De Westminster Hall te Londen M De avonturen van Prof je en Struis je Md vetfiaal van den dag r I De ban gebroken Ons onderwijs ALLE ABONNÉ'S F 750.- F 750.- F 250.- VOORNAAM HISTORISCH BOUWWERK }Li De martelaren WOENSDAG 1 DECEMBER 1937 Gevechten bij opening van het Parlement Katholieke secretaris generaal Waar onze kracht ligt der nog wei by i (Ipntlpman het zijne wilde KJVnllP-mUtl „In dienst van het geloof" Vondels „gril w AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL DOOR LO WILSDORF n het Ehgelsche Lagerhuis is door den af gevaardigde Batey de wensch uitgespro ken, dat de plechtige opening waarom trent wij onlangs eenige eigenaardige bijzonder heden mededeelden voortaan niet meer in de zaal van het Hoogerhuis, doch in de West- minster Hall zal plaats hebben. Deze aan lederen bezoeker van Londen be kende Hall is het eenige deel van het oude Parlementsgebouw, dat bij den brand van ruim honderd jaren geleden gespaard bleef. Zij is, na den Tower, het voornaamste historische bouwwerk van Londen, en dateert ver uit de middeleeuwen. Het was in deze prachtige an tieke zaal, dat de Engelsche koningen hun Parlementen hielden in lang vervlogen tijden en ook thans, wanneer de souverein bij zeer plechtige gelegenheden „zijn Parlement ont moet" gelijk het in het Engelsch genoemd wordt geschiedt dit onder de statige en ve- nerabele gewelven der Westminster Hall. Een van de indrukwekkendste plechtigheden bij de viering van het zilveren jubilé van George V in 1935 was zijn bijeenkomst met het Parle ment, de vertegenwoordigers .van het Rijk, en de leden der rechterlijke macht in de West minster Hall en bij deze gelegenheid hield hij een rede, waarin hij de Engelsche vrijheidsbe ginselen verheerlijkte in bewoordingen, die niet vergeten zijn. De rede was belangrijk, niet al leen om haar inhoud, maar ook omdat zij ge houden werd buiten alle ministerieele verant woordelijkheid, aangezien geen minister den koning adviseeren kan in die zeer zeldzame ge vallen, dat hij in het openbaar optreedt als hoofd van het geheele Britsche Rijk. Dit Rijk Immers heeft geen regeering, geen eersten mi nister, die den koning zou kunnen adviseeren, en zelfs de ééns in de zooveel jaren gehouden rijksconferenties zijn beraadslagende, maar geen wetgevende of uitvoerende lichamen. Mr. Batey evenwel heeft zich niet laten lei den door geschiedkundige, doch door zuiver praktische overwegingen. In de ruime West- minster Hall zouden alle leden van het Lager huis kunnen zien wat er gebeurde en den ko ning bij het voorlezen der troonrede kunnen hOoren. Thans is hiertoe slechts ongeveer de helft der leden in de gelegenheid, want behalve achter de „balie" vinden zij plaatsen in de galerijen. Maar zeker zou het meer in over eenstemming zijn met de waardigheid van 't Huis, dat de eigenlijke souvereiniteit uitoefent, indien alle leden de openingszitting konden bij wonen en niet als een min of meer ordelooze parlementaire volksmenigte, doch in de zaal zelf, op voet van gelijkheid met de Peers. Toch zijn er nog eenige zeer oude Lagerhuis leden (of Hoogerhuisleden, die eenmaal in de Commons zaten), die zich herinneren, dat vroe ger hun positie bij de plechtige opening van het Parlement nog heel wat minder plechtig was dan tegenwoordig. In dien tijd lieten de Lords de voor de Lagerhuisleden bestemde ga lerijen in beslag nemen door de Peeressen, zoo dat onder de leden van het Lagerhuis een ont zettend gedrang ontstond, om een plaats te be machtigen en de plechtigheid liep zelden of nooit van stapel zonder dat eenigen hunner kneuzingen opgeloopen hadden. Toen in 1901 Edward VU zijn eerste Parle ment opende, moest de Serjeant-at-Arms (de fraai uitgedoste en met een degen gewapen de deurwaarder van het Lagerhuis) met geweld de leden, die voor de balie opeengepakt ston den. wegdringen, daar anders de speaker het Hoogerhuis niet had kunnen