De terugkeer van OI i v llazzard Na den slag bij Waterloo liet nachtelijk lied van den arbeid „Schijitdoodgeweer" Op zoek naar groot wild Een stoffelijk bewijs van dank voor den Prins van Oranje Wat Nederland in 1936 verrookte Lekkertjes warm De begrafenis van een „beer" Een duizelingwekkende tocht KORT VERHAAL De inbreker, die zichzelf verried Bijgeloof in schoonheidssalon Boven uif; het, ketelhuis. Het gigantisch schaakbord onder de gaanderijen Niet alleen de dichter heeft van den nacht iets meer gemaakt dan een dage- lijksch natuurverschijnsel, met als voor naamste kenmerk het ontbreken van zonlicht! Integendeel, de nacht maakt vele dichters. Dat is, zoo ge wilt, het onpractische gedeel te van den nacht, waaraan de schier versle ten duistemisromantiek, het raadselachtige „nachtsentiment", zijn eigenaardig karakter ontleent. Ver boven het gedruisch van het leven stijgt de rust. Stilte ligt op de straten, op de da ken der huizen, stilte is daarbinnen. Nauwe lijks zichtbaar varen hoog boven ons de duis tere wolken. Dit beeld blijft ons bij als wij de fabriekspoort binnentreden en ons verwon deren hier menschen aan te treffen, die zoo „onnachtelijk" wakker zijn. De groote Philipsterreinen te Eindhoven met hun gele en blauwige schijnsels van na trium- en kwiklampen doen ons zoo onwerke lijk aan in hun ongewone rust! Waar zijn de lorries met hun rauwtonige claxons, de vracht auto's en de rangeerende treinen, heel die drukte en bedrijvigheid van tienduizenden men schen? De gebouwen maken een geheel anderen in druk nu hun ramen niet fel verlicht zijn, doch slechts hier en daar een flauw schijnsel gloeit. Ook het gedreun der machines en suizen hl de geweldige pijpleidingen heeft een geheel an deren klank gekregen. Er is levenmaar het fluistert „met den vinger op den mond." In vele takken van het moderne grootbe drijf is nachtarbeid een noodzakelijkheid, al is die dan ook tot een minimum beperkt. Slechts door een doeltreffende organisatie en door bijzondere maatregelen, deels ook van technischen aar<4 is het ook in de groote Phi- lipsbedrijven mogelijk gebleken met een op vallend gering aantal nachtarbeiders te vol staan. Mooi vuurtje, meneer" zegt de stoker, eer. kerel met witte tanden in zijn lachend kolenzwart gezicht. „Kijk, op dat klok je kun je zien, hoeveel graden ie nou heeft, 1300 bijna. Daar komen tegen den ochtend nog wel een 200 graden bij!" De stookplaatsen van de glasfabriek zijn als catacomben, vol kolen, witgekalkte „mijn gangen" met rails voor de kipwagentjes. Het trapje naar de vuurdeur opgaande, mer ken we pas wat warmte is. En nu de schop in de kolen! „Dat hoopje moet er in!" „Alle duivels!" Toch zelf eens probeeren. Na zes schoppen voel je je aangebrand, je heele gezicht geschroeid. Een „sauve qui peut" volgt. Waarom ook nietMaar een stoker vindt het „lekkertjes warm!" Na een slok wa ter of koude thee lacht hij nogmaals, doch dit maal om den blijkbaar naar koelere bedrijvig heid hunkerenden bezoeker. Zoo komen we een etage hooger bij de groo te gasgeneratoren, waardoor de eigenlijke smeltvuren worden gevoed. Onder deze gigan tische potdeksels raast het vuur. De bedie ningsman, die hier in de stilte van den nacht de wacht houdt, maakt een der kijkgaten vrij. Een witte vuurgloed zonder bepaalde hoogte of vorm is het eenige, wat de bezoeker kan ontdekken. Terstond bij het openen van de kijkklep verhindert een sissende stoomstraal het ontsnappen van de gevaarlijke generator- gassen. Geregeld worden boven op het vuur groote voorraden kolen geworpen, waaruit door on voldoende verbranding de „smeltgassen" ont