DE GASTVRIJE KOLENBRANDER
Bandietisme in onze twintigste eeuw
Na de ontdekking der
tabak
Si:
I fe*
Auto als wapen
magazijn
I
HET LEVEN DER ESKIMO
IN HET BARRE NOORDEN
Een Eskimtudamilie vaar haar. schamele, hut
Bijzondere en dure
sigaren
Drie echte typen van het Eskimo-ras
In naam van de vrijheid
voor Montenegro''
De truc van het stuk
ijzer op den weg
Een Eskimo in zijn kayac
IN SNEEUW EN LIS
De Eskimo's zijn de bewoners der meest
dorre, der meest woeste, der meest ijzige
streken op de noordelijke helft van den
aardbol. Zij worden verdeeld in verschillende
stammen en bewonen de kustlanden der Noor
delijke IJszee van de Behringstraat, aan het
westelijke uiteinde van Alaska, tot aan de Bel-
leville-straat, het zuidoostelijk uiteinde van
Labrador. Over den bevroren oceaan hebben ze
zich verspreid in Groenland en op de talrijke
eilanden ten noorden van Baffinsland en
Boothia-Felix. Hun getal wordt op circa veer
tigduizend geschat. De gemeenschap van taal,
overleveringen, legenden en gebruiken, die men
bij hen aantreft, bewijst hun nationale homo
geniteit. Dit maakt het ook gemakkelijk hun
afstamming op te sporen en hun oorspronkelijk
geboorteland aan te wijzen. Het zijn evenzoo-
veel banden, waarmede zij aan de rassen van
het Verre Oosten verbonden zijn. Een groep
dezer oorspronkelijke Oosterlingen, die de na
tuurlijke brug der Aleoeten niet kon overschrij
den, bevindt zich nog in Kamtschatka, als om
de Oostersche afkomst der volksstammen in het
hooge Noorden der Nieuwe Wereld te waarbor
gen. De trekken van hun gelaat verraden hun
nauwe verwantschap met de volken van Azië.
De blanken, die hen voor den eersten keer zien,
zeggen eenparig: „Maar dat zijn Japanners."
Pater Petitot van de Missionarissen Oblaten
van de Onbevlekte Maagd Maria, welke Con
gregatie reeds meer dan een eeuw het mission-
neeringswerk onder de Eskimo's verricht, geeft
van hen de volgende beschrijving:
De Eskimo's hebben een bijna cirkelvormig
gelaat met de breede en weinig diepgaande
trekken van het Mongoolsche ras, breeder aan
de jukbeenderen dan aan het voorhoofd, dat
naar boven smaller wordt. Zij hebben vette,
bolle wangen, een kegelvormig achterhoofd, een
breedén, open mond, met hangende onderlip,
een kleinen bokkebaard, stoppelachtig als hun
haar; kleine, zwarte oogen, die dicht bijeen en
schuin staan als bij de Chineezen, en van een
slangachtigen glans zijn; een matte, gebruinde
tint met een zweem van olijfkleur; dikke, plat
te, gitzwarte haren....
De vrouwen vet, zwaarlijvig, doch proper,
hebben een blanker kleur, rooder wangen en
fijnere gelaatstrekken. Haar bovenlip is over
het algemeen opgetrokken, zooals men ze ziet
afgebeeld bij de Kozakken en Tartaren, maar
de onderlip steekt vooruit op een weinig be
vallige wijze. Haar neus is gewoonlijk kort,
haar voorhoofd hooger, haar oogen zijn glan
zend en verder vaneen dan bij de mannen. Bij
voorkeur binden ze de haren op de kruin sa
men, gelijk de Chineesche en Japansehe
vrouwen.
De gestalte der Eskimo's is eer boven dan on
der de middelmaat; de vrouwen zijn klein,
maar sommige mannen zijn zeer groot. Ze zijn
breed geschouderd, van regelmatigen lichaams
bouw, en lenig in hun bewegingen. Het zijn uit
muntende dansers en volmaakte gebarenspelers.
In hun taal kan, volgens een anderen pater
missionaris, allés teruggebracht worden tot
wortels, klanken, lettergrepen, die de grondge
dachten uitdrukken. Heeft men deze grond
slagen geleerd, dan kent men 't Eskimoosch,
onder de leiding van een meester, in zes maan
den. Er is geen enkele uitzondering op de re
gels en een volmaakte logica in de woordschik
king. De wortelwoorden zijn eer natuurlijke,
dan willekeurige uitdrukkingen en, vergeleken
bij het Eskimoosch, zijn onze Europeesche talen
in haar bestanddeelen zeer onbeduidend, arm
en onsamenhangend. In tegenstelling met de
Deneesche dialecten, die slechts de concrete ge
dachte weergeven, is het Eskimoosch volkomen
abstract in vorm en uitdrukking.