bereiken, en ex tra politie moest al haar krachten inspannen om een nauwe gang vrij te houden tusschen de volksmenigte van M. P.'s in de lobby tus schen Hooger- en Lagerhuis. Honderd jaren geleden, den 21en November 1837, woonde de latere eerste minister Disraeli (Lord Beaconsfield) voor het eerst de opening van het Parlement bij. De belangstelling was natuurlijk buitengewoon groot, want na een lange reeks weinig eerbiedwaardige koningen had een mooie, jonge en aanvallige koningin den troon bestegen. Disraeli, die zijn ervaringen steeds te boek stelde in brieven aan zijn lieve lingszuster, Sarah, schreef haar dien dag, dat het gedrang ontzettend was. Abercromby, de speaker, werd bijna omvergeworpen en onder den voet getreden en zijn schepterdrager hamer de met zijn prachtig wapen op de hoofden der achtbare volksvertegenwoordigers. Disraeli even wel kwam er goed af. Acht-en-dertig jaren later, in 1875, toen hij zelf Engelands Eerste Minister was, scheelde het weinig of hij sneuvelde in het gedrang. Hij was woedend en zwoer dreigend, dat dit nooit weer gebeuren zou. Het gebeurde nooit meer althans niet met hem, want bij de volgende opening van 't Parlement was hij Graaf Bea consfield geworden en zat in zijn hermelijnen mantel in het Hoogerhuis, terwijl zijn vroegere collega's vochten om een plaats. Gedurende heel de regeering van Victoria waren zulke gevechten onafscheidelijk van de openingsplechtigheid. In 1866 verloor de spea ker zijn toga in den strijd. De mémoires en dagboeken, welke politici toen met nog groo- ter voorliefde schreven dan tegenwoordig, be vatten steeds klachten over de manier, waarop het bij de opening toeging, maar merkwaardig dat zij, evenals Disraeli, steeds „bijna" het slachtoffer werden van den strijd, maar dat geen hunner ooit werkelijk iets overkomen schijnt te zijn. Het verhaal van de achterstelling van katholieken bij benoemingen voor hooge ambten dreigde wel eens een tonig te worden als Multatuli's verhaal van Saïdja en Adinda. Zoo wekte het onder ka tholieken bevreemding, dat onder de de partementshoofden zich geen enkele ka tholiek bevond. Aan dezen toestand is thans een einde gemaakt en wel door het Kon. Besluit, waarbij met ingang van 1 Dec. 1937 de administrateur bij het departement van Justitie Mr. J. R. M. van Angeren benoemd is tot secretaris-generaal aan hetzelfde departement. Al maakt één zwaluw nog geen lente, toch mogen wij ons van harte verheugen over de benoeming van dezen bekwamen en verdienstelijken hoogen ka tholieken functionaris. Mr. dr. J. R. M. van Angeren, die den 9en Mei 1894 te Utrecht geboren werd, maakte zijn gymnasiale studie in het oude Katwijk, het St. Willibrordus College der E.E. P.P. Jezuïeten, dat zoovele vooraanstaande ka tholieken heeft gevormd. De nieuwe secretaris-generaal van Justi tie promoveerde te Utrecht in de rechtswe tenschap op een proefschrift over „Admi nistratie in judicieele vormen". In 1921 kwam hij op het departement van Justitie, waar hij de verschillende rangen doorliep tot hij in 1930 benoemd werd tot referen daris. Toen in 1934 een speciale afdeeling Politie werd gesticht, zag hij zich aan het hoofd daarvan geplaatst. In 1936 volgde zijn benoeming tot administrateur. Ver schillende malen heeft Mr. Dr. van Ange ren de Nederlandsche regeering bij den uitiunuuiu vertegenwoordigd. Geregelc werkt hij mede aan vaktijdschriften, ter wijl ook eenige zelfstandige uitgaven van zijn hand verschenen. Zijn groote verdien sten werden erkend met den officiersrang in de Orde van Oranje-Nassau en het com mandeurschap in de Orde van Leopold li van België. Wij wenschen den nieuwen secretaris generaal van Justitie een lange en vrucht bare loopbaan toe. Moge zijn benoeming alle verouderde en onbillijke vooroordeelen tegen de katholieken, als zouden onder hen geen goede candidaten voor de hoogste ambten te vinden zijn, naar het