staan. Daar de generator steeds moet gesloten blijven, gebeurt dit via een sluizenstelsel. De bedieningsman draait het zware bovendeksel van de kolensluis open om vervolgens de bun kerinstallatie in werking te stellen. In minder dan geen tijd is de sluis vol brandstof ge stroomd. De bunkerinstallatie en het boven deksel wordt afgesloten. Daarna gaat het tweede inwendige sluisdeksel open, waarbij de kolen op het generatorvuur vallen. Langs buizen met een doorsnede van bijna een meter, voorzien van groote kegelvormige veiligheids-installaties, wordt het gas naar de smeltovens geleid. We volgen deze door de halfduistere loka len en gangen tot we in de groote hallen ko men, welke by dag, als de glasblazers aan het werk zijn, zulk een levendigen indruk geven. Men kent dat beeld van den omvangrijken terpachtigen smeltoven met rondom het ver hoog, waarop behendige glasblazers met gloei ende glasklompen aan lange stangen jonglee- ren, als gold het de opvoering van een vreemd soortig ballet. Thans heerscht ook hier rust. Uit een enkelen onbedekten ovenmond straalt een bijna blanke gloed. Daar doet de smelter zijn werk, korter, maar nog „lekker der warm" dan dat van den lachenden sto ker Er zijn veel meer nachtelijke beroepen dan men oppervlakkig zou denken. Zoo'n beroep is dat van den .smelter". Hij zorgt ervoor, dat 's morgens even voor den aanvang van het nor male dagwerk, de glasbrei blank en glad is, smetteloos als versche melk. Van elke glassoort kent hij de eigenschappen, eigenaardigheden en moeilijkheden. Hij is zich bewust van zijn verantwoordelijk werk. De trots van den vak man straalt uit zijn oogen, als hij ons uitvoe- ders", waar de grove papierbrei tot fijne ho mogene papierpap verwerkt wordt. Weinig onderscheid is hier tusschen het dag- en nachtaspect. Ieder doet zijn taak aan deze schijnbaar primitieve machines, die stapels papierafval geschikt maken voor de eigenlijke papiermachine. Deze bestaat in hoofdzaak uit een snel bewegende papierbaan, van een tiental me ters fijn gaas, waarop de papierpap „vast" wordt en de droog- en glansapparatuur, een gecompliseerd samenstel van koperen rollen, welke culmineeren in een cylinder met on geveer drie meter doorsnede. In razende snelheid schiet het papier zonder één kreuk of plooi door dit daverende labyrinth van glanzend koper en staal. Weer vervolgen we onzen tocht over de uitgestrekte terreinen, maken met de bewa kers, die wij aantreffen, een praatje over den kouden nacht, de brandweervoorzieningen en noodverlichting. Als gigantische zee- kasteelen in de haven groepen de gebou wen in het duister tezamen. Geen schip blijkt onbemand te zijn. Wanneer we eindelijk de fabriek verlaten, slaapt de stad nog in het bleeke maanlicht van den nacht. Over enkele uren begint de nieuwe dag. ter niet meer wist te bereiken; hij begon te wankelen en stortte toen als dood op den grond. De inboorlingen, die kapitein Harris verge zelden, hadden hun messen in de hand, en wil den op den buit los trekken, teneinde den stier het vel over de ooren te trekken. Hij hield hen echter terug en ging zelf heel voorzichtig naar den stier, om een touw aan zijn horens te bin den. Twee Negers hielden het andere eind van het touw vast. De verbaasde Kaffers zagen nu toe, hoe de jager den stier den kogel uit de on diepe wond haalde, daarna het liggende dier fotografeerde en het touw weer van de horens verwijderde. Op eenigen afstand, verborgen achter struik gewas, wachtte hij nu het verloop der dingen af. Er verliepen 25 minuten. Daar hief de wil de stier den kod omhoog en opende tot ont zetting