Natuurlijke hoedanigheden en deugden ont
breken de Eskimo's niet. Hun gastvrijheid, op
Oostersche manier met overdreven plichtple
gingen gepaard, is gewoonlijk oprecht. De
vreemdeling is als de meester in hun woning.
Deze hoffelijkheid was pater Leroux een an
dere missionaris van bovengenoemde Congre
gatie opgevallen. Hij schreef, drie maanden
vóór hij onder hun messteken viel: „Ik werd,
evenais den eersten keer, door hen met alle be
tuigingen van vriendschap ontvangen. Al den
tijd, dien ik bij hen heb doorgebracht, werd ik
ais een hooge gast behandeld. Er was slechts
één tent in het kamp; men gaf er mij de
schoonste plaats en ik kon er naar goedvinden
over beschikken. Zijn bezitter vroeg mij ver
lof om binnen te komen. Bij den maaltijd wa
ren de beste stukken voor mij
Een andere hoedanigheid der Eskimo's is de
wil, die koud en gevoelloos het hart beheerscht.
't Is bij hen een punt van eer zich nooit zwak
te toonen, noch in tegenspoed, noch in de vol
voering van een besluit. De Eskimo zal koel
bloedig en onverschillig blijven in het ongeluk,
en de kalmte van zijn houding zal de ontroe
ring zijner ziel weten te verbergen. De Eski
mo's hebben over het algemeen een gezond ver
stand. Begeerig om aan te leeren, luisteren ze
aandachtig, verstaan gemakkelijk en onthouden
getrouw. Een zekere neiging tot scherts en
boert blijft hen steeds bij. Zij zijn altijd vroo-
lijk, wat ook gebeure, en om een geestig woord
lachen ze luidkeels.
De schranderheid, welke ze toonen in hun
onophoudelijken strijd tegen de elementen en
in 't zoeken naar hun levensonderhoud, is be
wonderenswaardig. Ze zijn handig en vaardig
in al wat ze ondernemen. Zonder behulp van
gereedschappen, die wij onontbeerlijk zouden
achten, vervaardigen zij, beter dan wij het zou
den vermogen, hun wapenen, hun huisgerief,
hun kunstsnuisterijen. Een meesterwerk is hun
eenvoudige kleine kayac d.i. een kleine kano
voor één man vervaardigd uit robbenvellen,
over broze hoepeltjes getrokken, en zoo licht,
dat een enkele stoot met de pagaai haar over
den waterspiegel doet vliegen, maar ook zoo on
betrouwbaar, dat de minste verkeerde beweging
haar doet kantelen. Ze weten het ijzer te sme
den, dat ze in de wrakken van een of ander
gestrand schip gevonden hebben en maken er
him vreeselijk tweesnijdend mes van. Ze zijn
beeldhouwers van natuur. Ze polijsten en cise-
leeren op keurige wijze het ivoor der zeekoe
en de beenderen van het rendier; zij bewerken
ze tot handvatsels, vingerhoeden, naalden, ko
kers, oorringen, angels, werpspiezen enz. De
Europeesche werklieden zouden bij hen nog
menige nuttige les kunnen nemen. Merkwaar
dig genoeg heeft de punt hunner pijlen en har
poenen, in ivoor, vuursteen en viersteen
de vormen, die men in de Assyrische en Egyp
tische opgravingen aantreft.
De Eskimo's hebben zelfs 't middel gevonden
zonder vuur en toch behaaglijk genoeg te leven
in de zoo strenge temperatuur van den langen
Poolwinter. Niet dat ze geen vuur weten te ma
ken. Dat verkrijgen ze door twee stukken zwa-
velkies tegen elkaar te wrijven Ze onderhouden
zelfs in hun woningen een kleine lamp, wier
pit, uit mos samengesteld, gevoed wordt door
walvischtraan, robbentraan of vischolie. Doch
daar hun de brandstof voor de verwarming ont
breekt, behelpen ze zich op een andere wijze:
ze doen de koude zelve dienen om zich tegen
de koude te beschutten.