weinig be vredigende verleden verbannen. Komt er kentering in den achteruitgang van de openbare school? Haar voor standers speuren naarstig naar ieder teeken van opleving. Geen fractie van een procent kan zich de onderlinge verhouding tusschen openbaar en bijzonder onderwijs in een of andere gemeente te hunnen gun ste wijzigen of zij spreken van een optimis tisch vooruitzicht. Als ons volk maar een maal weer nationaal denkt, als de tegen stellingen maar wat uitslijten, komt alles stellig goed. Zoo gaarne wij hun alles gunnen, wat hun leven aangenaam maakt, en daar hoort een optimistisch vooruitzicht onge twijfeld óók toe wij betwijfelen toch ern stig of op dit gebied de verwachtingen van de openbaar-onderwijs-menschen niet te hoog zijn gespannen. Zij verwachten hun heil van allerlei toevalligheden en lapmid delen, en zien hardnekkig de diepste oor zaak van den bloei der bijzondere scholen over het hoofd. Deze ligt niet een toe nemend sectarisme, niet in een groeiende mentaliteit van opsluiting-in-eigen-kring, n i e t in een voortleven van de hokjes-men taliteit, maar in het eenvoudige, nuchtere feit, dat de confessioneele ouders de meest reëele liefde voor het kind aan den dag leggen, door het kind 't levensrecht te geven! Daarom krijgt het bijzonder on derwijs de kinderen en krijgt het openbaar onderwijs ze niet. In zijn altijd ^ven opmerkenswaardige voorwoord op het jaarboek van het R.K. Centraal bureau voor onderwijs en opvoe ding, waarvan zoo juist de nieuwe uitgaaf verscheen, herinnert de directeur van dit Bureau, Mgr. Dr. Th. Verhoeven, aan een zeer recente gebeurtenis, die overduidelijk dezen stand van zaken toonde: Bij de verkiezingen in 1937 werden er rond 338.000 stemmen méér uitgebracht dan bij die in 1933 en daarvan waren er voor de Katho lieke Staatspartij rond 132.000. Een winst, die uit eigen kracht geen enkele andere partij heeft behaald. Veertig procent van de nieuwe kiezersge neratie, van het jonge Nederland is Katho liek! En naarmate men verder teruggaat, bij de nog jongere generaties, wordt dit percentage nog hooger. Zoolang de voor standers van de confessioneele school de behoeders bij uitstek zijn van een chris telijke gezinsmoraal, is ieder optimisme van den kant der voorstanders van het open baar onderwijs voorbarig. gr. Verhoeven voegt aan deze herin nering eenige beschouwingen toe, die een anderen, zeker even belang rijken kant van den groei onzer christelijke scholen raken. Terecht uitte men zijn voldo.ening over den gunstigen uitslag en met alle reden heeft men dank gebracht aan allen, die dag en nacht op de bres stonden om onze katholieke kie zers voor te lichten en op te wekken om in consequent godsdienstigen zin hun stemplicht na te komen. Wei mogen echter ook nog verder denken en, als 't anderen gaat zooals mij, die nu al zoo veel jaren het wel en wee van het Kath. Bijz. Onderwijs meeleef, dan zal men niet alleen een oorzakelijk verband willen leggen tus schen dezen uitslag en de werkers voor de verkiezingen, maar dat verband ook willen uitstrekken tot de werkers op sociaal gebied, de stichters en instandhouders van het ka tholiek gezin, onze katholieke ouders; tot de katholieke leerkrachten, die de verschillende takken van ons onderwijs verzorgen; tot de katholieke afgevaardigden in beide Kamers der Staten-Generaal en meer bijzonder tot hen, die hun hoofd en hun hart gaven om te verkrijgen, dat de financieele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs in de grondwet werd verankerd; tot hen die daarna in de eerste rijen bleven staan om de toe passing dezer gelijkstelling in de L.O.