De avonturen van Prof je en Struis je <Ket mfml mn den dag Keizer Augustus TWEE NICHTEN EN TWEE NEVEN ZATERDAG 25 SEPTEMBER 1937 j,lk kreeg van u een aarden Rome en ik laat u een steenen Rome achter" Bescheiden, eenvoudig en onbaatzuchtig Willem van Saftinghe Legende over Lissewege nabij Brugge X. *4 A-f' i, I**Ay Koffie en melk Met of zonder De eerste postzegel AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGE\ NAAR HET ENGELSCH Op Donderdag 23 September herdenkt Rome den geboortedag van zijn 'eersten keizer, Augustus, in wiens persoon alle eigen- Schappen, die den roem, den glans en de groot te van het antiek imperium uitmaakten, ver- fienigd zijn. Het is dan twee duizend jaar gele den, dat hij het levenslicht zag. Augustus, eigenlijk genaamd Gajus Julius Caesar Octavianus, zag het levenslicht te Rome, den 23sten September van het jaar 63 vóór Christus' Geboorte. Hij was een zoon van Octa- vius en Atia, een zusterskind van Julius Caesar. Door dezen werd hij (toen nog Octavius gehee- ten) geadopteerd en ter studie naar Apollonia, in Epirus, gezonden. Bij Caesar's dood bleek hij diens erfgenaam. Hij ging naar Rome, noemde zich Julius Caesar, kreeg den bijnaam van Oc tavianus en trad op als Caesar's wreker. Hij werd door Antonius, die zich als Caesar's opvolger gedroeg, met verachting behandeld. Octavianus echter verbond zich met den Se- haat, wierf met behulp van zijn vrienden Agrip- Pa en Maecenas een leger, verwierf de volks gunst door de uitbetaling der legaten van Cae sar aan het volk op zich te nemen en kreeg Zoodoende van den Senaat, met de consuls Aulus Hirtius en Gaius Vibius Pansa, het bevel in den oorlog tegen Antonius, die wegens ver denking naar de alleenheerschappij te streven door den Senaat, vooral door het drijven van Cicero, tot vijand des vaderlands was verklaard. Antonius werd verslagen, doch de triumph Voor Octavianus bleef uit. Toen sloot hij met Antonius en Lepidus, stadhouder van Spanje, een driemanschap, waarbij octavianus Afrika en Sicilië verkreeg. Het driemanschap werd erkend fin vaardigde een vervolging uit, waarbij ook Cicero den dood vond. De veteranen kregen landgoederen in Italië. Na zijn roemvollen veld tocht tegen de heerschers in Rome, huwde Oc tavianus met Scribonia, welk huwelijk niet zeer gelukkig bleek; Octavianus scheidde van haar fin trad later in het huwelijk met Livia, vrouw Van Tiberius Claudius Nero, die twee zonen had, Drusus en Tiberius. Toen Octavianus op het toppunt van zijn fnacbt en roem stond, was hij pas 36 jaar oud. De macht, die hij bezat, misbruikte hij niet. Hij wilde niet eens monarch zijn en verbood zijn Roddelijke vereering in Italië. Dit kon echter hiet verhinderen, dat men hem, gelijk ook Vroeger aan alle machthebbers, alle mogelijke fier bewees. Hij bestreed uit zijn rijkdom het bestuur van den Senaat en het geheele leger; hij had de censuur; het consulaat verloor voort- hurend meer aan macht; hij beval candidaten aan voor de ambten, die natuurlijk benoemd V'erden, en stelde nieuwe ambten in, waarover hij zelf de beschikking had. Octavianus' leger hestond uit legioenen van Romeinsche burgers, üie twintig jaren dienden, en hulptroepen van bondgenooten. Daarnaast vormde deze macht hebber een garde in Rome en Italië. De vloot V/erd gestationneerd in Msenum, Ravenna en Forum Julii (Zuid-Gallië). De provincies en legers werden geleid door gouverneurs en offi cieren van den senatorenstand; alleen Egypte iverd bestuurd door een praefectus uit den rid derstand, en geen senator mocht er. lang blij ven, uit vrees, dat dit land door een ander in bezit zou worden genomen. De lagere ambten en de rechtspraak werden aan de ridders op gedragen, die zich tot een nieuwen en zeer toachtigen ambtenarenstand ontwikkelden. Ook vrijgelatenen kregen als administrateurs der keizerlijke goederen veel invloed. Voor een mild bestuur in de provincies droeg de keizer zooveel 'hogelijk zorg; ook hierin was hjj de schepper Van een wereldrijk. In zijn consulaat begroette hem de Senaat, het leger der ridders en het «geheele Romein fiche volk als den „Vader des Vaderlands". Augus ts zelf gevoelde zich over zijn heerschersleven hiet tevreden; op zijn sterfbed sprak hij tot z'jn vrienden; „Ik kreeg van U een aarden Home en ik laat U een steenen Rome achter!" In zijn tachtig jaren lang leven heeft keizer Augustus van Rome oneindig veel tot stand ge bracht. Rome was onder zijn heerschappij een Wereldstad geworden, Rome gaf den toon aan, Home was hét middelpunt van een rijk, dat 2ich over drie oude continenten uitstrekte en dat de geheele wereld van toen in zijn ban hield. Augustus' legioenen waren niet te ver baan en hun vermaardheid was bekend over de Seheele wereld. Roma Aeterna! Eeuwig Rome! 