der negers weer de oogen. Na enkele oogenblikken stond hij met veel moeite op de pooten, verdraaide de oogen en scheen in het begin de jagers niet te merken. Zoodra hij hen in de gaten kreeg, keerde de stier zich bangelijk om en verdween zoo gauw mogelijk in het bosch. Kapitein Harris heeft deze manier van ja gen uitgevonden, omdat hij er zich bijzondere voordeelen van voorstelt, vooral voor de vangst van groot wild, dat hij aan dierentuinen denkt te leveren. Hij heeft ook op dezelfde manier jacht gemaakt op gazellen en altijd dezelfde waarnemingen gedaan, als bij de eerste proef. Hij heeft toen, om de dieren, welke hij al eens meer onder schot gehad heeft, te herkennen, hun bepaalde teekens aan horens en staart ge geven. Na verschillende jachtpartijen op gazellen en antilopen, wilde Harris zijn chemische patro nen ook op echt grootwild probeeren en maak te dus jacht op een rhinoceros. De dikte van De smelter voor den geopenden glasoven rig vertelt van zijn arbeid en „verbeeld je dat ie 'ns niet op tijd „blank" was!"* De wagentjes met het glasmengsel rijden af en aan. Hun inhoud verdwijnt in de smelt kroezen, die witgloeiend staan in het verblin dend ovenvuur. Wie meent, dat de moderne romantiek zich louter afspeelt op motor-duo's of in vliegmachines vergist zich. Ook de arbeid van den zooveelsten onbekende uit het grootbedrijf kan die sensatie wekken, als hij zijn kracht en vaardigheid meet met de groote machten der natuur of techniek. De „pottenzetter" is daar een voorbeeld van. Een smeltkroes voor glas gaat slechts een zestal weken mede. Dan begint zij te scheu ren. Vertoont een „pot" voor het kennersoog van den ovenmeester dergelijke ouderdomsver- schijnselen, dan laat hij den ouden pot door een nieuwen vervangen. Dit „pottenzetten" is moeilijk en zwaar. De smeltkroezen, van leem vervaardigd en om hun bijzonderen vorm „beer" genaamd, zijn een menschenlengte hoog en wegen hon derden kilo's. De temperatuur is verstikkend. Maar ondanks de schroeiende hitte van den open smeltoven, geschiedt het werk met een bewonderenswaardige zelfbeheersching en rust. Als een levend monster uit een vergeten Ni- belungensage staat de „oude beer" geheel zicht baar in de ovenpoort, op den drempel van de ze fantastische vuurhel. Er is iets van een ver vaarlijke dreiging in den leemen kolos. De kraanwagen komt aangereden, gewapend met een reusachtige stalen schop, waarvan de steel een vijftal meters lang is. Nu komt de „beer" onder het geweld van eenige stangen, waarmede men hem te lijf gaat, in een logge beweging. De pottenzetters houden hun ge zicht en handen met natte doeken bedekt. En kelen wagen zich tot vlak bij het ovenvuur. Een handschoen, die vuur vat, wordt snel af gerukt. Aan alle bewegingen ziet men, hoe deze mannen hun taak kennen, hoe omzichtig zij te werk gaan. Zoo is de „schop" in minder dan geen tija onder de oude smeltkroes geschoven. De kraan komt in werking. Met de mannen als tegen wicht heft zij nu het gevaarte op. Daar komt de „beer" uit den oven te voorschijn. De pot tenzetters zetten zich in beweging om hem met bijna plechtstatigen gang naar zijn graf te voeren, een groot gat in den vloer. Nog gloeit het monster aan den. rand van den kuil. Een pottenzetter nadert en geeft hem den genadestoot. De beer helt over, tuimelt en met een zwaren slag valt hij „in stukken". Stoom en damp stijgen uit het graf op, dat snel met ijzeren platen bedekt wordt. Geheel anders dan van de glasfabriek is de nachtelijke indruk van het ketelhuis. Dit gebouw met zijn gigantische- afme tingen en formidabele hoogte, doet aan als het