De Westminster Hall te Londen
M
De avonturen van Prof je en Struis je
Md vetfiaal van den dag
r
I
De ban gebroken
Ons onderwijs
ALLE ABONNÉ'S
F 750.-
F 750.-
F 250.-
VOORNAAM HISTORISCH
BOUWWERK
}Li
De martelaren
WOENSDAG 1 DECEMBER 1937
Gevechten bij opening
van het Parlement
Katholieke secretaris
generaal
Waar onze kracht ligt
der nog wei by i (Ipntlpman
het zijne wilde KJVnllP-mUtl
„In dienst van het geloof"
Vondels „gril
w
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
DOOR LO WILSDORF
n het Ehgelsche Lagerhuis is door den af
gevaardigde Batey de wensch uitgespro
ken, dat de plechtige opening waarom
trent wij onlangs eenige eigenaardige bijzonder
heden mededeelden voortaan niet meer in
de zaal van het Hoogerhuis, doch in de West-
minster Hall zal plaats hebben.
Deze aan lederen bezoeker van Londen be
kende Hall is het eenige deel van het oude
Parlementsgebouw, dat bij den brand van ruim
honderd jaren geleden gespaard bleef. Zij is,
na den Tower, het voornaamste historische
bouwwerk van Londen, en dateert ver uit de
middeleeuwen. Het was in deze prachtige an
tieke zaal, dat de Engelsche koningen hun
Parlementen hielden in lang vervlogen tijden
en ook thans, wanneer de souverein bij zeer
plechtige gelegenheden „zijn Parlement ont
moet" gelijk het in het Engelsch genoemd
wordt geschiedt dit onder de statige en ve-
nerabele gewelven der Westminster Hall. Een
van de indrukwekkendste plechtigheden bij de
viering van het zilveren jubilé van George V
in 1935 was zijn bijeenkomst met het Parle
ment, de vertegenwoordigers .van het Rijk, en
de leden der rechterlijke macht in de West
minster Hall en bij deze gelegenheid hield hij
een rede, waarin hij de Engelsche vrijheidsbe
ginselen verheerlijkte in bewoordingen, die niet
vergeten zijn. De rede was belangrijk, niet al
leen om haar inhoud, maar ook omdat zij ge
houden werd buiten alle ministerieele verant
woordelijkheid, aangezien geen minister den
koning adviseeren kan in die zeer zeldzame ge
vallen, dat hij in het openbaar optreedt als
hoofd van het geheele Britsche Rijk. Dit Rijk
Immers heeft geen regeering, geen eersten mi
nister, die den koning zou kunnen adviseeren,
en zelfs de ééns in de zooveel jaren gehouden
rijksconferenties zijn beraadslagende, maar geen
wetgevende of uitvoerende lichamen.
Mr. Batey evenwel heeft zich niet laten lei
den door geschiedkundige, doch door zuiver
praktische overwegingen. In de ruime West-
minster Hall zouden alle leden van het Lager
huis kunnen zien wat er gebeurde en den ko
ning bij het voorlezen der troonrede kunnen
hOoren. Thans is hiertoe slechts ongeveer de
helft der leden in de gelegenheid, want behalve
achter de „balie" vinden zij plaatsen in de
galerijen. Maar zeker zou het meer in over
eenstemming zijn met de waardigheid van 't
Huis, dat de eigenlijke souvereiniteit uitoefent,
indien alle leden de openingszitting konden bij
wonen en niet als een min of meer ordelooze
parlementaire volksmenigte, doch in de zaal
zelf, op voet van gelijkheid met de Peers.
Toch zijn er nog eenige zeer oude Lagerhuis
leden (of Hoogerhuisleden, die eenmaal in de
Commons zaten), die zich herinneren, dat vroe
ger hun positie bij de plechtige opening van
het Parlement nog heel wat minder plechtig
was dan tegenwoordig. In dien tijd lieten de
Lords de voor de Lagerhuisleden bestemde ga
lerijen in beslag nemen door de Peeressen, zoo
dat onder de leden van het Lagerhuis een ont
zettend gedrang ontstond, om een plaats te be
machtigen en de plechtigheid liep zelden of
nooit van stapel zonder dat eenigen hunner
kneuzingen opgeloopen hadden.
Toen in 1901 Edward VU zijn eerste Parle
ment opende, moest de Serjeant-at-Arms (de
fraai uitgedoste en met een degen gewapen
de deurwaarder van het Lagerhuis) met geweld
de leden, die voor de balie opeengepakt ston
den. wegdringen, daar anders de speaker het
Hoogerhuis niet had kunnen bereiken, en ex
tra politie moest al haar krachten inspannen
om een nauwe gang vrij te houden tusschen
de volksmenigte van M. P.'s in de lobby tus
schen Hooger- en Lagerhuis.
