Javaansche kunstschatten t'V' «■JSP'* m - - Md vmAooI ma den dag De avonturen van Prof je en Struis je HPT 11 F WOENSDAG 12 JANUARI 1938 Wegbreken van beelden uit de tempels Muziek en Jeugd mmui De menschelijke vloo DE SLAVENHALER De goede liederen AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL by verlies van een hand, voet of een oog. DOOR C. MORRIS In onzen tijd zou geen hooge Nederlandsche ambtenaar op Java het In zijn hoofd halen, uit de oude tempels der Hindoe-beschaving beelden te laten wegbreken en als eigen bezit te laten uitstallen Een honderd jaar geleden was dat echter zeer wel mogelijk. Nicolaus En gelhard, gouverneur van Java's Noord-Oost kust gedurende de jaren 1801—1808, is er een sprekend bewijs voor. In zijn tijd was het een zeldzaam verschijn sel, dat iemand daadwerkelijk belang stelde in de overblijfselen van het oude Java. Na den val van de Hindoe-rijken bleven de tempels uit dien tijd in eenzaamheid achter en werden spoedig overdekt door den weelderigen tropi- schen plantengroei. De Javaansche bevolking had er wel een stillen eerbied voor, maar be kommerde er zich overigens niet veel om. De belangstelling van de dienaren der Oost-Indi sche Compagnie ging ook in een heel andere richting. Slechts een heel enkele toonde wel eens wat opmerkzaamheid voor deze „raritei ten", met name in de tweede helft van de 18e eeuw. Dat een zoo hoog ambtenaar als Engelhard er zijn aandacht aan wijdde, was daarom zeker iets bijzonders. Verschillende tempelruïnes, welke hem bij zijn reizen door de Vorstenlan den waren opgevallen, liet hij zuiveren, opme ten en in teekening brengen. Maar het bleef niet alleen bij het verzamelen van gegevens. In het Oosten van Java, in de residentie Malang. bevond zich een gebied met een reeks tempels uit de 13e eeuw ongeveer, in welken tijd Singa- sari een middelpunt was van een zeer hoog staande Hindoe-Javaansche beschavingsperiode. Engelhard bezocht dit gebied en trof natuur- steenen beelden aan van meer dan 1% meter hoogte. Deze beelden, figuren voorstellende uit den Hindoe-godsdienst, maakten grooten in druk op hem. Hij besloot echter niet om deze tempels te laten herstellen en hun zooveel mo gelijk den ouden luister te hergeven. Neen, hij liet verschillende beelden verzamelen, sommige zelfs door uitbreken van hun plaats in den tempel verwijderen, en met een moeizaam transport vervoeren naar Semarang. Daar stelde hij ze op bij andere oudheden in zijn tuin, die den treffenden naam droeg van„De Vrijheid." Lang hebben de beelden niet vertoefd in den tuin „De Vrijheid." Hun was een heel ander lot beschoren. Gedurende het Engelsche tus- schenbestuur bestond er bij eenige hooge Engel sche ambtenaren, vooral bij Raffles, den luite nant-gouverneur, groote aandacht voor de Ja vaansche oudheden. Vele inlichtingen werden er over ingewon nen, die later de grondslag werden voor het stelselmatig wetenschappelijk onderzoek en het daaraan verbonden streven tot herstel van de oude heiligdommen. Toen de koloniën weer aan ons land waren teruggegeven, kreeg prof. Reinwardt in 1815 de opdracht zich onder meer op de hoogte te stel len van het oudheidkundig onderzoek der En- gelschen. Tevens had hij daarbij de taak om oudheden te verzamelen en naar het moeder land te zenden. Verscheidene zendingen oud heden verzond hij in de volgende jaren opzeil schepen naar Nederland. Niet minder dan vier verdwenen daarvan echter jammerlijk genoeg door het verloren gaan der schepen. Reinwardt had ook de beschikking gekregen over een aantal zeer belangrijke beelden uit de verzameling van Engelhard. Daaronder bevon den zich de meeste stukken van de vermelde collectie uit de Singasari-tempels. Het is moge lijk, dat ook sommige van deze op den bodem van de zee liggen, maar in hoofdzaak bereik ten zij veilig en wel het moederland. Met deze zendingen van Reinwardt