decor van een toekomstfilm. Geen stofje ont siert den zwartwit betegelden vloer, de gladde muren zijn smetteloos wit en de hoog oprijzen de raamvlakken geven de ruimte het aanzien van een tempel, waar als reusachtige offer- vaten de vier keteltorens oprijzen, gave har monieuze constructies van grijsgroen geverfd plaatijzer, balken en buizen, waartusschen de trappen en gaanderijen in elegante lijnen bui gen. Ondanks de grootsche installaties zijn hier slechts enkele mannen aan den arbeid. Met een blauwen bril turen we in de ketelvuren, maar ondanks hun laaiende kracht blijft deze hal ons voor alles verbazen door zijn smet teloosheid en rust. Wij beklimmen de trappen, dwalen de gaanderijen over, op zoek naar het vreemde geheim van deze fabriek. Ook tot op de ketels, een dertigtal meters boven den bé- ganen grond, strekt zich onze onderzoekings tocht uit. De automatische lift stopt op de hoogste gaanderijen. Het duizelt ons even als wij plot seling in het halfduister voor een dertig meter diepen afgrond staan, terwijl het reuzen- schaakbord van de wit-zwarte betegeling over al zichtbaar is door de looproosters van de hooge gaanderij. Een gevoel van te zweven bevangt onsWij blijven verwonderd, want ook hier zelfs heerscht die stilte, die eigenaar dige bewegingloosheid: niet eens een water druppel die ergens voorzichtig weglekt, geen pluimpje stoom, dat haastig weet te ontsnap pen. Toch koken onder onze voeten 70.000 liter water, branden er 7500 K.G. kolen en worden hier per uur meer dan 60.000 liter water bij een vuurhitte van 1400 gr. in stoom aangezet en onder een spanning van 21 atmosfeer ge dreven door de 3.5 K.M. lange stoomleiding. De automatische transportinrichting voert als een reusachtige baggermolen onafgebroken de ko len langs boven aan. Gestadig worden de on verzadigbare ketelvuren gevoed. Droomfabriek bij nacht. Het loopt tegen tweeën. De sterren priemen door een dakventi lator. Het Philipsbedrijf heeft eigen carton- nage- en papierfabrieken. Ook hier eischt de machine van den menseh continue werkzaamheden, welke slechts door den Zondag onderbroken worden. Wanneer iemand voor het eerst de fabrieks- ruimte der kollergangen betreedt, waar in een zestal bakken manshooge „molensteenen" paarsgewijze ronddraaien, dan denkt hij onge twijfeld in een eigenaardig circus of op een kermis beland te zijn. Als tamme olifanten, die gewillig hun logge draaibewegingen uitvoeren, zoo wentelen de grauwe steenen in kleine bo gen twee aan twee rond! tezamen een aspect van zwaar dreunend rhythmisch bewegen. De kollergangen draaien, werpen dansende schaduwen op vloer en muur en wrijven het oude papier tot een grove brei. Voortdurend werpen de bedieningsmannen nieuwen voor raad in de bakken, die voller en voller worden en het materiaal leveren voor de z.g. „hollan- De pottenzetters aan den arbeidde „beer" Komt uit den oven te voorschijn Het gaat natuurlijk over een Amerikaan- sche uitvinding. Kapitein Barnett Harris is de eerste, die op deze nieuwe manier de jacht beoefent en voor dit doel heeft hü de jachtterreinen der Zoeloe's bij Kaap de Goede Hoop uitgekozen. Hij schiet op groot wild, maar hij schiet zijn buit niet dood, neen, alleen schijndood. Daarvoor gebruikt hij een geweer, dat hij zelf geconstrueerd heeft en waarvan de patroon een zwakke lading bevat en bovendien van een speciaal chemisch product voorzien is. Het is een soort gasjacht, die de Amerikaan- sche kapitein georganiseerd heeft. De chemische kogel, waarmee Harris schiet, heeft aan den voorkant een zeer sterk „slaghoedje", dat bij de geringste aanraking