'too jubelde het Romeinsche volk, wanneer het 4iin keizer huldigde. Inderdaad, eeuwig Rome! Rome heeft de fitormen der eeuwen getrotseerd. Sterk, machtig, hioedig en zelfbewust is Rome nóg of weer op hieuw. Augustus' staatsvorm heeft eeuwen stand ^houden. Alles, wat goed in het oude Rome Gebleven was, werd door Augustus beschermd eh tot nieuw leven gewekt; alles, wat verpes- toiid was voor het volk, werd met wortel en tok uitgeroeid. Is het dan niet begrijpelijk, dat het huidige Rome met dankbaarheid en vreug de zijn eersten, grooten keizer herdenkt, nu het binnenkort tweeduizend jaar geleden zal zijn, hat deze machtige man het levenslicht zag? Na Augustus' dood besloot de Romeinsche Senaat hem de goddelijke eer te geven, welke hij in zijn leven nimmer had willen aanvaarden. Hij toch was de imperator. Als mensch bleef hij altijd eenvoudig, onbaatzuchtig en beschei den en het is buitengewoon interessant te lezen, hoe Keizer Augustus als oud man zijn beschei den leven leefde. „Zijn heerschersgestalte was schoon," zoo leest men bij Sueton, „om schoon heidsmiddelen gaf hij niet; hij verfoeide ze. Zijn kapsel zat doorgaans slecht en was nooit be hoorlijk geknipt. Zijn baard liet hij net zoo lang staan, totdat het haar hem te lastig werd. Dan nam hij het mes en schoor zich zelf." Er gens anders leest men: „Zijn gelaatsuitdrukking was, of hij sprak of zweeg, zóó volkomen rustig, dat een Gallisch hoofdman, door Augustus' zachte uitdrukking en trouwe oogen, het mes neersmeet, toen hij voornemens was Augustus te dooden. Augustus' huid was zacht en glan zend, zijn oogen waren blauw en helder, diep en rustig en schenen door de ziel te kunnen zien. Hy was matig in spijzen en dranken. Hij gaf de voorkeur aan ouden Romeinschen kost, zwart brood, kaas, verdunden wijn. Hij doopte bij het ontbijt een stuk droog brood in zijn wijn ofwel hij volstond met wat vruchten. Zijn werk- en slaapkamer in het keizerlijk paleis waren een voudig en zonder opschik. De eerste burger van Rome leefde als een eenvoudig burger, ofschoon hij niet kon verhinderen, dat in zijn omgeving, in de naaste omgeving van zijn familie, de wuft heid en de overdreven weelde leidden tot verval. Als groot heerscher, als een der weinigen, die werkelijk den naam van een weldoener hunner onderdanen verdienen, zoo leeft keizer Augus tus voort in de harten der Romeinen. Daarom is het billijk, dat men thans niet alleen te Rome, doch in geheel Italië, zijn tweeduizendsten ge boortedag plechtig en feestelijk herdenkt. f Voor West-Vlaanderen en de kuststreek staat Lissewege thans in het middelpunt van de 'belangstelling, zoo vertelt het weekblad „De Zweep." Want deze aloude ge meente, die voor enkele tientallen jaren ver brokkeld werd, staat op het punt geheel opge slorpt te worden door de stad Brugge. Door de omstandigheid, dat hier over Lisse wege gesproken wordt, herinnert men aan een legende, welke rechtstreeks verband houdt met het oude dorp. In de onmiddellijke nabijheid van den grooten, massalen kerktoren van Lisse wege, woonde in het begin van de dertiende eeuw een kloosterling, die zijn cel had liggen tusschen de hokken en loodsen van de abdij, thans nog genaamd „Ter Doest." Voor iedereen was het duidelijk, dat die man zich een uit zonderlijk strenge boetedoening opgelegd had. Doch over zijn waar verleden wist niemand iets te vertellen. De man sprak weinig. De enkele malen, dat hij zich openlijk liet zien, was bij de eetmalen of op de Godsdienstoefeningen, waarbij hij steeds scheen verzonken te zijn in verre droomen en gedachten. Het was daarbij onmogelijk hem aan het spreken te krijgen. Hij meed alle gezelschap en alleen was van hem bekend, dat hij Willem van Saftinghe heette. Over