De avonturen van Prof je en Struis je
<Ket mfml mn den dag
Keizer Augustus
TWEE NICHTEN
EN TWEE NEVEN
ZATERDAG 25 SEPTEMBER 1937
j,lk kreeg van u een aarden Rome
en ik laat u een steenen
Rome achter"
Bescheiden, eenvoudig
en onbaatzuchtig
Willem van Saftinghe
Legende over Lissewege
nabij Brugge
X.
*4 A-f' i, I**Ay
Koffie en melk
Met of zonder
De eerste postzegel
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGE\
NAAR HET ENGELSCH
Op Donderdag 23 September herdenkt Rome
den geboortedag van zijn 'eersten keizer,
Augustus, in wiens persoon alle eigen-
Schappen, die den roem, den glans en de groot
te van het antiek imperium uitmaakten, ver-
fienigd zijn. Het is dan twee duizend jaar gele
den, dat hij het levenslicht zag.
Augustus, eigenlijk genaamd Gajus Julius
Caesar Octavianus, zag het levenslicht te Rome,
den 23sten September van het jaar 63 vóór
Christus' Geboorte. Hij was een zoon van Octa-
vius en Atia, een zusterskind van Julius Caesar.
Door dezen werd hij (toen nog Octavius gehee-
ten) geadopteerd en ter studie naar Apollonia,
in Epirus, gezonden. Bij Caesar's dood bleek hij
diens erfgenaam. Hij ging naar Rome, noemde
zich Julius Caesar, kreeg den bijnaam van Oc
tavianus en trad op als Caesar's wreker.
Hij werd door Antonius, die zich als Caesar's
opvolger gedroeg, met verachting behandeld.
Octavianus echter verbond zich met den Se-
haat, wierf met behulp van zijn vrienden Agrip-
Pa en Maecenas een leger, verwierf de volks
gunst door de uitbetaling der legaten van Cae
sar aan het volk op zich te nemen en kreeg
Zoodoende van den Senaat, met de consuls
Aulus Hirtius en Gaius Vibius Pansa, het bevel
in den oorlog tegen Antonius, die wegens ver
denking naar de alleenheerschappij te streven
door den Senaat, vooral door het drijven van
Cicero, tot vijand des vaderlands was verklaard.
Antonius werd verslagen, doch de triumph
Voor Octavianus bleef uit. Toen sloot hij met
Antonius en Lepidus, stadhouder van Spanje,
een driemanschap, waarbij octavianus Afrika en
Sicilië verkreeg. Het driemanschap werd erkend
fin vaardigde een vervolging uit, waarbij ook
Cicero den dood vond. De veteranen kregen
landgoederen in Italië. Na zijn roemvollen veld
tocht tegen de heerschers in Rome, huwde Oc
tavianus met Scribonia, welk huwelijk niet zeer
gelukkig bleek; Octavianus scheidde van haar
fin trad later in het huwelijk met Livia, vrouw
Van Tiberius Claudius Nero, die twee zonen had,
Drusus en Tiberius.
Toen Octavianus op het toppunt van zijn
fnacbt en roem stond, was hij pas 36 jaar oud.
De macht, die hij bezat, misbruikte hij niet.
Hij wilde niet eens monarch zijn en verbood zijn
Roddelijke vereering in Italië. Dit kon echter
hiet verhinderen, dat men hem, gelijk ook
Vroeger aan alle machthebbers, alle mogelijke
fier bewees. Hij bestreed uit zijn rijkdom het
bestuur van den Senaat en het geheele leger;
hij had de censuur; het consulaat verloor voort-
hurend meer aan macht; hij beval candidaten
aan voor de ambten, die natuurlijk benoemd
V'erden, en stelde nieuwe ambten in, waarover
hij zelf de beschikking had. Octavianus' leger
hestond uit legioenen van Romeinsche burgers,
üie twintig jaren dienden, en hulptroepen van
bondgenooten. Daarnaast vormde deze macht
hebber een garde in Rome en Italië. De vloot
V/erd gestationneerd in Msenum, Ravenna en
Forum Julii (Zuid-Gallië). De provincies en
legers werden geleid door gouverneurs en offi
cieren van den senatorenstand; alleen Egypte
iverd bestuurd door een praefectus uit den rid
derstand, en geen senator mocht er. lang blij
ven, uit vrees, dat dit land door een ander in
bezit zou worden genomen. De lagere ambten
en de rechtspraak werden aan de ridders op
gedragen, die zich tot een nieuwen en zeer
toachtigen ambtenarenstand ontwikkelden. Ook
vrijgelatenen kregen als administrateurs der
keizerlijke goederen veel invloed. Voor een mild
bestuur in de provincies droeg de keizer zooveel
'hogelijk zorg; ook hierin was hjj de schepper
Van een wereldrijk.
In zijn consulaat begroette hem de Senaat,
het leger der ridders en het «geheele Romein
fiche volk als den „Vader des Vaderlands". Augus
ts zelf gevoelde zich over zijn heerschersleven
hiet tevreden; op zijn sterfbed sprak hij tot
z'jn vrienden; „Ik kreeg van U een aarden
Home en ik laat U een steenen Rome achter!"