automatisch de chemi sche stof uit de,patroon doet springen. Het eerste slachtoffer der jacht was niet bui tengewoon gevaarlijk. Mister Harris koos als proefobject voor dit nieuwe gasgeweer een ouden Afrikaanschen stier. Hij vertelt het resultaat van zijn eerste proefschot als volgt: „Ik hield het geweer in den aanslag en schoot. Duidelijk zag ik het lichtende projectiel door de lucht suizen en het dier aan de dij van een der ach- terpooten treffen. Een oogenblik stond het dier als vastgenageld en wendde zich toen woedend in de richting van eenige boomen, die hij ech- Hen kolensluis van den gasgenerator in werking Reeds een jaar of 5 had de oude zeekapitein John Toddyhigh zich van de groote vaart teruggetrokken en dreef nu met succes een handel in visch en in allerlei visscherij-artike len. Hjj woonde echter buiten „de zaak". Op een morgen bij 't openen van zijn winkel, was één blik voldoende, om hem een kreet van verbazing te ontlokken. Shel keek hij den stof- figen weg af, die naar de pier leidde en langs de lage huisjes langs de haven, maar hij zag nie mand dan Phil, die daar bezig was met z'n oesters. John Toddyhigh stapte z'n winkel binnen, ge volgd door z'n trouwen hond, een bull-terrier. Hij wierp nog een onderzoekenden blik in alle richtingen, sloot de winkeldeur zorgvuldig ach ter zich dicht, schoof van binnen de grendels er voor en trok de rolgordijnen der beide vensters niet op. De oude ijzeren brandkast was opengebroken en het geld in de winkellade was verdwenen. De indringer was blijkbaar door een klein zij raampje binnen gekomen. John vermoedde, dat de man op elk voorwerp, dat z'n handen hadden aangeraakt, vingerafdrukken had achtergela ten. Hij bleef echter kalm en zette alles weer op z'n plaats. Zorgvuldig borg hij de papieren, die op den grond verspreid lagen, weer in de brandkast en sloot de deur dicht. ,,'t Was niet moeilijk, om dat oude ding open te krijgen," mompelde hij. Peinzend keek hjj naar de telefoon, terwijl z'n vingers in z'n grijzen baard woelden. „Neen* ik doe het niet; wat zeg jij er van, Vico? We zullen er de politie niet bij halen. Er heeft, voor zoover ik weet, hier in 't dorp nog nooit een-diefstal plaats gehad. Neen, geen po litie, Vico. Z'n heele buit is niet meer dan 60 dollars geweest, en ik zal er geen stuk brood minder om eten." Vico scheen z'n baas te verstaan, z'n oogen glinsterden en hij kwispelde met z'n staart. Nadat de oude kapitein zorgvuldig alle sporen van den diefstal had opgeruimd, trok hij de rol gordijnen voor de vensters op, sprenkelde wat water op den vloer en maakte de winkeldeur open. Kort daarop kwam de eerste klant bin nen. Zoo gingen de dagen als gewoonlijk voorbij. In den zomer kwam op Zaterdagavond na 10 uur 't heele dorp op 't plein bijeen om een praatje te maken, 's Winters gebeurde dat in de dorpsherberg. Kapitein Toddyhigh glimlachte bij de ge dachte, wat een kabaal 't zou geven, als hij z'n dorpsgenooten zou vertellen van de inbraak in z'n winkel, te meer daar diefstal iets was, wat nooit in 't dorp voorkwam. Maar hij zweeg. „We houden onzen mond, Vico," zei hij tegen z'n hond, toen hij dien avond tegen middernacht z'n huisje binnen ging. Zelfs met z'n huishoudster, de oude tante Rosy, sprak de kapitein met geen woord over 't geval. Op den avond van den diefstal had de oude vrouw echter zelf een belangrijke mededeeling te doen. „Tom Sapsey zei," sprak ze tot den kapitein, „dat u vandaag van die nieuwe stads mensehen in den winkel gehad hebt en dat ze een massa gekocht hebben." „Als Tom Sapsey dat zegt, tante Rosy, dan zal 't wel waar zijn. Die