Vlaanderen kwam al met eens de tra gische mare, dat Robert van Artois, die het bevel voerde over een leger van zestig duizend man, naar Kortrijk kwam afgezakt, om het land van de Vlamingen in zijn groei te vernie tigen. Te Lissewege waren de kloosterlingen plotseling met vrees geslagen. Alleen de zwijg zame Willem scheen plots te herleven; hij hing voortdurend aan de lippen van al degenen, die iets over de Pransche legerscharen en hun op zet te vertellen wisten. De abt zond een paar boden naar Brugge op nieuws uit. Deze kwamen mededeelen, dat Pie- ter De Conine en Jan Breidel erin geslaagd wa ren twintig duizend man te verzamelen, meestal Bruggenaren, bijgestaan door talrijke land bouwers uit de omgeving, die allen gezworen hadden de Franschen te verslaan. Toen Willem dit vernomen had, verdween hij zonder taal of teeken. Den volgenden dag was hij niet te zien en groot was de verslagenheid in het klooster, toen men vaststelde, dat Wil lem met twee paarden het hazenpad had geko zen. De kloosterling had onmiddellijk den ste ven gericht naar Brugge. Hij stelde aan den Brugschen leider Pieter De Conine voor, tus schen Kortrijk en de abdij van Groeninghe diepe grachten te leggen en uitgravingen te laten uitvoeren, die met takken, twijgen en graszoden moesten belegd worden. Deze verschansing boekte grooten bijval. Op den elfden Juli hadden de Vlamingen zóó stand gehouden, dat een omsingeling onmoge lijk werd. Bij het eerste morgengloren be merkte men een onafzienbare flikkering van vijandelijke lansen en andere wapens. Om ne gen uur gingen de Franschen tot den aanval over en verblind door zon en stof, stormde de vijandelijke ruiterij over haar gansche breedte de kunstmatige ravijnen in. Het eene paard vertrappelde in zijn val het andere, samen met den gewapenden krijger. Op dat oogenblik sprongen de Bruggenaren op den man af en konden aldus hun meerderheid in het gevecht van man tegen man toonen. De strijd werd on genadig en wreed. In dit bloedbad sprong een monnik als een razende op zijn paard rond. Boven zijn pij had hij een harnas aangetrok ken en met twee wapens tegelijk sloeg hij den eenen Franschen jonker na den anderen neer. Hij deed meer dan veertig paarden steigeren en verdelgde in een onverbiddelijk gevecht meer dan vijftig manschappen. Tegen den avond was het pleit voor Vlaan deren gewonnen. Na dezen historischen strijd deed de oudste zoon van den Graaf van Vlaanderen naar den dapperen kloosterling vragen, wien men zoo veel te danken had. Doch Willem van Saftinghe was onmiddellijk weer naar Lissewege teruggekeerd. De oversten waren over zijn ontvluchting niet te spreken. Verder moesten zij geen uitleg hebben. Willem, eerst ontstemd, werd weldra verbitterd, daarna verbolgen. De gramschap maakte zich van hem meester. Met een ruk sleurde hij den abt tot voor zijn voeten) Zijn hand greep reeds naar een mes, dat in zijn bereik lag, toen de prior binnenkwam. De abt vluchtte. Duidelijk hoorde Willem van Saftinghe de volgende woorden hem achterna galmen: „De banvloek weegt op u. Herinner u Kerstdag van voor zes jaar! Bij deze woorden was Saftinghe buiten zich zelf van woede. Met één slag sloeg hij den prior dood voor zijn voeten neer en achtervolgde toen den abt. Doch tijdens zijn achtervolging werd hij zich van zijn onmenschelijke daad bewust. Hij vluchtte rechtstreeks naar den vierkanten to ren, die naast zijn cel "ten hemel rees. Hij bar- rikadeerde de poort en voor niemand zou hij deze nog openen. Gezien den hardnekkigen tegenstand, dien Van Saftinghe bood, toen men hem gevangen wilde nemen, besloot de abt hulp te vragen van Brugge. Jan Breidel en Pieter De Conine waren erg onder den indruk van den manslag door den dapperen kloosterling gepleegd. De Brug- sche aanvoerders kwamen gewillig naar Lisse wege mee. Het waren de soldaten, die aan de zijde van Willem gestreden hadden, die hem verzochten mede naar Brugge te gaan om zijn lot aan het oordeel over te laten van Gwijde van Vlaande ren. Men sloot hem op in de toenmalige gevange nis „Het Steen." Doch den volgenden dag, toen men hem wilde bezoeken, was Saftinghe ver dwenen. Nooit heeft men geweten, hoe of door wiens bemiddeling die opzienbarende ontvluchting was geschied. Men