-wet zoo rechtvaardig mogelijk te verwerkelijken en in den loop der jaren intact te bewaren. Warme en dankbare waardeering mag daar om 'ook in ons Jaarboek wel eens gebracht worden op de eerste plaats aan onze degelijke brave katholieke ouders, die het aantal kie zers tot deze verhoudingen opvoerden. Zij ge tuigen voor den bloei van een vertrouwvol ge loofsleven, dat hen een verheven opvatting doet houden van het christelijke huwelijk en hen moedig de soms zoo zware en zorglijke lasten van een kinderrijk gezin doet trotsee- ren. Onze waardeering mag zich niet alleen be perken tot de ouders. Ook onze leerkrachten, die in waren katholieken zin het onderwijs geven, dragen tenminste aan de vorming der leerlingen zeer veel bij zoowel intellectueel ais moreel en godsdienstig. En dezen zouden we derom niet zulk een effect kunnen bereiken, wanneer de afgevaardigden in onze beide Ka mers in hun heiligen «ver niet hadden ge holpen om het bijzonder onderwijs wettelijk financieel vrij te maken en aan ieder katho liek kind een plaats op een katholieke school te verzekeren. Aan het katholiek onderwijs en aan allen, die zich voor het behoud en de verbetering daarvan inspannen is het te danken, dat wij de kinderen niet alleen hebben, maar Toen schoot hem te binnen hoe gevaarlijk het bosch was. Angstig keek hij of er ook slangen waren. Hij woelde met zijn hand tusschen de bladeren, op gevaar af te worden gebeten Een groote spin, wel zoo groot als een vogel, met een dik harig lijf liep over Profjes arm, zonder dat deze er meer be langstelling voor had. Overal hoorde hij vreemde geluiden, die hem steeds angstiger maakten. Arme Profje, wat moest hij begin nen! En nu werd het ook al donker en hij wist niet waar hij dien nacht slapen moest. Tranen kwamen hem in de oogen. Hij dacht dat zijn laatste uurtje gekomen was. Overal zag hij vurige oogen op zich ge richt en elk oogenblik dacht hij door een verscheurend dier te worden gegrepen, of door een slang te worden gebeten. En het werd steeds donkerder. Nooit zal ik mijn huis en mijn vrienden terugzien, dacht hij. Ook Struisje niet. Hij durfde niet te blijven zitten en liep langzaam in de richting waar vandaar.' hij dacht gekomen te zijn. Maar in werkelijkheid ging hij steeds verder van het kamp. Zijn hoedje had hij al ver loren. toen hfj zich door de slingerplanten had gewrongen. Zijn kleeren waren vuil en zaten vol scheuren, maar niets kon hem meer schelen. Door honger en vermoeidheid overmand viel hij eindelijk neer en wist var.' niets meer af. Hij had het bewustzijn verloren Hjj voelde er dan ook niets van, dat een aap aan zijn jasje trok en sr met dat klee- dingstuk vandoor ging. Apen zijn beesten, die graag alles nadoen wat ze zien. Hij had van Profje gezien hoe hij het kleedingstuk gebruiken moest. Alleen stak hij de armen er verkeerd in, zoodat de sluiting op zijn rug kwam. Toen liep hij deftig weg en liet het arme Profje in zijn vestje liggen. Cecilia de Rossy, die in 1910 een-en-twintig jaar werd, was feitelijk de gevangene van haar ouders. Haar vader was grootgrond bezitter, maar aangezien hij tot de notabelen van de plaats zijner inwoning behoorde, be schouwde hij zichzelf als een soort vorst, zijn vrouw als een vorstin, en zijn dochter als een prinses van den bloede. Deze laatste, wier toekomst nog méér verhy- potheekt was dan de landgoederen van haar vader, had nog nooit iemand te zien gekregen van de middelmatige pretendenten, die haar vader voor haar had „afgekeurd", bij gebrek aan titels. Het was haar toegestaan in den tuin te verblijven, en nu en dan een wandelrit met haar moeder te maken. Alleen in dit laatste geval kreeg de buitenwereld iets van het blonde kopje te zien, dat weliswaar lief, maar zeker geen schoonheid was. En zoo kon het gebeuren, dat de eerste man, waarop zij den bjik liet rusten, haarkoet sier was! Dat wil zeggen: hier was hfj koetsier. Door allerlei treurige familie-omstandigheden was hij geleidelijk tot de' laagste sporten van de maatschappelijke ladder afgedaald, daar na in het leger terechtgekomen, en tenslotte op iedere betrekking afgegaan, die hij krijgen kon. En zooals Cecilia hem had