Honderd jaren geleden, den 21en November
1837, woonde de latere eerste minister Disraeli
(Lord Beaconsfield) voor het eerst de opening
van het Parlement bij. De belangstelling was
natuurlijk buitengewoon groot, want na een
lange reeks weinig eerbiedwaardige koningen
had een mooie, jonge en aanvallige koningin
den troon bestegen. Disraeli, die zijn ervaringen
steeds te boek stelde in brieven aan zijn lieve
lingszuster, Sarah, schreef haar dien dag, dat
het gedrang ontzettend was. Abercromby, de
speaker, werd bijna omvergeworpen en onder
den voet getreden en zijn schepterdrager hamer
de met zijn prachtig wapen op de hoofden der
achtbare volksvertegenwoordigers. Disraeli even
wel kwam er goed af.
Acht-en-dertig jaren later, in 1875, toen hij
zelf Engelands Eerste Minister was, scheelde
het weinig of hij sneuvelde in het gedrang. Hij
was woedend en zwoer dreigend, dat dit nooit
weer gebeuren zou. Het gebeurde nooit meer
althans niet met hem, want bij de volgende
opening van 't Parlement was hij Graaf Bea
consfield geworden en zat in zijn hermelijnen
mantel in het Hoogerhuis, terwijl zijn vroegere
collega's vochten om een plaats.
Gedurende heel de regeering van Victoria
waren zulke gevechten onafscheidelijk van de
openingsplechtigheid. In 1866 verloor de spea
ker zijn toga in den strijd. De mémoires en
dagboeken, welke politici toen met nog groo-
ter voorliefde schreven dan tegenwoordig, be
vatten steeds klachten over de manier, waarop
het bij de opening toeging, maar merkwaardig
dat zij, evenals Disraeli, steeds „bijna" het
slachtoffer werden van den strijd, maar dat
geen hunner ooit werkelijk iets overkomen
schijnt te zijn.
Het verhaal van de achterstelling van
katholieken bij benoemingen voor
hooge ambten dreigde wel eens een
tonig te worden als Multatuli's verhaal van
Saïdja en Adinda. Zoo wekte het onder ka
tholieken bevreemding, dat onder de de
partementshoofden zich geen enkele ka
tholiek bevond. Aan dezen toestand is thans
een einde gemaakt en wel door het Kon.
Besluit, waarbij met ingang van 1 Dec. 1937
de administrateur bij het departement van
Justitie Mr. J. R. M. van Angeren benoemd
is tot secretaris-generaal aan hetzelfde
departement. Al maakt één zwaluw nog
geen lente, toch mogen wij ons van harte
verheugen over de benoeming van dezen
bekwamen en verdienstelijken hoogen ka
tholieken functionaris.
Mr. dr. J. R. M. van Angeren, die den 9en
Mei 1894 te Utrecht geboren werd, maakte
zijn gymnasiale studie in het oude Katwijk,
het St. Willibrordus College der E.E. P.P.
Jezuïeten, dat zoovele vooraanstaande ka
tholieken heeft gevormd.
De nieuwe secretaris-generaal van Justi
tie promoveerde te Utrecht in de rechtswe
tenschap op een proefschrift over „Admi
nistratie in judicieele vormen". In 1921
kwam hij op het departement van Justitie,
waar hij de verschillende rangen doorliep
tot hij in 1930 benoemd werd tot referen
daris. Toen in 1934 een speciale afdeeling
Politie werd gesticht, zag hij zich aan het
hoofd daarvan geplaatst. In 1936 volgde
zijn benoeming tot administrateur. Ver
schillende malen heeft Mr. Dr. van Ange
ren de Nederlandsche regeering bij den
uitiunuuiu vertegenwoordigd. Geregelc
werkt hij mede aan vaktijdschriften, ter
wijl ook eenige zelfstandige uitgaven van
zijn hand verschenen. Zijn groote verdien
sten werden erkend met den officiersrang
in de Orde van Oranje-Nassau en het com
mandeurschap in de Orde van Leopold li
van België.
Wij wenschen den nieuwen secretaris
generaal van Justitie een lange en vrucht
bare loopbaan toe. Moge zijn benoeming
alle verouderde en onbillijke vooroordeelen
tegen de katholieken, als zouden onder hen
geen goede candidaten voor de hoogste
ambten te vinden zijn, naar het weinig be
vredigende verleden verbannen.