schijnt alles te weten." „Ja, die Tom is erg nieuwsgierig naar 't geen alzoo in de wereld voorvalt." „En in ieder huis ook. Zoolang Tom Sapsey hier in 't dorp blijft, hebben we geen krant noo- cig. Hij is eén complete mannelijke babbelkous." En kapitein John lachte als hij aan de sensatie dacht, die bij den nieuwsgierigen Tom zou te weeg gebracht worden, als deze zou vernemen, v/at er in z'n winkel geschied was. Zoo kwamen de Zaterdagen en gingen ze voorbij. Zoo leefden de dorpelingen hun zelfde, rustige leventje, zoo kwamen de zelfde zomer gasten weer in 't eenige hotel. Maar altijd bleef Tom Sapsey zich bemoeien met en druk maken over alles, wat er in 't dorp gebeurde. Op een Zaterdagmiddag kwam deze dorps- merkwaardigheid opgewonden den winkel van den kapitein binnen. „Ik wed, dat u nog niet eens weet, kapitein," zoo viel hij met de deur in huis, „dat Olly Baz- zard terug is. Ik heb hem gezien in een prach tige uniform; hij kwam van Lenville in Dur- dells' motorboot." „Uniform, zeg je," zei juffrouw Datchery, een oude vrijster, die op dit oogenblik inkoopen bij den kapitein deed. en ze trok verachtelijk haar wipneus op, „uniform? Zeker een gestreepte, van de Singh-Singh?" Tom Sapsey lachte. „Neen, waarachtig niet, geen gevangenis-uniform, maar een mooie, don kergroen met zilveren knoopen. Hij zegt, dat hü douane-meester is geworden." „Met dit al, is hij nog geen sieraad voor ons dorp geworden," meende juffrouw Datchery. Nog dienzelfden avond kwam Olly Bazzard in de dorpsherberg. Hij schudde al de aanwezigen hartelijk de hand. „Lang weg geweest, Olly," zei de oude Pip- ohin. „Een jaar ongeveer," antwoordde Olly luchtig. ,,'n Mooie boel hier, niets voor mij. Alles even saai en vervelend. Er gebeurt hier nooit iets. Ik houd van drukte en beweging in groote plaat sen, zooals New York en Cincinnati. Verleden jaar, op m'n laatste reis, ben ik nog even hier geweest." Op dit oogenblik stapte John Toddyhigh de herberg binnen, die dadelijk luidruchtig door Olly Bazzard werd begroet. „Daar heb je kapitein John," riep hij. „Dag Olly," groette de oude zeeman terug. „Hoe gaat 't er mee?" hernam Bazzard. „O, ja, dat is waar ook, kapitein, bent *u er al achter gekomen, wie uw winkel bestolen heeft?" Al de aanwezigen draaiden zich verwonderd naar den spreker om, en Tom Sapsey's mond ging zoo wijd open als een schuurdeur. Kapitein Toddyhigh keek Olly doordringend aan en antwoordde: „Zeker Olly, weet ik dat!" „Zoo, wie dan?" „Wel Olly, daar m'n hond Vico het nog niet zoover heeft gebracht, dat hij met iemand spre ken kan, en hij en ik de eenigen waren, die van den diefstal afwisten, kan het wel niet anders, of jij, Olly, moet den diefstal zelf hebben ge pleegd." „Jijjijoude dwaas," stotterde de an dere, en werd zoo bleek als een doek. Maar de oude zeeman had in een oogwenk met z'n gespierde handen de polsen van Olly als in een ijzeren greep vast, terwijl ook Pierce Mel ton, de veldwachter, direct toeschoot en zei: „Op die reizen van jou, Olly, die z.g. reizen, heb je zeker alleen den buitenkant van de ge vangenis gezien. Nu zal je ook in de gelegenheid gesteld worden met de inwendige inrichting kennis te maken. Kom maar mee." Als een pijl uit den boog vloog Tom Sapsey de herberg uit, om in 't dorp het groote nieuws te vertellen. de huid dezer dieren vormde wel de grootste moeilijkheid. Harris vertelt, hoe de drijvers hem de na bijheid van twee neushorens aankondigden. Het was een vrouwelijk dier met haar jong. Met de grootste omzichtigheid kwam het na der. Maar het moederdier rook hem direct en stelde zich beschermend op voor