In zijn tachtig jaren lang leven heeft keizer
Augustus van Rome oneindig veel tot stand ge
bracht. Rome was onder zijn heerschappij een
Wereldstad geworden, Rome gaf den toon aan,
Home was hét middelpunt van een rijk, dat
2ich over drie oude continenten uitstrekte en
dat de geheele wereld van toen in zijn ban
hield. Augustus' legioenen waren niet te ver
baan en hun vermaardheid was bekend over de
Seheele wereld. Roma Aeterna! Eeuwig Rome!
'too jubelde het Romeinsche volk, wanneer het
4iin keizer huldigde.
Inderdaad, eeuwig Rome! Rome heeft de
fitormen der eeuwen getrotseerd. Sterk, machtig,
hioedig en zelfbewust is Rome nóg of weer op
hieuw. Augustus' staatsvorm heeft eeuwen stand
^houden. Alles, wat goed in het oude Rome
Gebleven was, werd door Augustus beschermd
eh tot nieuw leven gewekt; alles, wat verpes-
toiid was voor het volk, werd met wortel en
tok uitgeroeid. Is het dan niet begrijpelijk, dat
het huidige Rome met dankbaarheid en vreug
de zijn eersten, grooten keizer herdenkt, nu het
binnenkort tweeduizend jaar geleden zal zijn,
hat deze machtige man het levenslicht zag?
Na Augustus' dood besloot de Romeinsche
Senaat hem de goddelijke eer te geven, welke
hij in zijn leven nimmer had willen aanvaarden.
Hij toch was de imperator. Als mensch bleef
hij altijd eenvoudig, onbaatzuchtig en beschei
den en het is buitengewoon interessant te lezen,
hoe Keizer Augustus als oud man zijn beschei
den leven leefde. „Zijn heerschersgestalte was
schoon," zoo leest men bij Sueton, „om schoon
heidsmiddelen gaf hij niet; hij verfoeide ze. Zijn
kapsel zat doorgaans slecht en was nooit be
hoorlijk geknipt. Zijn baard liet hij net zoo
lang staan, totdat het haar hem te lastig werd.
Dan nam hij het mes en schoor zich zelf." Er
gens anders leest men: „Zijn gelaatsuitdrukking
was, of hij sprak of zweeg, zóó volkomen rustig,
dat een Gallisch hoofdman, door Augustus'
zachte uitdrukking en trouwe oogen, het mes
neersmeet, toen hij voornemens was Augustus
te dooden. Augustus' huid was zacht en glan
zend, zijn oogen waren blauw en helder, diep
en rustig en schenen door de ziel te kunnen zien.
Hy was matig in spijzen en dranken. Hij gaf
de voorkeur aan ouden Romeinschen kost, zwart
brood, kaas, verdunden wijn. Hij doopte bij het
ontbijt een stuk droog brood in zijn wijn ofwel
hij volstond met wat vruchten. Zijn werk- en
slaapkamer in het keizerlijk paleis waren een
voudig en zonder opschik. De eerste burger van
Rome leefde als een eenvoudig burger, ofschoon
hij niet kon verhinderen, dat in zijn omgeving,
in de naaste omgeving van zijn familie, de wuft
heid en de overdreven weelde leidden tot verval.
Als groot heerscher, als een der weinigen, die
werkelijk den naam van een weldoener hunner
onderdanen verdienen, zoo leeft keizer Augus
tus voort in de harten der Romeinen. Daarom
is het billijk, dat men thans niet alleen te Rome,
doch in geheel Italië, zijn tweeduizendsten ge
boortedag plechtig en feestelijk herdenkt.
f
Voor West-Vlaanderen en de kuststreek
staat Lissewege thans in het middelpunt
van de 'belangstelling, zoo vertelt het
weekblad „De Zweep." Want deze aloude ge
meente, die voor enkele tientallen jaren ver
brokkeld werd, staat op het punt geheel opge
slorpt te worden door de stad Brugge.
Door de omstandigheid, dat hier over Lisse
wege gesproken wordt, herinnert men aan een
legende, welke rechtstreeks verband houdt met
het oude dorp. In de onmiddellijke nabijheid
van den grooten, massalen kerktoren van Lisse
wege, woonde in het begin van de dertiende
eeuw een kloosterling, die zijn cel had liggen
tusschen de hokken en loodsen van de abdij,
thans nog genaamd „Ter Doest." Voor iedereen
was het duidelijk, dat die man zich een uit
zonderlijk strenge boetedoening opgelegd had.
Doch over zijn waar verleden wist niemand iets
te vertellen. De man sprak weinig. De enkele
malen, dat hij zich openlijk liet zien, was bij
de eetmalen of op de Godsdienstoefeningen,
waarbij hij steeds scheen verzonken te zijn in
verre droomen en gedachten. Het was daarbij
onmogelijk hem aan het spreken te krijgen. Hij
meed alle gezelschap en alleen was van hem
bekend, dat hij Willem van Saftinghe heette.
