Baldadigheid onzer jeugd
De avonturen van Prof je en Struis je
rKdv&tfaacX vonden dag
Haar bestrijding
L
BLIJ VERWACHTEN
ZATERDAG 27 NOVEMBER 1937
minium
De bekoring
Terecht is stelling genomen tegen de
door een onzer grootste bladen ge
lanceerde voorstelling van zaken als
zou het onderwijs aan het huidige
jeugd-vandalisme „mede-schuldig" zijn.
Het rondschrijven van den Haagschen
Onderwijswethouder aan de hoofden
van scholen vond dan ook niet
zooals hetzelfde blad deed voorkomen
zijn motiveering in nalatigheden van de
zijde van het onderwijs, maar was niets an
ders dan een aanvulling van de actie, die de
Haagsche Commissaris van Politie, de heer
N. G. v. d. Meij, in deze zich voorstelde te
doen plaatsgrijpen. Een actie, die wij hier,
gezien hare draagwijdte, eens nader willen
bezien.
In Den Haag koestert men n.l. het plan
om voortaan "Ik delict, dat als straatschen
derij kan worden gekwalificeerd, ter kennis
te brengen van het hoofd der school, waar
de baldadige onderwijs ontvangt, opdat het
schoolhoofd den leerling over het begane
feit kan onderhouden of andere maatrege
len kan treffen.
Nu lijkt dit in theorie wel heel doeltref
fend, maar in de practijk Amsterdam b.v.
doet eigenlijk al niet anders! blijkt her
haaldelijk de „onmacht-moeilijkheid" van
dit feitelijke doen „berechten" in de school.
Deze moeilijkheid schuilt niet alleen in het
nog steeds niet wettelijk gesanctionneerde
tuchtrecht van den onderwijzer, maar ook
in het probleem: „„Wat moet ik (als school
hoofd of onderwijzer) nu eigenlijk met zoo'n
leerling doen, waar zijn ouders niet mede
werken om hem een fatsoenlijke opvoeding
te geven?" alsmede in het juridische vraag
stuk of het wel juist is feiten gepleegd niet
in de onmiddellijke nabijheid van de school
en niet om en nabij de schooluren tóch op
school te bestraffen.
De uitvoering (met succes) van het Haag
sche voorstel leidt dan ook noodzakelijk tot
drie desiderata:
lo. De sinds lang gevraagde wettelijke
tuchtrechtregeling voor onderwijzers.
2o. De georganiseerde actie voor de nood
zakelij k-aan vullende opvoeding van ver
waarloosde delinquenten etc.
3o. Het vastleggen van de grens: feiten
die wel onder de rechtsmacht van de school
vallen.
Wat het eerste punt betreft, hierover heb
ben wij reeds meerdere malen geschreven
en het standpunt van het Kath.Onderw.
Verbond ook in deze kolommen genoegzaam
belicht. Ten aanzien van de beide andere
echter rijzen zeer vele geheel nieuwe ge
zichtspunten.
De strijd tegen de tuchteloosheid onzer
dagen is immers niet alleen een zaak van
politie en onderwijs, maar een kwestie van
algeheele volksopvoeding: niet alleen een
straffende en dwingende hand heeft hier
een taak te vervullen, maar ook de leiden
de, begrijpende en vormende. Het onder
wijs kan dit alléén onmogelijk af; de bal
dadige jeugd dient ook buiten de school
uren met opvoeders in contact te komen,
wil men de tot straatschenderijen leidende
energie en levenslust dusdanig omvormen,
dat deze voortaan langs behoorlijke „ont
spanningswegen" tot uiting komen. Doch
juist de meest baldadige elementen worden
zoo dikwijls geheel aan het lot overgelaten,
maken geen deel uit van club of jeugdver -
eeniging, zwerven altijd langs de straat en
degeneeren tot bepaald „misdadige" jeugd.
Hun ouders hebben öf geen tijd zich met
hen te bemoeien öf „gelooven het wel."
Deze jeugd nu langs georganiseer den weg
opvangen is o.i. uit een combinatie van de
Haagsche maatregelen en die van het Am-
sterdamsche „Comité Indische Buurt" zeer
wel te verkrijgen. Immers met recht werd
op den 25 Sept. j.l. gehouden „Jeugddag"
In naam van het belang van onze volks
gemeenschap vraag lk O voort te
gaan met In uw kringen gelegenheid
te bieden tot beginselvaste, godvreezende
scholing en vorming.
