Baldadigheid onzer jeugd De avonturen van Prof je en Struis je rKdv&tfaacX vonden dag Haar bestrijding L BLIJ VERWACHTEN ZATERDAG 27 NOVEMBER 1937 minium De bekoring Terecht is stelling genomen tegen de door een onzer grootste bladen ge lanceerde voorstelling van zaken als zou het onderwijs aan het huidige jeugd-vandalisme „mede-schuldig" zijn. Het rondschrijven van den Haagschen Onderwijswethouder aan de hoofden van scholen vond dan ook niet zooals hetzelfde blad deed voorkomen zijn motiveering in nalatigheden van de zijde van het onderwijs, maar was niets an ders dan een aanvulling van de actie, die de Haagsche Commissaris van Politie, de heer N. G. v. d. Meij, in deze zich voorstelde te doen plaatsgrijpen. Een actie, die wij hier, gezien hare draagwijdte, eens nader willen bezien. In Den Haag koestert men n.l. het plan om voortaan "Ik delict, dat als straatschen derij kan worden gekwalificeerd, ter kennis te brengen van het hoofd der school, waar de baldadige onderwijs ontvangt, opdat het schoolhoofd den leerling over het begane feit kan onderhouden of andere maatrege len kan treffen. Nu lijkt dit in theorie wel heel doeltref fend, maar in de practijk Amsterdam b.v. doet eigenlijk al niet anders! blijkt her haaldelijk de „onmacht-moeilijkheid" van dit feitelijke doen „berechten" in de school. Deze moeilijkheid schuilt niet alleen in het nog steeds niet wettelijk gesanctionneerde tuchtrecht van den onderwijzer, maar ook in het probleem: „„Wat moet ik (als school hoofd of onderwijzer) nu eigenlijk met zoo'n leerling doen, waar zijn ouders niet mede werken om hem een fatsoenlijke opvoeding te geven?" alsmede in het juridische vraag stuk of het wel juist is feiten gepleegd niet in de onmiddellijke nabijheid van de school en niet om en nabij de schooluren tóch op school te bestraffen. De uitvoering (met succes) van het Haag sche voorstel leidt dan ook noodzakelijk tot drie desiderata: lo. De sinds lang gevraagde wettelijke tuchtrechtregeling voor onderwijzers. 2o. De georganiseerde actie voor de nood zakelij k-aan vullende opvoeding van ver waarloosde delinquenten etc. 3o. Het vastleggen van de grens: feiten die wel onder de rechtsmacht van de school vallen. Wat het eerste punt betreft, hierover heb ben wij reeds meerdere malen geschreven en het standpunt van het Kath.Onderw. Verbond ook in deze kolommen genoegzaam belicht. Ten aanzien van de beide andere echter rijzen zeer vele geheel nieuwe ge zichtspunten. De strijd tegen de tuchteloosheid onzer dagen is immers niet alleen een zaak van politie en onderwijs, maar een kwestie van algeheele volksopvoeding: niet alleen een straffende en dwingende hand heeft hier een taak te vervullen, maar ook de leiden de, begrijpende en vormende. Het onder wijs kan dit alléén onmogelijk af; de bal dadige jeugd dient ook buiten de school uren met opvoeders in contact te komen, wil men de tot straatschenderijen leidende energie en levenslust dusdanig omvormen, dat deze voortaan langs behoorlijke „ont spanningswegen" tot uiting komen. Doch juist de meest baldadige elementen worden zoo dikwijls geheel aan het lot overgelaten, maken geen deel uit van club of jeugdver - eeniging, zwerven altijd langs de straat en degeneeren tot bepaald „misdadige" jeugd. Hun ouders hebben öf geen tijd zich met hen te bemoeien öf „gelooven het wel." Deze jeugd nu langs georganiseer den weg opvangen is o.i. uit een combinatie van de Haagsche maatregelen en die van het Am- sterdamsche „Comité Indische Buurt" zeer wel te verkrijgen. Immers met recht werd op den 25 Sept. j.l. gehouden „Jeugddag" In naam van het belang van onze volks gemeenschap vraag lk O voort te gaan met