Over Vlaanderen kwam al met eens de tra
gische mare, dat Robert van Artois, die het
bevel voerde over een leger van zestig duizend
man, naar Kortrijk kwam afgezakt, om het
land van de Vlamingen in zijn groei te vernie
tigen. Te Lissewege waren de kloosterlingen
plotseling met vrees geslagen. Alleen de zwijg
zame Willem scheen plots te herleven; hij hing
voortdurend aan de lippen van al degenen, die
iets over de Pransche legerscharen en hun op
zet te vertellen wisten.
De abt zond een paar boden naar Brugge op
nieuws uit. Deze kwamen mededeelen, dat Pie-
ter De Conine en Jan Breidel erin geslaagd wa
ren twintig duizend man te verzamelen, meestal
Bruggenaren, bijgestaan door talrijke land
bouwers uit de omgeving, die allen gezworen
hadden de Franschen te verslaan.
Toen Willem dit vernomen had, verdween hij
zonder taal of teeken. Den volgenden dag was
hij niet te zien en groot was de verslagenheid
in het klooster, toen men vaststelde, dat Wil
lem met twee paarden het hazenpad had geko
zen. De kloosterling had onmiddellijk den ste
ven gericht naar Brugge. Hij stelde aan den
Brugschen leider Pieter De Conine voor, tus
schen Kortrijk en de abdij van Groeninghe
diepe grachten te leggen en uitgravingen te
laten uitvoeren, die met takken, twijgen en
graszoden moesten belegd worden.
Deze verschansing boekte grooten bijval.
Op den elfden Juli hadden de Vlamingen zóó
stand gehouden, dat een omsingeling onmoge
lijk werd. Bij het eerste morgengloren be
merkte men een onafzienbare flikkering van
vijandelijke lansen en andere wapens. Om ne
gen uur gingen de Franschen tot den aanval
over en verblind door zon en stof, stormde de
vijandelijke ruiterij over haar gansche breedte
de kunstmatige ravijnen in. Het eene paard
vertrappelde in zijn val het andere, samen met
den gewapenden krijger. Op dat oogenblik
sprongen de Bruggenaren op den man af en
konden aldus hun meerderheid in het gevecht
van man tegen man toonen. De strijd werd on
genadig en wreed. In dit bloedbad sprong een
monnik als een razende op zijn paard rond.
Boven zijn pij had hij een harnas aangetrok
ken en met twee wapens tegelijk sloeg hij den
eenen Franschen jonker na den anderen neer.
Hij deed meer dan veertig paarden steigeren en
verdelgde in een onverbiddelijk gevecht meer
dan vijftig manschappen.
Tegen den avond was het pleit voor Vlaan
deren gewonnen.
Na dezen historischen strijd deed de oudste
zoon van den Graaf van Vlaanderen naar den
dapperen kloosterling vragen, wien men zoo
veel te danken had.
Doch Willem van Saftinghe was onmiddellijk
weer naar Lissewege teruggekeerd. De oversten
waren over zijn ontvluchting niet te spreken.
Verder moesten zij geen uitleg hebben. Willem,
eerst ontstemd, werd weldra verbitterd, daarna
verbolgen. De gramschap maakte zich van hem
meester. Met een ruk sleurde hij den abt tot
voor zijn voeten) Zijn hand greep reeds naar
een mes, dat in zijn bereik lag, toen de prior
binnenkwam. De abt vluchtte. Duidelijk hoorde
Willem van Saftinghe de volgende woorden
hem achterna galmen: „De banvloek weegt op
u. Herinner u Kerstdag van voor zes jaar!
Bij deze woorden was Saftinghe buiten zich
zelf van woede. Met één slag sloeg hij den prior
dood voor zijn voeten neer en achtervolgde toen
den abt.
Doch tijdens zijn achtervolging werd hij zich
van zijn onmenschelijke daad bewust. Hij
vluchtte rechtstreeks naar den vierkanten to
ren, die naast zijn cel "ten hemel rees. Hij bar-
rikadeerde de poort en voor niemand zou hij
deze nog openen.
Gezien den hardnekkigen tegenstand, dien
Van Saftinghe bood, toen men hem gevangen
wilde nemen, besloot de abt hulp te vragen van
Brugge. Jan Breidel en Pieter De Conine waren
erg onder den indruk van den manslag door
den dapperen kloosterling gepleegd. De Brug-
sche aanvoerders kwamen gewillig naar Lisse
wege mee.
Het waren de soldaten, die aan de zijde van
Willem gestreden hadden, die hem verzochten
mede naar Brugge te gaan om zijn lot aan het
oordeel over te laten van Gwijde van Vlaande
ren.
Men sloot hem op in de toenmalige gevange
nis „Het Steen." Doch den volgenden dag, toen
men hem wilde bezoeken, was Saftinghe ver
dwenen.
Nooit heeft men geweten, hoe of door wiens
bemiddeling die opzienbarende ontvluchting
was geschied.
Men vertelt, dat vele jaren nadien Willem
van Saftinghe in Syrië was aangekomen, en
daar in dienst trad in het leger van de Muzel
mannen, na zijn geloof afgezworen te hebben.