Komt er kentering in den achteruitgang
van de openbare school? Haar voor
standers speuren naarstig naar ieder
teeken van opleving. Geen fractie van een
procent kan zich de onderlinge verhouding
tusschen openbaar en bijzonder onderwijs
in een of andere gemeente te hunnen gun
ste wijzigen of zij spreken van een optimis
tisch vooruitzicht. Als ons volk maar een
maal weer nationaal denkt, als de tegen
stellingen maar wat uitslijten, komt alles
stellig goed.
Zoo gaarne wij hun alles gunnen, wat
hun leven aangenaam maakt, en daar
hoort een optimistisch vooruitzicht onge
twijfeld óók toe wij betwijfelen toch ern
stig of op dit gebied de verwachtingen van
de openbaar-onderwijs-menschen niet te
hoog zijn gespannen. Zij verwachten hun
heil van allerlei toevalligheden en lapmid
delen, en zien hardnekkig de diepste oor
zaak van den bloei der bijzondere scholen
over het hoofd. Deze ligt niet een toe
nemend sectarisme, niet in een groeiende
mentaliteit van opsluiting-in-eigen-kring,
n i e t in een voortleven van de hokjes-men
taliteit, maar in het eenvoudige, nuchtere
feit, dat de confessioneele ouders de meest
reëele liefde voor het kind aan den dag
leggen, door het kind 't levensrecht
te geven! Daarom krijgt het bijzonder on
derwijs de kinderen en krijgt het openbaar
onderwijs ze niet.
In zijn altijd ^ven opmerkenswaardige
voorwoord op het jaarboek van het R.K.
Centraal bureau voor onderwijs en opvoe
ding, waarvan zoo juist de nieuwe uitgaaf
verscheen, herinnert de directeur van dit
Bureau, Mgr. Dr. Th. Verhoeven, aan een
zeer recente gebeurtenis, die overduidelijk
dezen stand van zaken toonde:
Bij de verkiezingen in 1937 werden er rond
338.000 stemmen méér uitgebracht dan bij die
in 1933 en daarvan waren er voor de Katho
lieke Staatspartij rond 132.000. Een winst, die
uit eigen kracht geen enkele andere partij
heeft behaald.
Veertig procent van de nieuwe kiezersge
neratie, van het jonge Nederland is Katho
liek! En naarmate men verder teruggaat,
bij de nog jongere generaties, wordt dit
percentage nog hooger. Zoolang de voor
standers van de confessioneele school de
behoeders bij uitstek zijn van een chris
telijke gezinsmoraal, is ieder optimisme van
den kant der voorstanders van het open
baar onderwijs voorbarig.
gr. Verhoeven voegt aan deze herin
nering eenige beschouwingen toe,
die een anderen, zeker even belang
rijken kant van den groei onzer christelijke
scholen raken.
Terecht uitte men zijn voldo.ening over den
gunstigen uitslag en met alle reden heeft men
dank gebracht aan allen, die dag en nacht
op de bres stonden om onze katholieke kie
zers voor te lichten en op te wekken om in
consequent godsdienstigen zin hun stemplicht
na te komen.
Wei mogen echter ook nog verder denken en,
als 't anderen gaat zooals mij, die nu al zoo
veel jaren het wel en wee van het Kath. Bijz.
Onderwijs meeleef, dan zal men niet alleen
een oorzakelijk verband willen leggen tus
schen dezen uitslag en de werkers voor de
verkiezingen, maar dat verband ook willen
uitstrekken tot de werkers op sociaal gebied,
de stichters en instandhouders van het ka
tholiek gezin, onze katholieke ouders; tot de
katholieke leerkrachten, die de verschillende
takken van ons onderwijs verzorgen; tot de
katholieke afgevaardigden in beide Kamers
der Staten-Generaal en meer bijzonder tot
hen, die hun hoofd en hun hart gaven om te
verkrijgen, dat de financieele gelijkstelling
van openbaar en bijzonder onderwijs in de
grondwet werd verankerd; tot hen die daarna
in de eerste rijen bleven staan om de toe
passing dezer gelijkstelling in de L.O.-wet zoo
rechtvaardig mogelijk te verwerkelijken en in
den loop der jaren intact te bewaren.
Warme en dankbare waardeering mag daar
om 'ook in ons Jaarboek wel eens gebracht
worden op de eerste plaats aan onze degelijke
brave katholieke ouders, die het aantal kie
zers tot deze verhoudingen opvoerden. Zij ge
tuigen voor den bloei van een vertrouwvol ge
loofsleven, dat hen een verheven opvatting
doet houden van het christelijke huwelijk en
hen moedig de soms zoo zware en zorglijke
lasten van een kinderrijk gezin doet trotsee-
ren.