In uw kringen gelegenheid te bieden tot beginselvaste, godvreezende scholing en vorming. Jhr. Ruys de Beerenbrouck bij het gouden feest der Vrfje Universiteit 1930. de vraag gesteld: „Hoe krijgen wij nu de niet-georganiseerden in de voor ons de- monstreerende clubs en vereenigingen, want juist de buitenstaanden zijn in het alge meen de ergsten?" De gewone propaganda voor Jeugdwerk c-a. heeft bijna geen vat op hen, wijl de desbetreffende ouders ook hier in gebreke blijven. Waar nu het Haagsche voorstel behou dens het van politiewege zenden van for mulieren aan het schoolhoofd ook een be richt aan de ouders beoogt, met dien ver stande dat naar aanleiding van de beant woording dezer papieren precies kan woi- den aangeteekend, welke ouders geen of weinig medewerking verleenen, is het zaak te zorgen dat deze maatregel niet louter 'n papieren maatregel blijft. De aldus verkre gen gegevens zou men daarna ter beschik king moeten stellen aan een uit vertegen woordigers van diverse richtingen bestaand buurtcomité, dat zich de bestrijding der bal dadigheid en vernielzucht heeft ten doel gesteld. Dit comité juist als buurtschaps- verband bekend met alle locale omstandig heden kan dan het betreffende kind via de bemoeienis van het zijn (haar) richting (inzake godsdienst etc.) vertegenwoordigen de commissielid in contact brengen met de buitenschoolsche opvoedende waarden dier buurt (zooals jeugdorganisatie, jeugdzorg, ontspanningsclubs, eventueel psychopaten zorg etc. etc.) en in overeenstemming met de voor het kind in quaestie bestaande be hoefte. Daar zulk een comité zich mede voortdurend bezig houdt met het organisee. ren en doen organiseeren van allerlei groo- tere volk-en-jeugd-opvoedende buurtacties is juist langs dezen publiek-inschakelenden weg ook zeer veel tastbaar resultaat te be reiken. Werd b.v. niet juist dezer dagen door het Indische Buurtcomité een adres ver zonden aan B. en W. van Amsterdam om de medewerking van gemeentewege bij het toe stand komen van een 5en Schoolwerktuin, terwijl tevens reeds een aanvang is gemaakt met door kinderen zelf in bloei trekken van bloembollen, waardoor de liefde voor de na tuur wordt aangekweekt tot heil van onze plantsoenen en parken?! Ontegenzeglijk moeten zulke acties in de toekomst zeer nuttig effect sorteeren. Van de zijde der R.K. Gezinsvoogdij ver nemen wij juist terwijl wij dit schrijven weer de klacht: „Er zijn zoo weinigen, vooral on der de ietwat meer intellectueelen, die zich voor dit werk beschikbaar stellen". En werd niet op de laatste bijeenkomst van de Ver. voor Onderwijzers en Artsen, werkzaam bij het Buitengewoon Onderwijs, geklaagd over weinig medewerking inzake de psychopa tenzorg? Door middel van het Buurtcomité, dat immers gezien zijn algemeen gehouden Tijgerjacht in Britsch-In- dië. Het gedoode roofdier wordt in triomf door het dorp gevoerd doelstelling, en wel in dien zin, dat ieder der verschillende georiënteerde richtingen op zijn eigen terrein met zijn eigen midde len al het mogelijke aanwende, zich ont houdt van inmenging in anderer overtui ging, zou ook hierin weer door de desbetref fende vertegenwoordigers stimuleerend werk kunnen worden verricht. B.v. door het opzoeken van personen (zoowel vrouwelijke als mannelijke), die als gezinsvoogd aan den Kinderrechter zouden kunnen worden voorgedragen. Wat het 3e punt betreft, de feitelijke „be rechting" van feiten, gepleegd buiten de school, dient men in het oog te houden, dat het onderwijzerschap geen rechterlijke functie is, zoodat wel degelijk moet worden vastgesteld welke feiten door middel van een „schoolstraf", uit te spreken door de school, kunnen worden