DE GASTVRIJE KOLENBRANDER Bandietisme in onze twintigste eeuw Na de ontdekking der tabak Si: I fe* Auto als wapen magazijn I HET LEVEN DER ESKIMO IN HET BARRE NOORDEN Een Eskimtudamilie vaar haar. schamele, hut Bijzondere en dure sigaren Drie echte typen van het Eskimo-ras In naam van de vrijheid voor Montenegro'' De truc van het stuk ijzer op den weg Een Eskimo in zijn kayac IN SNEEUW EN LIS De Eskimo's zijn de bewoners der meest dorre, der meest woeste, der meest ijzige streken op de noordelijke helft van den aardbol. Zij worden verdeeld in verschillende stammen en bewonen de kustlanden der Noor delijke IJszee van de Behringstraat, aan het westelijke uiteinde van Alaska, tot aan de Bel- leville-straat, het zuidoostelijk uiteinde van Labrador. Over den bevroren oceaan hebben ze zich verspreid in Groenland en op de talrijke eilanden ten noorden van Baffinsland en Boothia-Felix. Hun getal wordt op circa veer tigduizend geschat. De gemeenschap van taal, overleveringen, legenden en gebruiken, die men bij hen aantreft, bewijst hun nationale homo geniteit. Dit maakt het ook gemakkelijk hun afstamming op te sporen en hun oorspronkelijk geboorteland aan te wijzen. Het zijn evenzoo- veel banden, waarmede zij aan de rassen van het Verre Oosten verbonden zijn. Een groep dezer oorspronkelijke Oosterlingen, die de na tuurlijke brug der Aleoeten niet kon overschrij den, bevindt zich nog in Kamtschatka, als om de Oostersche afkomst der volksstammen in het hooge Noorden der Nieuwe Wereld te waarbor gen. De trekken van hun gelaat verraden hun nauwe verwantschap met de volken van Azië. De blanken, die hen voor den eersten keer zien, zeggen eenparig: „Maar dat zijn Japanners." Pater Petitot van de Missionarissen Oblaten van de Onbevlekte Maagd Maria, welke Con gregatie reeds meer dan een eeuw het mission- neeringswerk onder de Eskimo's verricht, geeft van hen de volgende beschrijving: De Eskimo's hebben een bijna cirkelvormig gelaat met de breede en weinig diepgaande trekken van het Mongoolsche ras, breeder aan de jukbeenderen dan aan het voorhoofd, dat naar boven smaller wordt. Zij hebben vette, bolle wangen, een kegelvormig achterhoofd, een breedén, open mond, met hangende onderlip, een kleinen bokkebaard, stoppelachtig als hun haar; kleine, zwarte oogen, die dicht bijeen en schuin staan als bij de Chineezen, en van een slangachtigen glans zijn; een matte, gebruinde tint met een zweem van olijfkleur; dikke, plat te, gitzwarte haren.... De vrouwen vet, zwaarlijvig, doch proper, hebben een blanker kleur, rooder wangen en fijnere gelaatstrekken. Haar bovenlip is over het algemeen opgetrokken, zooals men ze ziet afgebeeld bij de Kozakken en Tartaren, maar de onderlip steekt vooruit op een weinig be vallige wijze. Haar neus is gewoonlijk kort, haar voorhoofd hooger, haar oogen zijn glan zend en verder vaneen dan bij de mannen. Bij voorkeur binden ze de haren op de kruin sa men, gelijk de Chineesche en Japansehe vrouwen. De gestalte der Eskimo's is eer boven dan on der de middelmaat; de vrouwen zijn klein, maar sommige mannen zijn zeer groot. Ze zijn breed geschouderd, van regelmatigen lichaams bouw, en lenig in hun bewegingen. Het zijn uit muntende dansers en volmaakte gebarenspelers. In hun taal kan, volgens een anderen pater missionaris, allés teruggebracht worden tot wortels, klanken, lettergrepen, die de grondge dachten uitdrukken. Heeft men deze grond slagen geleerd, dan kent men 't Eskimoosch, onder de leiding van een meester, in zes maan den. Er is geen enkele uitzondering op de re gels en een volmaakte logica in de woordschik king. De wortelwoorden zijn eer natuurlijke, dan willekeurige uitdrukkingen en, vergeleken bij het Eskimoosch, zijn onze Europeesche