Jhr. Ruys de Beerenbrouck bij het
gouden feest der Vrfje Universiteit 1930.
de vraag gesteld: „Hoe krijgen wij nu de
niet-georganiseerden in de voor ons de-
monstreerende clubs en vereenigingen, want
juist de buitenstaanden zijn in het alge
meen de ergsten?" De gewone propaganda
voor Jeugdwerk c-a. heeft bijna geen vat
op hen, wijl de desbetreffende ouders ook
hier in gebreke blijven.
Waar nu het Haagsche voorstel behou
dens het van politiewege zenden van for
mulieren aan het schoolhoofd ook een be
richt aan de ouders beoogt, met dien ver
stande dat naar aanleiding van de beant
woording dezer papieren precies kan woi-
den aangeteekend, welke ouders geen of
weinig medewerking verleenen, is het zaak
te zorgen dat deze maatregel niet louter 'n
papieren maatregel blijft. De aldus verkre
gen gegevens zou men daarna ter beschik
king moeten stellen aan een uit vertegen
woordigers van diverse richtingen bestaand
buurtcomité, dat zich de bestrijding der bal
dadigheid en vernielzucht heeft ten doel
gesteld. Dit comité juist als buurtschaps-
verband bekend met alle locale omstandig
heden kan dan het betreffende kind via
de bemoeienis van het zijn (haar) richting
(inzake godsdienst etc.) vertegenwoordigen
de commissielid in contact brengen met de
buitenschoolsche opvoedende waarden dier
buurt (zooals jeugdorganisatie, jeugdzorg,
ontspanningsclubs, eventueel psychopaten
zorg etc. etc.) en in overeenstemming met
de voor het kind in quaestie bestaande be
hoefte. Daar zulk een comité zich mede
voortdurend bezig houdt met het organisee.
ren en doen organiseeren van allerlei groo-
tere volk-en-jeugd-opvoedende buurtacties
is juist langs dezen publiek-inschakelenden
weg ook zeer veel tastbaar resultaat te be
reiken. Werd b.v. niet juist dezer dagen door
het Indische Buurtcomité een adres ver
zonden aan B. en W. van Amsterdam om de
medewerking van gemeentewege bij het toe
stand komen van een 5en Schoolwerktuin,
terwijl tevens reeds een aanvang is gemaakt
met door kinderen zelf in bloei trekken van
bloembollen, waardoor de liefde voor de na
tuur wordt aangekweekt tot heil van onze
plantsoenen en parken?!
Ontegenzeglijk moeten zulke acties in
de toekomst zeer nuttig effect sorteeren.
Van de zijde der R.K. Gezinsvoogdij ver
nemen wij juist terwijl wij dit schrijven weer
de klacht: „Er zijn zoo weinigen, vooral on
der de ietwat meer intellectueelen, die zich
voor dit werk beschikbaar stellen". En werd
niet op de laatste bijeenkomst van de Ver.
voor Onderwijzers en Artsen, werkzaam bij
het Buitengewoon Onderwijs, geklaagd over
weinig medewerking inzake de psychopa
tenzorg? Door middel van het Buurtcomité,
dat immers gezien zijn algemeen gehouden
Tijgerjacht in Britsch-In-
dië. Het gedoode roofdier
wordt in triomf door het
dorp gevoerd
doelstelling, en wel in dien zin, dat ieder
der verschillende georiënteerde richtingen
op zijn eigen terrein met zijn eigen midde
len al het mogelijke aanwende, zich ont
houdt van inmenging in anderer overtui
ging, zou ook hierin weer door de desbetref
fende vertegenwoordigers stimuleerend
werk kunnen worden verricht. B.v. door het
opzoeken van personen (zoowel vrouwelijke
als mannelijke), die als gezinsvoogd aan
den Kinderrechter zouden kunnen worden
voorgedragen.