Onze waardeering mag zich niet alleen be
perken tot de ouders. Ook onze leerkrachten,
die in waren katholieken zin het onderwijs
geven, dragen tenminste aan de vorming der
leerlingen zeer veel bij zoowel intellectueel ais
moreel en godsdienstig. En dezen zouden we
derom niet zulk een effect kunnen bereiken,
wanneer de afgevaardigden in onze beide Ka
mers in hun heiligen «ver niet hadden ge
holpen om het bijzonder onderwijs wettelijk
financieel vrij te maken en aan ieder katho
liek kind een plaats op een katholieke school
te verzekeren.
Aan het katholiek onderwijs en aan allen,
die zich voor het behoud en de verbetering
daarvan inspannen is het te danken, dat
wij de kinderen niet alleen hebben, maar
Toen schoot hem te binnen hoe gevaarlijk
het bosch was. Angstig keek hij of er ook
slangen waren. Hij woelde met zijn hand
tusschen de bladeren, op gevaar af te worden
gebeten Een groote spin, wel zoo groot als
een vogel, met een dik harig lijf liep over
Profjes arm, zonder dat deze er meer be
langstelling voor had. Overal hoorde hij
vreemde geluiden, die hem steeds angstiger
maakten. Arme Profje, wat moest hij begin
nen! En nu werd het ook al donker en hij
wist niet waar hij dien nacht slapen moest.
Tranen kwamen hem in de oogen.
Hij dacht dat zijn laatste uurtje gekomen
was. Overal zag hij vurige oogen op zich ge
richt en elk oogenblik dacht hij door een
verscheurend dier te worden gegrepen, of
door een slang te worden gebeten. En het
werd steeds donkerder. Nooit zal ik mijn huis
en mijn vrienden terugzien, dacht hij. Ook
Struisje niet. Hij durfde niet te blijven
zitten en liep langzaam in de richting
waar vandaar.' hij dacht gekomen te zijn.
Maar in werkelijkheid ging hij steeds verder
van het kamp. Zijn hoedje had hij al ver
loren. toen hfj zich door de slingerplanten
had gewrongen. Zijn kleeren waren vuil en
zaten vol scheuren, maar niets kon hem
meer schelen.
Door honger en vermoeidheid overmand
viel hij eindelijk neer en wist var.' niets
meer af. Hij had het bewustzijn verloren
Hjj voelde er dan ook niets van, dat een
aap aan zijn jasje trok en sr met dat klee-
dingstuk vandoor ging. Apen zijn beesten,
die graag alles nadoen wat ze zien. Hij had
van Profje gezien hoe hij het kleedingstuk
gebruiken moest. Alleen stak hij de armen
er verkeerd in, zoodat de sluiting op zijn rug
kwam. Toen liep hij deftig weg en liet het
arme Profje in zijn vestje liggen.
Cecilia de Rossy, die in 1910 een-en-twintig
jaar werd, was feitelijk de gevangene van
haar ouders. Haar vader was grootgrond
bezitter, maar aangezien hij tot de notabelen
van de plaats zijner inwoning behoorde, be
schouwde hij zichzelf als een soort vorst, zijn
vrouw als een vorstin, en zijn dochter als een
prinses van den bloede.
Deze laatste, wier toekomst nog méér verhy-
potheekt was dan de landgoederen van haar
vader, had nog nooit iemand te zien gekregen
van de middelmatige pretendenten, die haar
vader voor haar had „afgekeurd", bij gebrek aan
titels. Het was haar toegestaan in den tuin te
verblijven, en nu en dan een wandelrit met
haar moeder te maken. Alleen in dit laatste
geval kreeg de buitenwereld iets van het blonde
kopje te zien, dat weliswaar lief, maar zeker
geen schoonheid was.
En zoo kon het gebeuren, dat de eerste man,
waarop zij den bjik liet rusten, haarkoet
sier was! Dat wil zeggen: hier was hfj koetsier.
Door allerlei treurige familie-omstandigheden
was hij geleidelijk tot de' laagste sporten van
de maatschappelijke ladder afgedaald, daar
na in het leger terechtgekomen, en tenslotte op
iedere betrekking afgegaan, die hij krijgen kon.