Schets van den eersten postzegel
Hoewel in ons land gelukkig niet in die
mate als in Duitschland de angst voor
het „hartgift", de cafeïne, verbreid is, be
staat er toch een ruime belangstelling voor de
vraag omtrent een mogelijke schadelijke wer
king van het koffiegebruik.
Soms vindt deze belangstelling haar oor
sprong in de vraag of men kinderen koffie
mag geven, soms ook in de ervaring omtrent
slapeloosheid na het gebruik van koffie, hart
kloppingen, enz. De meeningen in medische
kringen zijn ook ten aanzien van de schadelijke
werking der cafeïne wel verdeeld, maar fana
tieke bestrijders zijn toch zeldzaam en een ma
tig gebruik wordt in het algemeen niet ontra
den.
Het is nu een bekende ervaring, dat door toe
voeging van melk aan de koffie de werkzaam
heid ervan wordt verminderd en iemand die ter
bestrijding van hoofdpijn of óm wakker te blij
ven koffie drinkt, gebruikt deze bij voorkeur
zonder of met zeer weinig melk.
Het genoemde ervaringsfeit is juist, zooals
ook uit proefnemingen gebleken is. Inderdaad
vermindert de toevoeging van melk de giftig
heid der koffie. Dit feit is om meerdere rede.-
nen belangrijk. Niet alleen omdat het tot on
middellijke practische toepassing kan leiden,
maar ook omdat dus blijkbaar niet alleen de
hoeveelheid cafeïne in een drank de giftigheid
bepaalt. De verschillende soorten koffie, maar
ook de bereidingswijze kunnen van belang zijn.
Ook is het te begrijpen waarom thee en cola,
die ook cafeïne of. analoge stoffen bevatten,
niet naar hun gehalte aan deze vergiften te
beoordeelen zijn.
Uit een onderzoek, door Starkenstein en Win-
ternitz in het Zwitsersch Medisch Weekblad ge
publiceerd, blijkt, dat de cafeïne op zeer ver
schillende wijze aan looizuur gebonden kan zijn
en hiervan de opname in het darmkanaal af
hankelijk is. Het looizuur van de koffie vormt
met het melk-eiwit moeilijk oplosbare verbin
dingen en vertraagt daardoor ook de opname
van de aan het looizuur gebonden cafeïne. Uit
dierproeven bleek, dat een zuivere cafeïne-op-
lossing door melk niet minder giftig wordt, zoo
dat een directe invloed van de melk op het al-
caloïd niet aan te nemen is.
Wie dus koffie drinkt met de bedoeling een
sterke werking hiervan te ondervinden, drinke
de koffie „zwart"; wie de cafeïne-werking wil
verzwakken, voege er melk aan toe.
Hij dacht echter dat zijn oogen niet zoo
goed waren en wilde zich op zijn lastdier
neerzetten. Dat ging echter niet. De kip liep
onder zijn beenen vandaan en de professor
viel met zijn dikke buikje in het zand.
Toen hij overeind gekrabbeld was en op
keek, wie stond daar grinnekend bij het hek?
Het was Struisje, in eigen persoon, en in zijn
gewone afmeting.
Daar begreep de arme professor heelemaal
niets meer van. Hij liep op Struisje toe, nam
zijn loupe en bekeek zijn vriend aan alle
kanten. Hij kon echter niets bijzonders aan
hem ontdekken.
Als kinderen kwamen wij bijna iederen
Zondag, na de gebruikelijke wandeling,
met vader en moeder in het café van
Groesbeek. Groesbeek was heel oud en bijna
volslagen doof. Voor ons was er heel weinig
aan zoo'n bezoek. Vader ging kaarten en moe
der praatte met andere vrouwen. Wij zagen
maar toe en verveelden ons tamelijk. Wel ken
den wij langzamerhand iedereen, die er kwam,
en de omgeving namen wij in ons op.
Op zekeren dag was Anna verdwenen. Anna
stond achter het buffet. Verder wisten wij niets
van haar. Anna had gestolen, deelde Groes
beek mede; maar de heeren behoefden niet
zelf hun bier aan het buffet te halen, want
een jong familielid had hij gewaarschuwd en
dit zou bij hem in huis komen. Haar man was
een half jaar geleden gestorven. Vandaag zou
hijzelf de klanten bedienen, den volgenden
Zondag zou zij er al zijn.
Mevrouw wed. Lies Stevens kwam dus. Wij,
kinderen, kenden haar meer uit gesprekken
van onze ouders dan eigenlijk van onszelf. Zij
lachte dikwijls naar ons, als zij hier of daar
bier aan een tafeltje bracht. Haar lachen was
droevig, want haar oogen lachten niet mee.
Wij hoorden, dat zij drie weken getrouwd was,
toen haar man aan longontsteking kwam te
sterven. En vanaf dit oogenblik had mevrouw
Lies zoo werd zij genoemd zulke treurige
oogen, had Moeder thuis verteld. Zij zag er nog
uit als een meisje. De mannen waren altijd be
leefd en vriendelijk tegen haar. Haar glimlach
was gedeeltelijk dankbaarheid, gedeeltelijk pijn.