Wat het 3e punt betreft, de feitelijke „be
rechting" van feiten, gepleegd buiten de
school, dient men in het oog te houden,
dat het onderwijzerschap geen rechterlijke
functie is, zoodat wel degelijk moet worden
vastgesteld welke feiten door middel van
een „schoolstraf", uit te spreken door de
school, kunnen worden gecorrigeerd. Wan
neer door het rapport Teijssen-Smeets-Hil-
gers (van het K. O. V.) tuchtbevoegdheid
gevraagd wordt voor „feiten gepleegd buiten
de school" kan hiermede slechts bedoeld
zijn „feiten door het onderwijzend personeel
geconstateerd of door gemotiveerde klach
ten van het publiek aan de school gestaafd"
maar in geen geval delicten van politiewege
gerapporteerd. Deze behooren niet te vallen
onder de rechtsmacht van de school, deze
kan den delinquent hierover wel onderhou
den in bepaalde gevallen straatschenden.
de zedendelicten b.v. wenschen wij niet op
de school te zien behandeld maar be
straffing in eigenlijken zin blijve toch bij de
daarvoor gestelde d-i. de rechterlijke macht.
Zelfs het optreden van de school als uit
voerder van door de rechterlijke macht uit
te spreken straffen (in den vorm van
schoolstraf) zouden wij niet juist achten.
JOS. DETONY
Ëllllllllll
Nu is het haast een jaar geleden
Dat jubel klonk in heel het land,
Dat er uitbundig feest gevierd werd
In eiken kring, bij eiken stand.
Het heug'lijk feit kwam langzaam
nader
Dat schoon begin van 't nieuwe jaar,
Toen er één groot familiefeest was:
De bruiloft van ons prinsenpaar.
Het volk van Neerland heeft gejubeld,
Er was één feestzang, blij en luid,
De vreugde liet zich niet bedwingen,
De blijdschap sprong de harten uit...
En juist zooals een jaar geleden
Verheugt heel Neerland zich nu al
Op 't groote feest, dat 't nieuwe
jaar brengt,
Wanneer een kindje komen zal
Maar deze vreugd is niet luidruchtig,
Niet op uitbundigheid gericht,
Het is een diepe, stille blijdschap,
Die in het hart besloten ligt.
Wij luist'ren stil naar vogelvleugels,
En Neerland beidt het wiekgeklap,
Een kindje houdt ons hart in
spanning,
Vol eerbied voor het moederschap
Nu siert men nog geen plein en
straten,
Geen stroom geschenken golft
thans aan,
De blijdschap uite zich in gaven
Voor hen. die moeder worden gaan.
Laat nu één koor van beden stijgen,
Eén smeekgebed van jong en oud:
Dat God het. kindje en de Moeder
Voor huisgezin en volk behoudt.
HERMAN KRAMER. I
Profje en de kapitein hadden met behulp
van de matrozen een zeil uitgespannen, want
de zonnestralen werden hoe langer hoe
heeter. Dt kapitein, gewend als hij was aan
deze temperatuur, trok er zich niet zooveel
van aan. Maar Profje, die er niet aan ge
woon was en bovendien erg opgewonden
door alles wat hij had gezien en wat hij nog
zien zou, kon niet in slaap komen. Hij lag
te draaien en kreeg het hoe langer hoe war
mer. Tenslotte kon hij het niet meer uit
houden. Hij kroop van onder het zeil en
probeerde of het een eindje verder wat koe
ler was- Niemand zag hem weggaan.
Toen de kapitein na een paar uurtjes
ontwaakte, was het heel wat frisscher ge
worden. Hij wilde Profje wekken, maar zag
plotseling dat de plaats naast hem leeg was!
Hij schrok en stond op om1 te zien of Profje
soms al eerder was opgestaan en in de buurt
was. Maar in den omtrek van het bescher
mend zeil was niets van den geleerde te
zien. De kapitein wekte vlug de rest van de
mannen en ook Struisje stond op uit zijn
hol en rekte zich lui de pooten. Maar toen
hij hoorde, dat zijn geliefde meester vermist
werd, sloeg de schrik hem om het hart.
Onmiddellijk werd besloten allen te gaan
zoeken. Eerst werd geroepen en gefloten,
maar het bleef stil, er was geen Profje in
de buurt, die antwoord gaf. Toen gingen ze
twtee aan twee een verschillende richting
uit, want het was te gevaarlijk om alleen te
gaan. De kapitein nam Struisje mee, die
echter niet aan zijn zijde bleef, maar telkens
vooruit vloog om te zien of hij vanuit de
lucht niet wat meer kon ontdekken. Maar de
boomen en planten groeiden hier zoo dicht,
dat men er van boven af niet doorheen kon
zien en Struisje had de grootste moeite om
zich er doorheen te werken.