En zooals Cecilia hem had opgemerkt, zoo had
hij eveneens de oogen op haar gevestigd. Maar
zijn genegenheid ging gepaard met een grie
vend gevoel van vernedering, tengevolge van
zijn maatschappelijke positie. Toen hij be
merkte dat het meisje hem niet beneden zich
achtte, vond hij den moed haar op zekeren dag
aldus toe te spreken:
Juffrouw, wat ik u verzoeken mag, laat
mij over aan mijn lot. U bent niet voor mij
bestemd, en ik ben hier niet om een droevig
figuur te slaan. Vóór alles ben ik niet koetsier,
maar mensch. Vergeet dat niet!
Zoo sprak Peter in alle oprechtheid.Maar
welhaast op hetzelfde oogenblik besliste het lot
over het lot van deze beiden. Cecilia's vader
stond achter hem. Denkelijk was hij minder
sterk dan de man, die met gekruiste armen zijn
vonnis afwachtte, maar veertien generaties van
De Rossy's beefden in hem van verontwaardi
ging.
Den koetsier keurde hij geen blik waardig.
Hij wendde zich aanstonds tot zijn dochter, die
trilde als een blad.
Met je knecht, Cecilia! zei hfj alleen.
Vóór zij iets tot haar verdediging kon zeggen,
klonk een zware stem achter hen.
Nu geen knecht, maar mijnheer! Ik voel
dat ik me hoogerop kan werken. In het Noor
den heb ik vrienden, die met me gediend heb
ben en die me zeker zullen helpen. En wat ik
vroeger geleerd heb, kan me nog altijd te pas
komen
Doch De Rossy keurde hem zelfs geen belee-
diging waardig, en ging voort zijn dochter te
berispen. Ten laatste richtte het meisje treurig
het hoofd op en zeide:
Het is een vergissing geweest, papa. Ik
had het hem juist willen zeggen.
En zij liet zich aan den arm van haar vader
meevoeren, met neergeslagen blik. Toen hij het
huis binnentrad, wendde De Rossy zich om
naar Peter, die roerloos als een beeld was blij
ven staan.
Als je ooit nog een voet op mijn grond
durft te zetten, jaag ik jeeen kogel door je
hersens. Maar als je naar Amerika wilt gaan,
zal ik je geven, wat je noodig hebt.
Een hoonend gelach was het antwoord op
deze woorden. Dan wendde Peter zich om, ging
het pad af en verdween. En men hoorde niets
meer van hem.
Enkele maanden later trouwde Cecilia met
den eenigen man uit de heele omgeving, die
haar niet verachtte om dat „schandaal"
want de zaak was natuurlijk uitgelekt een
rijken fabrikant,
die het vermo- j
gen van haar va-
voegen. En toen
alles geregeld was,
kon de heer De
Rossy rustig bankroet gaan.
Tien jaar later twee jaar na den wereld
oorlog kwam een kapitein der Alpenjagers
in het vaderland terug. Vier medailles wegens
betoonden moed sierden zqn borst: een behaald
in Afrika, drie in den wereldoorlog. Viermaal
bevorderd wegens buitengewone verdiensten.
Een prachtige kerel, type: „ik trek me nergens
wat van aan"; maar zachte oogen.
Hy was het, Peter. Hij stapte recht op haar
af want hy wist waar hij haar moest "vinden.
Tien jaren waren voorbijgegaan, en thans
stonden tegenover elkaar: een man, dien zijn
uniform nog jonger en aantrekkelijker maakte,
en een heel gewone vrouw, die ééns blond ge
weest was. Even werd hy ontroerd, toen hij
haar zag. Dan vroeg hij op vasten toon:
Kent u my nog, mevrouw?
Zij keek hem aan (ze had zijn heele geschie
denis gehoord), doch antwoordde met harde
stem:
Ik ken u niet.
Hoe is het mogeiyk, dat men zijn eigen
knecht niet meer kent? vroeg hy met bittere
ironie.
Ik ken u niet, herhaalde Cecilia, en deed
een pas achteruit.
H ij sloeg de hielen tegen elkaar en zette zich
in de houding. Een militair saluut, en hij ver
dween.
(Nadruk verboden)
ze ook houden in den stemgerechtigden
leeftijd. Tusschen de regels van Mgr. Ver
hoeven's dankwoord staat te lezen: men
vermindere toch vooral in de politieke
regionen niet de aandacht en de zorg
voor het onderwijs. Te zeer toch hangt
daarmee de heele staatkundige positie van
ons katholieke volksdeel samen.
Ook in niet-katholieke bladen wordt
gewezen op den christelijken dood in
China van Nederlandsche missiona
rissen. In een beschouwing van dezen dood,
hun aangedaan door vijanden van het
Christendom en de Westersche beschaving,
schrijft het liberale Alg. Hbl.:
Het is een schokkend bericht, dat uit
China komt, over den gewelddadigen dood
van drie Nederlandsche R.K. missionaris
sen: den missie-bisschop mgr. H. F. Schra-
ven, pater G. Wouters en broeder Geerts.