is ook meegekomen een thans wereldberoemd beeld: zeer velen beschouwen het als het mooiste werk van de Hindoe-Javaansche kunst. Dit beeld, de z.g. Prajnaparamita („de volmaakte wijsheid") is ook afkomstig uit het tempelgebied van Sin- gasari. Het werd niet door Engelhard wegge haald, maar verkregen van een lateren ambte naar. Met verschillende andere stukken werd het door de regeering toegewezen aan het „Ka binet van Archeologie der Hoogeschool te Lei den." Ook Amsterdam kreeg een deel van de verzameling, welke werd opgesteld in den tuin van het z.g. Trippenhuis. In 1841 verhuisden deze beelden pchter eveneens naar Leiden. Leiden heeft dezen beelden wel 'n betrekke lijke rust gegeven, maar geen waardige behui zing. Dit veranderde ook geenszins, toen de ver zameling Hindoe-Javaansche Oudheden in 1903 werd overgedragen aan het Rijks Ethnogra- phisch Museum, het huidige Rijksmuseum voor Volkenkunde. Dit museum met zijn vele kostbaarheden had zelf een lange lijdensgeschiedenis achter den rug en was nog allerminst aan de beterhand. De huisvesting ervan werd meer en meer ge voeld als een schandvlek voor de nationale waardigheid. Na 1903 werd dit nog sterker be seft, aangezien nu ook de beroemde Hindoe- Javaansche beelden het slachtoffer werden van den treurigen toestand. De Prajnaparamita kwam nog in een nis in de gang te staan. De overige moesten „we gens gebrek aan plaats" worden gezet in den tuin achter het museumgebouw op Rapenburg. Een laag groen mos gaf hun daar telkens, on danks herhaalde schoonmaak, een weinig ver zorgd uiterlijk. Later kregen zij weliswaar een afdakje maar de menigvuldige klachten bleven ten volle gerechtvaardigd. Het feit, dat men zich zoo verontwaardigd toonde, wijst er al op, dat de hooge waarde van de beelden wel bijzonder werd beseft. Het treu rig lot heeft dan ook deze lichtzijde, dat zij in ons land van het begin af aan en later in steeds toenemende mate een zending hebben vervuld. Een zending, waardoor velen, ook bui ten ons land, de oogen werden geopend voor de hooge beteekenis van de Hindoe-Javaansche beschaving. Inplaats van een neiging tot tempelschennis zien wij ontstaan een streven tot tempelherstel. Een streven, dat mede zijn hoogste uitdrukking vindt in het herstel van het waarlijk grootsche boeddhistische heiligdom op Midden-Java, den alom bekenden Boroboedoer. Tenslotte zou ook de dageraad aanbreken voor de monumentale Singasaribeelden. Wel verijdelde de crisis een grootscheepsche oplos sing van het Leidsche museumvraagstuk. Wel zagen velen niet zonder reden de toekomst somber in, toen zij hoorden, dat met geringe middelen een afgedankt ziekenhuis tot museum zou worden omgetooverd, maar ditmaal ge schiedde het onverwachte: de omtoovering ge lukte wonderwel! Naar de meening van nagenoeg alle deskun digen is niet alleen een draaglijke, maar zelfs een behoorlijke oplossing verkregen en verkeert het Rijksmuseum voor Volkenkunde thans in een toestand, die in geenen deele zijn kostba ren inhoud onwaardig is. Dit geldt eveneens voor de beroemde Singa saribeelden. Het is een goede samenloop van omstandigheden geweest, dat deze bij de groote verandering speciaal onder de hoede kwamen van den heer Th. van Erp, onder wiens tech nische leiding het herstel van den Boroboedoer had plaats gevonden. Een eerherstel na hon derd jaar. Maar het is dan toch gebeurd. Toen op 30 November j.l. het Leidsche museum werd heropend, richtte zich de aandacht zeker niet in de laatste plaats op deze prachtige beelden; een verzameling, welke uniek is in Europa. Wanneer het kind eenmaal het voorberei dend lager onderwijs, de kleuter- en frö belscholen achter den rug heeft en wette lijk verplicht is het lager onderwijs te volgen, dan is er sprake van het naast allerlei wetens waardige zaken in te prenten, ook voor zoover mogelijk muzikale vorming te