gecorrigeerd. Wan neer door het rapport Teijssen-Smeets-Hil- gers (van het K. O. V.) tuchtbevoegdheid gevraagd wordt voor „feiten gepleegd buiten de school" kan hiermede slechts bedoeld zijn „feiten door het onderwijzend personeel geconstateerd of door gemotiveerde klach ten van het publiek aan de school gestaafd" maar in geen geval delicten van politiewege gerapporteerd. Deze behooren niet te vallen onder de rechtsmacht van de school, deze kan den delinquent hierover wel onderhou den in bepaalde gevallen straatschenden. de zedendelicten b.v. wenschen wij niet op de school te zien behandeld maar be straffing in eigenlijken zin blijve toch bij de daarvoor gestelde d-i. de rechterlijke macht. Zelfs het optreden van de school als uit voerder van door de rechterlijke macht uit te spreken straffen (in den vorm van schoolstraf) zouden wij niet juist achten. JOS. DETONY Ëllllllllll Nu is het haast een jaar geleden Dat jubel klonk in heel het land, Dat er uitbundig feest gevierd werd In eiken kring, bij eiken stand. Het heug'lijk feit kwam langzaam nader Dat schoon begin van 't nieuwe jaar, Toen er één groot familiefeest was: De bruiloft van ons prinsenpaar. Het volk van Neerland heeft gejubeld, Er was één feestzang, blij en luid, De vreugde liet zich niet bedwingen, De blijdschap sprong de harten uit... En juist zooals een jaar geleden Verheugt heel Neerland zich nu al Op 't groote feest, dat 't nieuwe jaar brengt, Wanneer een kindje komen zal Maar deze vreugd is niet luidruchtig, Niet op uitbundigheid gericht, Het is een diepe, stille blijdschap, Die in het hart besloten ligt. Wij luist'ren stil naar vogelvleugels, En Neerland beidt het wiekgeklap, Een kindje houdt ons hart in spanning, Vol eerbied voor het moederschap Nu siert men nog geen plein en straten, Geen stroom geschenken golft thans aan, De blijdschap uite zich in gaven Voor hen. die moeder worden gaan. Laat nu één koor van beden stijgen, Eén smeekgebed van jong en oud: Dat God het. kindje en de Moeder Voor huisgezin en volk behoudt. HERMAN KRAMER. I Profje en de kapitein hadden met behulp van de matrozen een zeil uitgespannen, want de zonnestralen werden hoe langer hoe heeter. Dt kapitein, gewend als hij was aan deze temperatuur, trok er zich niet zooveel van aan. Maar Profje, die er niet aan ge woon was en bovendien erg opgewonden door alles wat hij had gezien en wat hij nog zien zou, kon niet in slaap komen. Hij lag te draaien en kreeg het hoe langer hoe war mer. Tenslotte kon hij het niet meer uit houden. Hij kroop van onder het zeil en probeerde of het een eindje verder wat koe ler was- Niemand zag hem weggaan. Toen de kapitein na een paar uurtjes ontwaakte, was het heel wat frisscher ge worden. Hij wilde Profje wekken, maar zag plotseling dat de plaats naast hem leeg was! Hij schrok en stond op om1 te zien of Profje soms al eerder was opgestaan en in de buurt was. Maar in den omtrek van het bescher mend zeil was niets van den geleerde te zien. De kapitein wekte vlug de rest van de mannen en ook Struisje stond op uit zijn hol en rekte zich lui de pooten. Maar toen hij hoorde, dat zijn geliefde meester vermist werd, sloeg de schrik hem om het hart. Onmiddellijk werd besloten allen te gaan zoeken. Eerst werd geroepen en gefloten, maar het bleef stil, er was geen Profje in de buurt, die antwoord gaf. Toen gingen ze twtee aan twee een verschillende richting uit, want het was te gevaarlijk om alleen te gaan. De kapitein nam Struisje mee, die echter niet aan zijn zijde bleef, maar telkens vooruit vloog om te zien of hij vanuit de lucht niet wat meer kon ontdekken. Maar de boomen en planten groeiden hier zoo dicht, dat men er van boven