Toen kleermaker Lamprecht de fijne
bruin en groen geruite jas opnam om met
werken te beginnen, ritselde het in den lin
kerbinnenzak van het kleedingstuk. Zoo zijn
jongelui, dacht de oude man, en hij zocht den
winkelhaak in de mouw, om deze, volgens de
regels der kunst, te gaan stoppen. Juist, daar
was het. Mijnheer was ongetwijfeld langs een
hek gegaan en had de mooie stof aan het
prikkeldraad gescheurd.
Terwijl hij vakkundig naar het kleedingstuk
keek, het betastte en pleizier had van de
prachtige stof, draaide hij de jas om en weer
hoorde hij het ritselen van papier.
Een liefdesbrief of een rekening misschien,
mompelde de kleermaker glimlachend en hij
schudde het grijze hoofd. Maar zoo maar wat
in den zak laten zitten, als men het pak liet
opknappen? In den zijzak was ook nog een
potlood; dit was er bijna uitgevallen. Het pot
lood met zilveren knop legde hij voorzichtig op
een bord op de kleermakerstafel en voelde dan,
bijna gedachteloos, binnen in de jas, om het
papier, of wat het ook was, gedurende het werk
er uit te halen. Op hetzelfde oogenblik echter,
dat hij zijn hand er ingestoken had, trok hij
ze weer terug, zóó vlug alof hij haar verbrand
had.
Hij had direct al gevoeld, dat, los in den
zak, een bankbiljet zat. Was het niet dwaas zóó
te schrikken? Hij zou het geld bewaren, tot de
lichtzinnige eigenaar terug kwam.
Lamprecht haalde het bankbiljet er uit, en
terwijl hij er naar keek, voelde hij, dat het
bloed hem langzaam naar het hoofd steeg, en
dat zijn ooren en wangen rood werden; direct
daarna had hij in zijn rug het gevoel, alsof hij
bevroor. In zijn hand hield hij een zoo
goed als nieuw briefje van duizend gulden!
„Duivels nog aan toe!" vloekte de kleerma
ker, zachtjes bij zichzelf; „hoe is zoo iets mo
gelijk, hoe kan om 's hemels wil iemand zoo
veel geld los in zijn zak dragen!" Hij liet de
hand met het bankbiljet in zijn schoot zinken,
zijn hart sloeg wild, en hij haalde zwaar
adem. Duizend gulden! Lieve hemel! Stel je
eens voor: duizend gulden in één biljet!
Als hij hierover probeerde na te denken,
stond opeens naast hem in de kamer de be
koring, als een schim, zonder gestalte. „Er zat
niets in die jas," hoorde de kleermaker zich
zelf zeggen, „Kijkt U zelf maar na, mijnheer!
Hier in dezen zak was een potlood met zilveren
knop, kijk, daar is ie; hij viel er uit, toen ik
werkte, en ik heb hem weggelegd. Als U mij
niet gelooft, haalt U dan als 't U blieft de po
litie!"
Wat waren dat voor in de war brengende
gedachten
De oude man stond op, rekte zich uit, haalde
eens diep adem, om lucht voor zijn wild-
kloppend hart te hebben, en ging naar het
venster.
Daar sloofde je je af, werkte je meer dan
veertig jaar hier in deze werkplaats, en had je
gelukkig de laatste paar jaren net-aan een
paar honderd gulden kunnen besparen, die op
de spaarbank stonden.
Terwijl den kleermaker deze gedachten door
het hoofd gingen, hoorde hij heel duidelijk iets
roepen: „Dief!" riep ergens, van verre, een
schelle stem. Lieve help, hij had het bank
biljet, dat niet van hem was, nog in de hand.
Neen, neen! Hij was zijn heele leven lang
een eerlijk man geweest. Hoe kon hij zich nu
vergrijpen aan het geld van een vreemde
„Niemand ziet het, niemand weet er iets van",
hoorde hij weer de stem van den ander zeg
gen. Hij streek met zijn hand over het voor
hoofd; dit was vochtig van kleine zweetdrup
peltjes. Met moeite trachtte hij zich den
man voor te stellen, die hem de jas had ge
bracht. Het was een tamelijk jonge, zorgvuldig
gekleede en net uitziende man geweest, iet
wat gehaast, maar erg hoffelijk, misschien een
beetje te netjes. Nu, hoe zeldzaam zijn jonge
menschen, die hun geld zoo gemakkelijk ver
dienen.