Dat merkten de anderen niet op.
In dezen tijd zat er geregeld een man aan
tafel, die eigenlijk niet tot de vaste bezoekers
behoorde. Hij was tijdens de laatste weken
meermalen bij Groesbeek verschenen, had zich
echter afzijdig gehouden, tot een belasting
ambtenaar, die hem kende, hem naar de stam
tafel riep.
Daar zat de man nu. Hij stak boven allen uit
en had reuzen-handen, die zeer koud aanvoel
den (wij, kinderen, gaven hem bij het naar
huis gaan steeds de hand.) Zijn gezicht was
leelijk- alles erin leek te groot, ook de oogen.
Achter dikke brilleglazen keken ze starend
rond; dikwijls dacht ik, dat ze verwonderd en
vreesachtig den kring opnamen.
Merkwaardigerwijze sprak men aan tafel,
voor de heer Bloemhof, een boekhouder, er
kwam, meer over hem dan later met óem. En
uit deze gesprekken vernam ik, dat hij eigen
lijk alleen bij Groesbeek zijn bier dronk, ómdat
mevrouw Lies het hem bracht.
Mevrouw Lies sprak alleen met hem, wanneer
hij het juiste woord tot haar richtte, ze sprak
rustig als anders, met ieder ander. Toen me
vrouw Lies voor het eerst na zijn komst aan de
tafel kwam, stond hij met veel lawaai op en
maakte een buiging. Vervolgens zat hij weer
rustig op zijn stoel. Maar onrustig dwaalden
zijn halfblinde oogen van den een naar den
ander; zijn blik bleef gevestigd op dengene, die
juist aan het woord was.
Bij het afscheid richtte hij het gewoonlijk
zoo in, dat hij het laatst door de deur ging. Dan
zag ik, hoe hij met den hoed in zijn hand nog
een paar woorden met mevrouw Lies wisselde.
Op een avond zei ze: „Ja, maar ik heb slechts
een uur den tijd."
Mijnheer Bloemhof verloor plotseling zijn
hoed, die onder een stoel rolde. Ik sprong nabij
en pakte den hoed, want hij zocht met zijn
groote handen op een verkeerde plek.
Zoo zullen mevrouw Lies en de boekhouder
Bloemhof, die leelijk en ook niet meer jong
was, dus toch aan den wandel zijn gegaan. En
de groote, onhandige mensch zal daarbij ge
stameld hebben,
dat hij met haar i f
wilde trouwen, i
omdat zij toch zoo
alleen was en om- l JjQ OOCkllOUdél'
dat zij toch niet
altijd met bier- I
glazen te doen
wilde hebben. Hijzelf was spaarzaam geweest.
Hij zou zeer goed voor haar zijn.
Meer heeft de boekhouder Bloemhof beslist
niet gezegd, terwijl zijn hart heftig klopte. Hij
zal het overigens voor de eerste maal gezegd
hebben. En zij, de stille mevrouw Lies, heeft
misschien in zijn leelijke gezicht gekeken, dap
per, zeker met een beetje medelijden, heeft een
groote vraag uit de starende oogen gelezen en
heeft hem voorzichtig gezegd, dat zij niet meer
trouwen zou.
In ieder geval is Bloemhof nooit meer bij
Groesbeek geweest. Mevrouw Lies heeft er bijna
niet over gesproken, hoewel de dames natuur
lijk heel nieuwsgierig waren.
Ik ontmoette den heer Bloemhof iederen dag,
als ik naar school ging, groette hem, vriende
lijker dan andere menschen, en hij nam heel
diep zijn hoed af, als voor een volwassene. Aan
de stamtafel werd niet meer over hem gespro
ken. Alleen ongeveer een jaar later, toen me
vrouw Lies in een naburige stad in het huwelijk
was getreden, zei de belastingambtenaar tot
mijn vader, dat men Bloemhof, dezen welis
waar niet mooien, maar toch buitengewoon
netten man, dronken had gezien.
Een paar dagen lang zag ik den heer Bloem
hof niet op weg naar school; dan ontmoette ik
hem weer geregeld, als hij naar zijn kantoor
ging. Jarenlang ontmoette ik hem op ongeveer
dezelfde plek.
Dan verliet ik de stad en kwam nog maar
zelden in mijn geboorteplaats. Eens, tijdens de
vacantie, ontmoette ik hem op een wandeling.
Ik wilde op hem toegaan, hem uitnoodigen, een
glas bier met me te drinken, ik wilde met hem
praten.
Hij groette al voor hij bij me was. Ik zag weer
zijn doode oogen achter de dikke glazen; zijn
slapen waren nu grijs. Ik wilde bij den groet zijn
naam noemen, maar hij was al voorbij en
maakte bewegingen met de hand alsof hij daar
mee te kennen wilde geven, dat ik hem alleen
moest laten.
Nooit meer heb ik den boekhouder gezien.