vertelt, dat vele jaren nadien Willem van Saftinghe in Syrië was aangekomen, en daar in dienst trad in het leger van de Muzel mannen, na zijn geloof afgezworen te hebben. Schets van den eersten postzegel Hoewel in ons land gelukkig niet in die mate als in Duitschland de angst voor het „hartgift", de cafeïne, verbreid is, be staat er toch een ruime belangstelling voor de vraag omtrent een mogelijke schadelijke wer king van het koffiegebruik. Soms vindt deze belangstelling haar oor sprong in de vraag of men kinderen koffie mag geven, soms ook in de ervaring omtrent slapeloosheid na het gebruik van koffie, hart kloppingen, enz. De meeningen in medische kringen zijn ook ten aanzien van de schadelijke werking der cafeïne wel verdeeld, maar fana tieke bestrijders zijn toch zeldzaam en een ma tig gebruik wordt in het algemeen niet ontra den. Het is nu een bekende ervaring, dat door toe voeging van melk aan de koffie de werkzaam heid ervan wordt verminderd en iemand die ter bestrijding van hoofdpijn of óm wakker te blij ven koffie drinkt, gebruikt deze bij voorkeur zonder of met zeer weinig melk. Het genoemde ervaringsfeit is juist, zooals ook uit proefnemingen gebleken is. Inderdaad vermindert de toevoeging van melk de giftig heid der koffie. Dit feit is om meerdere rede.- nen belangrijk. Niet alleen omdat het tot on middellijke practische toepassing kan leiden, maar ook omdat dus blijkbaar niet alleen de hoeveelheid cafeïne in een drank de giftigheid bepaalt. De verschillende soorten koffie, maar ook de bereidingswijze kunnen van belang zijn. Ook is het te begrijpen waarom thee en cola, die ook cafeïne of. analoge stoffen bevatten, niet naar hun gehalte aan deze vergiften te beoordeelen zijn. Uit een onderzoek, door Starkenstein en Win- ternitz in het Zwitsersch Medisch Weekblad ge publiceerd, blijkt, dat de cafeïne op zeer ver schillende wijze aan looizuur gebonden kan zijn en hiervan de opname in het darmkanaal af hankelijk is. Het looizuur van de koffie vormt met het melk-eiwit moeilijk oplosbare verbin dingen en vertraagt daardoor ook de opname van de aan het looizuur gebonden cafeïne. Uit dierproeven bleek, dat een zuivere cafeïne-op- lossing door melk niet minder giftig wordt, zoo dat een directe invloed van de melk op het al- caloïd niet aan te nemen is. Wie dus koffie drinkt met de bedoeling een sterke werking hiervan te ondervinden, drinke de koffie „zwart"; wie de cafeïne-werking wil verzwakken, voege er melk aan toe. Hij dacht echter dat zijn oogen niet zoo goed waren en wilde zich op zijn lastdier neerzetten. Dat ging echter niet. De kip liep onder zijn beenen vandaan en de professor viel met zijn dikke buikje in het zand. Toen hij overeind gekrabbeld was en op keek, wie stond daar grinnekend bij het hek? Het was Struisje, in eigen persoon, en in zijn gewone afmeting. Daar begreep de arme professor heelemaal niets meer van. Hij liep op Struisje toe, nam zijn loupe en bekeek zijn vriend aan alle kanten. Hij kon echter niets bijzonders aan hem ontdekken. Als kinderen kwamen wij bijna iederen Zondag, na de gebruikelijke wandeling, met vader en moeder in het café van Groesbeek. Groesbeek was heel oud en bijna volslagen doof. Voor ons was er heel weinig aan zoo'n bezoek. Vader ging kaarten en moe der praatte met andere vrouwen. Wij zagen maar toe en verveelden ons tamelijk. Wel ken den wij langzamerhand iedereen, die er kwam, en de omgeving namen wij in ons op. Op zekeren dag was Anna verdwenen. Anna stond achter het buffet. Verder wisten wij niets van haar. Anna had gestolen, deelde Groes beek mede; maar de heeren behoefden niet zelf hun bier aan het buffet te halen, want een jong familielid had hij gewaarschuwd en dit zou bij hem in huis komen. Haar man was een half jaar geleden gestorven. Vandaag zou hijzelf de klanten bedienen, den volgenden Zondag zou zij er al zijn. Mevrouw wed. Lies Stevens kwam dus. Wij, kinderen, kenden haar meer uit gesprekken van onze ouders dan eigenlijk van onszelf. Zij lachte dikwijls naar ons, als zij hier of daar bier aan een tafeltje bracht. Haar lachen was droevig, want haar oogen lachten niet mee. Wij hoorden, dat zij drie weken getrouwd was, toen haar man aan longontsteking kwam te sterven. En