opgemerkt, zoo had hij eveneens de oogen op haar gevestigd. Maar zijn genegenheid ging gepaard met een grie vend gevoel van vernedering, tengevolge van zijn maatschappelijke positie. Toen hij be merkte dat het meisje hem niet beneden zich achtte, vond hij den moed haar op zekeren dag aldus toe te spreken: Juffrouw, wat ik u verzoeken mag, laat mij over aan mijn lot. U bent niet voor mij bestemd, en ik ben hier niet om een droevig figuur te slaan. Vóór alles ben ik niet koetsier, maar mensch. Vergeet dat niet! Zoo sprak Peter in alle oprechtheid.Maar welhaast op hetzelfde oogenblik besliste het lot over het lot van deze beiden. Cecilia's vader stond achter hem. Denkelijk was hij minder sterk dan de man, die met gekruiste armen zijn vonnis afwachtte, maar veertien generaties van De Rossy's beefden in hem van verontwaardi ging. Den koetsier keurde hij geen blik waardig. Hij wendde zich aanstonds tot zijn dochter, die trilde als een blad. Met je knecht, Cecilia! zei hfj alleen. Vóór zij iets tot haar verdediging kon zeggen, klonk een zware stem achter hen. Nu geen knecht, maar mijnheer! Ik voel dat ik me hoogerop kan werken. In het Noor den heb ik vrienden, die met me gediend heb ben en die me zeker zullen helpen. En wat ik vroeger geleerd heb, kan me nog altijd te pas komen Doch De Rossy keurde hem zelfs geen belee- diging waardig, en ging voort zijn dochter te berispen. Ten laatste richtte het meisje treurig het hoofd op en zeide: Het is een vergissing geweest, papa. Ik had het hem juist willen zeggen. En zij liet zich aan den arm van haar vader meevoeren, met neergeslagen blik. Toen hij het huis binnentrad, wendde De Rossy zich om naar Peter, die roerloos als een beeld was blij ven staan. Als je ooit nog een voet op mijn grond durft te zetten, jaag ik jeeen kogel door je hersens. Maar als je naar Amerika wilt gaan, zal ik je geven, wat je noodig hebt. Een hoonend gelach was het antwoord op deze woorden. Dan wendde Peter zich om, ging het pad af en verdween. En men hoorde niets meer van hem. Enkele maanden later trouwde Cecilia met den eenigen man uit de heele omgeving, die haar niet verachtte om dat „schandaal" want de zaak was natuurlijk uitgelekt een rijken fabrikant, die het vermo- j gen van haar va- voegen. En toen alles geregeld was, kon de heer De Rossy rustig bankroet gaan. Tien jaar later twee jaar na den wereld oorlog kwam een kapitein der Alpenjagers in het vaderland terug. Vier medailles wegens betoonden moed sierden zqn borst: een behaald in Afrika, drie in den wereldoorlog. Viermaal bevorderd wegens buitengewone verdiensten. Een prachtige kerel, type: „ik trek me nergens wat van aan"; maar zachte oogen. Hy was het, Peter. Hij stapte recht op haar af want hy wist waar hij haar moest "vinden. Tien jaren waren voorbijgegaan, en thans stonden tegenover elkaar: een man, dien zijn uniform nog jonger en aantrekkelijker maakte, en een heel gewone vrouw, die ééns blond ge weest was. Even werd hy ontroerd, toen hij haar zag. Dan vroeg hij op vasten toon: Kent u my nog, mevrouw? Zij keek hem aan (ze had zijn heele geschie denis gehoord), doch antwoordde met harde stem: Ik ken u niet. Hoe is het mogeiyk, dat men zijn eigen knecht niet meer kent? vroeg hy met bittere ironie. Ik ken u niet, herhaalde Cecilia, en deed een pas achteruit. H ij sloeg de hielen tegen elkaar en zette zich in de houding. Een militair saluut, en hij ver dween. (Nadruk verboden) ze ook houden in den stemgerechtigden leeftijd. Tusschen de regels van Mgr. Ver hoeven's dankwoord staat te lezen: men vermindere toch vooral in de politieke regionen niet de aandacht en de zorg voor het onderwijs. Te zeer toch hangt daarmee de heele staatkundige positie van ons katholieke volksdeel samen. Ook in niet-katholieke bladen wordt gewezen op den christelijken dood in China van Nederlandsche missiona rissen. In een beschouwing van