(Nadruk verboden)
Dezer dagen werd de grootste aller philatehs-
tische curiositeiten geveild, namelijk Benjamin
Cheverton's schetsen voor den eersten postzegel.
Het ontwerp werd aangenomen en aldus ont
stond de beroemde „Penny Black", de zwarte
penny-zegel van 1840, die de eerste aller post
zegels was.
Cheverton kreeg voor zijn werk 100 uitbe
taald van de schatkist. De schetsen dragen de
handteekening van Rowland Hill, den Postmees
ter-Generaal.
Van Cheverton is weinig bekend, behalve dat
hij de ontwerper was van den eersten postzegel,
de waarde van de schetsen wordt evenwel nog
aanzienlijk verhoogd door de handteekening van
Sir Rowland Hill, die de pionier geweest is
van het penny-posttarief en de uitvinder van
den postzegel.
In 1837, dus honderd jaar geleden, verscheen
zijn beroemde brochure waarin hij voor binnen-
landsche brieven van hoogstens een half ons
een uniform port van 1 penny voorstelde, 't Is
thans bijna onmogelijk zich een denkbeeld te
vormen van de revolutionnaire beteekenis, welke
dit voorstel een eeuw geleden had. Door zijn
uitvoering onderging eerst het binnenlandsch
verkeer, daarna het wereldverkeer, een hervor
ming van ingrijpenden aard. In diezelfde bro
chure bracht Rowland Hill ook postzegels ter
sprake als middel tot vooruitbetaling van port.
Tot 1840 immers werd het port uitsluitend be
taald door den ontvanger. Het pennytarief was
alleen uitvoerbaar indien het port vooruitbetaald
werd. Rowland Hill schreef: „Misschien zouden
de moeilijkheden eenigszins uit den weg geruimd
kunnen worden door gebruik te maken van een
stukje papier, juist groot genoeg om het stem
pel (stamp) te voeren en aan den achterkant
bedekt met een kleefstof, welke, door het aan
brengen van een weinig vocht, achter op den
brief bevestigd zou kunnen worden."
't Lijkt ons thans wel een heel eenvoudige
„uitvinding", maar de man die op het denkbeeld
kwam was in zijn soort ongetwijfeld een genie.
Opgemerkt zij dat hij zich voorstelde dat de
zegel achter op den brief geplakt zou worden;
dft geschiedde de eerste jaren dan ook bijna
steeds, en ook later nog vaak tot het algemeen
gewoonte werd adres en zegel op dezelfde zijde
van den omslag aan te brengen, hetgeen natuur
lijk het werk der posterijen zeer vergemakke
lijkte.
Verder zien wij dat de Engelschen de post
zegels zijn blijven noemen naar het stempel
(stamp) waarop Rowland Hill zinspeelde. Ons
woord „zegel" is misschien iets minder juist,
maar kan gemakkelijk hierdoor verklaard wor
den dat het „stukje papier" aanvankelijk op de
manier van een zegel achter op den brief aan
gebracht werd.
Rowland Hill ondervond zeer veel tegenwer
king, maar tenslotte werd een wetsontwerp,
strekkende tot uitvoering van zijn voorstellen,
aangenomen en in 1839 door de Koningin be
krachtigd. Vijf weken lang, namelijk van 5 De
cember 1839 tot 10 Januari 1840 was een 4-
pencetarief in werking; op laatstgenoemden da
tum werd het penny-tarief van kracht.
Cheverton's ontwerpen dateeren van 1839. Ze
zijn slechts schetsen, geen uitgewerkte teekenin-
gen, maar de kop van de mooie jonge Koningin
is ook op de schetsen zeer fraai geteekend. De
sobere randversiering ir slechts aangegeven.
Evenals op de definitieve zegels is bovenaan het
woord „postage", onderaan „one penny" aange
bracht. Ook de hoekletters, die de oudste En-
gelsche zegels onderscheidden, komen op het
ontwerp voor, onder andere in den linker
benedenhoek een P, en in den rechter-beneden-
hoek een B, terwijl in de bovenhoeken de be
kende sterretjes geteekend zijn.
In al haar schetsmatigheid geven de teeke-
ningen een volmaakt denkbeeld van wat kort
daarna de stamvader worden zou van de thans
zoo vele tienduizenden leden sterke internatio
nale postzegelfamilie.
De naam „Groot Brittannië en Ierland" komt
op de schets evenmin als op den postzegel zelf
voor. Het zou overbodig geweest zijn den naam
van het land te vermelden op een zegel die
alleen voor binnenlandsch verkeer bestemd was.
Engeland evenwel heeft hieraan steeds vast
gehouden en op géén Engelschen postzegel is
ooit de naam van het land gedrukt in tegen
stelling tot de postzegels der Dominions en
Koloniën.
„Och, waren alle menschen wijs.."
(Dat is heelemaal niet noodig, als
ze achter het stuur maar^ldein
keetje beter wilden opletten, dan
konden we al héél tevreden zijnl)
ATT C A O^MVTMP'C op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p *7^0 levenslange^ geheele onpschiktheid tot werken door jp* *7 50a" doodehi ken Afloop F 250.-
J ,1^, vy Is X a s i ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen verlies van beide armen, beide beenen of beiae oogen
bij verlies van een band,
een voet of een oog.