geven. En dan rijzen hier terstond vier zeer voor name vragen, die zeer zeker nog niet eens de geheele materie omvatten inzake de muzikale vorming der schoolgaande jeugd. Wie moet mu zikaal gevormd worden? Wie moet de muziek lessen leiden? Hoe moet de vorming geschie den, streng-methodisch of vrij? Hoe moet de vorming op onze katholieke scholen zijn: meer liturgisch of algemeen? Het beantwoorden van deze vragen in een be paalde ruimte als deze brengt zijn gevaren me de, maar men moet ze ten slotte riskeeren wil men ten minste iets over dit onderwerp zeg gen. Als de vijver toegevroren is Ten eerste dan: wie moet muzikaal worden gevormd? In zijn (in ons vorig artikel reeds besproken) monografie over de Brommers 1) heeft de heer Theo Bosman de vraag meer afzonderlijk ge steld en deze zoo geformuleerd: wat te doen met de muzikaal-achterlijken? Immers, het is duidelijk, dat de lagere school moet trachten den primairen aanleg van het kind tot ontwik keling te brengen, waarin niet alleen de zui ver verstandelijke capaciteiten in het geding komen, maar ook de lichamelijke en de artis tieke. „De achterlijken blijken al te vaak verre van onmuzikaal. Hun zanglust is dikwijls normaal, doch hun zangkunst is door de een of andere oorzaak bij anderen ten achter. Evenals voor de zwakzinnigen de gewone leerstof te moeilijk is, is de zangmethodiek te zwaar voor de „brom mers". Deze moeten elementair voorgeoefend en bijgewerkt worden, alvorens zij de normale zangles met vrucht en daadwerkelijk kunnen volgen. Deze opvatting,, gegroeid uit jarenlange ervaring, wordt tenslotte gedeeld door vele au teurs in binnen- en buitenland, die de „brom mers" hebben geobserveerd. Aldus betoogt de heer Bosman in zijn meergenoemd geschrift. De ervaring heeft dan ook geleerd, dat met geduld, tactisch en deskundig optreden inder daad veel van het schijnbaar achterlijke is weg te werken. Wij komen nu aan de zeer penible vraag: wie moet muzikaal vormen? In toonkunstenaars- kringen en met name door de R.K. Vereeniging van Toonkunstenaars is herhaalde malen be toogd, dat de vak-musicus dat werk van vor ming moet verrichten. Terloops komt deze stel ling tot uiting in het artikel, dat de heer J. Sicking in no. 2 van den derden jaargang van Mixturen schreef. In de praktijk immers, zoo betoogt schrijver, ligt het muzikaal onderwijs in handen van menschen, die wel den noodigen goeden wil, maar niet de r. >odige bekwaamheid bezitten. Wij herinneren ons in dit verband nog de circulaire niet lang geleden rond ge zonden betreffende het instrumentaal onder wijs door kloosterlingen, waarbij vooral de na druk werd gelegd op de nadeelige gevolgen voor de R.K. toonkunstenaars. Justine Ward daartegenover verdedigt, dat men er in het algemeen aan moet vasthouden, dat. de gewone klasse-onderwijzer in zijn eigen klas het zangonderwijs geeft. Het argument? Waar immers zou men het leger der vakmusici vandaan moeten halen niet enkel muzikaal, maar ook paedagogisch geschoold? En hoe zou den deze menschen de muziek-lessen in ver band kunnen brengen met andere vakken van den lesrooster? Critisch bezien lijkt ons deze bewijsvoering zeer zwak. Want dat hebben juist de R.K. toon kunstenaars herhaaldelijk betoogd, dat er vak musici te over zijn, wien het brood uit den mond wordt gestooten door niet-vak-menschen. Weet Justine Ward dan niet, dat verreweg 't groot- o Over de natte, glimmende en glibberige straten reed in snelle vaart een groote, luxeuze „Buick". Garcia Vilari, de be roemde violist, leunde gemakkelijk in 't kus sen. De kunstenaar had alles wat een mensch maar kan wenschen: gezondheid, roem, eer en geld. Hij had het in z'n macht z'n toehoorders in verrukking te brengen en te boeien, een gave slechts aan weinig kunstenaars gegeven. Op een gegeven oogenblik begon de „Buick" over den weg te slingeren en stond daarna met een