Uit alles blijkt, dat zij de slachtoffers ge
worden zijn van een blinden en redeloozen
haat, die daar telkens opsteekt tegen al wat
Westerling is; hoe blind inderdaad moet
niet de hartstocht zijn, die zulke gruwel
daden juist op deze menschen pleegt!
Want hoeveel goeds zoowel katholieke als
protestantsche zendelingen doen, is zelfs
nauwelijks te zeggen. Wij weten allen, dat
ook deze kloostermissionarissen, nog afge
zien van hun hoofdtaak van het brengen
van het evangelie, zooveel verrichten voor
genezing, verpleging, vertroosting en zelfs
voor materieele verzorging van ongelukki-
gen, tot verzachting van ruwe zeden, in één
woord in dienst der humaniteit; het is een
ontzaglijk zwaar leven, dat het geheele en
onvoorwaardelijke offer van de persoonlijk
heid vraagt. Daarvoor past eerbied, en een
bijzonder eeresaluut mogen wij aan deze
landgenooten brengen, nu hun leven geëin
digd is met het martelaarschap en zij als
geloofshelden gevallen zijn. Zij zijn stil hun
weg gegaan tot het einde toe. Van dit einde
kunnen wij slechts met groote eerbied en
met een stille bewondering voor hun offer
vaardigheid spreken.
Vondel was geen grappenmaker, maar toch
maakte hij ook wel rijmpjes van die soort, wel
ke men, in zijn tijd, „grillen" noemde. Aan zijn
vriend, den hoedenmaker Gerard van Broeck-
huysen, dien hij bij verkorting „Broeckjen"
noemde, schreef hy eens het volgende:
De waerdigheyd van den broeck
Broeckjen, houd uw broeck op geld;
Want ons Mopsus heeft gespelt,
Datter noch eens seven wijven
Om een broeckjen sullen kijven.
Wat beduidde nu deze gril?
Dat was niet zoo heel lang na Vondel's tüd
al vry raadselachtig geworden, en men haalde
er zelfs, om een explicatie te zoeken, Homerus
met de zeven steden by, waar Vondel evenwel
volstrekt niet aan gedacht heeft. Die „zeven
wijven, vechtende om een mansbroek", behoor
den in de 17e eeuw almede tot de emblemata
saecularia, die heel vermakeiyk gevonden, en
daarom den volke dikwijls voorgesteld werden.
Deze „zeven wijven" werden dan ook gezien on
der de vertooningen met beweegbare beeldjes
in het Doolhof op de Rozengracht (te Amster
dam), en er werd altyd om gelachen, niet en
kel om de „geestige beeldekens", die men „met
handen en 't gantsche lijf hun werkingh doen"
zag, maar ook en meest om de geestige opmer
kingen, die men van den uitlegger hoorde. En
dat de groote Vondel er ook om gelachen heeft,
bewijst het bovenstaande rijmpje.
Maar wien bedoelde hy met „Mopsus?"
Niemand anders dan den uitlegger. Mopsus
was de naam van twee zeer beroemde waarzeg
gers in de Oudheid, waarvan de eene een zoon
van Apollo en de stichter van een orakel te
Klaros in Jonië, en de andere een tochtgenoot
van Jason was, terwijl Vondel dien van de
Rozengracht tot den derde in het klaverblad
maakte. Certior Mopso („nog secuurder dan of
je 't van Mopsus gehoord had") zeiden de
ouden, om de stelligste verzekering uit te druk
ken, en daarom zei dan ook Vondel totBroeck-
huysen: „Hou nou je broek in waarde, man,
want Mopsus heeft je voorspeld wat er gebeu
ren zal!"
Hoe kleiner u den hoek naar linki
maakt, hoe grooter het ongeluk,
dat erin past.('t Is veel minder
tijdroovend om in alle bochten
altijd rechts te houden).
op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen
ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen
bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door
verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen
bij een ongeval met
doodelijken afloop
bij verlies van een hand,
een voet of een oog.
f
Nadat ze gebaad had en haar zwarte vlechten
behooriyk tegen haar achterhoofd bevestigd wa
ren, trok zy met half bedeesde, half eigenzinnige
beweging haar mooie blauwe peignoir weer aan.