talen in haar bestanddeelen zeer onbeduidend, arm en onsamenhangend. In tegenstelling met de Deneesche dialecten, die slechts de concrete ge dachte weergeven, is het Eskimoosch volkomen abstract in vorm en uitdrukking. Natuurlijke hoedanigheden en deugden ont breken de Eskimo's niet. Hun gastvrijheid, op Oostersche manier met overdreven plichtple gingen gepaard, is gewoonlijk oprecht. De vreemdeling is als de meester in hun woning. Deze hoffelijkheid was pater Leroux een an dere missionaris van bovengenoemde Congre gatie opgevallen. Hij schreef, drie maanden vóór hij onder hun messteken viel: „Ik werd, evenais den eersten keer, door hen met alle be tuigingen van vriendschap ontvangen. Al den tijd, dien ik bij hen heb doorgebracht, werd ik ais een hooge gast behandeld. Er was slechts één tent in het kamp; men gaf er mij de schoonste plaats en ik kon er naar goedvinden over beschikken. Zijn bezitter vroeg mij ver lof om binnen te komen. Bij den maaltijd wa ren de beste stukken voor mij Een andere hoedanigheid der Eskimo's is de wil, die koud en gevoelloos het hart beheerscht. 't Is bij hen een punt van eer zich nooit zwak te toonen, noch in tegenspoed, noch in de vol voering van een besluit. De Eskimo zal koel bloedig en onverschillig blijven in het ongeluk, en de kalmte van zijn houding zal de ontroe ring zijner ziel weten te verbergen. De Eski mo's hebben over het algemeen een gezond ver stand. Begeerig om aan te leeren, luisteren ze aandachtig, verstaan gemakkelijk en onthouden getrouw. Een zekere neiging tot scherts en boert blijft hen steeds bij. Zij zijn altijd vroo- lijk, wat ook gebeure, en om een geestig woord lachen ze luidkeels. De schranderheid, welke ze toonen in hun onophoudelijken strijd tegen de elementen en in 't zoeken naar hun levensonderhoud, is be wonderenswaardig. Ze zijn handig en vaardig in al wat ze ondernemen. Zonder behulp van gereedschappen, die wij onontbeerlijk zouden achten, vervaardigen zij, beter dan wij het zou den vermogen, hun wapenen, hun huisgerief, hun kunstsnuisterijen. Een meesterwerk is hun eenvoudige kleine kayac d.i. een kleine kano voor één man vervaardigd uit robbenvellen, over broze hoepeltjes getrokken, en zoo licht, dat een enkele stoot met de pagaai haar over den waterspiegel doet vliegen, maar ook zoo on betrouwbaar, dat de minste verkeerde beweging haar doet kantelen. Ze weten het ijzer te sme den, dat ze in de wrakken van een of ander gestrand schip gevonden hebben en maken er him vreeselijk tweesnijdend mes van. Ze zijn beeldhouwers van natuur. Ze polijsten en cise- leeren op keurige wijze het ivoor der zeekoe en de beenderen van het rendier; zij bewerken ze tot handvatsels, vingerhoeden, naalden, ko kers, oorringen, angels, werpspiezen enz. De Europeesche werklieden zouden bij hen nog menige nuttige les kunnen nemen. Merkwaar dig genoeg heeft de punt hunner pijlen en har poenen, in ivoor, vuursteen en viersteen de vormen, die men in de Assyrische en Egyp tische opgravingen aantreft. De Eskimo's hebben zelfs 't middel gevonden zonder vuur en toch behaaglijk genoeg te leven in de zoo strenge temperatuur van den langen Poolwinter. Niet dat ze geen vuur weten te ma ken. Dat verkrijgen ze door twee stukken zwa- velkies tegen elkaar te wrijven Ze onderhouden zelfs in hun woningen een kleine lamp, wier pit, uit mos samengesteld, gevoed wordt door walvischtraan, robbentraan of vischolie. Doch daar hun de brandstof voor de verwarming ont breekt, behelpen ze zich op een andere wijze: ze doen de koude zelve dienen om zich tegen de koude te beschutten. Een Eskimo-meisje op haar Paasch-best Zoodra de eerste sneeuw gevallen is, verlaten ze hun kegelvormige tenten van zeehonden- of rendierhuiden en bouwen hun