schok stil. Even zag Vilari een hoofd boven den wagen uitkomen, maar direct daarop was het weer verdwenen. Een oogenblik later open de de chauffeur het portier en zei tegen z'n meester: „Ik denk niet, dat hij gewond is, mijnheer. Hij gleed uit, maar ik slaagde er in hem niet te overrijden." „Breng hem maar hier bij me in den wagen," beval Vilari. Een oogenblik later, stond een kleine, bleeke man voor hem en hij zag, dat de gestalte een oude viool onder z'n schamele jas hield. „Heb je je bezeerd?" Vroeg de kunstenaar. „Gelukkig niet, mijnheer, ik ben alleen ge schrokken. Maar nu moet ik gaan; ik ben al laat." „Waar moet je naar toe?" „Naar 't Concertgebouw, om daar voor de wachtende menschen te gaan spelen." .Buiten voor 't gebouw?" „Ja, mijnheer, maar ik moet weg; ik gevoel me heel goed." Garcia Vilari greep den man bij den arm. „Na zoo'n schok kun je niet spelen," besliste hij. „Luister, leen mij je jas en je hoed. Ik zal voor je spelen en een som geld ophalen, waar je verbaasd over zult staan." De kleine man deed wat hem werd gevraagd. Verwonderd keek hij naar den deftigen heer, die een kostbare viool uit haar kist haalde en uit den wagen stapte. Vilari beval den chauf feur een zijstraat in te rijden. De kleine man verliet ook den wagen en ging nieuwsgierig naar de wachtende menschen. Hem bekroop nu de angst, dat het toch niets zou uithalen. Hij wilde een paar centen verdienen voor z'n vrouw, die niet meer jong en sterk, ziek te bed lag. Eens waren beiden succesvolle variété-artisten geweest, maar de misère was gekomen en nu was hij genoodzaakt als straatmuzikant een schamel stuk brood te verdienen. Garcia Vilari had hij niet herkend. Anders zou hij zich mis schien minder bezorgd hebben gemaakt. Nu beefde hij bij de gedachte, dat hij misschien naar z'n vrouw moest terugkeeren zonder één cent in z'n zak. Hij liep intusschen door en zag op eenige meters afstand van hem het deftige, vreemde heerschap met z'n viool. Garcia Vilari stond voor een lange ry wach tende menschen. Hij had den ouden deukhoed diep in de oogen gedrukt, zoodat hij er vrijwel uitzag als een bedelend artist. De kostbare viool rustte spoedig tegen z'n schouder en zacht boven het straat- en verkeersrumoer uit, weer klonken, steeds luider wordend, de tonen van het instrument. Klanken klonken door het luchtruim, zooals slechts een groot kunstenaar vermag voort te brengen. Eensklaps zweeg de viool. Vilari boog, en wachtte met gesloten oogen op het geestdriftig applaus, dat altijd op z'n spel volgde. Maar toen hij z'n oogen opende, zag hy, dat het publiek alleen van ongeduld stampvoette over het lange wachten, dat sommigen rustig hun krant bleven lezen, terwijl anderen etens waren uit hun tasschen te voorschün haalden. De geniale violist Garcia Vilari voelde zich in z'n ijdelheid gekrenkt. Maar opnieuw legde hij z'n instrument tegen den schouder, om nog eens de aandacht van het domme publiek tot zich te trekken. Dit keer zou hy het dwingen te applaudisseeren. Wellicht waren het getoe ter der auto's, het oorverdoovend la- waai der voorbij- rijdende trams of TJitverknrht het geroep van KJ UW! KW,ru de krantenjon- gens, de oorzaak J van het onopge- merkt blijven van zijn spel. Hy speelde prachtig, meesleepend en schitte rend. Op dit spel moesten de menschen rea- geeren en de arme oude stakker zou zich mogen verheugen over een groote opbrengst. Ja, daar liep de kleine, bleeke man. Langs de menschen- rijen liep hy met uitgestrekte hand. Maar de toehoorders verwijderden zich langzaam. Vilari kon z'n oogen haast niet gelooven, en töch was het zoo. Daar werden de deuren van 't concert gebouw geopend en het publiek liep de hall binnen. Halverwege met z'n spel gekomen, hield de groote violist op. Reeds was hy op weg naar z'n wagen, toen de kleine man hem aan z'n jas trok. „Hoeveel?" vroeg Vilari belangstellend. „Twee