vanaf dit oogenblik had mevrouw Lies zoo werd zij genoemd zulke treurige oogen, had Moeder thuis verteld. Zij zag er nog uit als een meisje. De mannen waren altijd be leefd en vriendelijk tegen haar. Haar glimlach was gedeeltelijk dankbaarheid, gedeeltelijk pijn. Dat merkten de anderen niet op. In dezen tijd zat er geregeld een man aan tafel, die eigenlijk niet tot de vaste bezoekers behoorde. Hij was tijdens de laatste weken meermalen bij Groesbeek verschenen, had zich echter afzijdig gehouden, tot een belasting ambtenaar, die hem kende, hem naar de stam tafel riep. Daar zat de man nu. Hij stak boven allen uit en had reuzen-handen, die zeer koud aanvoel den (wij, kinderen, gaven hem bij het naar huis gaan steeds de hand.) Zijn gezicht was leelijk- alles erin leek te groot, ook de oogen. Achter dikke brilleglazen keken ze starend rond; dikwijls dacht ik, dat ze verwonderd en vreesachtig den kring opnamen. Merkwaardigerwijze sprak men aan tafel, voor de heer Bloemhof, een boekhouder, er kwam, meer over hem dan later met óem. En uit deze gesprekken vernam ik, dat hij eigen lijk alleen bij Groesbeek zijn bier dronk, ómdat mevrouw Lies het hem bracht. Mevrouw Lies sprak alleen met hem, wanneer hij het juiste woord tot haar richtte, ze sprak rustig als anders, met ieder ander. Toen me vrouw Lies voor het eerst na zijn komst aan de tafel kwam, stond hij met veel lawaai op en maakte een buiging. Vervolgens zat hij weer rustig op zijn stoel. Maar onrustig dwaalden zijn halfblinde oogen van den een naar den ander; zijn blik bleef gevestigd op dengene, die juist aan het woord was. Bij het afscheid richtte hij het gewoonlijk zoo in, dat hij het laatst door de deur ging. Dan zag ik, hoe hij met den hoed in zijn hand nog een paar woorden met mevrouw Lies wisselde. Op een avond zei ze: „Ja, maar ik heb slechts een uur den tijd." Mijnheer Bloemhof verloor plotseling zijn hoed, die onder een stoel rolde. Ik sprong nabij en pakte den hoed, want hij zocht met zijn groote handen op een verkeerde plek. Zoo zullen mevrouw Lies en de boekhouder Bloemhof, die leelijk en ook niet meer jong was, dus toch aan den wandel zijn gegaan. En de groote, onhandige mensch zal daarbij ge stameld hebben, dat hij met haar i f wilde trouwen, i omdat zij toch zoo alleen was en om- l JjQ OOCkllOUdél' dat zij toch niet altijd met bier- I glazen te doen wilde hebben. Hijzelf was spaarzaam geweest. Hij zou zeer goed voor haar zijn. Meer heeft de boekhouder Bloemhof beslist niet gezegd, terwijl zijn hart heftig klopte. Hij zal het overigens voor de eerste maal gezegd hebben. En zij, de stille mevrouw Lies, heeft misschien in zijn leelijke gezicht gekeken, dap per, zeker met een beetje medelijden, heeft een groote vraag uit de starende oogen gelezen en heeft hem voorzichtig gezegd, dat zij niet meer trouwen zou. In ieder geval is Bloemhof nooit meer bij Groesbeek geweest. Mevrouw Lies heeft er bijna niet over gesproken, hoewel de dames natuur lijk heel nieuwsgierig waren. Ik ontmoette den heer Bloemhof iederen dag, als ik naar school ging, groette hem, vriende lijker dan andere menschen, en hij nam heel diep zijn hoed af, als voor een volwassene. Aan de stamtafel werd niet meer over hem gespro ken. Alleen ongeveer een jaar later, toen me vrouw Lies in een naburige stad in het huwelijk was getreden, zei de belastingambtenaar tot mijn vader, dat men Bloemhof, dezen welis waar niet mooien, maar toch buitengewoon netten man, dronken had gezien. Een paar dagen lang zag ik den heer Bloem hof niet op weg naar school; dan ontmoette ik hem weer geregeld, als hij naar zijn kantoor ging. Jarenlang ontmoette ik hem op ongeveer dezelfde plek. Dan verliet ik de stad en kwam nog maar zelden in mijn geboorteplaats. Eens, tijdens de vacantie, ontmoette ik hem op een wandeling. Ik wilde op hem toegaan, hem uitnoodigen, een glas bier met me te drinken, ik wilde met hem praten. Hij groette al voor hij bij me was. Ik zag weer zijn doode oogen achter de dikke glazen; zijn slapen waren nu grijs. Ik wilde bij den groet zijn naam noemen, maar hij was al voorbij en maakte bewegingen met de hand alsof hij daar mee te kennen wilde geven, dat ik hem alleen moest laten. Nooit meer heb ik den