Doch ook een millionnair laat een biljet van
duizend gulden niet in een jas zitten, die hij
aan een kleermaker geeft, om opgeknapt te
worden. Was het misschien een vreemdeling
geweest? Hij had maar weinig gesproken: dat
hij overmorgen de jas weer zou afhalen. Naar
den prijs had hij heelemaal niet gevraagd.
Dus morgen zou hij terugkomen. Als ik nou,
schoot het door 's kleermakers brein, het geld
eerst wegleg, om hem een lesje te geven, dan
kon ik het hem, als hij er om vraagt, altijd
nog teruggeven. Als hij er echter niet naar
vraagtdan ben je een dief, baas
Lamprecht!" hoorde hij weer die verre stem.
Ach, als hij maar van het geld kon afkomen.
Zoolang hij het in huis had, zou hem de be
koring blijven kwellen. Hoe was zoo iets toch
eigenlijk mogelijk? Nooit, zoolang hij leefde,
waren zulke gedachten bij hem opgekomen. Hij
ging van het venster vandaan en legde het,
bankbiljet op het bord bij het potlood.
Neen, zoo ging het niet: een zuchtje van den
wind zou het papier kunnen doen wegwaaien.
Hij legde het groote strijkijzer er op; dit be
dekte het biljet geheel. Dan wierp hij de geruite
jas aan den kant en nam, als ware dat een
redding, het vest van het raadslid Scheerboom
van den haak. Scheerboom was een oude klant,
die niet graag wachtte. Het was werkelijk de
hoogste tijd, dat hij eerst daaraan begon; van
achter moest er nóg een stukje in, de zwaar
lijvige heer groeide steeds meer en meer in de
breedte.
Terwijl hij probeerde zijn oude klanten voor
den geest te halen om van de andere gedach
ten los te komen, hoorde hij vanuit de straat
een droog gekuch.
Dat was de man uit den winkel op den
hoek aan de overzijde. Men zei van hem, dat
hij wegens verduistering gezeten had. Lam
precht had zich om dat gepraat niet bekom
merd, hij kocht daar nu en dan eens een Zon
dagssigaartje, omdat hij tenslotte een buur
was.
Hij mocht den man niet erg; maar hij had
iederen keer een ietwat hoogmoedig gevoel van
eigen rechtschapenheid, als hij tegenover den
man met de zwarte, flikkerende oogen stond.
Om zich op de menschen voor die praatjes te
wreken, vertelde de sigarenhandelaar, fluiste
rend, tegen iederen klant een kleine, hatelijke
verdenking tegen den een of anderen buur,
nooit iets zekers, altijd maar „tips", zoodat
men hem nooit geheel en al snapte.
Ineens zag Lamprecht die flinke, donkere
muizenoogjes van den sigarenhandelaar, die
door den wand schenen te kijken. Langzaam
ging hij naar het venster en deinsde ge
woonweg terug: beneden, voor de deur, stond
juist de man en keek recht naar hem op
Duizend gul- it
den! O, dat geld! j""1"""j
Hoe kan het eer.
rechtschapen man
zoo geheel en al
in onrust bren-
gen! Lamprecht s
ging op de kleer-
makerstafel zitten en begon met bevende han
den een stuk in het vest van het raadslid te
zetten.
Sedert den dood van zijn vrouw had Lam
precht nog nooit zoo'n vreeselijken nacht ge'
had als na dezen dag. Was die verwenschte
man maar nooit met die jas gekomen, dan
had hij tenminste nooit dat driemaal ver
vloekte biljet gevonden! Duizend gulden! Hoe
kon een mensch zoo laaghartig zijn en zoo
veel geld los in zijn zak laten zitten! Misschien
was het geld zelfs gestolen. Dan moest hij het
bij de politie aangeven. Maar hoe kon men dat
weten; dat was toch te dol. In ieder .geval, het
geld moest uit het huis. Neen, dat was ook niet
mogelijk, vandaag zou immers de eigenaar van
de jas terugkomen!
Het gat in de mouw was eindelijk gestopt,
zóó fijn, dat de scheur niet meer te zien was.
