht ik aan Don Bosco, die zooveel priesters had gevormd, ontel bare missionarissen had uitgezonden en aposte len had opgeleid voor het eigen vaderland. Hij zou ook mij helpen door mij iemand te zenden, die door een offertje dezen jongen in staat zou stellen priester te worden. P. H. KREMER, Salesiaan. Studiehuis Don Bosco, Leusden-Amersfoort. ÖsMs *tSi Va' De laatste bouquet zomerbloemen De Katholieke Universiteit steunen is een praktisch apostolaat en een ware Kruistocht voor weten schap en geloof. Een van de voornaamste problemen van den tegenwoordigen tijd is de vraag, wie schuld heeft aan de verkeersongelukken. In dit opzicht heeft de Londensche politie -presi dent, Sir Philipp Game, een interessante bijdrage geleverd, die in zijn jaarverslag de verkeers problemen behandelt. Op grond van zeer nauwkeurig uit gewerkt materiaal over den tijd van April tot October 1936, heeft Philipp Game een zeer verrassend resultaat bereikt. Volgens zijn mee ning zijn de voetgangers en de fietsers de hoofdschuldigen. 84 pCt. van alle ongelukken werden veroorzaakt door de schuld der voet gangers. Natuurlijk geeft Sir Game toe, dat er ook veel minder ongelukken zouden gebeuren, wanneer de maximumsnelheid voor auto's ver minderd werd. Het beste zou evenwel zijn, wan neer alle verkeerskmisingen afgeschaft werden. En de vervulling van dezen wensch zou ook werkelijk niet zoo onmogelijk zijn. Natuurlijk mag men ook hier niet te veel van den vooruit gang der techniek verwachten, daar slechts 16 pet. van de verkeersongelukken door een of ander gebrek aan de voertuigen veroorzaakt wordt. In de eerste plaats moeten echter de voetgangers op de juiste wijze opgevoed wor den; zij moeten leeren, de juiste verkeersregelen In acht te nemen, en maar niet zoo een straat over te steken, zonder een of ander signaal te geven. Immers, de autobestuurders moeten, ook wel de verkeersregels in acht nemen; op de voetgangers en fietsers wordt tot nu toe veel te weinig gelet. Eerst, wanneer men daartoe zal overgaan, zal het aantal ongelukken vermin derd kunnen worden! Naar aanleiding van vragen van verschillen de inzenders, moeten we mededeelen, dat hel inderdaad soms doch lang niet altijd! voorkomt, dat men uit de reeds gevonden num mers het geheel weet te bepalen, en aldus de open plekken vullend, een flinken aanloop krijgt tot het voltooien van het gansche pro bleem. Puzzelen is een mooie geestesarbeid, waarbij de combinatie van goed nadenken en handigheid tot steeds grooter liefhebberij en interesse voert! De oorsprong van de namen onzer meeste steden, der dorpen vooral, verliest zich in. den nacht der eeuwen. Van enkele even wel geeft de traditie ons de beteekenis, al moge die dan ook betwijfeld of weerlegd worden. Zeker is het, dat ze in den mond van het volk steeds bleef voortleven. Zoo verhaalt men, dat in het begin der 15e eeuw ten Oosten van het reeds in de 12de eeuw bekende dorp Graft, een schoone, breedgetakte lindeboom stond. In de nabijheid van dien boom, die door zijn lommer den voorbijganger een welkome rustplaats bood, hadden de vrome dorpelingen uit den omtrek een kruis opgericht, waar jaar lijks een „ommegang" gehouden werd. Zoo ge viel het in het jaar 1404, dat men weer in statigen optocht den Lindeboom naderde en toen de priester stil stond onder het lommer, viel er een „grooten wonderlijcken Rups" uit de bladerkroon voor zijn voeten. Verbazing over de schoone, prachtige, nooit te voren zoo ge ziene „Rijp", als de volkstaal het insect noemt, beving de menigte, en het gerucht ervan ver spreidde zich heinde en verre. Langzamerhand werd 't gehucht, dat allengs tot een welvarend dorp uitgroeide, alleen nog maar met den naam van De Rijp, (de Rups) aangeduid. 9. H aan swe - a er t geeft Hans- weert. 10. E V erd in G E N geeft Everdingen. 11. u in Th - n oor n geeft Uithoorn. 