eigenaardige igloe's. Met een groot mes, waarvan ze nooit scheiden, snijden ze vierkante of rechthoekige blokken in de vaste sneeuw. Deze blokken, eenigszins schuin gesneden, worden in een kring naast elkander gelegd. Andere kringen, regel matig ietwat kleiner, werden op de onderste geplaatst en de igloe verrijst in den vorm van een koepel of bijenkorf. Zoodra het laatste blok het gewelf voltooid heeft, wordt bij den grond een opening gesneden, waardoor de bewoners naar binnen kruipen. Het uitgesneden blok dient tot deur en sluit de opening. Dan spreidt men over den grond beren- en rendierhuiden, en de woning is gereed. Een Europeaan zou in deze enge ruimte, ge vuld met walglijke dampen van olie, tabak; bedorven eetwaren en vet, alle soort afval en uitwerpselen, van zijn stokje vallen. De Eskimo echter is er geheel op zijn gemak. In korten tijd doen de vlam der lamp, de adem der be woners en de natuurlijke lichaamswarmte de temperatuur zoo stijgen, dat men verplicht is zich van al zijn bovenkleeren te ontdoen. On danks de herhaalde messteken, waarmede men het gewelf doorboort, om-de verwarmde lucht met een sissend geluid te laten ontsnappen en een scheut frissche lucht te laten binnenkomen, stijgt de warmte nog aitijd, zoodat de wanden beginnen te druipen en de sneeuwblokken lang zamerhand veranderen in een ruw, voor het licht der maan doorschijnend ijs. Maar is de sneeuw volkomen in ijs omgezet, dan verliest zij haar isoleerend vermogen en een andere igloe moet worden gebouwd. De igloe's, die op de reizen tot nachtverblijf dienen, worden in een half uur opgericht. De igloe's der groote kampementen bouwt men ruimer en met mfer zorg. Deze kunnen twee of drie weken duren en staan in verbinding met een tweede igloe, waar de voorraad ligt opge stapeld. Op bepaalde hoogte wordt dan eenijs- SS?:. - - blok in de plaats van een sneeuwblok gelegd om het licht te doen binnendringen. Talrijke dorpen van igloe's verrijzen op die manier in het midden van de IJszee, met sneeuwgangen voor het verkeer. Het gebrek aan vuur belet de Eskimo's niet aan drinkwater te komen op reis. Daarvoor dra gen de vrouwen onder haar kleeren, op de borst of op den rug, leeren zakken met ijs, dat zij op die manier altijd te harer beschikking hebben. Terwijl ze des zomers haast altijd in over vloed leven van de jacht op het zwervend wild, zijn de Eskimo's in den winter dikwijls aan hongersnood blootgesteld, doordat hun voorraad uitgeput raakt en de sneeuwstormen, die van December tot Maart op de IJszee heerschen, hen te lang beletten in de nabijheid van hun igloe's de gaten te ontdekken, die de robben in het ijs boren om lucht te scheppen. Dan ver slinden de arme lieden hun schoenen, hun pijl kokers, de pezen van hun bogen en zelfs de huiden, waarmede ze zich tegen de koude be schermen. Ook heeft de noodzakelijkheid, waar in ze dikwijls verkeeren. bedorven vleesch te eten, hun smaak misvormd. Velen komen er toe met opzet vleesch te laten bederven om het smakelijker te maken. De honger heeft hen eveneens de gewoonte doen aannemen vleesch en visch rauw te eten. Het zou te veel tijd vor deren om die spijzen te ontdooien en te koken in hun grove aarden potten, hangende boven de vlam van een armzalige olielamp. Vandaar de naam, dien hun de Algonkwinen Abenaki's op de kust van Labrador, twee eeuwen geleden, hebben gegeven: Eskimontiek, d. w. z. eters van rauw vleesch, waaruit het tegenwoordige Eski mo's ontstaan is. Maar de Eskimo's noemen zich zelf Innoït, d.i. de menschen bij uitne mendheid. Deze naam belichaamt al hun na tionale fierheid en hun trotsche minachting voor al wat vreemd is aan hun bloed. Naast de goede eigenschappen, zijn de Es kimo's ook behept met slechte. Vooreerst is