Een Eskimo-meisje op haar Paasch-best
Zoodra de eerste sneeuw gevallen is, verlaten
ze hun kegelvormige tenten van zeehonden- of
rendierhuiden en bouwen hun eigenaardige
igloe's. Met een groot mes, waarvan ze nooit
scheiden, snijden ze vierkante of rechthoekige
blokken in de vaste sneeuw. Deze blokken,
eenigszins schuin gesneden, worden in een kring
naast elkander gelegd. Andere kringen, regel
matig ietwat kleiner, werden op de onderste
geplaatst en de igloe verrijst in den vorm van
een koepel of bijenkorf. Zoodra het laatste blok
het gewelf voltooid heeft, wordt bij den grond
een opening gesneden, waardoor de bewoners
naar binnen kruipen. Het uitgesneden blok
dient tot deur en sluit de opening. Dan spreidt
men over den grond beren- en rendierhuiden,
en de woning is gereed.
Een Europeaan zou in deze enge ruimte, ge
vuld met walglijke dampen van olie, tabak;
bedorven eetwaren en vet, alle soort afval en
uitwerpselen, van zijn stokje vallen. De Eskimo
echter is er geheel op zijn gemak. In korten
tijd doen de vlam der lamp, de adem der be
woners en de natuurlijke lichaamswarmte de
temperatuur zoo stijgen, dat men verplicht is
zich van al zijn bovenkleeren te ontdoen. On
danks de herhaalde messteken, waarmede men
het gewelf doorboort, om-de verwarmde lucht
met een sissend geluid te laten ontsnappen en
een scheut frissche lucht te laten binnenkomen,
stijgt de warmte nog aitijd, zoodat de wanden
beginnen te druipen en de sneeuwblokken lang
zamerhand veranderen in een ruw, voor het
licht der maan doorschijnend ijs. Maar is de
sneeuw volkomen in ijs omgezet, dan verliest
zij haar isoleerend vermogen en een andere
igloe moet worden gebouwd.
De igloe's, die op de reizen tot nachtverblijf
dienen, worden in een half uur opgericht. De
igloe's der groote kampementen bouwt men
ruimer en met mfer zorg. Deze kunnen twee of
drie weken duren en staan in verbinding met
een tweede igloe, waar de voorraad ligt opge
stapeld. Op bepaalde hoogte wordt dan eenijs-
SS?:.
- -
blok in de plaats van een sneeuwblok gelegd
om het licht te doen binnendringen. Talrijke
dorpen van igloe's verrijzen op die manier in
het midden van de IJszee, met sneeuwgangen
voor het verkeer.
Het gebrek aan vuur belet de Eskimo's niet
aan drinkwater te komen op reis. Daarvoor dra
gen de vrouwen onder haar kleeren, op de borst
of op den rug, leeren zakken met ijs, dat zij op
die manier altijd te harer beschikking hebben.
Terwijl ze des zomers haast altijd in over
vloed leven van de jacht op het zwervend wild,
zijn de Eskimo's in den winter dikwijls aan
hongersnood blootgesteld, doordat hun voorraad
uitgeput raakt en de sneeuwstormen, die van
December tot Maart op de IJszee heerschen,
hen te lang beletten in de nabijheid van hun
igloe's de gaten te ontdekken, die de robben in
het ijs boren om lucht te scheppen. Dan ver
slinden de arme lieden hun schoenen, hun pijl
kokers, de pezen van hun bogen en zelfs de
huiden, waarmede ze zich tegen de koude be
schermen. Ook heeft de noodzakelijkheid, waar
in ze dikwijls verkeeren. bedorven vleesch te
eten, hun smaak misvormd. Velen komen er
toe met opzet vleesch te laten bederven om het
smakelijker te maken. De honger heeft hen
eveneens de gewoonte doen aannemen vleesch
en visch rauw te eten. Het zou te veel tijd vor
deren om die spijzen te ontdooien en te koken
in hun grove aarden potten, hangende boven
de vlam van een armzalige olielamp. Vandaar
de naam, dien hun de Algonkwinen Abenaki's
op de kust van Labrador, twee eeuwen geleden,
hebben gegeven: Eskimontiek, d. w. z. eters van
rauw vleesch, waaruit het tegenwoordige Eski
mo's ontstaan is. Maar de Eskimo's noemen
zich zelf Innoït, d.i. de menschen bij uitne
mendheid. Deze naam belichaamt al hun na
tionale fierheid en hun trotsche minachting
voor al wat vreemd is aan hun bloed.