dezen dood, hun aangedaan door vijanden van het Christendom en de Westersche beschaving, schrijft het liberale Alg. Hbl.: Het is een schokkend bericht, dat uit China komt, over den gewelddadigen dood van drie Nederlandsche R.K. missionaris sen: den missie-bisschop mgr. H. F. Schra- ven, pater G. Wouters en broeder Geerts. Uit alles blijkt, dat zij de slachtoffers ge worden zijn van een blinden en redeloozen haat, die daar telkens opsteekt tegen al wat Westerling is; hoe blind inderdaad moet niet de hartstocht zijn, die zulke gruwel daden juist op deze menschen pleegt! Want hoeveel goeds zoowel katholieke als protestantsche zendelingen doen, is zelfs nauwelijks te zeggen. Wij weten allen, dat ook deze kloostermissionarissen, nog afge zien van hun hoofdtaak van het brengen van het evangelie, zooveel verrichten voor genezing, verpleging, vertroosting en zelfs voor materieele verzorging van ongelukki- gen, tot verzachting van ruwe zeden, in één woord in dienst der humaniteit; het is een ontzaglijk zwaar leven, dat het geheele en onvoorwaardelijke offer van de persoonlijk heid vraagt. Daarvoor past eerbied, en een bijzonder eeresaluut mogen wij aan deze landgenooten brengen, nu hun leven geëin digd is met het martelaarschap en zij als geloofshelden gevallen zijn. Zij zijn stil hun weg gegaan tot het einde toe. Van dit einde kunnen wij slechts met groote eerbied en met een stille bewondering voor hun offer vaardigheid spreken. Vondel was geen grappenmaker, maar toch maakte hij ook wel rijmpjes van die soort, wel ke men, in zijn tijd, „grillen" noemde. Aan zijn vriend, den hoedenmaker Gerard van Broeck- huysen, dien hij bij verkorting „Broeckjen" noemde, schreef hy eens het volgende: De waerdigheyd van den broeck Broeckjen, houd uw broeck op geld; Want ons Mopsus heeft gespelt, Datter noch eens seven wijven Om een broeckjen sullen kijven. Wat beduidde nu deze gril? Dat was niet zoo heel lang na Vondel's tüd al vry raadselachtig geworden, en men haalde er zelfs, om een explicatie te zoeken, Homerus met de zeven steden by, waar Vondel evenwel volstrekt niet aan gedacht heeft. Die „zeven wijven, vechtende om een mansbroek", behoor den in de 17e eeuw almede tot de emblemata saecularia, die heel vermakeiyk gevonden, en daarom den volke dikwijls voorgesteld werden. Deze „zeven wijven" werden dan ook gezien on der de vertooningen met beweegbare beeldjes in het Doolhof op de Rozengracht (te Amster dam), en er werd altyd om gelachen, niet en kel om de „geestige beeldekens", die men „met handen en 't gantsche lijf hun werkingh doen" zag, maar ook en meest om de geestige opmer kingen, die men van den uitlegger hoorde. En dat de groote Vondel er ook om gelachen heeft, bewijst het bovenstaande rijmpje. Maar wien bedoelde hy met „Mopsus?" Niemand anders dan den uitlegger. Mopsus was de naam van twee zeer beroemde waarzeg gers in de Oudheid, waarvan de eene een zoon van Apollo en de stichter van een orakel te Klaros in Jonië, en de andere een tochtgenoot van Jason was, terwijl Vondel dien van de Rozengracht tot den derde in het klaverblad maakte. Certior Mopso („nog secuurder dan of je 't van Mopsus gehoord had") zeiden de ouden, om de stelligste verzekering uit te druk ken, en daarom zei dan ook Vondel totBroeck- huysen: „Hou nou je broek in waarde, man, want Mopsus heeft je voorspeld wat er gebeu ren zal!" Hoe kleiner u den hoek naar linki maakt, hoe grooter het ongeluk, dat erin past.