af niet doorheen kon zien en Struisje had de grootste moeite om zich er doorheen te werken. Toen kleermaker Lamprecht de fijne bruin en groen geruite jas opnam om met werken te beginnen, ritselde het in den lin kerbinnenzak van het kleedingstuk. Zoo zijn jongelui, dacht de oude man, en hij zocht den winkelhaak in de mouw, om deze, volgens de regels der kunst, te gaan stoppen. Juist, daar was het. Mijnheer was ongetwijfeld langs een hek gegaan en had de mooie stof aan het prikkeldraad gescheurd. Terwijl hij vakkundig naar het kleedingstuk keek, het betastte en pleizier had van de prachtige stof, draaide hij de jas om en weer hoorde hij het ritselen van papier. Een liefdesbrief of een rekening misschien, mompelde de kleermaker glimlachend en hij schudde het grijze hoofd. Maar zoo maar wat in den zak laten zitten, als men het pak liet opknappen? In den zijzak was ook nog een potlood; dit was er bijna uitgevallen. Het pot lood met zilveren knop legde hij voorzichtig op een bord op de kleermakerstafel en voelde dan, bijna gedachteloos, binnen in de jas, om het papier, of wat het ook was, gedurende het werk er uit te halen. Op hetzelfde oogenblik echter, dat hij zijn hand er ingestoken had, trok hij ze weer terug, zóó vlug alof hij haar verbrand had. Hij had direct al gevoeld, dat, los in den zak, een bankbiljet zat. Was het niet dwaas zóó te schrikken? Hij zou het geld bewaren, tot de lichtzinnige eigenaar terug kwam. Lamprecht haalde het bankbiljet er uit, en terwijl hij er naar keek, voelde hij, dat het bloed hem langzaam naar het hoofd steeg, en dat zijn ooren en wangen rood werden; direct daarna had hij in zijn rug het gevoel, alsof hij bevroor. In zijn hand hield hij een zoo goed als nieuw briefje van duizend gulden! „Duivels nog aan toe!" vloekte de kleerma ker, zachtjes bij zichzelf; „hoe is zoo iets mo gelijk, hoe kan om 's hemels wil iemand zoo veel geld los in zijn zak dragen!" Hij liet de hand met het bankbiljet in zijn schoot zinken, zijn hart sloeg wild, en hij haalde zwaar adem. Duizend gulden! Lieve hemel! Stel je eens voor: duizend gulden in één biljet! Als hij hierover probeerde na te denken, stond opeens naast hem in de kamer de be koring, als een schim, zonder gestalte. „Er zat niets in die jas," hoorde de kleermaker zich zelf zeggen, „Kijkt U zelf maar na, mijnheer! Hier in dezen zak was een potlood met zilveren knop, kijk, daar is ie; hij viel er uit, toen ik werkte, en ik heb hem weggelegd. Als U mij niet gelooft, haalt U dan als 't U blieft de po litie!" Wat waren dat voor in de war brengende gedachten De oude man stond op, rekte zich uit, haalde eens diep adem, om lucht voor zijn wild- kloppend hart te hebben, en ging naar het venster. Daar sloofde je je af, werkte je meer dan veertig jaar hier in deze werkplaats, en had je gelukkig de laatste paar jaren net-aan een paar honderd gulden kunnen besparen, die op de spaarbank stonden. Terwijl den kleermaker deze gedachten door het hoofd gingen, hoorde hij heel duidelijk iets roepen: „Dief!" riep ergens, van verre, een schelle stem. Lieve help, hij had het bank biljet, dat niet van hem was, nog in de hand. Neen, neen! Hij was zijn heele leven lang een eerlijk man geweest. Hoe kon hij zich nu vergrijpen aan het geld van een vreemde „Niemand ziet het, niemand weet er iets van", hoorde hij weer de stem van den ander zeg gen. Hij streek met zijn hand over het voor hoofd; dit was vochtig van kleine zweetdrup peltjes. Met moeite trachtte hij zich den man voor te stellen, die hem de jas had ge bracht. Het was een tamelijk jonge, zorgvuldig gekleede en net uitziende man geweest, iet wat gehaast, maar erg hoffelijk, misschien