de waarheidsliefde bij hen niet sterk in eere. Kun nen ze voor elkaar moeilijk hun fouten verber gen, wijl hun babbelzucht ze spoedig aan het licht brengt, den vreemdeling weten ze vaak zeer listig om den tuin te leiden. Ook het ste len zit hen in 't bloed. Zelfs de eerlijkste Eski mo's weerstaan moeilijk de verlokking der heb zucht. Evenals bij de Spartanen schaamt zich een Eskimo, als hij op diefstal betrapt wordt, niet omdat hij oneerlijk is geweest, maar om dat hij zich heeft laten vangen. De slechte Eskimo deinst voor geen moord terug om zijn hebzucht te bevredigen. Hij weet het gunstig oogenblik af te wachten, met het geduld waarmede hij in de vinnigste koude uren, dagen achtereen op den zeehond wacht bij de opening, die deze zich in het ijs geboord heeft, en steeds treft hij zijn slachtoffer ver raderlijk in den rug. Bij de verwaandheid, den diefstal, het be drog, de moordzucht, moet men nog voegen de zedeloosheid en het bijgeloof, 't Is niet mo gelijk hier in bijzonderheden te treden aan gaande de zeden der Eskimo's, 't Is genoeg te zeggen dat het kind het bederf als 't ware met de moedermelk inzuigt en op lateren leeftijd het slechte voorbeeld gedurig voor oogen heeft. De toestand van de vrouw heeft veel over eenkomst met die der slavinnen. Op schoon heidheid, goedheid, ouderdom wordt weinig ge let. Het voornaamste is dat ze goed werkt en goed naait. Daarnaar wordt de prijs geregeld als de man haar huwt of verkoopt of uitleent. Ze heeft niet het recht te spreken als de man spreekt, eet nooit met hem, moet oogenblikke- lijk en blindelings gehoorzamen op zijn bevel. Eens had een vrouw zich verstout tegen te spreken. De man maakte van zijn gezag ge bruik, nam een mes, boorde een gat in haar boven- en onderlip en bond de lippen mét een pees samen. De ongelukkige bracht zoo twee maanden door, met een gezwollen mond, en kon slechts met de grootste moeite voedsel tot zich nemen. Zulke voorbeelden zijn niet zeld zaam. ,,'t Is maar een vrouw," zei een Eskimo tot een pater missionaris, die hem verweet te lachen en te schertsen bij zijn stervende echt- genoote. Hetzelfde antwoord kreeg de pater, toen hij op zekeren dag een graf bemerkte, dat maar half bedekt was, zoodat de honden het lijk gemakkelijk konden verscheuren. In hun familieleven is er geen onbetamelijkheid, die de Eskimo's zich niet veroorloven. Wat het bijgeloof en de tooverij betreft, kan men zonder overdrijving zeggen, dat zij den Eskimo reeds bij zijn geboorte staan op te wachten en hem vergezellen tot in 't graf. Het bijgeloof doet hen tal van hinderlijke voor schriften in acht nemen, die hem 't leven ver zwaren, en de tooverij is zijn eenig geneesmid del in zijn ziekten. De duivel of de afgestorve nen zijn de bewerkers van al het kwaad, groot of klein, dat hem overkomt. Lijdt hij aan rheu- matiek in armen of beenen, of heeft hij iets anders, dat hem kwelt, het is omdat boosaar dige wezens zich in het zieke lichaamsdeel ge nesteld hebben. Dan zetten de toovenaars alles in beweging om den schuldige te ontdekken en uit te drijven. De verschillende gebruiken hun ner tooverkunst te beschrijven, zou ons te ver voeren. Het zij voldoende te zeggen, dat ze dik wijls vijandschap en wraak tengevolge hebben en ook niet zelden het werktuig worden der verachtelijkste hartstochten. Uit nevenstaand relaas blijkt overduidelijk hoe moeilijk, zwaar en hard het bekeerings- werk van de paters missionarissen, gesteund door de Grauwe Zusters van Montreal, onder de Eskimo's is. Toen in den morgen van den 12den Octo ber 1492 het Amerikaansche vasteland ontdekt werd en Columbus met zijn zee lieden voor de eerste maal land, dat men voor Indië aanzag, betrad, deden de matrozen, die op onderzoek uitgegaan waren, een tweede, zeer bijzondere ontdekking. Zij trofien name lijk een groot aantal inboorlingen aan, die een donkerbruinen stengel tusschen de lippen hielden. Het uiteinde van dezen stengel brandde en blauwe rookwolkjes stegen er uit op. Een der matrozen trachtte de inboorlingen na te doen. Ook hij draaide zich een bruinen stengel en begon de blauwe rookwolkjes de lucht in te blazen. Eenige oogenblikken later werd hij erg onpasselijk. Zat de duivel misschien in den stengel? De duivel was...