Naast de goede eigenschappen, zijn de Es
kimo's ook behept met slechte. Vooreerst is de
waarheidsliefde bij hen niet sterk in eere. Kun
nen ze voor elkaar moeilijk hun fouten verber
gen, wijl hun babbelzucht ze spoedig aan het
licht brengt, den vreemdeling weten ze vaak
zeer listig om den tuin te leiden. Ook het ste
len zit hen in 't bloed. Zelfs de eerlijkste Eski
mo's weerstaan moeilijk de verlokking der heb
zucht. Evenals bij de Spartanen schaamt zich
een Eskimo, als hij op diefstal betrapt wordt,
niet omdat hij oneerlijk is geweest, maar om
dat hij zich heeft laten vangen.
De slechte Eskimo deinst voor geen moord
terug om zijn hebzucht te bevredigen. Hij weet
het gunstig oogenblik af te wachten, met het
geduld waarmede hij in de vinnigste koude
uren, dagen achtereen op den zeehond wacht
bij de opening, die deze zich in het ijs geboord
heeft, en steeds treft hij zijn slachtoffer ver
raderlijk in den rug.
Bij de verwaandheid, den diefstal, het be
drog, de moordzucht, moet men nog voegen
de zedeloosheid en het bijgeloof, 't Is niet mo
gelijk hier in bijzonderheden te treden aan
gaande de zeden der Eskimo's, 't Is genoeg te
zeggen dat het kind het bederf als 't ware met
de moedermelk inzuigt en op lateren leeftijd
het slechte voorbeeld gedurig voor oogen heeft.
De toestand van de vrouw heeft veel over
eenkomst met die der slavinnen. Op schoon
heidheid, goedheid, ouderdom wordt weinig ge
let. Het voornaamste is dat ze goed werkt en
goed naait. Daarnaar wordt de prijs geregeld
als de man haar huwt of verkoopt of uitleent.
Ze heeft niet het recht te spreken als de man
spreekt, eet nooit met hem, moet oogenblikke-
lijk en blindelings gehoorzamen op zijn bevel.
Eens had een vrouw zich verstout tegen te
spreken. De man maakte van zijn gezag ge
bruik, nam een mes, boorde een gat in haar
boven- en onderlip en bond de lippen mét een
pees samen. De ongelukkige bracht zoo twee
maanden door, met een gezwollen mond, en
kon slechts met de grootste moeite voedsel tot
zich nemen. Zulke voorbeelden zijn niet zeld
zaam. ,,'t Is maar een vrouw," zei een Eskimo
tot een pater missionaris, die hem verweet te
lachen en te schertsen bij zijn stervende echt-
genoote. Hetzelfde antwoord kreeg de pater,
toen hij op zekeren dag een graf bemerkte, dat
maar half bedekt was, zoodat de honden het
lijk gemakkelijk konden verscheuren. In hun
familieleven is er geen onbetamelijkheid, die
de Eskimo's zich niet veroorloven.
Wat het bijgeloof en de tooverij betreft, kan
men zonder overdrijving zeggen, dat zij den
Eskimo reeds bij zijn geboorte staan op te
wachten en hem vergezellen tot in 't graf. Het
bijgeloof doet hen tal van hinderlijke voor
schriften in acht nemen, die hem 't leven ver
zwaren, en de tooverij is zijn eenig geneesmid
del in zijn ziekten. De duivel of de afgestorve
nen zijn de bewerkers van al het kwaad, groot
of klein, dat hem overkomt. Lijdt hij aan rheu-
matiek in armen of beenen, of heeft hij iets
anders, dat hem kwelt, het is omdat boosaar
dige wezens zich in het zieke lichaamsdeel ge
nesteld hebben. Dan zetten de toovenaars alles
in beweging om den schuldige te ontdekken en
uit te drijven. De verschillende gebruiken hun
ner tooverkunst te beschrijven, zou ons te ver
voeren. Het zij voldoende te zeggen, dat ze dik
wijls vijandschap en wraak tengevolge hebben
en ook niet zelden het werktuig worden der
verachtelijkste hartstochten.
Uit nevenstaand relaas blijkt overduidelijk
hoe moeilijk, zwaar en hard het bekeerings-
werk van de paters missionarissen, gesteund
door de Grauwe Zusters van Montreal, onder
de Eskimo's is.