een beetje te netjes. Nu, hoe zeldzaam zijn jonge menschen, die hun geld zoo gemakkelijk ver dienen. Doch ook een millionnair laat een biljet van duizend gulden niet in een jas zitten, die hij aan een kleermaker geeft, om opgeknapt te worden. Was het misschien een vreemdeling geweest? Hij had maar weinig gesproken: dat hij overmorgen de jas weer zou afhalen. Naar den prijs had hij heelemaal niet gevraagd. Dus morgen zou hij terugkomen. Als ik nou, schoot het door 's kleermakers brein, het geld eerst wegleg, om hem een lesje te geven, dan kon ik het hem, als hij er om vraagt, altijd nog teruggeven. Als hij er echter niet naar vraagtdan ben je een dief, baas Lamprecht!" hoorde hij weer die verre stem. Ach, als hij maar van het geld kon afkomen. Zoolang hij het in huis had, zou hem de be koring blijven kwellen. Hoe was zoo iets toch eigenlijk mogelijk? Nooit, zoolang hij leefde, waren zulke gedachten bij hem opgekomen. Hij ging van het venster vandaan en legde het, bankbiljet op het bord bij het potlood. Neen, zoo ging het niet: een zuchtje van den wind zou het papier kunnen doen wegwaaien. Hij legde het groote strijkijzer er op; dit be dekte het biljet geheel. Dan wierp hij de geruite jas aan den kant en nam, als ware dat een redding, het vest van het raadslid Scheerboom van den haak. Scheerboom was een oude klant, die niet graag wachtte. Het was werkelijk de hoogste tijd, dat hij eerst daaraan begon; van achter moest er nóg een stukje in, de zwaar lijvige heer groeide steeds meer en meer in de breedte. Terwijl hij probeerde zijn oude klanten voor den geest te halen om van de andere gedach ten los te komen, hoorde hij vanuit de straat een droog gekuch. Dat was de man uit den winkel op den hoek aan de overzijde. Men zei van hem, dat hij wegens verduistering gezeten had. Lam precht had zich om dat gepraat niet bekom merd, hij kocht daar nu en dan eens een Zon dagssigaartje, omdat hij tenslotte een buur was. Hij mocht den man niet erg; maar hij had iederen keer een ietwat hoogmoedig gevoel van eigen rechtschapenheid, als hij tegenover den man met de zwarte, flikkerende oogen stond. Om zich op de menschen voor die praatjes te wreken, vertelde de sigarenhandelaar, fluiste rend, tegen iederen klant een kleine, hatelijke verdenking tegen den een of anderen buur, nooit iets zekers, altijd maar „tips", zoodat men hem nooit geheel en al snapte. Ineens zag Lamprecht die flinke, donkere muizenoogjes van den sigarenhandelaar, die door den wand schenen te kijken. Langzaam ging hij naar het venster en deinsde ge woonweg terug: beneden, voor de deur, stond juist de man en keek recht naar hem op Duizend gul- it den! O, dat geld! j""1"""j Hoe kan het eer. rechtschapen man zoo geheel en al in onrust bren- gen! Lamprecht s ging op de kleer- makerstafel zitten en begon met bevende han den een stuk in het vest van het raadslid te zetten. Sedert den dood van zijn vrouw had Lam precht nog nooit zoo'n vreeselijken nacht ge' had als na dezen dag. Was die verwenschte man maar nooit met die jas gekomen, dan had hij tenminste nooit dat driemaal ver vloekte biljet gevonden! Duizend gulden! Hoe kon een mensch zoo laaghartig zijn en zoo veel geld los in zijn zak laten zitten! Misschien was het geld zelfs gestolen. Dan moest hij het bij de politie aangeven. Maar hoe kon men dat weten; dat was toch te dol. In ieder .geval, het geld moest uit het huis. Neen, dat was ook niet mogelijk, vandaag zou immers de eigenaar van de jas terugkomen! Het gat in de mouw was eindelijk gestopt, zóó fijn, dat de scheur niet meer te zien was. De oude man dacht aan zijn overleden vrouw, die dikwijls zijn goedwerk geprezen had. Ja, hij zou het geld terug geven, heel ze ker, maar de man moest voor zijn lichtzinnig heid bestraft worden. Lamprecht had een plan uitgedacht, waarnaar hjj besloot te handelen. 