* tabak. En men kan zeggen, dat de ontdekking van het nieu we werelddeel het begin geweest is van den zegetocht der tabak in alle landen. Sindsdien heeft 'de tabak de wereld veroverd. Tot de belangrijkste oorsprongslanden voor de Europeesche sigarenindustrie behooren Cu ba, het moederland van de edele Havana-tabak. Brazilië, Sumatra, Java en Borneo. Tabak wordt op plantages verbouwd en eischt een zeer zorgvuldige behandeling, zoowel te velde als na den oogst. De bodem en de klimatologische gesteldheid zijn twee factoren, die een groote rol spelen in de kwaliteit der tabak. Enkele tabaksoorten gedijen slechts in tropische klimaten en vereischen een gelijkma tige temperatuur gedurende den groei van het gewas. De jonge planten, die» pas ontkiemd zijn, moeten tegen te felle zonbestraling be schut worden. Derhalve wordt over de tabaks velden in Cuba dun doek (gewoonlijk kaas doek) gespannen, dat tevens bescherming geeft tegen zware regenbuien en krachtige wind vlagen. Zoodra de plant rijp wordt, begint men te oogsten. Zij begint van onder af aan rijp te worden, zoodat men eerst de onderste bla deren (zana'olad) oogst, daarna de middelste (voetblad) en ten slotte de bovenste bladeren (plukgoed). Na het plukken worden de blade ren gedroogd, waarna het belangrijke gistings proces een aanvang neemt. Door de gelijkma tige vochtige warmte wordt het gistingsproces in het leven geroepen, dat de eiwitstoffen in de tabak vernietigt en daarmede het nicotinege halte vermindert. De tabak wordt daardoor brandbaarder en aangenamer van smaak en geur. Zoodra het gistingsproces ten einde is, worden de bladeren volgens kwaliteit, grootte, kleur en helderheid gesorteerd, in bundels ge bonden en deze in matten balen tezamen ge perst. De vervaardiging van de sigaren begint met het rangschikken van de tabak, het bosje (bin nengoed), den omslag of het omblad en het dekblad. De duurste fabricatiè is de handar beid, de zgn. „handwerk-sigaar". De meest vol maakte vervaardiging van een sigaar is het zgn. havanahandwerk. Hierbij worden de blaadjes afzonderlijk op elkaar gelegd, dan gerold en van een dekblad voorzien. Na de fabricatie worden de sigaren gesorteerd, waar bij de betere soorten volgens een zeker aantal kleurennuances ingedeeld worden. Beroemd zijn de sigaren, die voor koningen, vorsten en milliardairs gefabriceerd worden. Zoo werden voor wijlen koning Eduard VII van Engeland, die een hartstochtelijk rooker was, de fijnste tabakken uit Havana tot siga ren verwerkt. Keizer Franz Josef rookte een bijzondere soort Virginia-tabak. Cecil Rhodes, de ongekroonde koning van Zuid-Afrika, bood zijn gasten sigaren aan, die gemiddeld een pond sterling per stuk kostten. De duurste Havana-sigaren worden echter door een Ame- rikaanschen oliemagnaat besteld. Die sigaren worden stuk voor stuk in echt bladzilver ver pakt en dan in kistjes van 250 stuks per vlieg tuig van Havana naar New York gebracht. In Europa wordt beweerd, dat de Havanasigaren in geur en kwaliteit winnen, als ze een zee reis gemaakt hebben. Ondanks de ingrijpende veranderingen, die door den wereldoorlog in de Balkanlan- den plaats vonden, is die schilderachtige figuur uit de middeleeuwen, de Balkanbandiet, nog niet verdwenen en