De oude man dacht aan zijn overleden
vrouw, die dikwijls zijn goedwerk geprezen
had. Ja, hij zou het geld terug geven, heel ze
ker, maar de man moest voor zijn lichtzinnig
heid bestraft worden. Lamprecht had een plan
uitgedacht, waarnaar hjj besloot te handelen.
's Middags verscheen de jongeman weer, liet
zich zonder den minsten argwaan de reparatie
toonen, stak, zonder er bij te denken, het pot
lood in den zak, dat de kleermaker hem bijna
plechtig overhandigde, en vroeg in zijn zon
derlinge, ietwat vreemd klinkende uitspraak,
naar de kosten hij moest werkelijk 't bank
biljet vergeten zijn! „Een gulden twintig als 't H
blieft," zei Lamprecht heesch. Vlug greep de
ander in zijn jas, haalde er een welgevulde
portefeuille uit en gaf den kleermaker een
nieuw bankbiljet van vijf-en-twintig gulden
Deze overdacht, of hij wel zooveel wisselgeld
bij elkaar kon brengen. „Ik moet het even laten
wisselen," zei hij langzaam. „Och, laat maar,
dat doe ik wel!" riep plotseling de jongeman
zeer levendig, nam het geld weer, nam de jas
onder den arm en ging fluitend de trap af. De
kleermaker ging ondertusschen naar het bord,
nam het biljet van duizend gulden onder het
strijkijzer vandaan en legde het midden op
tafel neer. De klant zou zien, dat hij met eer
eerlijken man te doen had.
Het Wisselen duurde blijkbaar erg lang. Na
een kwartier was de jongeman nóg niet terug
gekomen. Plotseling kwam er een ernstige ver
denking bij Lamprecht op; hij trok zijn overjas
aan, stak het briefje bij zich, sloot zijn werk
plaats en huis en ging regelrecht naar de po
litie.
„Dat is een valsch biljet, maar goed nage
maakt", zei de beambte en liet zich alles pre
cies vertellen. „Waarom hebt u niet eerder
aangifte gedaan, dan hadden wij een goede
vangst kunnen doen, en U had van de Bank
een belooning gekregen. Nu zullen we mis
schien lang moeten zoeken".
„Ik dacht, ik meende," stotterde Lamprecht,
het bloed steeg hem weer naar het gezicht,
het was hem als had de beambte, die hem
zoo doordringend aankeek, een merkwaardig
wetenden blik.
Die een gulden twintig zal ik wel nooit krij
gen, dacht baas Lamprecht, toen hij verlicht
van harte, naar huis terugkeerde. In ieder
geval was het een goedkoope les.
(Nadruk verboden)
Een auto, die rechts van den weg stilstaat, be
hoeft geen andere verlichting te voeren dan aan
zijn linkerzijwand een naar voren wit en naar
achteren rood licht gevende lamp (gerekend van
de bestuurderszitplaats af). Binnen bebouwde
kommen behoeft men in het geheel geen licht op
te hebben, indien de auto binnen 30 meter van
een brandende straatlantaarn staat.
AT* r* A TJ XT "JAT r* J Q op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p *7 RH bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p *7 CA bij een ongeval met p y^j|
A I ,1 ,r, A Ir, jj ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen tlV/s" doodelijken afloop
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij verlies van een hand,
een voet of een oog-
Langzaam drong het tot haar door, dat hier,
in die drukte en in dat menschengewemel
veel woeliger dan zij zich had voorgesteld
mevrouw von Belamy absoluut geen rol speelde.
Minzaamheid, welwillendheid en goedheid, die
haar thuis tegenover de menschen een tweede
natuur waren geworden, die naar verouderde
begrippen aangekweekt waren en met het inner
lijke wezen niets te maken hadden al die
allures moesten hier absoluut zonder uitwerking
blijven. Thuis kende ieder kind haar. Wie
kende haar hier? Geen vijf menschen in deze
wereldstad wisten wie zij was. Wie was zij dan?
Plotseling doorvoer haar een nieuwe be
angstigende gedachte. Wie was zij eigenlijk?
Een radertje in het gecompliceerde samen-
stelsel van een machine was gewichtig en
noodig en kon mogelijk het heele mechanisme
onklaar maken, wanneer het ontbrak, of niet
functionneerde.