boekhouder gezien. (Nadruk verboden) Dezer dagen werd de grootste aller philatehs- tische curiositeiten geveild, namelijk Benjamin Cheverton's schetsen voor den eersten postzegel. Het ontwerp werd aangenomen en aldus ont stond de beroemde „Penny Black", de zwarte penny-zegel van 1840, die de eerste aller post zegels was. Cheverton kreeg voor zijn werk 100 uitbe taald van de schatkist. De schetsen dragen de handteekening van Rowland Hill, den Postmees ter-Generaal. Van Cheverton is weinig bekend, behalve dat hij de ontwerper was van den eersten postzegel, de waarde van de schetsen wordt evenwel nog aanzienlijk verhoogd door de handteekening van Sir Rowland Hill, die de pionier geweest is van het penny-posttarief en de uitvinder van den postzegel. In 1837, dus honderd jaar geleden, verscheen zijn beroemde brochure waarin hij voor binnen- landsche brieven van hoogstens een half ons een uniform port van 1 penny voorstelde, 't Is thans bijna onmogelijk zich een denkbeeld te vormen van de revolutionnaire beteekenis, welke dit voorstel een eeuw geleden had. Door zijn uitvoering onderging eerst het binnenlandsch verkeer, daarna het wereldverkeer, een hervor ming van ingrijpenden aard. In diezelfde bro chure bracht Rowland Hill ook postzegels ter sprake als middel tot vooruitbetaling van port. Tot 1840 immers werd het port uitsluitend be taald door den ontvanger. Het pennytarief was alleen uitvoerbaar indien het port vooruitbetaald werd. Rowland Hill schreef: „Misschien zouden de moeilijkheden eenigszins uit den weg geruimd kunnen worden door gebruik te maken van een stukje papier, juist groot genoeg om het stem pel (stamp) te voeren en aan den achterkant bedekt met een kleefstof, welke, door het aan brengen van een weinig vocht, achter op den brief bevestigd zou kunnen worden." 't Lijkt ons thans wel een heel eenvoudige „uitvinding", maar de man die op het denkbeeld kwam was in zijn soort ongetwijfeld een genie. Opgemerkt zij dat hij zich voorstelde dat de zegel achter op den brief geplakt zou worden; dft geschiedde de eerste jaren dan ook bijna steeds, en ook later nog vaak tot het algemeen gewoonte werd adres en zegel op dezelfde zijde van den omslag aan te brengen, hetgeen natuur lijk het werk der posterijen zeer vergemakke lijkte. Verder zien wij dat de Engelschen de post zegels zijn blijven noemen naar het stempel (stamp) waarop Rowland Hill zinspeelde. Ons woord „zegel" is misschien iets minder juist, maar kan gemakkelijk hierdoor verklaard wor den dat het „stukje papier" aanvankelijk op de manier van een zegel achter op den brief aan gebracht werd. Rowland Hill ondervond zeer veel tegenwer king, maar tenslotte werd een wetsontwerp, strekkende tot uitvoering van zijn voorstellen, aangenomen en in 1839 door de Koningin be krachtigd. Vijf weken lang, namelijk van 5 De cember 1839 tot 10 Januari 1840 was een 4- pencetarief in werking; op laatstgenoemden da tum werd het penny-tarief van kracht. Cheverton's ontwerpen dateeren van 1839. Ze zijn slechts schetsen, geen uitgewerkte teekenin- gen, maar de kop van de mooie jonge Koningin is ook op de schetsen zeer fraai geteekend. De sobere randversiering ir slechts aangegeven. Evenals op de definitieve zegels is bovenaan het woord „postage", onderaan „one penny" aange bracht. Ook de hoekletters, die de oudste En- gelsche zegels onderscheidden, komen op het ontwerp voor, onder andere in den linker benedenhoek een P, en in den rechter-beneden- hoek een B, terwijl in de bovenhoeken de be kende sterretjes geteekend zijn. In al haar schetsmatigheid geven de teeke- ningen een volmaakt denkbeeld van wat kort daarna de stamvader worden zou van de thans zoo vele tienduizenden leden sterke internatio nale postzegelfamilie. De naam „Groot Brittannië en Ierland" komt op de schets evenmin als op den postzegel zelf voor. Het zou overbodig geweest zijn den naam van het land te vermelden op een zegel die alleen voor binnenlandsch verkeer bestemd was. Engeland evenwel heeft hieraan steeds vast gehouden en op géén Engelschen postzegel is ooit de naam van het land gedrukt in tegen stelling tot de postzegels der Dominions en Koloniën. „Och, waren alle menschen wijs.." (Dat is heelemaal niet noodig, als ze achter het stuur maar^ldein keetje beter wilden opletten, dan konden we al héél tevreden zijnl) ATT C A O^MVTMP'C op dit blad zijn Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p *7^0 levenslange^ geheele onpschiktheid tot werken door jp* *7 50a" doodehi ken Afloop F 250.