doet hij landen als Yoego-Slavië, Bulgarije en Albanië nog de twij felachtige eer aan van zijn aanwezigheid. Is hij gedwongen geworden zoowel zijn tactiek als zijn wapens te veranderen, in den grond is hij nog dezelfde Robin Hood-figuur gebleven. Ge woonlijk neemt hij de moeite, zijn „oppositie" tegen de huidige regeering middels een soort politiek of sociaal excuus aannemelijk te ma ken. Gedurende de vijfhonderd jaren, dat de Tur ken de Balkanlanden beheerschten, was de ko mende lente telkenjare het sein voor de jonge mannen uit de Bulgaarsche, Servische en Grieksche families, de wapenen op te nemen en, van voldoende munitie voorzien, de bos- schen in te trekken. Gedurende den ganschen zomer stoorden zij zich aan geen enkele wet en doodden hun Turksche onderdrukkers, en spe ciaal hen, die de belastinggelden moesten op halen, wanneer dezen het ongeluk hadden spe ciaal op afgelegen plaatsen werkzaam te moe ten zijn. En ofschoon zij beweerden dit te doen uit naam van God en hun vaderland, bleek dit voor hen geen beletsel te zijn; de zakken van hun overwonnen vijanden niet minder degelijk te ledigen. Toen na den wereldoorlog de laatste sporen der Turksche overheersching verdwenen waren, en Yoego-Slavië, Griekenland, Albanië en Bul garije met de organisatie van het nationale le ven een aanvang maakten, kwamen de duizen den mannen, die jaren lang als nationalisten in aanzien gestaan hadden, tot de moeilijke ontdekking, dat, terwijl het voorheen als goed patriottisch en eervol beschouwd werd, politie mannen te dooden en belasting-ambtenaren te berooven, dit nu als een gemeene misdaad aan gemerkt werd. Velen van hen hadden hun „beroep" rustig vervolgd in de dicht beboschte bergen, den ge- heelen wereldoorlog door, verdwaalde soldaten en zelfs vijandelijke aanvullingscolonnes beroo- vend. Ook het Oostenrijksche bezettingsleger in Servië bezorgden zij een moeilijken tijd. Zoo duurde het wel eenige jaren, alvorens goed be wapende afdeelingen een einde aan deze ben den had gemaakt. Doch zelfs heden ten dage bestaan, speciaal in de bergen van Oost-Servië, het hoogland van Zuid-Servië en in onherbergzame streken van Bosnië en Montenegro, talrijke bandieten. Velen van hen geven voor, politieke rebellen te zijn. Het liep reeds tegen den avond, toen een auto, een Sedan, door het uitgestrekte woud van Montmirail snelde, Het was een prachtig woud, maar mevrouw de Fronsac die achter 't stuur van den wagen zat, vond het eerder griezelig. Bovendien, ze hield niet van bosschen; vooral bij avond vond zij ze on gezellig en eng. Echter, 't was de eenige weg, die naar de kleine badplaats leidde, waar ze heen moest. Ze was dus gedwongen door het woud te rijden. Haar slanke, maar gespierde handen hielden 't stuur stevig omklemd, en toen 't donkerder werd, stak ze de groote lampen op. Intusschen verweet zij zich zelve, dat ze niet op haar man gewacht had, die niet eerder dan Zaterdag middag weg kon. „Had ik maar een van m'n vriendinnen mee genomen," dacht mevrouw de Fronsac. „Enfin, ik kan nu tenminste zeggen dat ik 't gewaagd heb, 's avonds alleen door dit bosch te rijden, al sta ik ook angst uit." Rondom de automobiliste steeg een heerlijke boschgeur op. Zij bemerkte het echter nauwe- rijks. Op dit oogenblik zou ze de lucht van de met olie en benzine gevulde straten der stad liever geroken hebben. De onafzienbare rijen boomen reiden zich, onder 't voortrijden, bij 't schijnsel der koplampen, als lange kettingen aan elkaar. Mevrouw de Fronsac reed met groote snel heid; zij trapte voortdurend op het gaspedaal om maar zoo spoedig mogelijk uit het woud te komen. Haar wagen wierp zich in den gou den lichtkegel, die eindeloos telkens voor haar opdoemde. „Nog 20 a 25 K.M.," mompelde