haar jong. Met opgeheven kop keek het met de kleine oogen voortdurend in de richting, waaruit de jager naderde. Het was onmogelijk zoo op het dier te kunnen schieten. Na lang wachten gelukte het den jager eindelijk zijn schot op de flank van het geweldige dier te richten. Duidelijk zag men, waar het projectiel de huid binnen gedrongen was. Al heeft men tot nu toe altijd beweerd, dat het onmogelijk is, met zoo'n che mische patroon jacht te maken op den neus hoorn, Harris heeft nu het tegenovergestelde trachten te bewijzen. Het succes was voor hem verzekerd en vervulde hem, naar hij zegt, met buitengewone vreugde. Hij wilde onverwijld het vluchtende moederdier gaan achtervolgen, maar de leider wees er op, dat het doelmatiger was, eerst het jonge dier te vangen, wat ook weldra gelukte. Toen zij dan de achtervolging van den ouden neushoorn begonnen, vonden zij, dat reeds na 200 meter het spoor onzeker werden zich daarna met de sporen van een groote kudde dieren vermengde, zoodat het spoor van den neushoorn niet terug te vinden was. Onder de niet-talrijke episodes uit onze vaderlandsche geschiedenis, welke ook na de schooljaren in het geheugen blijven geprent, neemt de slag bij Waterloo een voor name plaats in. Zelfs degenen die geen uitblin kers of kranen waren, weten zich nog tal van bijzonderheden uit dien historischen veldslag te herinneren en de namen van Blilcher, Grouchy, maar toch zeker Wel bovenal dien van den Her tog van Wellington zullen zij niet zoo licht vergeten. Dat aan den Hertog van Wellington, die het opperbevel over de legers in den grooten veld slag, welke op 18 Juni 1815 geleverd werd, zoo uitnemend voerde, de titel van Prins van Wa terloo verleend Werd, is den meesten ook nog wel bekend. Maarvan niet algemeene be kendheid is het, dat aan dien titel ruim 3 maan den nadat de slag bij Waterloo zoo'n grooten omkeer had gebracht in de historie van Europa van dien tijd, een stoffelijk bewijs van dank baarheid der natie verbonden werd. Voor ons ligt het Staatsblad der Vereenigde Nederlanden van 29 September 1815, waarin af gekondigd was de „wet, waarbij aan den titel van Prins van Waterloo een dotatie wordt ver bonden." In de considerans lezen wij het vol gende: „Verlangende den Prinse van Waterloo, Her tog van Wellington, een blijk te geven van de nationale erkentelijkheid wegens de uitstekende diensten, door hem in de onvergetelijke dagen van den I6den, 17den en 18den Juni j.l. aan ons Rijk bewezen, als in welke zijn wijs beleid en kalme onverschrokkenheid, onder het op perbestuur der Goddelijke Voorzienigheid, zoo veel hebben toegebragt tot het afweren van den algemeenen vijand en het schragen van Ons pas gevestigd staatsgebouw", waarna de verschillende artikelen van deze Wet volgden. Art. 1 luidde, dat aan den titel van Prins van Waterloo een dotatie werd gehecht van een jaarlijksch inkomen van omtrent 20.000 Hol- lanösche guldens, om door den Prins van Wa terloo en deszelfs wettige nakomelingen onher roepelijk te worden bezeten. De vorenbedoelde schenking werd „geaffec teerd" door het afstaan van „drie partijen do- maniale bosSchen, gelegen tusschen Nivelles en Quatre-Bras, aan beide zijden van den weg van Nivelles op Namen, en te zamen metende on geveer duizend drie en tachtig hectares of twaalf honderd en zeventig morgen." Hieronder vielen de bosschen van Nivelles, la Bruyere, Faux, Hazoïs, grand et petit Forriet, Bossut, petit Bossut en Pierpont. De vorengenoemde bosschen moeten, volgens art. 3 der bovengenoemde wet, „worden over gedragen aan den Prins van Waterloo, met re missie van alle regten