's Middags verscheen de jongeman weer, liet zich zonder den minsten argwaan de reparatie toonen, stak, zonder er bij te denken, het pot lood in den zak, dat de kleermaker hem bijna plechtig overhandigde, en vroeg in zijn zon derlinge, ietwat vreemd klinkende uitspraak, naar de kosten hij moest werkelijk 't bank biljet vergeten zijn! „Een gulden twintig als 't H blieft," zei Lamprecht heesch. Vlug greep de ander in zijn jas, haalde er een welgevulde portefeuille uit en gaf den kleermaker een nieuw bankbiljet van vijf-en-twintig gulden Deze overdacht, of hij wel zooveel wisselgeld bij elkaar kon brengen. „Ik moet het even laten wisselen," zei hij langzaam. „Och, laat maar, dat doe ik wel!" riep plotseling de jongeman zeer levendig, nam het geld weer, nam de jas onder den arm en ging fluitend de trap af. De kleermaker ging ondertusschen naar het bord, nam het biljet van duizend gulden onder het strijkijzer vandaan en legde het midden op tafel neer. De klant zou zien, dat hij met eer eerlijken man te doen had. Het Wisselen duurde blijkbaar erg lang. Na een kwartier was de jongeman nóg niet terug gekomen. Plotseling kwam er een ernstige ver denking bij Lamprecht op; hij trok zijn overjas aan, stak het briefje bij zich, sloot zijn werk plaats en huis en ging regelrecht naar de po litie. „Dat is een valsch biljet, maar goed nage maakt", zei de beambte en liet zich alles pre cies vertellen. „Waarom hebt u niet eerder aangifte gedaan, dan hadden wij een goede vangst kunnen doen, en U had van de Bank een belooning gekregen. Nu zullen we mis schien lang moeten zoeken". „Ik dacht, ik meende," stotterde Lamprecht, het bloed steeg hem weer naar het gezicht, het was hem als had de beambte, die hem zoo doordringend aankeek, een merkwaardig wetenden blik. Die een gulden twintig zal ik wel nooit krij gen, dacht baas Lamprecht, toen hij verlicht van harte, naar huis terugkeerde. In ieder geval was het een goedkoope les. (Nadruk verboden) Een auto, die rechts van den weg stilstaat, be hoeft geen andere verlichting te voeren dan aan zijn linkerzijwand een naar voren wit en naar achteren rood licht gevende lamp (gerekend van de bestuurderszitplaats af). Binnen bebouwde kommen behoeft men in het geheel geen licht op te hebben, indien de auto binnen 30 meter van een brandende straatlantaarn staat. AT* r* A TJ XT "JAT r* J Q op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p *7 RH bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door p *7 CA bij een ongeval met p y^j| A I ,1 ,r, A Ir, jj ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen tlV/s" doodelijken afloop AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij verlies van een hand, een voet of een oog- Langzaam drong het tot haar door, dat hier, in die drukte en in dat menschengewemel veel woeliger dan zij zich had voorgesteld mevrouw von Belamy absoluut geen rol speelde. Minzaamheid, welwillendheid en goedheid, die haar thuis tegenover de menschen een tweede natuur waren geworden, die naar verouderde begrippen aangekweekt waren en met het inner lijke wezen niets te maken hadden al die allures moesten hier absoluut zonder uitwerking blijven. Thuis kende ieder kind haar. Wie kende haar hier? Geen vijf menschen in deze wereldstad wisten wie zij was. Wie was zij dan? Plotseling doorvoer haar een nieuwe be angstigende gedachte. Wie was zij eigenlijk? Een radertje in het gecompliceerde samen- stelsel van een machine was gewichtig en noodig en kon mogelijk