- J ,1^, vy Is X a s i ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen verlies van beide armen, beide beenen of beiae oogen bij verlies van een band, een voet of een oog. Mrs. George lachte weer: „Dat zal u anders nooit lukken! Maar als *torke er beter zijn doel mee bereiken kan, dan hij misschien wel voorgeven, dat hij belang stelt in zijn broertje. Ik herinner mij nog den öag, dat zijn vader zoo dikwijls met hém kwam st>elen en ons beiden mee uit rijden nam. Dit J'as de eenige tijd, dat hij naar den jongen om- kfiek en Rorke was een ongezeglijk, ongema nierd kind, dat nooit eens: „Dank u!" zei tegen ton van ons beiden. Charlie is heel anders. Hij chijnt dol op u!" Janie wilde iets beginnen te zeggen, maar be dacht zich toen weer, waarop Mrs. George vroeg: '.tr hoort mij zeker niet graag op deze wijze Preken, hé? Ik denk, dat dit niet strookt met i'' begrippen van „fatsoen"; maar ik verzeker 7; Miss Carleton, dat ik een vriendin van u ben! filen in mijn geval zouden u al lang wegge- tourd hebben. Selina heeft daar ook genoeg P aangedrongen. Maar mijn stelregel is een- jPaal: leven en laten leven." Als u Rorke wilt ebben, kunt u hem krijgen; ofschoon het ®efia groote aanwinst zal zijn! Vooreerst is hij niet de solide, godsdienstige jongeman, dien u zeker tot nog toe ontmoet zult hebben en dan heeft hij een heel lastig humeur. Als u hem ééns beleedigt, hebt u voorgoed bij hem afge daan. Het zijn harde, weinig-vergevensgezinde lui, de Gilchrists, en geen heiligen; dat scheelt nog al wat! Hij zal natuurlijk geen geld hebben en hij kan niets! Dus veel vooruitzichten zijn er niet. Maar dit moet u dan zelf maar weten!" Ze lachte weer, knikte eens en nam haar boek op, waarmee ze dus te kennen gaf, dat ze het onderhoud als afgeloopen beschouwde. Op Janie had het echter een onvergelijkelijken indruk gemaakt. Als een schokkende openbaring was het ineens over haaV gekomen, dat, terwijl ze steeds in een wereld van zonneschijn, ro mance en hooge idealen had geleefd zij en Rorke en Charlie samen al dien tijd nieuwsgierige, onvriendelijke blikken hen gade geslagen en booze tongen hen belasterd hadden. En, wat nog erger was: ze ging nu zelf ook wantrouwen voelen jegens haar neef: Was hij wel de geschikte, om dagelijks zoo kameraad schappelijk mee om te gaan? Toch had zij zelf geen slechten wandel van hem gemerkt. In het eerst na hun kennisma king was hij stug en onaangenaam geweest, maar had haar volkomen met rust gelaten. Hij leidde geen nuttig bestaan, voor zoover zij er over oordeelen kon; maar, och, in hoe verre weten wij, menschen, dit van elkaar? En toch had er van héér kant, eenige verkoe ling plaats in de houding tegenover haar neef. Zij was meer zelfbewust, maar voelde zich min der op haar gemak. Sinds Charlie's afwezigheid was er een eind gekomen aan hun ongedwongen omgang. De verbindende schakel was uitgeval len. Het weer was nu ook kil en regenachtig, zoo dat ze elkaar buiten maar weinig ontmoetten. Kortom, terwijl ze dien middag daar zoo verlaten aan den oever van de rivier zat, dacht ze troos teloos, hoe de wereld haar een paar weken te voren toch zoo heel anders had geleeken! Het was drukkend, want er zat onweer in de lucht. Janie voelde zich moe en rusteloos; ze had een dichtbundel van Browning (den Engel schen de Génestet) bij zich; maar achteloos sloeg ze slechts nu en dan een blad om. Midden onder haar overpeinzingen stond ineens Rorke vóór haar. Met een erge kleur liet ze het boek vallen. „Verschrikte ik u?Dat spijt mij. Ik dacht, dat U mij wel gehoord had!" „Hoe zou dat nu kunnen, terwijl u zoo dood stil aangeslopen kwam?" „Ik slóóp niet!.. Mijn voetstappen verschrik ten zelfs de visschen! Wat deed u, dat u mij niet hoorde?" „Ik las." Ze boog zich, om het boek op te rapen, maar haar neef was haar reeds vóór geweest. „Laat eens zien, wat u las? U was er dan wel zeer in verdiept, dat u zoo doof was!" Janie strekte de hand uit en zei gebiedend: „Geef 