Toen in den morgen van den 12den Octo
ber 1492 het Amerikaansche vasteland
ontdekt werd en Columbus met zijn zee
lieden voor de eerste maal land, dat men voor
Indië aanzag, betrad, deden de matrozen, die
op onderzoek uitgegaan waren, een tweede,
zeer bijzondere ontdekking. Zij trofien name
lijk een groot aantal inboorlingen aan, die
een donkerbruinen stengel tusschen de lippen
hielden.
Het uiteinde van dezen stengel brandde en
blauwe rookwolkjes stegen er uit op. Een der
matrozen trachtte de inboorlingen na te doen.
Ook hij draaide zich een bruinen stengel en
begon de blauwe rookwolkjes de lucht in te
blazen. Eenige oogenblikken later werd hij erg
onpasselijk. Zat de duivel misschien in den
stengel? De duivel was...* tabak. En men
kan zeggen, dat de ontdekking van het nieu
we werelddeel het begin geweest is van den
zegetocht der tabak in alle landen. Sindsdien
heeft 'de tabak de wereld veroverd.
Tot de belangrijkste oorsprongslanden voor
de Europeesche sigarenindustrie behooren Cu
ba, het moederland van de edele Havana-tabak.
Brazilië, Sumatra, Java en Borneo.
Tabak wordt op plantages verbouwd en
eischt een zeer zorgvuldige behandeling, zoowel
te velde als na den oogst. De bodem en de
klimatologische gesteldheid zijn twee factoren,
die een groote rol spelen in de kwaliteit der
tabak. Enkele tabaksoorten gedijen slechts in
tropische klimaten en vereischen een gelijkma
tige temperatuur gedurende den groei van
het gewas. De jonge planten, die» pas ontkiemd
zijn, moeten tegen te felle zonbestraling be
schut worden. Derhalve wordt over de tabaks
velden in Cuba dun doek (gewoonlijk kaas
doek) gespannen, dat tevens bescherming geeft
tegen zware regenbuien en krachtige wind
vlagen. Zoodra de plant rijp wordt, begint men
te oogsten. Zij begint van onder af aan rijp
te worden, zoodat men eerst de onderste bla
deren (zana'olad) oogst, daarna de middelste
(voetblad) en ten slotte de bovenste bladeren
(plukgoed). Na het plukken worden de blade
ren gedroogd, waarna het belangrijke gistings
proces een aanvang neemt. Door de gelijkma
tige vochtige warmte wordt het gistingsproces
in het leven geroepen, dat de eiwitstoffen in de
tabak vernietigt en daarmede het nicotinege
halte vermindert. De tabak wordt daardoor
brandbaarder en aangenamer van smaak en
geur. Zoodra het gistingsproces ten einde is,
worden de bladeren volgens kwaliteit, grootte,
kleur en helderheid gesorteerd, in bundels ge
bonden en deze in matten balen tezamen ge
perst.
De vervaardiging van de sigaren begint met
het rangschikken van de tabak, het bosje (bin
nengoed), den omslag of het omblad en het
dekblad. De duurste fabricatiè is de handar
beid, de zgn. „handwerk-sigaar". De meest vol
maakte vervaardiging van een sigaar is het
zgn. havanahandwerk. Hierbij worden de
blaadjes afzonderlijk op elkaar gelegd, dan
gerold en van een dekblad voorzien. Na de
fabricatie worden de sigaren gesorteerd, waar
bij de betere soorten volgens een zeker aantal
kleurennuances ingedeeld worden.
Beroemd zijn de sigaren, die voor koningen,
vorsten en milliardairs gefabriceerd worden.
Zoo werden voor wijlen koning Eduard VII
van Engeland, die een hartstochtelijk rooker
was, de fijnste tabakken uit Havana tot siga
ren verwerkt. Keizer Franz Josef rookte een
bijzondere soort Virginia-tabak. Cecil Rhodes,
de ongekroonde koning van Zuid-Afrika, bood
zijn gasten sigaren aan, die gemiddeld een
pond sterling per stuk kostten. De duurste
Havana-sigaren worden echter door een Ame-
rikaanschen oliemagnaat besteld. Die sigaren
worden stuk voor stuk in echt bladzilver ver
pakt en dan in kistjes van 250 stuks per vlieg
tuig van Havana naar New York gebracht. In
Europa wordt beweerd, dat de Havanasigaren
in geur en kwaliteit winnen, als ze een zee
reis gemaakt hebben.