Het was nog stil in huis. Een blik op de klok
bewees haar, dat het pas zeven uur was. Zy
ging door haar slaapkamer, opende zacht de
deur van het aangrenzende vertrek en keek
rond. Ook hier gezellige warmte en een zachte
bloemengeur. By het venster gekomen schoof zy
de, vitrages een weinig terzyde en tuurde naar
bulten. De woning van Bella lag op de eerste
verdieping van een stille, smalle straat, waar
men niet zou kunnen vermoeden, dat in de on
middellijke nabyheid het bruisende grootestads
leven in vollen gang was.
Van links uit het huis hoorde zy halfluide
stemmen. Opeens was Oliva geheel oor. Vol ver
bazing luisterde zy. De eene iets sterker dan
de andere en met een keelgeluid die stem
kende zij kende zy reeds zoolang zy kon den
ken. Vergissen was onmogelijk....
De richting volgend, vanwaar de stem kwam,
rukte zij wild een kleine, witte deur open.
„Resi!" riep zij ,Resi!" Tranen kwamen in
haar oogen; waarom wist zij niet. „Jy ondeugen
de bedriegster!" riep zy lachend en schreiend
tegelyk, „moet ik je hier vinden?"
En evenals in lang vervlogen kinderjaren,
sloeg zy haar beide armen om het goede oudje,
liet haar hoofd op een van haar schouders rus
ten en brak plotseling in onbedaarlyk schreien
uit.
„Nu, nu, stil maar," en Resi streelde gerust
stellend hoofd en armen evenals toen zy haar
vroeger als kleine baby in haar armen had ge
wiegd. Zelden zag iemand mevrouw von Belamy
weenen. Er moest iets ongehoords met haar ge
beurd zyn, dat zy zich zoo liet gaan. En indien
men 't haar zou gevraagd hebben, zou zy geen
verklaring hebben kunnen geven, waarom zy zoo
diep ontroerd was. Was het door het onverwach
te weerzien van haar vroegere kindermeid
was het iets anders, waarvan zy zichzelf geen
rekenschap kon geven?
Anny, het kamermeisje, dat te voren met Resi
had gesproken, had zich bescheiden teruggetrok
ken. De voorname, styve, trotsche mevrouw, voor
wie zij gisteren zoo bang was geweest en die
ondanks haar onmogeiyk-ouderwetsche kleeding
iets gebiedends en angstwekkends had, diezelfde
dame omhelsde nu plotseling de keukenmeid en
schreide en snikte als een kind. Dat was toch
wel iets onverklaarbaars, dacht Anny, maar zü
vond het toch niet komisch, want zij veegde zelf
met haar zakdoek haar oogen af.
Inmiddels had Oliva zich weer hersteld. Drei
gend hief zij haar band op. „Dus heb je mij
leeiyk bedrogen, Resi, met je praatje, dat Je
nichtje ziek is."
„Ja, maar, dat is de zuivere waarheid; Wall
is werkelijk ziek en wü hebben haar naar huis
moeten sturen, omdat zy haar rechterarm had
verstuikt ziet u, mevrouw, zij is het keuken
meisje van onze lieve freule Arabella!" riep Resi
met den breedsten lach van haar breed gezicht.
„Nu, wü moesten toch een noodhulp hebben,
omdat wy hoog bezcék van haar mama ver
wachtten!"
„Van wie heb je dat allemaal gehoord?" in
formeerde Oliva, maar zy wist het antwoord
reeds, vóór het gegeven was en het volgde dan
ook onmiddellyk: „Baron Pretorius heeft alles
zoo geregeld, maar het moest een verrassing
voor u biyven."
„Die maar al te goed gelukt is," meende Oliva.
eenigszins gedwongen. „Zeker iemand ging hier
maar in en uit en was van alle mogelüke dingen
op de hoogte," ging het door haar hoofd. On
middellyk daarop riep zy zichzelf tot de orde.
Hy was toch voogd en zijzelf had alle verzet
laten varen, omdat hij het zoo verlangde. Als zij
hem tegensprak, was liet uit principe en om
niet op den achtergrond gedrongen te worden.
Bovendien was het altijd moeilyk er tegenin te
gaan, wanneer hy iets wilde; hy was ook zoo
handig met alles en steeds zoo voortvarend, die
Pretorius. Hy had het doorgezet, dat Bella haar
zin zou krygen en in Weenen zou gaan studee-
ren. Oliva zelf had van die studie slechts zeer
vage voorstellingen. Maar dat het hier een ge
zellig, ordelijk huishouden was en Bella inmid
dels zoo'n absoluut zelfstandige vrouw was ge
worden, dat had zij nooit kunnen droomen. Doch
niettegenstaande alles, getuigde het toch van
groote liefde, dat zij die goede oude Resi hier
heen hadden overgeplant, om haar genoegen te
doen! Dit alles overdacht Oliva met ontroering.