Mrs. George lachte weer:
„Dat zal u anders nooit lukken! Maar als
*torke er beter zijn doel mee bereiken kan, dan
hij misschien wel voorgeven, dat hij belang
stelt in zijn broertje. Ik herinner mij nog den
öag, dat zijn vader zoo dikwijls met hém kwam
st>elen en ons beiden mee uit rijden nam. Dit
J'as de eenige tijd, dat hij naar den jongen om-
kfiek en Rorke was een ongezeglijk, ongema
nierd kind, dat nooit eens: „Dank u!" zei tegen
ton van ons beiden. Charlie is heel anders. Hij
chijnt dol op u!"
Janie wilde iets beginnen te zeggen, maar be
dacht zich toen weer, waarop Mrs. George vroeg:
'.tr hoort mij zeker niet graag op deze wijze
Preken, hé? Ik denk, dat dit niet strookt met
i'' begrippen van „fatsoen"; maar ik verzeker
7; Miss Carleton, dat ik een vriendin van u ben!
filen in mijn geval zouden u al lang wegge-
tourd hebben. Selina heeft daar ook genoeg
P aangedrongen. Maar mijn stelregel is een-
jPaal: leven en laten leven." Als u Rorke wilt
ebben, kunt u hem krijgen; ofschoon het
®efia groote aanwinst zal zijn! Vooreerst is hij
niet de solide, godsdienstige jongeman, dien
u zeker tot nog toe ontmoet zult hebben en dan
heeft hij een heel lastig humeur. Als u hem
ééns beleedigt, hebt u voorgoed bij hem afge
daan. Het zijn harde, weinig-vergevensgezinde
lui, de Gilchrists, en geen heiligen; dat scheelt
nog al wat! Hij zal natuurlijk geen geld hebben
en hij kan niets! Dus veel vooruitzichten zijn
er niet. Maar dit moet u dan zelf maar weten!"
Ze lachte weer, knikte eens en nam haar
boek op, waarmee ze dus te kennen gaf, dat ze
het onderhoud als afgeloopen beschouwde.
Op Janie had het echter een onvergelijkelijken
indruk gemaakt. Als een schokkende openbaring
was het ineens over haaV gekomen, dat, terwijl
ze steeds in een wereld van zonneschijn, ro
mance en hooge idealen had geleefd zij en
Rorke en Charlie samen al dien tijd
nieuwsgierige, onvriendelijke blikken hen gade
geslagen en booze tongen hen belasterd hadden.
En, wat nog erger was: ze ging nu zelf ook
wantrouwen voelen jegens haar neef: Was hij
wel de geschikte, om dagelijks zoo kameraad
schappelijk mee om te gaan?
Toch had zij zelf geen slechten wandel van
hem gemerkt. In het eerst na hun kennisma
king was hij stug en onaangenaam geweest,
maar had haar volkomen met rust gelaten. Hij
leidde geen nuttig bestaan, voor zoover zij er
over oordeelen kon; maar, och, in hoe verre
weten wij, menschen, dit van elkaar?
En toch had er van héér kant, eenige verkoe
ling plaats in de houding tegenover haar neef.
Zij was meer zelfbewust, maar voelde zich min
der op haar gemak. Sinds Charlie's afwezigheid
was er een eind gekomen aan hun ongedwongen
omgang. De verbindende schakel was uitgeval
len.
Het weer was nu ook kil en regenachtig, zoo
dat ze elkaar buiten maar weinig ontmoetten.
Kortom, terwijl ze dien middag daar zoo verlaten
aan den oever van de rivier zat, dacht ze troos
teloos, hoe de wereld haar een paar weken te
voren toch zoo heel anders had geleeken!
Het was drukkend, want er zat onweer in de
lucht. Janie voelde zich moe en rusteloos; ze
had een dichtbundel van Browning (den Engel
schen de Génestet) bij zich; maar achteloos
sloeg ze slechts nu en dan een blad om.
Midden onder haar overpeinzingen stond
ineens Rorke vóór haar. Met een erge kleur
liet ze het boek vallen.
„Verschrikte ik u?Dat spijt mij. Ik dacht,
dat U mij wel gehoord had!"
„Hoe zou dat nu kunnen, terwijl u zoo dood
stil aangeslopen kwam?"
„Ik slóóp niet!.. Mijn voetstappen verschrik
ten zelfs de visschen! Wat deed u, dat u mij niet
hoorde?"
„Ik las."
Ze boog zich, om het boek op te rapen, maar
haar neef was haar reeds vóór geweest.
„Laat eens zien, wat u las? U was er dan wel
zeer in verdiept, dat u zoo doof was!"
Janie strekte de hand uit en zei gebiedend:
„Geef 't mij, als 't u blieft!"
„Wacht even. Ik moet eens zien, wat u zoo
graag voor mij verbergen wilt. O, de gedich
ten van Browning! Wat zwaar op de hand,
hé?"