Ondanks de ingrijpende veranderingen, die
door den wereldoorlog in de Balkanlan-
den plaats vonden, is die schilderachtige
figuur uit de middeleeuwen, de Balkanbandiet,
nog niet verdwenen en doet hij landen als
Yoego-Slavië, Bulgarije en Albanië nog de twij
felachtige eer aan van zijn aanwezigheid. Is hij
gedwongen geworden zoowel zijn tactiek als
zijn wapens te veranderen, in den grond is hij
nog dezelfde Robin Hood-figuur gebleven. Ge
woonlijk neemt hij de moeite, zijn „oppositie"
tegen de huidige regeering middels een soort
politiek of sociaal excuus aannemelijk te ma
ken.
Gedurende de vijfhonderd jaren, dat de Tur
ken de Balkanlanden beheerschten, was de ko
mende lente telkenjare het sein voor de jonge
mannen uit de Bulgaarsche, Servische en
Grieksche families, de wapenen op te nemen
en, van voldoende munitie voorzien, de bos-
schen in te trekken. Gedurende den ganschen
zomer stoorden zij zich aan geen enkele wet en
doodden hun Turksche onderdrukkers, en spe
ciaal hen, die de belastinggelden moesten op
halen, wanneer dezen het ongeluk hadden spe
ciaal op afgelegen plaatsen werkzaam te moe
ten zijn. En ofschoon zij beweerden dit te doen
uit naam van God en hun vaderland, bleek dit
voor hen geen beletsel te zijn; de zakken van
hun overwonnen vijanden niet minder degelijk
te ledigen.
Toen na den wereldoorlog de laatste sporen
der Turksche overheersching verdwenen waren,
en Yoego-Slavië, Griekenland, Albanië en Bul
garije met de organisatie van het nationale le
ven een aanvang maakten, kwamen de duizen
den mannen, die jaren lang als nationalisten
in aanzien gestaan hadden, tot de moeilijke
ontdekking, dat, terwijl het voorheen als goed
patriottisch en eervol beschouwd werd, politie
mannen te dooden en belasting-ambtenaren te
berooven, dit nu als een gemeene misdaad aan
gemerkt werd.
Velen van hen hadden hun „beroep" rustig
vervolgd in de dicht beboschte bergen, den ge-
heelen wereldoorlog door, verdwaalde soldaten
en zelfs vijandelijke aanvullingscolonnes beroo-
vend. Ook het Oostenrijksche bezettingsleger
in Servië bezorgden zij een moeilijken tijd. Zoo
duurde het wel eenige jaren, alvorens goed be
wapende afdeelingen een einde aan deze ben
den had gemaakt.
Doch zelfs heden ten dage bestaan, speciaal
in de bergen van Oost-Servië, het hoogland van
Zuid-Servië en in onherbergzame streken van
Bosnië en Montenegro, talrijke bandieten. Velen
van hen geven voor, politieke rebellen te zijn.
Het liep reeds tegen den avond, toen een
auto, een Sedan, door het uitgestrekte
woud van Montmirail snelde, Het was
een prachtig woud, maar mevrouw de Fronsac
die achter 't stuur van den wagen zat, vond
het eerder griezelig. Bovendien, ze hield niet
van bosschen; vooral bij avond vond zij ze on
gezellig en eng. Echter, 't was de eenige weg,
die naar de kleine badplaats leidde, waar ze
heen moest. Ze was dus gedwongen door het
woud te rijden.
Haar slanke, maar gespierde handen hielden
't stuur stevig omklemd, en toen 't donkerder
werd, stak ze de groote lampen op. Intusschen
verweet zij zich zelve, dat ze niet op haar man
gewacht had, die niet eerder dan Zaterdag
middag weg kon.
„Had ik maar een van m'n vriendinnen mee
genomen," dacht mevrouw de Fronsac. „Enfin,
ik kan nu tenminste zeggen dat ik 't gewaagd
heb, 's avonds alleen door dit bosch te rijden,
al sta ik ook angst uit."
Rondom de automobiliste steeg een heerlijke
boschgeur op. Zij bemerkte het echter nauwe-
rijks. Op dit oogenblik zou ze de lucht van de
met olie en benzine gevulde straten der stad
liever geroken hebben. De onafzienbare rijen
boomen reiden zich, onder 't voortrijden, bij
't schijnsel der koplampen, als lange kettingen
aan elkaar.
Mevrouw de Fronsac reed met groote snel
heid; zij trapte voortdurend op het gaspedaal
om maar zoo spoedig mogelijk uit het woud
te komen. Haar wagen wierp zich in den gou
den lichtkegel, die eindeloos telkens voor haar
opdoemde.