het heele mechanisme onklaar maken, wanneer het ontbrak, of niet functionneerde. Wanneer het echter op zich zelf werd be schouwd, was dat radertje niets meer dan een waardeloos stukje ijzer. Als in een droom was Oliva, gesteund door Pretorius, een trap opgegaan. Zij had haar hoofd noch naar links, noch naar rechts ge wend. Er klonk een schril schelgeluid en een groote witte deur werd van binnen geopend. Pretorius maakte een uitnoodigend handge baar en zij kwamen in een kleine hall, waar een electrische lichtkroon een vriendelijk, helder licht verspreidde. „Mama!" riep een jonge stem en twee armen werden om Oliva's hals geslagen. In geen twee jaar had zij haar eenige dochter gezien, maar niettegenstaande dat, beantwoordde zij haar begroeting op de haar eigen afgemeten, plechtige manier. Een vluch tig kusje drukte zij op de blozende wang. „Je bent grooter geworden," constateerde zij. Uit haar toon sprak echter vreugde noch trots. Onverschillig klonk haar stem als van iemand, die in gezelschap de conversatie gaande houdt, omdat men toch iets zeggen moet, zelfs al heeft men geen stof. Arabella wisselde, terwijl zij Pretorius met een handdruk begroette, een blik met hem. Er lag wederzijdsch begrijpen in beide oogen, als wilden zij elkaar troosten: „Wij kennen haar beiden door en door." "Een net kamermeisje knikte Oliva vriendelijk toe en hielp haar uit den onmogelijken bont mantel, ontdeed haar van den ongelukshoed, die met lange höedenpennen aan haar kapsel was bevestigd. Het jonge ding werd daarbij bloedrood en beet zich op de lippen. Ook Bella glimlachte eenigszins weemoedig. Tusschen haar en haar moeder lag, zij het dan geen onoverbrugbare kloof, toch een ont moedigende afstand en niets kon dat beter illu- streeren dan het potsierlijk uiterlijk, waaraan Oliva von Belamy zoo krampachtig en eigen zinnig vasthield,... Zij gingen nu een huiskamer binnen, die uit sluitend in Biedermeierstijl was gemeubileerd en er zeer gezellig en huiselijk uitzag. De ronde tafel was keurig gedekt, aan de wanden hingen vriendelijke bloemstukken en stillevens en bijzonder fijne witte gordijnen plooiden zich voor de vensters. Een gezellig vuurtje brandde in den open haard en de geboende parketvloer weerkaatste het levendige spel van de vlam men. Het was een ouderwetsche kamer in den besten zin van het woord en toch verschilde ze hemelsbreed van de kale koude nuchterheid, die de vertrekken van Oliva's huis kenmerkte. Oliva moest dat eenigermate voelen; ja, zij moest er zich van bewust worden, dat er piëteit en gevoel voor traditie kon bestaan, zonder het mooie en gezellige uit te schakelen. Met de oogen knipperend keek zij om zich heen, zooals bijzienden gewoonlijk doen; dan knikte zij en zei op beschermenden toon: „Je woont hier heel netjes, Bella." Het meisje had zich tot Pretorius gewend, die nog niet was gaan zitten. „Je blijft toch theedrinken, Virgilius?" vroeg zij met aandrang. Snel keerde Oliva zich om. „Virgilius?" herhaalde zij, het woord rek kend. „Neem je de vormen niet meer in acht tegen Oom Virgilius?" zy was nog geen vyf minuten in huis en reeds had zy iets aan te merken. Een nauw- lettenden toeschouwer zou echter de gedwongen toon onmiddellijk opgevallen zyn. Arabella lachte echter: „Een oude vryster als ik mag toch zeker een man in de beste jaren van zijn leven niet wreedaardig dwingen, de rol van eerbiedwaardigen ouden voogd te spelen dat staat hem beslist niet." Vervolgens ging zij naar een deur, welke zij open deed en op uitnoodigenden toon zei ze: „Mama, mag ik u uw kamer eens laten zien?" Werktuiglijk was Oliva gevolgd en Bella sloot de deur achter hen. Pretorius bleef in de huis