12. 1/10 D G gram ster voor t b g .en geeft Gramsbergen. 13. Ter .W.is.bel-b p geeft Ter- wispel. Zoodat de beginletters de spreuk: .Deugd verheugt" leveren. „Een lastig exemplaar? O nee! Maar toch viel 't hier en daar niet mee: Bij 6 en 12 was 't lang studeeren En telkens anders weer probeeren. Die spreuk voor aan kwam goed te pas: 'k Wed, dat 'k er nooit gekomen was, Als deze hulp was uitgebleven, Misschienis ze ook expres gegeven, Opdat deez' tocht voor groot en klein Niet al te zwaar zou zijn?" Joh. Th. Peterse, Groen van Prinstererstraat 20, Arnhem; N. Smit, C 20, Spierdijk; J. Rei vers, Grootestraat 97, Nijverdal (O.); mei Dolly Budde, Heerenstraat 38, Amsterdam (C.l; mevr. A. M. Copier-de Roos, Heerenweg 34, Utrecht; mej. H. A. v. d. Berg, Plein 18 Haarlem. „ontcijferen" onze 13 rebussen als volgt: S pijl-1 k geeft Doornspijk, h op en voor p v geeft ui met h z en geeft We 1. door N 2. E in D Eindhoven. 3. ui met Uithuizen. 4. G e ndr in gen geeft Gendringen. 5. 2-maal De ms v aan t voor n r geeft Dedemsvaart. 6. vóór S ch op e n voor p t geeft Voorschoten. 7. E G m in D voor i o b in N en geeft Egmond-Binnen. 8. ru in er geld voor g w voor e o geeft Ruinerwold. Een der toegezegde „dito's", in ons blad vermeld. Uit onze woordreeks links moeten dus tel kens eenige letters in het midden vervallen,- zoodat men rechts op elke rij den kop en den staart van het woord links aantreft. Op de plaats der puntjes moeten dan letters worden geplaatst, welke een nieuw woord doen ont staan. De beginletters van die ingelaschte stuk ken geven van boven naar beneden een regee- rings-college te lezen. Onder de inzenders van een goede oplos sing worden weer zes fraaie prijzen verloot. Oplossingen worden tot Donderdagmiddag 12 uur ingewacht bij den heer G. M. A. Jansen, Ruysdaelstraat 60, Utrecht. Hlvenhout, 19 Aug. '37 Amico, Den lesten Zondag gierden we 'r wel ef fens steuvig op attent gemaakt, dat 'n ander Hi veur de deur staat. 'kWierd wakker in 'n malsch geruisch, dat «laste en kliederde, sturmde en striemde om *ó'n stille huiske, waarin den vroegen Zondag morgen wemelde in nog. diepen duister. E>'n herfst spookte in de schouw, gieterde ?vfr 't dak, kledderde teugen de blinden. Ik ®oorde den notenleer z'n natte „veeren" deur buien flieren en wijdweg, daar loeiden de •turmen deur 't bosch. De regenton liep over. En mee m'n oogen nog ~°e, zég ik in de bedstee den heelen buiten blinken in donkere waterglanzings. Lekker zoo nog efkens te liggen in 't dons- v'Êrme bed, terwijl daar buiten den herfst van ken hemel droop. 'k Voelde den lach om m'nen mond krullen, ~ls ik daarbuiten 't najaar hoorde tieren deur keuzen vroegen mergen van Maria Hemelvaart, daarin straks de blanke keersen zoo rijk en küuzendvoudig branden zouwen in 't diepe bruin an de donkere hoeken in ons kerkske. 'k Docht ennigt gerucht te hooren in den kuis. ik luisterde efkens scherp, dat m'n ooren ;«n binnen knapten, in 't werm dons van 't «üssel. Ja den kleinen Dré was op. Veurzich- r'g hoorde-n-ik 'm 't raam van d'opkamer slui- on. De Westerbuien waaiden bij 'm binnen. „Da's goed," wierd er ineens naast me ge bomd. ..Docht da ge nog sliep. Watte is goed?" ..Dat ie de raam dicht doet 't regent anders bin..., rrrrr.... zzzt 'Trui sliep weer, gerust als ze was, m'n pronte *yf, dat heur huiske nie besmeurde. Schuin glee heuren bruinen kop van 't kussel. jJ Witte slaapmutske stond op 'r rechterwenk- raauw en zoo zonk ze weer weg, in den gerus- ,,;n slaap van den Zondagmergen, nou 't 'n Wke langer leien kost. Toen plensten zes harde slagen uit de steert- klok in de diepte van den stillen huis. En 'k was klêèrwakker. Duidelijker vernam ik nou 't veurzichtig ge stommel van Dré III, die dus opgebleven was. Zachtekens kraakte den trap van 't opkamerke. Hij was op bloote voeten, docht me. 