dollar; ik dank u vriendelijk myn heer." Een sarcastisch lachje zweefde om den mond van den artist. „Twee dollar? Is dat alles?" vroeg hy. „Ja, mynheer, maar ik heb nog nooit bij zoo'n gelegenheid meer dan een halven dollar inge zameld." „Dus je bent tevreden over het publiek?" „Zeker, mynheer." „Nu; ik niet." Een oogenblik later rende de kleine bleeke man naar huis, naar z'n vrouw, maar in z'n hand omklemde hy krampachtig een bank biljet van 500 dollars. Een deel van 't publiek was nu naar binnen gestroomd, maar boven hen, die nog in groot aantal stonden te wachten om plaatskaarten van drie tot twaalf dollars te koopen, verscheen in groote, lichtende letters de volgende aan kondiging: Concert van Garcia Vilari. Alle rangen uitverkocht. Mopperend en foeterend verwyderden zich de vele teleurgestelden. Ze wisten niet, dat ze voor een kleinigheid den grooten violist een van z'n mooiste liederen hadden kunnen hooren spelen. Zoo gebeurde het, dat Profje Struisje zijn vrijheid beloofde, ofschoon hij haast niet van hem scheiden kon. Er werd besloten met cano's de rivier af te zakken, tot ze de boot zouden hebben bereikt, waar het jong nog altyd vertoefde, en met elkaar zouden varen tot de eerste groote stad. De indianen deden Profje uitgeleide en gaven hem allerlei geschenken mee. Ook de kapitein, de stuur man en de matrozen gingen mee. Het duurde niet lang of de boot was gevonden en de achtergeblevenen waren buiten zichzelf van vreugde toen ze 't gezelschap zagen, vermeer derd met den indiaanschen bediende. Maar niets was zoo aandoeniyk als het weerzien van Struis en zijn jong, intusschen even groot als Struis geworden. Toen de eerste groote stad was bereikt werd er afscheid genomen van den kapitein en zijn mannen. Profje kocht een passage biljet eerste klas vliegmachine raar Afrika voor Struisje, want die wilde natuuriyk zoo gauw mogelijk naar zyn geboorteiand terug Profje bracht de beide Struisen naar hun vervoermiddel en stond nog lang te praten Ze hadden elkaar nog zooveel te vragen en te zeggen, dat ze niet merkten, dat het vliegtuig al opgestegen was. Maar toen nam Struisje toch gauw afscheid en vloog blik semsnel het vliegtuig achterna, waar hy door een raampje naar binnen werd ge haald, steeds zwaaiend naar Profje, die met een zakdoek, nat van tranen, wuifde tot de machine uit het oog was verdwenen. Met „Gouden Hart" nam hij toen passage op een groot schip, dat hem naar zijn vader land terug zou brengen. Vooreerst had hy genoeg van het reizen, al kon hij niet zeggen, dat hij niets beleefd had. Maar hij verheugde zich er toch ook op een poos rustig thuis te zyn en zijn indiaansche bediende „Gouden Hart" vond het heeriyk zoo'n groote reis te gaan maken en wuifde zyn vaderland vroo- lijk afscheid toe, maar riep toch ook naar den wal: „Ik kom terug! EINDE ste deel der vak-musici juist muziek-paedago- gen zijn en van het lesgeven moeten leven? Ja, zeker in de grootere steden en ook in kleinere gemeenten bestaat dat leger vakmusici, het leger muziek-paedagogen, dat wacht op een gelegenheid een behooriyk emplooi te vinden. En wat het beweerde omtrent het verband leggen tusschen muziek en overige vakken be treft, meenen wü aan de hand van „Muziek: Tweede jaar" 2) te mogen beweren dat schrijf ster zelf in dit opzicht geen voorbeeld geeft, omdatzy dit niet kan. Immers de materie voor het muziekonderwijs, zooals die hier wordt voorgelegd, is, hoewel logisch en voor het mee- rendeel practisch van aard, te uitgebreid dan dat zij bij den geringen tijd voor muziekonder- wys disponibel, verwerkt kan worden. Als men alleen reeds het inleidend hoofdstuk neemt, dat de muzikale improvisatie behandelt, dan meent men te doen te hebben met een leer- program voor leerlingen van een conservato rium-klasse. Dit boek is wel geschikt om volledig te we ten hoe het onderwijs zou