('t Is veel minder tijdroovend om in alle bochten altijd rechts te houden). op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen bij een ongeval met doodelijken afloop bij verlies van een hand, een voet of een oog. f Nadat ze gebaad had en haar zwarte vlechten behooriyk tegen haar achterhoofd bevestigd wa ren, trok zy met half bedeesde, half eigenzinnige beweging haar mooie blauwe peignoir weer aan. Het was nog stil in huis. Een blik op de klok bewees haar, dat het pas zeven uur was. Zy ging door haar slaapkamer, opende zacht de deur van het aangrenzende vertrek en keek rond. Ook hier gezellige warmte en een zachte bloemengeur. By het venster gekomen schoof zy de, vitrages een weinig terzyde en tuurde naar bulten. De woning van Bella lag op de eerste verdieping van een stille, smalle straat, waar men niet zou kunnen vermoeden, dat in de on middellijke nabyheid het bruisende grootestads leven in vollen gang was. Van links uit het huis hoorde zy halfluide stemmen. Opeens was Oliva geheel oor. Vol ver bazing luisterde zy. De eene iets sterker dan de andere en met een keelgeluid die stem kende zij kende zy reeds zoolang zy kon den ken. Vergissen was onmogelijk.... De richting volgend, vanwaar de stem kwam, rukte zij wild een kleine, witte deur open. „Resi!" riep zij ,Resi!" Tranen kwamen in haar oogen; waarom wist zij niet. „Jy ondeugen de bedriegster!" riep zy lachend en schreiend tegelyk, „moet ik je hier vinden?" En evenals in lang vervlogen kinderjaren, sloeg zy haar beide armen om het goede oudje, liet haar hoofd op een van haar schouders rus ten en brak plotseling in onbedaarlyk schreien uit. „Nu, nu, stil maar," en Resi streelde gerust stellend hoofd en armen evenals toen zy haar vroeger als kleine baby in haar armen had ge wiegd. Zelden zag iemand mevrouw von Belamy weenen. Er moest iets ongehoords met haar ge beurd zyn, dat zy zich zoo liet gaan. En indien men 't haar zou gevraagd hebben, zou zy geen verklaring hebben kunnen geven, waarom zy zoo diep ontroerd was. Was het door het onverwach te weerzien van haar vroegere kindermeid was het iets anders, waarvan zy zichzelf geen rekenschap kon geven? Anny, het kamermeisje, dat te voren met Resi had gesproken, had zich bescheiden teruggetrok ken. De voorname, styve, trotsche mevrouw, voor wie zij gisteren zoo bang was geweest en die ondanks haar onmogeiyk-ouderwetsche kleeding iets gebiedends en angstwekkends had, diezelfde dame omhelsde nu plotseling de keukenmeid en schreide en snikte als een kind. Dat was toch wel iets onverklaarbaars, dacht Anny, maar zü vond het toch niet komisch, want zij veegde zelf met haar zakdoek haar oogen af. Inmiddels had Oliva zich weer hersteld. Drei gend hief zij haar band op. „Dus heb je mij leeiyk bedrogen, Resi, met je praatje, dat Je nichtje ziek is." „Ja, maar, dat is de zuivere waarheid; Wall is werkelijk ziek en wü hebben haar naar huis moeten sturen, omdat zy haar rechterarm had verstuikt ziet u, mevrouw, zij is het keuken meisje van onze lieve freule Arabella!" riep Resi met den breedsten lach van haar breed gezicht. „Nu, wü moesten toch een noodhulp hebben, omdat wy hoog bezcék van haar mama ver wachtten!" „Van wie heb je dat allemaal gehoord?" in formeerde Oliva, maar zy wist het antwoord reeds, vóór het gegeven was en het volgde dan ook onmiddellyk: „Baron Pretorius heeft alles zoo geregeld, maar het moest een verrassing voor u biyven." „Die maar al te goed gelukt is," meende Oliva. eenigszins gedwongen. „Zeker iemand ging hier maar in en uit en was van alle mogelüke dingen op de hoogte," ging het door haar hoofd. On middellyk daarop riep zy zichzelf tot de orde. Hy was toch voogd en zijzelf had alle verzet laten varen, omdat hij het zoo verlangde. Als zij hem tegensprak, was liet uit principe en om niet op den achtergrond gedrongen te worden. Bovendien was het altijd moeilyk er tegenin te gaan, wanneer hy iets wilde; hy was ook zoo handig met alles en steeds zoo voortvarend, die Pretorius. Hy had het doorgezet, dat Bella haar zin zou krygen en in Weenen zou gaan studee- ren. Oliva zelf had van die studie slechts zeer vage voorstellingen. Maar dat het hier een ge zellig, ordelijk huishouden was en Bella inmid dels zoo'n absoluut zelfstandige vrouw was ge worden, dat had zij nooit kunnen droomen. Doch niettegenstaande