'k Hoorde 'm 't achterhuis ingaan, als 'nen dief de deur losgrendelen en toen, toen gulpte 'n sturm- vlaag naar binnen, da'k den klammen mer gen heel lochtekens voelde gaan over m'nen wermen kop, in de bedstee. Ik róók 't water, rook 't natte boomenloof, snoof 'nen vleug herfst in m'n keel. Zou ie De deur ging weer zachtkens dicht, 't Na jaarsgerucht was weer buiten. Maar nou kost ik 't in bed ook nie langer uithouwen. En stillekes, veurzichtig begost ik m'n.eigen los te maken uit de dekens, uit de wermte, uit den duister van den bedstee. En als ik eindelijk de kouwe plavuizen aan m'n voetzolen voelde, dan zee Trui: „Blijft er toch nog 'n uurke in, jonk; wa zulde zoo vroeg tob ben mee deus kwaje weer, ga-d-'n miske later van Nog efkens hield ik me stil. Toen was de kans schoon, 'k Schoof in m'n klompen, trok m'n werkbroek aan en als ik even later deur 't raamke van 't achterhuis gluurde, dan.dan voelde-n-ik den punt van m'nen lever omkrul len van stil plazier. Daar stond er eenen den kop van den Zon dag af te bijten, da'k er eigens belust van wierd. Blank schimde z'n steuvige jongenscorpus ach ter 'n kralekesgordijn van gietenden regen. Ik hoorde 'm asemen van gulzig genot onder deu- zen malschen douche, die veur 'm van den hoo- gen hemel viel. En kledderde op z'n schokkende vel. 'Nen bruinen nek, van den arbeid in den akker, teekende scherp langs zijnen blanken rug. Liep in 'nen langen driehoek van z'n kin over de royale, kloeke borst. Toen toen zag 'k 'm efkens aandachtig kijken naar den papzach- ten bojem. 'k Meende dat ie stillekes lachte.... jawel, daar ging ie liggen in den warmen slik, in den papperigen eerde en wentelde schouwers en borst, beenen en armen deur dieën lekkeren, smeuïgen eerde. W^t 'nen boer stak daar in dat sterke, schon kige corpus! Alleen den echten, den geboren boer kan zóó van den grond houwen, dat ie 'm 'ns 'nen keer mot voelen koeken aan z'n heele lijf! Ik hoorde 'm zuchten en steunen in dieën zwaren grond, waar ie z'n eigen deurtrok, als deur den stroop. Ik hoorde 'm zacht lachen als er per ongeluk 'nen steen in z'n vel drukte. „Sodejuu," bromde-n-ie, sprong op z'n han den, de beenen in de locht en zoo zoo liet ie z'n eigen, al schaterend, weer blank regenen. Viel om en den modderpap koekte weer aan z'n vel. Hah! 'kHad geren meegedaan! Wat genoot dat jonk van Gods m'alsche, rijke schepping! Alsja! Daar naast de deur stond 'nen vol- geregenden stalemmer. En terwijl Dré III daar op z'n handen stond, de modder in stralen over z'n huid kroop, gooide-n-ik de deur los, pakte den emmer èn veur ie op z'n voeten stond in zijnen schrik, k!atste-n-ik den vollen emmer over 'm uit, dat den slik in den ronde spetterde. Hij hijgde, lachte, z'nen lach klókte deur den stillen morgen, die enkel water en wind was. Ineenswe schrokken allebei. Daar kwam mee veul bombarie Trui afgezet! Ik stond daar in m'n hemd, mee m'nen leegen emmer 'n bietje beteuterd te kijken; Dré III stond daar, mee de natte, zwarte haren over z'n gezicht, mee kromme armen efkens versteend onder den plensregen en Trui naderde, naderde! En toen hop! 'n kat kén 't nie rapper, wipte Dré III 'nen boom in, slingerde van tak naar tak deur 't druipend loof.... in dertig se- condekes zat ie in de dakgoot. Ik docht da'k bezweek. Maar mee 'n „gewoon" gezicht docht ik ging ik mee den emmer naar de pomp en toen liep ik „per ongeluk" teugen Trui aan. „Voeren guilie uit??" „Wie guilie?" „Wie guilie?? Guilie!" „Ehehik snap oe nie, Trui." Meteen begost ik te pompen. Toen hoorden we boven ons 'nen bons. Dré III was deur 't dakraam den zolder opgeklauterd. Trui naar boven. Ze trok 'r slaapmuts nog 'n bietje vaster net 'nen veldwachter die op dieven uitgaat en eerst den sturmband van z'n pet om z'n kin doet en ik naar buiten. Ik floot 'n sisserke, maar Dré III had 't onraad al