moeten worden ge geven; maar een meer beknopte methode zou beter voldoen. Hiermede hebben wy dus reeds ten deele een antwoord gegeven op de vraag of de vorming methodisch dan wel vrij moet geschieden. Het zal in het algemeen beter zijn den kinderen, waarvan er slechts weinigen later hun muzi kale studiën zullen voortzetten, een behoorlijke dosis liederen mee te geven, maar dan goede liederen en niet die in den trant van een Jacob Hamel c.s., dan een geringe dosis zangtechniek en kennis van phraseeren en scandeeren en een nog veel geringere dosis liederen, die later alleen nog van pas komen. „Leert ons volk zingen" wordt nog maar al te veel opgevat in den zin van vormt de stem, de ademhaling enz. De goede liederen zyn maar byzaak. Moet tenslotte op onze katholieke scholen een overwegend liturgisch muziekonderwijs worden gegeven? Deze vraag zou ik in een afzonderlijk artikel willen behandelen, omdat hieraan ver schillende vraagstukken vastzitten. J. H. 1) Wy behandelden in een vorig artikel eenige punten, die van belang zün by de op voeding van babies en kleuters. 2) Justine Ward. „Tweede leerjaar". Uitgave Desclée en Cie., Doornik. üj. zyn nu eenmaal van die onderwerpen waarover men in net gezelschap niet spreekt, maar tóch: hebt u er wel eens over nagedacht, wat een geweldige sprongen u zoudt kunnen maken, als u vergeef me de oneerbiedige veronderstelling een vloo was van mensche lijke afmetingen? Er moeten ongetwijfeld soortgelijke gedachten door het hoofd van den heer Rada Peles, voor malig directeur van een school te Tuzla in Bos nië, gegaan zijn. En even zeker moeten zy ge volgd zijn door een verterend verdriet om het gemis van deze benijdenswaardige eigenschap. Althans de heer Rada Peles ie gaan zit ten en heeft nagedacht. Lang, en diep. En het resultaat van zyn overpeinzingen was een uitvinding! Deze stelde hem in staat zijn medemenschen te verbiyden met, wat hy noemt: „Gummischoenen voor de wolken." Daarop haastte hy zich voor zijn geesteskind, den pneumatischen schoen, patent aan te vra gen. Deze schoenen zün voorzien van dikke, in wendig holle, gummizolen, welke, evenals auto banden, opgepompt kunnen worden. Het ei van Columbus! Het is weer het oude lied: Je moet maar op het idee komen! Met deze zolen kan men, zonder moeite, zeer hooge en verre sprongen maken. Uit deze over weging zullen zy toeristen, postboden, politie agenten e.d. zeer van pas komen. Inderdaad zal, mocht deze nieuwigheid ingang vinden, de achtervolging van een zwyntjesjager door 'n pneumatische schoenen dragenden politie-agent een boeiend gezicht opleveren. In een eenigs- zins drukke straat zal het geval misschien niet geheel en al van gevaar ontbloot zyn. Bovendien verheugt de heer Peles er zich op. ook boeren in moerassige gebieden en visschers zijn schoenen te zien gebruiken. De „Vreme" uit Belgrado, die het geval ver telt, deelt ook mede, dat de heer Peles voor de exploitatie van zijn uitvinding zich reeds net verschillende schoenfabrieken in zijn land n verbinding heeft gesteld. A TT!* A D/^TVTTVTÜ °P dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen ¥-? *7Rfl by levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door R *7CA by een ongeval met p OkA A I .1 .r. A\ 111, f 111 I vl r. Ij ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A «-7V/* verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen 1 tlv«" doodeiyken afloop i Zul je van me houden, vroeg hy, als ik Je zeg, dat ik tegenover je gelogen heb over mezelf? Ik dacht, dat ik in staat zou zyn, om een nieuwe bladzyde te beginnen, en dat je me dan heelemaal zou beoordeelen naar het nieuwe leven, dat ik wilde leiden. Maar dat is nu on- mogeiyk. Ik weet precies, wat je denkt van menschen, die het soort zaken doen, die ik doe. Dat heb je me zelf verteld. Nu, ik ben er ook één van. We zyn op weg naar Afrika. Naar