„Geef mij het boek! Het gaat u niets aan, wat
ik lees!"
„Maar, Janie, je bent toch niet boos op mij?
En om niets?"
„Neen, natuurlijk niet. Ofschoon het eigenlijk
net zoo goed kon. Want u is ook zoo dikwijls
boos op mij voor niets!"
„Ja, soms. Zoo even by voorbeeld. Ik wilde
u juist zeggen, dat het mij speet.... Kunt u het
mij vergeven?"
„Ja, maar geef mij nu mijn boek."
„Wat is er toch met dat boek, dat ik het niet
mag aanraken? Was het een cadeau van hem?"
„Ik weet niet, welken „hem" u bedoelt?"
„Van dien bewusten neef?"
Janie zweeg en trok wat grashalmen af van
den heuvel, daar ze eigenlijk niet wist, wat ze
zeggen moest. Ze zag in, dat ze heel dwaas had
gedaan, met zijn nieuwsgierigheid te wekken,
wat betreft het boek. Ze kon hem wel heel een
voudig hebben geantwoord: „Het was een ge
schenk van mijn jongste nichtje Irene," een
meisje van vijftien jaar, die haar ééns aanbeden
had met al de overdrevenheid van een bak-
vischje. Had zij Rorke het boek nu maar laten
zien en ook de inscriptie op het schutblad:
„Voor mijn liefste Janie, van Rene", dan had
hij er uit kunnen opmaken, wat hij wilde. Maar
eens had zij op datzelfde blad haar handteeke
ning gezet op verschillende wijzen: „Jane
Gilchrist; Janie Gilchrist; Jane Carleton
Gilchrist.".
Wat zou Rorke nu wel denken, als hij die
namen allemaal zag?Of hij zou diezelfde
achterdocht gaan koesteren als zijn moeder,
dat ze zijn naam wilde gaan dragen, óf ze moest
ineens voor de waarheid uitkomen, wat betreft
haar naam en haar verwantschap. En dat zou
alles bederven!
Terwijl die gedachten haar pijlsnel door het
hoofd flitsten, las hij de regels, die onderlijnd
waren op de open bladzijde van het boek, dat
hij in de hand hield:
„Liefste, als gij wist...."
„Wie heeft die streep daar gezet?"
„Degene, die mij het boek gegeven heeft."
„Uw neef?"
„Dat zal ik u zeggen, als u het mij teruggeeft."
Janie strekte reeds de hand uit. Maar Rorke
werd ineens vuurrood, hield den adem in en
riep met ongeëvenaarde heftigheid.
„Je zult het boek niét terug hebben! Je hoeft
mij niet te zeggen, van wien het is!"
Met kracht wierp hij den dichtbundel in het?
water, zoodat dit naar alle kanten opspatte.
Janie stond langzaam op; zij zag nu doods
bleekNog nooit van haar leven was ze zóó
boos geweest! Boos en verschrikt tevens!
Hij zag ook bleek en keek haar aan. even
eens verschrikt door zijn eigen heftigheid.
„Het spijt mij," zei hij heesch, toen zij niet
sprak. „Ik was niet van plan, dit te doen. Het
gingineens! Maar ik zal het boek terughalen
voor u."
„Neen," antwoordde ze ademloos en leunend
tggen den boom achter haar. .Laat u het
daar liggen. Ik wil het niet meer hebben. U hebt
het bedorven."
„Het spijt mij," zei hij weer en beet zich op
op de lip. Wees maar niet boos op mij!"
Onwillekeurig maakte hij een beweging naar
haar toe, maar ze trok zich nog dichter naar
den boom terug en riep:
„Niét naderbijkomen! Mij niét aanraken! Ik
ben geschrokken."
„Geschrokken van mij?.... II weet toch, dat
ik geen haar op uw hoofd zou willen krenken?"
„Dat weet ik niét. Het kan wel niet in uw
bedoeling liggen, maar men weet nooit, waar
een man, zooals een man zonder eenige zelf-
beheersching, in drift toe overgaat! Ik zal nooit
weer zeker van u zijn!"
Zij dacht er niet bij, wat ze zei. Ze was ge
schrokken en wilde zoo gauw mogelijk maar
weggaan, opdat het onstuimige kloppen /an
haar hart wat bedaren zou. Ze keek niet naar
Rorke, anders had ze gezien, dat die tot in de
lippen wit was geworden.
„Dat kunt u niet meenen," begon hij weer
met onvaste stem. „U weet, hoe ik er toe kwam."
„Dat weet ik niét. En ik wil het ook niet weten.
Ik ga naar huis."
Ze ging en sloeg er ook geen acht op, of Rorke
haar volgde of niet.
Daar klonk wielgeratel op den weg; dokter
Peil verscheen in zijn dogcart en opeens kreeg
ze de boosaardige ingeving, om te zeggen:
„U hoeft niet verder mee te gaan. Ik zal
vragen, of dokter Peil mij naar huis rijdt."
Rorke stond stil van verbazing.
„Pèll?Maar dat meent u toch niet?"
„Zeker, meen ik het!"
(Wordt vervolgd)