„Nog 20 a 25 K.M.," mompelde zij, „en dan is
't ergste achter den rug."
Op dit oogenblik sprong met een zwaren knal
de linker-voorband.
Eenige seconden daarna had mevrouw de
Fronsac haar wagen „vrij" gezet. Zij sprong er
jiit. De band was geheel opengescheurd. De
rubber was blijkbaar door een scherp stuk ijzer
als 't ware door midden gesneden. Het reserve
wiel was al gebruikt en al heel gauw drong het
tot de eenzame dame door, dat ze in dit som
bere, eenzame woud zou moeten wachten, tot
er toevallig hulp zou komen.
Zij rilde van
angst en zette
zich met het
hoofd in de
handen, op de
treeplank van
haar auto. Zoo
dacht ze een
twintig minuten
over haar toestand na. Opeens meende zij eerst
een vagen en later 'n sterken geur te ruiken van
gebraden vleesch. Zij stond op en liep eenige
schreden heen en weer. Ja, 't was zoo; 't was
de aangename geur van wildbraad dien ze op
snoof. Als het hier zoo lekker ruikt, dacht ze,
dan moet er ook een woning in de buurt zijn.
Opmerkzaam speurde zij naar alle kanten rond,
en inderdaad, achter het groene bladerengor
dijn, op eenigen afstand, zag ze de verlichte
vensters van een klein huisje.
Met snelle schreden liep mevrouw de Fron
sac er naar toe. Zij klopte aan, de deur Werd
geopend, en op de tafel zag ze een drietal dam
pende borden staan, blijkbaar een voor den
man, een voor de huisvrouw en de derde voor
hun kleinen jongen.
Een oogenblik later werd een stoel voor haar
bij geschoven, en de brave, eenvoudige lieden
heetten haar hartelijk welkom. Een uur daarna
lag mevrouw de Fronsac in een helder bed in
't kleine zolderkamertje,, door de kolenbran
dersfamilie vriendelijk aan haar afgestaan.
Den volgenden morgen passeerde een auto
mobilist, die haar de noodige hulp verleende.
Alvorens te vertrekken, vroeg mevrouw de
Fronsac aan de vrouw van den kolenbrander,
hoeveel zij haar schuldig was.
„Niets mevrouw," luidde het vriendelijke ant
woord.
„Maar.... neen, dat gaat niet. Laat me
dan...."
„Nu, als u er dan op staat, mevrouw, geeft u
dan wat aan m'n kleinen jongen voor z'n
spaarpot."
Lachend en voldaan, drukte de dame een
bankbiljet van honderd francs in de hand van
den knaap.
Eenigen tijd daarna, toen de vacanties ge
ëindigd waren, was er in 't huis van mevrouw
de Fronsac in de stad, een gezellig avondje,
waar haar vrienden en kennissen elkander de
gebeurtenissen van hun vacantietijd in kleuren
en geuren meedeelden.
„Verbeeld je," zei mevrouw Barrège, „mid
den in 't bosch kreeg ik een autopanne. De
avond was al gevallen en ik beefde en huilde
van angst bij de gedachte, daar alleen den
nacht te moeten doorbrengen. Maar vóór het
nog nacht was, werd ik als 't ware gered door
goede menschen, bij wie ik gegeten en geslapen
heb, zonder dat ze er een cent voor vroegen."
„Datzelfde is mij ook overkomen," vertelde
mevrouw de Fronsac. „Ik nam m'n toevlucht
bij een kolenbrandersfamilie, toen ik door 't
woud van Montmirail reed. Voor de aardigheid
zal ik je het stuk ijzer laten zien, waardoor
m'n band vernield werd. Ik heb het als souve
nir bewaard."
„Wat ik daar zooeven vertelde, overkwam mij
ook in 't bosch van Montmirail!" riep mevrouw
Barrège.
„En mij ook!" riep de jonge advocaat Ber-
thaume. „Als een curiositeit bewaarde ik ook
het stuk ijzer, 't Is ook in 't bosch van Mont
mirail gebeurd. Een kolenbrander verleende mij
gastvrijheid en logies. Ze verlangden daarvoor
geen vergoeding."
„Ik gaf den kleinen jongen honderd francs
voor z'n spaarpot," zei mevrouw de Fronsac.
„Ik vijftig," mompelde mevrouw Barrège.
„En ik ook honderd," verklaarde mr. Ber-
thaume met een bedenkelijk gezicht.