Afrika? Wat beteekent Afrika voor jou, Nancy? Nu, zei ze, dat is de plaats, waar olifan ten en leeuwen en papegaaien vandaan komen. En negers, zei haar man. Ja, natuurlijk, zei Nancy, daar kwamen ook al de slaven vandaan, nietwaar? Juist, zei Lovett, en omdat er niet ge noeg zyn, en de prys bijzonder hoog is, komen ze er nog altyd vandaan. En dat zijn de zaken, die je doet, zei ze toonloos en koud. Ik begon ermee, toen ik nog maar een Jongen was, zei Lovett op doffen toon. Ik gaf alleen om de opwinding van het geval. Jongens denken niet na. Toen werd het mijn gewone bezigheid zooals boeren de gewone bezigheid van een ander is. Ik dacht er nooit verder over na. Toen werd ik wat ouder, vóór ik het goed en wel wist, en leerde ik jou ken nen. Dat zei me, wat ik was, en wat ik eigen lijk deed. Hy hield een oogenblik op, vol hoop, dat hij een teeken van begrypen bij Nancy zou vinden. Maar zij bedekte slechts het gelaat met de han den, en stond daar, zonder een woord te zeg gen. Ik zei Thompson, dat hij de bemanning moest ontslaan, en andere aanmonsteren, die niets van een slavenhaler moesten hebben. Het was werkelijk mü'n plan, om naar Jameica te gaan. Ik dacht een plantage te koopen, en heelemaal opnieuw te beginnen en dat je er dan nooit iets van merken zou. Maar het kwam anders uit, en nu weet ik niet, wat er gaat gebeuren, en of je het er wel levend af zult brengen. Alles, wat ik weet is: dat ik je verschrikkelijk behandeld heb, en ik zal het mezelf nooit vergeven. Wéér wachtte hy vergeefs, of Nancy iets zou zeggen. Ik neem je heelemaal niet kwaiyk, dat je het zeó opvat, zeide hy ten laatste, wetend, dat zün droom vernietigd was. Ik zal een andere hut voor me gereed laten maken, zoodat je zoo weinig mogeiyk last van me hebt. Misschien zullen ze goedvinden, dat ik je op de Azoren aan land zet, maar het ïykt me niet waa;- schynlijk. Ze zouden bang zyn, dat je ging praten. Maar ik zal je op de een of andere manier eruit zien te redden, al moet 't me ook m'n kop kosten. Nancy draaide zich op haar hielen om, zon der een woord te zeggen, en ging terug naar de kajuit. Haatte zij haar man, omdat hy haar misleid had? Ze wist het zelf niet. Ze scheen heelemaal geen gevoel voor hem te hebben noch het een, noch het ander. Kapitein Lovett keek om zich heen, en de ranke schoonheid van zijn schip vergoedde een weinig de bange voorgevoelens, die hy niet van zich af kon zetten. Hij was de kapitein, en alleen zijn technische bevelen zouden worden opgevolgd. De bemanning had gemuit, en Mr. Thompson was feitelijk de gezagvoerder. Maar bij de aan staande onderhandelingen met de Portugeezen zou hij, kapitein Lovett, het hoogste woord heb ben, op grond van zün jarenlange reputatie, waar het „eerlijk" zaken-doen betrof. In dien tusschentijd kon hij geen beter plan be denken, dan de reis naar Afrika zoo gauw mogelijk tot een eind te brengen, en op zijn goed geluk te vertrouwen, om uit de herrie te geraken, waarin hy was terechtgekomen. In den loop van den middag ging hy naar beneden, en klopte aan de deur van zün hut. Ik ben gekomen, om mün spullen te halen, zeide hij. Hy hoopte, tegen alle hoop in, dat Nancy het een of ander zou zeggen, om de onmogelyke situatie te verbeteren. Maar ze zei niets, hief alleen even haar oogen op van een naaiwerkje, waaraan ze bezig was, en knikte met het hoofd. Hij haalde een duffelsche tasch te voorschijn, en begon daar allerlei dingen in te doen. We zullen de Azoren niet aandoen, zeide hy. Ze zyn er tegen. Als er ook maar iets is, dat ik kan doen, om de dingen prettiger en dragelyker voor je te maken, zeg het me dan. Je weet niet, hoe ongelukkig ik ben, omdat ik jou ongelukkig heb gemaakt. Er kwam geen antwoord. Hij verliet de hut, en deed de deur zachtjes achter zich dicht. VI In de nu volgende weken kreeg Nancy haar man slechts weinig, en dan nog met