zij, „en dan is 't ergste achter den rug." Op dit oogenblik sprong met een zwaren knal de linker-voorband. Eenige seconden daarna had mevrouw de Fronsac haar wagen „vrij" gezet. Zij sprong er jiit. De band was geheel opengescheurd. De rubber was blijkbaar door een scherp stuk ijzer als 't ware door midden gesneden. Het reserve wiel was al gebruikt en al heel gauw drong het tot de eenzame dame door, dat ze in dit som bere, eenzame woud zou moeten wachten, tot er toevallig hulp zou komen. Zij rilde van angst en zette zich met het hoofd in de handen, op de treeplank van haar auto. Zoo dacht ze een twintig minuten over haar toestand na. Opeens meende zij eerst een vagen en later 'n sterken geur te ruiken van gebraden vleesch. Zij stond op en liep eenige schreden heen en weer. Ja, 't was zoo; 't was de aangename geur van wildbraad dien ze op snoof. Als het hier zoo lekker ruikt, dacht ze, dan moet er ook een woning in de buurt zijn. Opmerkzaam speurde zij naar alle kanten rond, en inderdaad, achter het groene bladerengor dijn, op eenigen afstand, zag ze de verlichte vensters van een klein huisje. Met snelle schreden liep mevrouw de Fron sac er naar toe. Zij klopte aan, de deur Werd geopend, en op de tafel zag ze een drietal dam pende borden staan, blijkbaar een voor den man, een voor de huisvrouw en de derde voor hun kleinen jongen. Een oogenblik later werd een stoel voor haar bij geschoven, en de brave, eenvoudige lieden heetten haar hartelijk welkom. Een uur daarna lag mevrouw de Fronsac in een helder bed in 't kleine zolderkamertje,, door de kolenbran dersfamilie vriendelijk aan haar afgestaan. Den volgenden morgen passeerde een auto mobilist, die haar de noodige hulp verleende. Alvorens te vertrekken, vroeg mevrouw de Fronsac aan de vrouw van den kolenbrander, hoeveel zij haar schuldig was. „Niets mevrouw," luidde het vriendelijke ant woord. „Maar.... neen, dat gaat niet. Laat me dan...." „Nu, als u er dan op staat, mevrouw, geeft u dan wat aan m'n kleinen jongen voor z'n spaarpot." Lachend en voldaan, drukte de dame een bankbiljet van honderd francs in de hand van den knaap. Eenigen tijd daarna, toen de vacanties ge ëindigd waren, was er in 't huis van mevrouw de Fronsac in de stad, een gezellig avondje, waar haar vrienden en kennissen elkander de gebeurtenissen van hun vacantietijd in kleuren en geuren meedeelden. „Verbeeld je," zei mevrouw Barrège, „mid den in 't bosch kreeg ik een autopanne. De avond was al gevallen en ik beefde en huilde van angst bij de gedachte, daar alleen den nacht te moeten doorbrengen. Maar vóór het nog nacht was, werd ik als 't ware gered door goede menschen, bij wie ik gegeten en geslapen heb, zonder dat ze er een cent voor vroegen." „Datzelfde is mij ook overkomen," vertelde mevrouw de Fronsac. „Ik nam m'n toevlucht bij een kolenbrandersfamilie, toen ik door 't woud van Montmirail reed. Voor de aardigheid zal ik je het stuk ijzer laten zien, waardoor m'n band vernield werd. Ik heb het als souve nir bewaard." „Wat ik daar zooeven vertelde, overkwam mij ook in 't bosch van Montmirail!" riep mevrouw Barrège. „En mij ook!" riep de jonge advocaat Ber- thaume. „Als een curiositeit bewaarde ik ook het stuk ijzer, 't Is ook in 't bosch van Mont mirail gebeurd. Een kolenbrander verleende mij gastvrijheid en logies. Ze verlangden daarvoor geen vergoeding." „Ik gaf den kleinen jongen honderd francs voor z'n spaarpot," zei mevrouw de Fronsac. „Ik vijftig," mompelde mevrouw Barrège. „En ik ook honderd," verklaarde mr. Ber- thaume met een bedenkelijk gezicht. Mevrouw de Fronsac en haar vrienden keken elkaar ev$n beduusd aan. Daarna barstten zij in lachen uit. Ze hadden den truc van den gastvrijen kolenbrander begrepen. De meesten