van registratie, dftch onder gehoudenis van zich te onderwerpen aan zoodanige bepalingen, als nader door Ons be- 'trekkelijk het registreren van dotatiën of ma joraten mogten worden gemaakt. Zullende het genot der inkomsten van welgemelde dotatie aan den Prins van Waterloo worden gegeven van den dag zijner verheffing tot genoemde waardigheid." Het Staatsblad, waarin deze Wet werd afge kondigd, was onderteekend Willem, waarna volgde „vanwege den Koning, A. R. Falck." In Shanghai zijn eenigen tijd geleden schoon heidssalons geopend, die hun ontstaan aan bij geloof te danken hebben. Volgens een oude Chineesche overlevering bepalen de gelaats trekken van een mensch zijn lot. Er wordt bij voorbeeld beweerd, dat menschen, die een groo ten mond hebben, een succesvol leven zullen hebben, terwijl een groote neus rijkdom betee- kent. Nu was er in Shanghai iemand op het denkbeeld gekomen, om het lot te tarten, door namelijk door middel van een handige operatie mond en neus te vergrooten. De persoon in kwestie meende, dat hij nu werkelijk een ge lukkige toekomst tegemoet zou gaan. En of het toeval het nu zoo wilde, maar door een samen loop van omstandigheden kreeg de man inder daad een groote som geld in handen. Dit feit werd natuurlijk spoedig alom bekend en de schoonheidssalons verheugen zich thans in een overvloedig bezoek. Het is evenwel niet uitge sloten, dat het slechts een zeer handige truc van de schoonheidssalons is, die van het bijge loof der menschen profijt willen trekken. Maar in ieder geval heeft de geschiedenis van den man, die met zijn vergrooten mond en neus zooveel geluk ondervonden heeft, bij de bijge- loovige menschen grooten weerklank gevonden. H5t Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek bevatte in zijn vierde af levering weder een aantal cijfers betref fende de Nederlandsche rookgewoonten. Zij vormen wellicht het eenige onderdeel in de publicaties van onze statistische centrale, dat vrijwel iederen Nederlander interesseert. De hartstochtelijke rooker leest er telken jare met voldoening uit, dat hij met zijn duur en onge zond gescholden hobby althans niet alleen staat. En ook den tegenstander van sigaar, sigaret en tabak schrijft „De R. K. Werkgever" blij ven zij ieder jaar boeien, al zijn zij hem ook een constante ergernis vanwege de voortdurende toeneming van het gebruik en is het hem niet eens gegeven, „to smoke a pipe over it." Toch zit er dit jaar in de cijfers een troost voor hem. De schadelijkste vorm van tabaks genot, het gebruik van sigaretten, nam af. In 1935 werden er gerookt 4.008.972.000 en in 1936 „slechts" 3.968.745.000, een vermindering dus met ruim 40 millioen. Deze sigarettenrookers gingen blijkbaar tot de pijp over. De pijptabak althans, waarvan in 1935 10.569.000 K.G. verrookt werd, maakte vor deringen: in 1936 Werd 386.000 K.G. méér ver kocht. Ook de sigaar al gaat men tot de goed- koopere soorten over mag zich in een toe nemende belangstelling verheugen. In 1935 gingen er 1.428.770.000 irj rook op en in 1936 bijna 31 millioen meer of 1.459.439.000! Wat de verrookte waarde betreft, het grootste deel daarvan komt voor rekening van de sigaar. Daaraan ging een bedrag van niet minder dan 66.581.000.heen. De sigaret volgt met 42.215.000.— en de tabak is de minste met 19.498.000.—. Van de 100 in 1936 verrookte sigaren waren er 25 goedkooper dan 3 of duurder dan 6 cent. Van de overige 75 procent kostten er 39 drie cent, 14 vier cent, 6 vijf cent en 16 zes cent. Het kleine drie cents sigaartje was dus het populairste.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 8