Wanneer het echter op zich zelf werd be
schouwd, was dat radertje niets meer dan een
waardeloos stukje ijzer.
Als in een droom was Oliva, gesteund door
Pretorius, een trap opgegaan. Zij had haar
hoofd noch naar links, noch naar rechts ge
wend. Er klonk een schril schelgeluid en een
groote witte deur werd van binnen geopend.
Pretorius maakte een uitnoodigend handge
baar en zij kwamen in een kleine hall, waar een
electrische lichtkroon een vriendelijk, helder
licht verspreidde.
„Mama!" riep een jonge stem en twee armen
werden om Oliva's hals geslagen.
In geen twee jaar had zij haar eenige
dochter gezien, maar niettegenstaande dat,
beantwoordde zij haar begroeting op de haar
eigen afgemeten, plechtige manier. Een vluch
tig kusje drukte zij op de blozende wang. „Je
bent grooter geworden," constateerde zij. Uit
haar toon sprak echter vreugde noch trots.
Onverschillig klonk haar stem als van iemand,
die in gezelschap de conversatie gaande houdt,
omdat men toch iets zeggen moet, zelfs al heeft
men geen stof.
Arabella wisselde, terwijl zij Pretorius met
een handdruk begroette, een blik met hem. Er
lag wederzijdsch begrijpen in beide oogen, als
wilden zij elkaar troosten: „Wij kennen haar
beiden door en door."
"Een net kamermeisje knikte Oliva vriendelijk
toe en hielp haar uit den onmogelijken bont
mantel, ontdeed haar van den ongelukshoed,
die met lange höedenpennen aan haar kapsel
was bevestigd.
Het jonge ding werd daarbij bloedrood en
beet zich op de lippen. Ook Bella glimlachte
eenigszins weemoedig.
Tusschen haar en haar moeder lag, zij het
dan geen onoverbrugbare kloof, toch een ont
moedigende afstand en niets kon dat beter illu-
streeren dan het potsierlijk uiterlijk, waaraan
Oliva von Belamy zoo krampachtig en eigen
zinnig vasthield,...
Zij gingen nu een huiskamer binnen, die uit
sluitend in Biedermeierstijl was gemeubileerd en
er zeer gezellig en huiselijk uitzag. De ronde
tafel was keurig gedekt, aan de wanden hingen
vriendelijke bloemstukken en stillevens en
bijzonder fijne witte gordijnen plooiden zich
voor de vensters. Een gezellig vuurtje brandde
in den open haard en de geboende parketvloer
weerkaatste het levendige spel van de vlam
men. Het was een ouderwetsche kamer in den
besten zin van het woord en toch verschilde ze
hemelsbreed van de kale koude nuchterheid, die
de vertrekken van Oliva's huis kenmerkte.
Oliva moest dat eenigermate voelen; ja, zij moest
er zich van bewust worden, dat er piëteit en
gevoel voor traditie kon bestaan, zonder het
mooie en gezellige uit te schakelen. Met de
oogen knipperend keek zij om zich heen, zooals
bijzienden gewoonlijk doen; dan knikte zij en zei
op beschermenden toon: „Je woont hier heel
netjes, Bella."
Het meisje had zich tot Pretorius gewend,
die nog niet was gaan zitten.
„Je blijft toch theedrinken, Virgilius?" vroeg
zij met aandrang.
Snel keerde Oliva zich om.
„Virgilius?" herhaalde zij, het woord rek
kend. „Neem je de vormen niet meer in acht
tegen Oom Virgilius?"
zy was nog geen vyf minuten in huis en
reeds had zy iets aan te merken. Een nauw-
lettenden toeschouwer zou echter de gedwongen
toon onmiddellijk opgevallen zyn.
Arabella lachte echter: „Een oude vryster als
ik mag toch zeker een man in de beste jaren
van zijn leven niet wreedaardig dwingen, de rol
van eerbiedwaardigen ouden voogd te spelen
dat staat hem beslist niet."
Vervolgens ging zij naar een deur, welke zij
open deed en op uitnoodigenden toon zei ze:
„Mama, mag ik u uw kamer eens laten zien?"
Werktuiglijk was Oliva gevolgd en Bella sloot
de deur achter hen. Pretorius bleef in de huis
kamer achter.