van hen hebben een goed georga niseerd verspreid net van medeplichtigen, die voor een regelmatige voedselvoorziening zorgen en schuilplaatsen verleenen en hun inlichtingen geven over de reizen van rijke kooplieden en de openbare veilingen van goederen en vee. Wanneer zij weer eens een goeden slag gesla gen hebben en geld bezitten, gaan zij er ook grif mee om. De arme „jataks", de medeplich tigen, krijgen er een behoorlijk deel van en de rest geven zij grif uit aan wijn, voedsel, fijne kleeren, nieuwe kanonnen en amusement. Deze vogelvrijverklaarden (sommen van 25— 2500 gulden staan er op hun hoofd) zijn be faamd om hun taai uithoudingsvermogen en hun moed. Twee bandieten, die door eenige honderden politie-agenten nabij Belgrado be legerd werden, wisten zich twee dagen lang hun belegeraars van het lijf te houden, tot ten slotte hun tegenstand brak en zij vluchtten. De een bracht het niet verder dan een vier honderd meter onder het moordende geweer vuur; hij viel neer, doorzeefd door dozijnen kogels. Twee andere bandieten hielden den directeur van een goudmijn in Oost-Servië in zijn eigen huis vast, dat nog geen honderd meter van een politie-post gelegen was, waar zes leden van de militaire politie gezeten waren! Zij dwongen de directeursvrouw hun een goed mid dagmaal voor te zetten, maar behandelden haar, de dochter des huizes en den man zelf met alle voorkomendheid. Toen zij vertrokken met al de spaarpenningen van den man, deel den zij mede, dat de andere leiders van de mijn achtereenvolgens nog een beurt zouden krijgen. Een zwervende Engelschman, die een tocht door de bergen van Montenegro maakte, eeni ge jaren geleden, vertelde een verhaal van eenige vreemde mannen, die goed Engelsch ge sproken hadden, hem naar zijn papieren ge vraagd en hem gesmokkelde tabak in ruil voor lucifers en sigaretten gegeven hadden, maar naar zijn geld niet hadden omgekeken, ofschoon zij eenige dagen daarvoor twee menschen had den gedood en een a.utobus aangehouden en de inzittenden beroofd. Zij waren „politieke ban dieten", „hajduks", volgelingen van den doo den Nicolaas, koning van Montenegro, en zU moordden en roofden in den naam van de vrij' heid voor Montengro. Dat koning Nicolaas trotsch zou zijn ge weest op dergelijke volgelingen, valt echter moeilijk aan te nemen! Door een toeval slaagde de politie te Detroit er in, een langgezochten straatroover en zij" vriendin te pakken. Een agent, die in een drukke straat van Detroit moest surveilleeren, zag daar een parkeerenden auto staan, waarom zie» geen mensch bekommerde. Nu is dit wel niets bijzonders, maar in Amerika let men op de kleinste bijzonderheden, daar de practijk aan getoond heeft, dat men daardoor juist de mis dadigers te pakken kan krijgen. Zoo was het ook in dit geval. De agent onderzocht den auto en vond daarin de volgende voorwerpen: een ma chinegeweer, een pistool, twee traangasbommeh' kogels, een dolk en nog tallooze andere wapen3; Het is, te begrijpen, dat de agent zich nu ook erg vdor den eigenaar van den auto begon t interesseeren. Deze verscheen spoedig daarop gezelschap van een aardige jongedame. Beide» werden gearresteerd en naar de politie gebrach waar zij zich moesten verantwoorden. Zij Pr°~ beerden zich er uit te redden, door te zegge"' dat zij van plan waren op jacht te gaan. MeI schonk hieraan natuurlijk geen geloof. B® bleek echter spoedig, dat de gearresteerde ma» identiek was met een beruchten straatroove Harvey Firestone. De jongedame, die hem ve* gezelde, was zijn vriendin Neva Johnson. M-e bleek hen nu van andere misdaden ook nog beschuldigen, zoodat het maar goed is, dat politie hen te pakken gekregen heeft.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1937 | | pagina 12