Mevrouw de Fronsac en haar vrienden keken
elkaar ev$n beduusd aan. Daarna barstten zij
in lachen uit. Ze hadden den truc van den
gastvrijen kolenbrander begrepen.
De meesten van hen hebben een goed georga
niseerd verspreid net van medeplichtigen, die
voor een regelmatige voedselvoorziening zorgen
en schuilplaatsen verleenen en hun inlichtingen
geven over de reizen van rijke kooplieden en
de openbare veilingen van goederen en vee.
Wanneer zij weer eens een goeden slag gesla
gen hebben en geld bezitten, gaan zij er ook
grif mee om. De arme „jataks", de medeplich
tigen, krijgen er een behoorlijk deel van en de
rest geven zij grif uit aan wijn, voedsel, fijne
kleeren, nieuwe kanonnen en amusement.
Deze vogelvrijverklaarden (sommen van 25—
2500 gulden staan er op hun hoofd) zijn be
faamd om hun taai uithoudingsvermogen en
hun moed. Twee bandieten, die door eenige
honderden politie-agenten nabij Belgrado be
legerd werden, wisten zich twee dagen lang hun
belegeraars van het lijf te houden, tot ten
slotte hun tegenstand brak en zij vluchtten.
De een bracht het niet verder dan een vier
honderd meter onder het moordende geweer
vuur; hij viel neer, doorzeefd door dozijnen
kogels.
Twee andere bandieten hielden den directeur
van een goudmijn in Oost-Servië in zijn eigen
huis vast, dat nog geen honderd meter van
een politie-post gelegen was, waar zes leden
van de militaire politie gezeten waren! Zij
dwongen de directeursvrouw hun een goed mid
dagmaal voor te zetten, maar behandelden
haar, de dochter des huizes en den man zelf
met alle voorkomendheid. Toen zij vertrokken
met al de spaarpenningen van den man, deel
den zij mede, dat de andere leiders van de
mijn achtereenvolgens nog een beurt zouden
krijgen.
Een zwervende Engelschman, die een tocht
door de bergen van Montenegro maakte, eeni
ge jaren geleden, vertelde een verhaal van
eenige vreemde mannen, die goed Engelsch ge
sproken hadden, hem naar zijn papieren ge
vraagd en hem gesmokkelde tabak in ruil voor
lucifers en sigaretten gegeven hadden, maar
naar zijn geld niet hadden omgekeken, ofschoon
zij eenige dagen daarvoor twee menschen had
den gedood en een a.utobus aangehouden en de
inzittenden beroofd. Zij waren „politieke ban
dieten", „hajduks", volgelingen van den doo
den Nicolaas, koning van Montenegro, en zU
moordden en roofden in den naam van de vrij'
heid voor Montengro.
Dat koning Nicolaas trotsch zou zijn ge
weest op dergelijke volgelingen, valt echter
moeilijk aan te nemen!
Door een toeval slaagde de politie te Detroit
er in, een langgezochten straatroover en zij"
vriendin te pakken. Een agent, die in een drukke
straat van Detroit moest surveilleeren, zag
daar een parkeerenden auto staan, waarom zie»
geen mensch bekommerde. Nu is dit wel niets
bijzonders, maar in Amerika let men op de
kleinste bijzonderheden, daar de practijk aan
getoond heeft, dat men daardoor juist de mis
dadigers te pakken kan krijgen. Zoo was het ook
in dit geval. De agent onderzocht den auto en
vond daarin de volgende voorwerpen: een ma
chinegeweer, een pistool, twee traangasbommeh'
kogels, een dolk en nog tallooze andere wapen3;
Het is, te begrijpen, dat de agent zich nu ook
erg vdor den eigenaar van den auto begon t
interesseeren. Deze verscheen spoedig daarop
gezelschap van een aardige jongedame. Beide»
werden gearresteerd en naar de politie gebrach
waar zij zich moesten verantwoorden. Zij Pr°~
beerden zich er uit te redden, door te zegge"'
dat zij van plan waren op jacht te gaan. MeI
schonk hieraan natuurlijk geen geloof. B®
bleek echter spoedig, dat de gearresteerde ma»
identiek was met een beruchten straatroove
Harvey Firestone. De jongedame, die hem ve*
gezelde, was zijn vriendin Neva Johnson. M-e
bleek hen nu van andere misdaden ook nog
beschuldigen, zoodat het maar goed is, dat
politie hen te pakken gekregen heeft.