groote tus- schenpoozen, te zien. Haar maaltyden werden haar gebracht door Sarifty. Zy ging zelden aan dek, tot tegen het einde van de reis, toen de tropische hitte haar letterlijk in de open lucht dreef. By zulke gelegenheden was kapitein Lovett zoo taktvol, als hy kon. en deed het duidelijk voorkomen, alsof hy haar niet zag. Zij merkte op, dat hij zyn baard liet staan, en dat hij kringen onder zyn oogen had. Hy was magerder geworden, en zag er verwaarloosd uit. Zelfs met haar ongeoefend oog ontdekte zy een zekere losheid en gebrek aan tucht aan boord. Zy vermoedde, dat er tamelyk veel ge dronken werd. Nu en dan, vooral 's avonds weerklonk luidruchtig gezang en gelach, dat haar met schrik vervulde. Zy bleef altyd binnen het onmiddellijk bereik van haar hut. Deze had een zware deur, met stevige metalen bouten, en een behoorlijk siot. In haar hut zat zij menig maal ineengedoken, en overpeinsde vol bitter heid haar lot. Zy dacht maar aan één ding: om by de eerste gelegenheid, die zich voordeed, aan deze hel te ontsnappen. Daar haar man er precies zóó over dacht, was het jammer, dat ze de dingen samen niet konden bepraten al was het niet als vrienden, dan toch als lotge- nooten. Maar om een verstandig ontvluchtingsplan uit te denken, onder omstandigheden, die ze totaal niet kende, daar kwam wat voor kyken. Het groote, onbekende woord „Afrika" riep geen enkel beeld in haar op. Ze wist niet, of het een groot land was, of een vlak land, of wat dan ook. Als ze al een bepaalde voorstelling had, dan was het die van haven, waar ze aan een of anderen ambtenaar haar geval zou kunnen meedeelen. Nu en dan vroeg ze iets aan Swifty, voor wien ze in haar lusteloosheid nog eenige sympathie had opgevat. Maar voor Swifty was het óók z'n eerste reis naar Afrika, en al had hy de matro zen ook hooren praten, en hun allerlei jongens achtige vragen gesteld, toch waren zyn begrip pen over dat land bijna even vaag gebleven, als die van haar. Maar het was een moordend land voor blanken, daar was hy van overtuigd. Alleen de Portugeezen konden het uithouden. Die brachten blank ivoor en zwart ivoor (negers) bij elkaar, uit de omliggende streek, bewaarden het in geheime bergplaatsen, en verkochten het aan schepen. Maar we zullen er niet lang hoeven te blijven, zei Swifty. We worden verwacht, en zoo gauw we onze lading binnen hebben, gaan we in volle vaart weer naar huis. Waar halen ze die arme stumpers op? vroeg Nancy. Dat weet ik niet precies, zei Swifty. Maar ik weet wél, dat we alle zeilen, moeten bij zetten, en onderhand scherp uitkyken. Er gaan er teveel dood, als de reis lang duurt; en er liggen Amerikaansche en Engelsche oorlogs schepen op de loer. Maar er is er geen één, die ons pakken kan, zoolang kapitein Lovett de zaak leidt. Er zyn menschen, die een schip kunnen doen draaien en keeren, zoodra ze het stuurrad in handen hebben. Het is een gave! Het zou beter zyn, zei Nancy als ze ons te pakken konden krygen, en de arme negers in vrijheid stellen. Voor u zou het niets te beteekenen hebben, meende Swifty en misschien zouden ze mij óók niets doen, omdat ik nog maar een jongen ben, en niet meedoe. Hoezoo, „niet meedoe"? vroeg ze. Dat ik deel in de winst. Kapitein Lovett krygt het grootste deel, en dan Mr. Thompson, maar al de anderen krygen ook wat, en dat is de reden, waarom ze het niet namen, toen de kapitein ze ontsloeg. Ze vonden, dat ze zyn com pagnons waren, en je compagnons kun je niet wegjagen. Mr. Thompson zegt, dat dat 'n goede bepaling is, in de wet, en hy kan het weten. Je zegt, dat ze ons niets zouden doen, Swifty. Maar wat zouden ze met de anderen doen? Nu, zei Swifty, als ze negers by ons aan boord zouden vinden, zouden ze heel gewoon kapitein Lovett en Mr. Thompson en de rest inrekenen, en ergens aan de ra opknoopen. (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 10