alles, getuigde het toch van groote liefde, dat zij die goede oude Resi hier heen hadden overgeplant, om haar genoegen te doen! Dit alles overdacht Oliva met ontroering. „Wil mevrouw al ontbijten, ik ben direct klaar," zei Resi gedienstig. „Wy hebben hier byna even goede melk als by ons," vervolgde zy op zakeiyken toon. „Hoe laat staat Bella dan op?" vroeg Oliva. „Die is al op!" klonk het vrooiyk by de deur en Bella, ook in een lichte kimono en stralend van jeugdige frischheid, vloog naar haar moeder en omhelsde haar met beide armen. Zonder plichtplegingen kuste zy haar harteiyk op beide wangen. „Goed geslapen, mama?" en dan tegen Resi: „Is mama niet jong en mooi in die ochtendja pón?" Resi knikte tevreden en bekeek haar meesteres met bewonderende blikken. „Als de menschen bij ons in 't dorp haar zoo eens kon den zien ik wed dat niemand haar zou her kennen," dacht de trouwe ziel niet alleen, maar ze zei het ook. „Eigenaardig, hoe prettig dat is om te hoo- ren," dacht Oliva. „Eigenaardig; alleen maar jammer dat dat anderen het niet hoorden." Doch onmiddellyk zette zy die gedachte van zich af. Wat kwam het er op aan hoe iemand er uitzag.... Hè? Kwam dat er werkeiyk niet op aan? „Wees eens eerlyk, Oliva" zei een stem in haar binnenste zeer duidelyk en dringend; „wees eens eeriyk was je niet bly, toen je vanmorgen je beeltenis in den spiegel zag?" Eenigszins verward door de vreemde gewaar wordingen, die haar bestormden, wendde zy zich tot haar dochter. „Eigenlijk moest ik je eens ernstig onder han den nemen, lieve kind." „En in werkelijkheid zullen wij nu gaan ont bijten," viel Bella haar moeder overmoedig in de rede. Dan sloeg zij een arm om Oliva's schou der en leidde haar zóó naar de huiskamer. „Hoe zullen wij het nu aanleggen?" zei Bella onder het ontbyt; „ik moet straks naar de voor lezing, weet u. Hoe laat dat afgeloopen is, kun je nooit weten. Tegen elf uur komt Virgilius en zal dan een toertje met u door de stad maken. Hij blijft dan bij ons lunchen „En jy?" vroeg Oliva en vergat ditmaal aan merking te maken op de familiaire benaming van „Virgilius." „Als ik er nog niet ben, zal Resi wel iets voor mij warm houden," zei Bella met neergeslagen oogen. „Wat een vreemde school of college is dat, waarvan je niet weet hoe laat een les eindigt?" vroeg Oliva hoofdschuddend. Met een gemaakt lachje antwoordde Bella. „Ja zoo gaat het hier, maar daar praten wy later wel eens over. Ik moet my nu gauw aanklee- den, mama." Zij stond op en schoof een pak kranten naar Oliva toe. „Hier zijn de ochtend bladen; misschien vindt u het wel leuk, ze te lezen „Je weet toch dat ik nooit kranten lees." Bella knikte. „Ja, dat weet ik. Maar thuis en hier is niet hetzelfde. U moet toch weten wat er in de wereld gebeurt. U wilt toch niet voor dom of achterlyk gehouden worden. Bijvoor beeld op kunst- en theatergebied dat moet u toch interesseeren. U is toch in de voornaamste kunststad van de wereld, mama. Wij zullen samen, met Virgilius als cavalier, naar de Opera en en naar het Burgtheater gaan, be- grypt u...." Eenigszins hortend kwam de op somming van het programma er uit. „Naar het theater? Ik ben er mijn heele leven nog nooit geweest in Eisenstadt is ook een theater, zooals je weet, maar ik ben er Bella lachte. „Ja, dat weet ik wel; maar het Burgtheater in Weenen, dat moet u gezien hebben, anders is u niet in Weenen geweest. U is toch een groote bewonderaarster van de klassieken, niet waar, mama?" Oliva was direct vol belangstelling. „Wat? Spelen ze hier Schiller? Maria Stuart? O, dat las ik zoo dolgraag!" Bella knikte en haalde diep adem. „Ja, mama, de volgende week komt Maria Stuart ook op 't programma langzaam en byna fluisterend deed zy die mededeeling. Dan wendde zy zich vlug naar de deur en vertrok met een vluchtig groetje. (Wordt vervolgd.) v

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 10