bespeurd, zat alweer in de goot. Rende om 't huis! Sjuust als ie den hoek om was, kwam Trui's slaapmuts deur 't dakraam gestoken. „Zeg!!" „Ja, Truike?" „Ik zie 'm nergens!" „Wie?" „Wie ieWel snotverdikke!" „Ja? Wie? Wat zoekte gij toch, mensch?" (Ik dacht, ik hou ze 'n bietje aan den praat; den kleinen Dré vindt dan z'nen weg wel). „Zijde gij vandaag soms alleen maar wakker geworren, om mij te beduvelen? Zeg?!" „Mensch ga naar binnen. Ge zij net zo'n too- verheks mee die slaapmuts op, deur dat dak- raamke. Als z'oe zoo zien Trui naar binnen! Vrouwen blijven vrouwen, amico en „IJdelheid.... oewen naam is Vrouw", lijk ge weet! Vóór Trui weer benejen was, had ik alles al in den steek gelaten, smeerde 'm dwars deur d'akkers naar de Mark en nam m'n morgen- bad. Den kleine had me belust op water, water, veul water gemaakt! Al is 't maar tien minuten, docht ik, nog 'n kwartierke om aan te kleejen ben 'k om zeuven uur in de kerk. Lekker dreef ik deur den buiten, 't Regende blaaskes op m'n vel. Druppen als kladders spet terden om m'nen kop. En ievers was 't stil ge ruisch van deuzen natten zomermergen, die róók naar den herfst! God! Wat 'nen schoonen Maria Hemelvaart, deus „vuile" weer! De poppeiieren langs 't kerkhof bogen als rietsteelen onder den malschen Zuidwester. Ik zag de peerls water wegflieren uit 't klapperend loof. Hah! Ginmensch, ja ginnen veugel was te bespeuren. Ieverans 't stil geruisch van zigge- lend, plensend, schuimend, kladderend water, dat striemen over de Mark joeg. Dat als poeier uit de boomkroonen wierd gejaagd. Dat als schuim van den waterkant sijpelde. En plotselings stond daar m'nen goeien Bles ermoeiïg naar me te kijken, van boven den blinkend-natten oever. Ik klakte mee m'n tong. Bleske knipte de groote oogen. Toen kreeg 'k 'n goei gedacht. 'k Kraffelde den graskant op, sprong in m'n broek, rolde m'n hemd als 'nen das om m'nen nek, wipte op m'n perdje, en ree'm warm deur de velden en binnen tien minuten stond ie droog en wel op stal en binnen 'n kwartier was ik mee m'nen compagnon, onder 't gebeier van de klokskes, op weg naar de kerk. Onder.... de perepluieAllebei prontekes op z'n Zon dags. Ik kost er niks aan doen, maar onder den preek zag ik ineens Dré III weer deur de dak goot rennen en of hij er ook om dochtHij schupte teugen m'nen voet en knipte 'n oogske naar me. Wat 'nen gezegènden mergen! Alle zonnebrand van de leste weken was uit ons geschroeide vel gezalfd, in deuzen malschen dag van Hemelvaart. Misschien had ie ons té veul deugd gedaan, om er in de kerk nog nie 'ns efkens aan te denken....! Maar daar was 'n schoone gelegenheid om alles goed te maken mee 'n blanke wijkèèrs, die we samen opstak- ken veur den Altaar van Onslievrouwke, waar 'nen gouwen keersengloei glansde, die werm spreidde over oew gezicht. En als we thuiskwament ontbijt Trui, dieën goeien mopperpot, die alles be grepen had, ze had 'n tafel gedekt allee, twintig sneeën boerenmik, bottrammen zoo groot als de borden, zoo dun als maar kon, glejen mee den smakelijken koffie en spek-mee-eiers naar binnen, awijgend, smakkend, smullend, of we in 't water den bojem uit ons maag verloren hadden! En toen, amico, toen de eerste pijp. Toen dieën rust in 't duistere huiske, waar zwakskes 'nen turf smeulde in de plattebuis, ik m'n Zondagsche krant nam, Dré III 'nen brief naar huis ging schrijven en Trui d'r eigen ging „mooimaken" veur de Hoogmis! Hah zo'nen heelen gosganschelijken dag van ruischenden regen, die mensch en dier en gewas verkwikt 't is éénen balsem veur oew zielement, dat nou en dan, lijk 'nen vergeelden struik, snakt naar 'nen dag van regen en rust. Regen, die daauw is aan oew oogen, die pijn dejen van zonne brand. Die zalf is op oew vel, dat ard wierd in den onbarmhartigen akker! Volgende week komen m'n zeun en schoon- dochterke uit Amsterdam. Wat zullen ze ge wonnen hebben aan d'ren .kleinen" Dré, die z'n eigen veurgenomen hee, vader en moeder te gaan halen mee de sjees (lk mag nie mee!) en van plan is z'n moeke op te tillen en veurzich tig in den wagel te dragen Hij lépt 't 'm! Want hij is dol op z'n moeder, dat heb ik de leste weken veul gemerkt en.... hij is sterk als twee groote kearels samen! Hij is.... Mijnen trots! Dèèr! 