Het was een zeer elegante, moderne zit-
slaapkamer, waarin Bella haar moeder was
voorgegaan. Hier was alles modern en com
fortabel ingericht en de smaakvolle meubilee
ring en de hier en daar aangebrachte vaasjes
met bloemen maakten een vriendeiyken, ge-
zelligen indruk.
Verstrooid keek Oliva om zich heen: „Mijn
kamer? Waarvoor heb ik in Weenen een kamer
noodig? Ik had er geen idee van, dat je zoo'n
groot huis bewoonde. Een ding verzoek ik je
echter; my niet aan je hospita voor te stellen; je
weet, ik ben niet op nieuwe kennissen gesteld."
Wederom lag er critiek en afkeuring in haar
woorden. Eerst keek Bella haar niet-begrijpend
aan, doch na eenige seconden begon ze te
blozen. „Dat zal niet zoo gemakkeiyk te voor
komen zyn, mama," antwoordde zy, schynbaar
gelaten.
De twee vrouwen stonden nu tegenover elkaar.
Beiden van dezelfde grootte, beiden van
denzelfden slanken, mooi-geproportionneerden
lichaamsbouw. Bella's houding was echter veel
ongedwongener; er sprak een edele harmonie
uit, die haar moeder miste.
Het zuivere ovaal van haar gezichtje, de
smalle neus, de mooi gevormde lippen had zij
onmiskenbaar van haar moeder en toch waren
beiden verschillend. Dan haar donkere, glan
zende oogen, die zoo optimistisch de wereld
inkeken, oogen vol scherpzinnigheid en humor,
haar kort geknipte bruine lokken, die onge
dwongen over hals en ooren hingen, de een
voudige, doch chique kleeding, dat alles te
zamen vormde een beeld van uitgelezen, even
wichtige gratie.
„Wat zie ik, heb je je haar kort laten knip
pen?" riep Oliva verwytend, na haar dochter
eenige oogenblikken critisch ,te hebben gemon
sterd. „Ik heb je toch door oom Pretorius laten
verbieden, je haar op die manier te laten be
derven!" zei ze op den bestraffenden toon,
waarmede men een weerspannig schoolkind aan
spreekt.
Bella beet zich op de lippen, doch gaf daarop
geen antwoord. Met een licht zuchtje wendde zy
zich af en zei, terwijl zij op een deur wees:
„Wilt u zich in de toiletkamer misschien een
beetje opfrisschen en opknappen, mama?"
„Wat opknappen? Zie ik er niet goed genoeg
uit?" was de verbolgen wedervraag en Bella
liet ontmoedigd haar armen langs haar züden
vallen. „Willen wij dan maar gaan theedrinken
mama?"
Mevrouw von Belamy knikte: „Ja, dat is
Maar ik wil je eerst en voorgoed zeggen, da.
ik geen uitvluchten gedoog. Je gaat met nu>
naar huis. Ik heb je lang genoeg je zin Se'
geven, maar nu is het uit. Ik blijf eenige dage^
hier, omdat ik hier nu eenmaal' ben.
dat is ook alles; houd daar rekening mee.
Een betooverend glimlachje verhelderde
mooie meisjesgelaat.
„Mama," zei ze vriendeiyk, „laten wij same
een overeenkomst sluiten. Gedurende de eerS
volgende acht dagen wordt noch over de teru^
reis, noch over de ondeugende Bella gesprokej
U bent, zooover ik weet, tot nu toe nooit
huis geweest. Probeer eens, u by een n16"" j
omgeving aan te passen; misschien bevalt
u wel. Ons huis loopt inmiddels niet weg,"
sloot zij haar vermetel voorstel. r
Met zwaar gefronst voorhoofd had Oliva na
haar geluisterd. Reeds zette zij zich in pos1
om een strafpredikatie te gaan houden, toen
;tu«r
een
nde
welluidende mannenstem uit het aangrenze
vertrek riep: „Dames, hier weent en treurt ee
vergeten vriend!" en Pretorius klopte onS
geneerd aan de tusschendeur.
Oliva kromp in elkaar een heer, die 9
de slaapkamerdeur van een dame klopt! ®e
echter was in hartelijk lachen uitgebarsten
„Goed," zei Oliva tot haar dochter: „ik
je deze acht dagen nogmaals je zin geven
doch niet langer, laat je dat gezegd zyn." jr
begaven moeder en dochter zich naar de Hie°
meierkamer. (Wordt vervolgd