„Wil mevrouw al ontbijten, ik ben direct
klaar," zei Resi gedienstig. „Wy hebben hier
byna even goede melk als by ons," vervolgde
zy op zakeiyken toon.
„Hoe laat staat Bella dan op?" vroeg Oliva.
„Die is al op!" klonk het vrooiyk by de deur
en Bella, ook in een lichte kimono en stralend
van jeugdige frischheid, vloog naar haar moeder
en omhelsde haar met beide armen. Zonder
plichtplegingen kuste zy haar harteiyk op beide
wangen.
„Goed geslapen, mama?" en dan tegen Resi:
„Is mama niet jong en mooi in die ochtendja
pón?" Resi knikte tevreden en bekeek haar
meesteres met bewonderende blikken. „Als de
menschen bij ons in 't dorp haar zoo eens kon
den zien ik wed dat niemand haar zou her
kennen," dacht de trouwe ziel niet alleen, maar
ze zei het ook.
„Eigenaardig, hoe prettig dat is om te hoo-
ren," dacht Oliva. „Eigenaardig; alleen maar
jammer dat dat anderen het niet hoorden."
Doch onmiddellyk zette zy die gedachte van
zich af. Wat kwam het er op aan hoe iemand
er uitzag.... Hè? Kwam dat er werkeiyk niet
op aan? „Wees eens eerlyk, Oliva" zei een stem
in haar binnenste zeer duidelyk en dringend;
„wees eens eeriyk was je niet bly, toen je
vanmorgen je beeltenis in den spiegel zag?"
Eenigszins verward door de vreemde gewaar
wordingen, die haar bestormden, wendde zy zich
tot haar dochter.
„Eigenlijk moest ik je eens ernstig onder han
den nemen, lieve kind."
„En in werkelijkheid zullen wij nu gaan ont
bijten," viel Bella haar moeder overmoedig in de
rede. Dan sloeg zij een arm om Oliva's schou
der en leidde haar zóó naar de huiskamer.
„Hoe zullen wij het nu aanleggen?" zei Bella
onder het ontbyt; „ik moet straks naar de voor
lezing, weet u. Hoe laat dat afgeloopen is, kun
je nooit weten. Tegen elf uur komt Virgilius en
zal dan een toertje met u door de stad maken.
Hij blijft dan bij ons lunchen
„En jy?" vroeg Oliva en vergat ditmaal aan
merking te maken op de familiaire benaming
van „Virgilius."
„Als ik er nog niet ben, zal Resi wel iets voor
mij warm houden," zei Bella met neergeslagen
oogen.
„Wat een vreemde school of college is dat,
waarvan je niet weet hoe laat een les eindigt?"
vroeg Oliva hoofdschuddend.
Met een gemaakt lachje antwoordde Bella. „Ja
zoo gaat het hier, maar daar praten wy later
wel eens over. Ik moet my nu gauw aanklee-
den, mama." Zij stond op en schoof een pak
kranten naar Oliva toe. „Hier zijn de ochtend
bladen; misschien vindt u het wel leuk, ze te
lezen
„Je weet toch dat ik nooit kranten lees."
Bella knikte. „Ja, dat weet ik. Maar thuis en
hier is niet hetzelfde. U moet toch weten wat
er in de wereld gebeurt. U wilt toch niet voor
dom of achterlyk gehouden worden. Bijvoor
beeld op kunst- en theatergebied dat moet u
toch interesseeren. U is toch in de voornaamste
kunststad van de wereld, mama. Wij zullen
samen, met Virgilius als cavalier, naar de Opera
en en naar het Burgtheater gaan, be-
grypt u...." Eenigszins hortend kwam de op
somming van het programma er uit.
„Naar het theater? Ik ben er mijn heele
leven nog nooit geweest in Eisenstadt is ook
een theater, zooals je weet, maar ik ben er
Bella lachte. „Ja, dat weet ik wel; maar het
Burgtheater in Weenen, dat moet u gezien
hebben, anders is u niet in Weenen geweest.
U is toch een groote bewonderaarster van de
klassieken, niet waar, mama?"
Oliva was direct vol belangstelling. „Wat?
Spelen ze hier Schiller? Maria Stuart? O, dat
las ik zoo dolgraag!"
Bella knikte en haalde diep adem.
„Ja, mama, de volgende week komt Maria
Stuart ook op 't programma langzaam en
byna fluisterend deed zy die mededeeling.
Dan wendde zy zich vlug naar de deur en
vertrok met een vluchtig groetje.
(Wordt vervolgd.)
v