's Middags ben ik gaan proppen. Maar 't liep op feestvergadering uit. Nog altij goot 't. Druk hing den erf bepeerld van zilveren drop pen, die lichtten deur den duisteren dag. Trui's goudsblommen vingen de vleug licht, die nog vloeide daar efkens over den ender henen. En als zonnespatten, gemorst van den hemel, zoo plekten die felle blommen in 't diepkleurig loof, dat donker was van overdadig water. De zilveren „varens" van 't buigend wilgen- loof hingen zwaar neer van *t nat en gestaag peerlden de droppels van 't puntig geblaart in 't diepkleurig loof, dat donker was van over dadig water. Zwart doften de rieten daken teugen den zilveren dag. De kleuren van 't landschap wa ren dieper geverfd. En steeds, altijd plensde en drensde den re gen in 't gulzig gewas, dat verwaasde onder "nen druifkleurigen tule. t Kleurig blomblad dreef weg, over den nat ten eerde. De zonneblom regende leeg. Bruin herfstgeblaart verging op de wegels. En altij regen, regen, gietenden regen, die ruischte over 't gewas in de zwaardragende akkers, in 't weel derige boomenloof, in 'de wegnevelende koren velden. De lamp most op in de Gouwen. „Zo'n weer mee de feesten," zuchtte den bak ker, die bij al zijnen energie toch gaauw in den piepzak zit, lijk ge weet. Maar nou trok ie toch zoo'n bezorgd fiesele- mie, om ons op gaonk te krijgen! Dat 'm best gelukte. Daar wierd, nadat gegeven was, gin kaart meer aangeraakt. En heel den middag hebben we zitten vergaderen, ieder mee 'n busseltje van dertien kaarten veur 'm. Ze leeëh er veul on der, de kaarten. D'n een rolde ze op en kneep ze dan toe, als ie iets beweerde. Den ander nam ze plat in d'hand en sloeg bij eiken lettergeep 't kaartenbusseltje mee den kant op tafel. Den Fielp zat, in diep gepeins, sjuust of ie Raads zitting had, figuurkes te scheuren aan klaveren vrouw. En als we uit malkaar gingen, dan was er van den stok kaarten nie veul anders over dan opveegsel. Kee foeterde, brocht den stok in rekening, kreeg 'm natuurlijk nie betaald en moest nog zes gulden bijpassen veur d'r advertentie in t feestprogramma. Kee had dus ginnen veurdee- ligen Hemelvaart! Maar gezellig wës 't! De lamp op, drukken praat over t feest, *n sigaar en 'n borreltje, nou en dan 'n „nommer" van den Blaauwe, om oe krom te lachen en toen efkens naar de Ginnekensche kermis, waar den Blaauwe 'n cadeau moest gaan gooien veur z'n Aantje. Zes leege gedeukte bussen op malkaar (drie, twee, één gestapeld) kreeg ie drie elastieken ballen veur "n dubbeltje, om die bussen mee om te smijten, veur prijs. Nou scheen hum den kermisbaas z'n gezicht nie te bevallen. In ieder geval, als dieën kearel heelegaar opzij stond, links van den Blaauwe, dan mikte den Blaauwe rechts op de bussen, en.... kwamen tóch alle drie de ballen achter malkaar en mee kracht teugen de kermisbaas z'n bakkes! Lieve kripsaus, wat schold dieën kearel mak kelijk en vlot! Hij haperde gin moment. Leut g'ad! Nie om na te vertellen! Maar 'n weer, 'n weer, droppels als oliekoeken, om in den kermisstijl te praten. Gelukkig hadden we alle drie onze perepluie bij ons. Maar, ongelukkig, hebben we glad ver geten ze op te stekenOchja als ge leut hebt, voelde gin regen veur ge thuis komt waar dan dikkels nóg 'n ekstra „bui" loskomt! Kom, ik schei er af. 'tWas 'nen plazierigen Zondag. Veul groeten van Trui. Dré m en als altij gin horke minder van oewen Uur. DRÉ.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 7