kamer achter. Het was een zeer elegante, moderne zit- slaapkamer, waarin Bella haar moeder was voorgegaan. Hier was alles modern en com fortabel ingericht en de smaakvolle meubilee ring en de hier en daar aangebrachte vaasjes met bloemen maakten een vriendeiyken, ge- zelligen indruk. Verstrooid keek Oliva om zich heen: „Mijn kamer? Waarvoor heb ik in Weenen een kamer noodig? Ik had er geen idee van, dat je zoo'n groot huis bewoonde. Een ding verzoek ik je echter; my niet aan je hospita voor te stellen; je weet, ik ben niet op nieuwe kennissen gesteld." Wederom lag er critiek en afkeuring in haar woorden. Eerst keek Bella haar niet-begrijpend aan, doch na eenige seconden begon ze te blozen. „Dat zal niet zoo gemakkeiyk te voor komen zyn, mama," antwoordde zy, schynbaar gelaten. De twee vrouwen stonden nu tegenover elkaar. Beiden van dezelfde grootte, beiden van denzelfden slanken, mooi-geproportionneerden lichaamsbouw. Bella's houding was echter veel ongedwongener; er sprak een edele harmonie uit, die haar moeder miste. Het zuivere ovaal van haar gezichtje, de smalle neus, de mooi gevormde lippen had zij onmiskenbaar van haar moeder en toch waren beiden verschillend. Dan haar donkere, glan zende oogen, die zoo optimistisch de wereld inkeken, oogen vol scherpzinnigheid en humor, haar kort geknipte bruine lokken, die onge dwongen over hals en ooren hingen, de een voudige, doch chique kleeding, dat alles te zamen vormde een beeld van uitgelezen, even wichtige gratie. „Wat zie ik, heb je je haar kort laten knip pen?" riep Oliva verwytend, na haar dochter eenige oogenblikken critisch ,te hebben gemon sterd. „Ik heb je toch door oom Pretorius laten verbieden, je haar op die manier te laten be derven!" zei ze op den bestraffenden toon, waarmede men een weerspannig schoolkind aan spreekt. Bella beet zich op de lippen, doch gaf daarop geen antwoord. Met een licht zuchtje wendde zy zich af en zei, terwijl zij op een deur wees: „Wilt u zich in de toiletkamer misschien een beetje opfrisschen en opknappen, mama?" „Wat opknappen? Zie ik er niet goed genoeg uit?" was de verbolgen wedervraag en Bella liet ontmoedigd haar armen langs haar züden vallen. „Willen wij dan maar gaan theedrinken mama?" Mevrouw von Belamy knikte: „Ja, dat is Maar ik wil je eerst en voorgoed zeggen, da. ik geen uitvluchten gedoog. Je gaat met nu> naar huis. Ik heb je lang genoeg je zin Se' geven, maar nu is het uit. Ik blijf eenige dage^ hier, omdat ik hier nu eenmaal' ben. dat is ook alles; houd daar rekening mee. Een betooverend glimlachje verhelderde mooie meisjesgelaat. „Mama," zei ze vriendeiyk, „laten wij same een overeenkomst sluiten. Gedurende de eerS volgende acht dagen wordt noch over de teru^ reis, noch over de ondeugende Bella gesprokej U bent, zooover ik weet, tot nu toe nooit huis geweest. Probeer eens, u by een n16"" j omgeving aan te passen; misschien bevalt u wel. Ons huis loopt inmiddels niet weg," sloot zij haar vermetel voorstel. r Met zwaar gefronst voorhoofd had Oliva na haar geluisterd. Reeds zette zij zich in pos1 om een strafpredikatie te gaan houden, toen ;tu«r een nde welluidende mannenstem uit het aangrenze vertrek riep: „Dames, hier weent en treurt ee vergeten vriend!" en Pretorius klopte onS geneerd aan de tusschendeur. Oliva kromp in elkaar een heer, die 9 de slaapkamerdeur van een dame klopt! ®e echter was in hartelijk lachen uitgebarsten „Goed," zei Oliva tot haar dochter: „ik je deze acht dagen nogmaals je zin geven doch niet langer, laat je dat gezegd zyn." jr begaven moeder en dochter zich naar de Hie° meierkamer. (Wordt vervolgd

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 14