't mij, als 't u blieft!" „Wacht even. Ik moet eens zien, wat u zoo graag voor mij verbergen wilt. O, de gedich ten van Browning! Wat zwaar op de hand, hé?" „Geef mij het boek! Het gaat u niets aan, wat ik lees!" „Maar, Janie, je bent toch niet boos op mij? En om niets?" „Neen, natuurlijk niet. Ofschoon het eigenlijk net zoo goed kon. Want u is ook zoo dikwijls boos op mij voor niets!" „Ja, soms. Zoo even by voorbeeld. Ik wilde u juist zeggen, dat het mij speet.... Kunt u het mij vergeven?" „Ja, maar geef mij nu mijn boek." „Wat is er toch met dat boek, dat ik het niet mag aanraken? Was het een cadeau van hem?" „Ik weet niet, welken „hem" u bedoelt?" „Van dien bewusten neef?" Janie zweeg en trok wat grashalmen af van den heuvel, daar ze eigenlijk niet wist, wat ze zeggen moest. Ze zag in, dat ze heel dwaas had gedaan, met zijn nieuwsgierigheid te wekken, wat betreft het boek. Ze kon hem wel heel een voudig hebben geantwoord: „Het was een ge schenk van mijn jongste nichtje Irene," een meisje van vijftien jaar, die haar ééns aanbeden had met al de overdrevenheid van een bak- vischje. Had zij Rorke het boek nu maar laten zien en ook de inscriptie op het schutblad: „Voor mijn liefste Janie, van Rene", dan had hij er uit kunnen opmaken, wat hij wilde. Maar eens had zij op datzelfde blad haar handteeke ning gezet op verschillende wijzen: „Jane Gilchrist; Janie Gilchrist; Jane Carleton Gilchrist.". Wat zou Rorke nu wel denken, als hij die namen allemaal zag?Of hij zou diezelfde achterdocht gaan koesteren als zijn moeder, dat ze zijn naam wilde gaan dragen, óf ze moest ineens voor de waarheid uitkomen, wat betreft haar naam en haar verwantschap. En dat zou alles bederven! Terwijl die gedachten haar pijlsnel door het hoofd flitsten, las hij de regels, die onderlijnd waren op de open bladzijde van het boek, dat hij in de hand hield: „Liefste, als gij wist...." „Wie heeft die streep daar gezet?" „Degene, die mij het boek gegeven heeft." „Uw neef?" „Dat zal ik u zeggen, als u het mij teruggeeft." Janie strekte reeds de hand uit. Maar Rorke werd ineens vuurrood, hield den adem in en riep met ongeëvenaarde heftigheid. „Je zult het boek niét terug hebben! Je hoeft mij niet te zeggen, van wien het is!" Met kracht wierp hij den dichtbundel in het? water, zoodat dit naar alle kanten opspatte. Janie stond langzaam op; zij zag nu doods bleekNog nooit van haar leven was ze zóó boos geweest! Boos en verschrikt tevens! Hij zag ook bleek en keek haar aan. even eens verschrikt door zijn eigen heftigheid. „Het spijt mij," zei hij heesch, toen zij niet sprak. „Ik was niet van plan, dit te doen. Het gingineens! Maar ik zal het boek terughalen voor u." „Neen," antwoordde ze ademloos en leunend tggen den boom achter haar. .Laat u het daar liggen. Ik wil het niet meer hebben. U hebt het bedorven." „Het spijt mij," zei hij weer en beet zich op op de lip. Wees maar niet boos op mij!" Onwillekeurig maakte hij een beweging naar haar toe, maar ze trok zich nog dichter naar den boom terug en riep: „Niét naderbijkomen! Mij niét aanraken! Ik ben geschrokken." „Geschrokken van mij?.... II weet toch, dat ik geen haar op uw hoofd zou willen krenken?" „Dat weet ik niét. Het kan wel niet in uw bedoeling liggen, maar men weet nooit, waar een man, zooals een man zonder eenige zelf- beheersching, in drift toe overgaat! Ik zal nooit weer zeker van u zijn!" Zij dacht er niet bij, wat ze zei. Ze was ge schrokken en wilde zoo gauw mogelijk maar weggaan, opdat het onstuimige kloppen /an haar hart wat bedaren zou. Ze keek niet naar Rorke, anders had ze gezien, dat die tot in de lippen wit was geworden. „Dat kunt u niet meenen," begon hij weer met onvaste stem. „U weet, hoe ik er toe kwam." „Dat weet ik niét. En ik wil het ook niet weten. Ik ga naar huis." Ze ging en sloeg er ook geen acht op, of Rorke haar volgde of niet. Daar klonk wielgeratel op den weg; dokter Peil verscheen in zijn dogcart en opeens kreeg ze de boosaardige ingeving, om te zeggen: „U hoeft niet verder mee te gaan. Ik zal vragen, of dokter Peil mij naar huis rijdt." Rorke stond stil van verbazing. „Pèll?Maar dat meent u toch niet?" „Zeker, meen ik het!" (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 13