De avonturen van een verkeersagent je 1 A Md veïfiaal van den dag Werkloosheid in het Zuiden Uw Zenuwen AU F. ABONNÉ'S F 750.- SfoïS F 750.- SSfflETïC F 250.- KïS'ÏÏ SHEA van de Iersche Brigade DONDERDAG 27 JANUARI 1938 Slechte positie van de volwassenen HARDNEKKIGE HOEST, BRONCHITIS TENOR EN UITVINDER Goya's in Fransch bezit Expositie in de Orangerie Palace-hotel I AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL door randall parrish Men schrijft ons uit het Zuiden: De vrees, dat voor een verre toekomst met een constant hoog werkloos heidscijfer zal moeten worden reke ning gehouden, drukt als een benauwende last op meer dan één bestuur van onze Zuidelijke industrieele steden. Het zijn niet alleen de algemeene landelijke conjunc tuurverschijnselen, die deze vrees voeden, doch bovenal de recente ontwikkelings gang, zooals die zich in de betrokken in dustriecentra voltrekt. Dit ontwikkelingsproces toch is verre van gunstig. Neem de stad Helmond, typisch specimen van een geheel op haar indus trieën aangewezen gemeente, met een zeer sterk arbeiderscontingent op een bevolking Van ruim 25.000 zielen. Zij had vóór de de valuatie van het Nederlandsche betaalmid del circa 2500 werkloozen, een procentsge- Wijs zéér hoog cijfer. Onder den invloed van de economische verbetering in de eerste helft van 1937 kon het aantal werkloozen (we spreken hier steeds van de geheel Werkloozen) tot een laagtepunt van iets ttieer dan 1600 dalen, om echter nadien Weer geleidelijk en nagenoeg zonder onder breking te stijgen. Thans is opnieuw het cijfer van circa 2200 bereikt, waarvan ruim 60 pet. steun op de een of andere wijze ontvangen en tegen nog geen 40 pCt. bij den aanvang der crisis (1931). De bedrijvigheid in de Helmondsche in dustrieën is echter niet teruggevallen tot het peil, dat het hier medegedeelde werk loosheidcijfer zou doen vermoeden. Inte gendeel. De industrieele bedrijven te Hel blond gaven onmiddellijk vóór de Neder landsche devaluatie aan ruim 3700 perso den werk; thans zijn het er ruim 5000. Onder de schijnbare tegenspraak tus- schen de ontwikkeling der werkloosheids statistiek en die van de in de bedrijven te Werk gestelde arbeiders schuilt een ver schijnsel van zeer ernstige beteekenis, dat Wij elders duidelijk omschreven vinden. In opdracht van het college van B. en W. Van Eindhoven heeft het Economisch- Technologisch Instituut, gevestigd bij de R. K. Handelshoogeschool te Tilburg, in samenwerking met het Economisch-Tech- hologisch Instituut voor Noord-Brabant, een rapport uitgebracht over de indus trieele vestigingsfactoren in die stad. Hierin worden zeer belangwekkende din gen medegedeeld, die, terloops opgemerkt, alleszins bewijzen op hoe voortreffelijke hianier instituten, als de genoemde, docu- hientairen en onderzoekingsarbeid terzake «Industrieele expansie weten te leveren. Het rapport komt tot verschillende con clusies, waarvan wij die aanstippen, welke op de werkloosheid betrekking hebben: le. drie vierden der bevolking leeft recht streeks van de nijverheid; 2e. er is (zeker althans absoluut gezien) groote werkloos heid; 3e. het aantal geheel werkloozen be staat voor meer dan negentig procent uit Volwassen mannen; 4e. het aantal werk- looze meisjes is miniem; 5e. eveneens heeft het aantal werklooze vrouwen en jongens slechts weinig te beteekenen. In deze gegevens, én betreffende Hel mond als voorbeeld van een kleinere in dustriestad, én ten opzichte van Eindhoven als grootindustrieel centrum, valt de na druk op de mate van tewerkstellen, of beter gezegd, n i e t-te-werk-stellen van volwas sen mannelijke arbeidskrachten. Statistisch vastgelegd treedt hier een der ernstigste aspecten van het huidige werk loosheidsprobleem naar voren. De stad Hel mond geeft thans in haar fabrieken em plooi aan circa 1300 werkkrachten méér dan op 1 October 1936; het aantal geheel Werkloozen daalde echter met slechts ca 300. Ook al houdt men rekening met enkele suppletoire omstandigheden (b.v. het te werkstellen van arbeiders uit omliggende dorpen), dan nog blijkt duidelijk, dat in de bedrijven te Helmond zich dezelfde ten- denz openbaart als die, welke in het Eind- hovensche rapport is geconstateerd: de re latief zéér overwegende werkloosheid onder de volwassen mannen, dat wil in de prak tijk vrij meestendeels zeggen: onder de Sedert meer dan 30 jaar wordt Siroop Famel door doktoren gewaardeerd als een betrouw- baar geneesmiddel ter bestrijding van en andere aandoeningen der ademhalingsorganen GROOTE FLACON ƒ1.90 KLEINE FLACON ƒ1.15 hoofden van gezinnen of daarmede gelijk te stellen personen. De jeugdigen van beiderlei kunne, mitsgaders de vrouwen, (zie punten 4 en 5 van het rapport-Eind hoven) gaan in grooten getale de fabrieks- poorten binnen; de volwassen mannen van ca. 2550-jarigen leeftijd vinden deze in talrijke gevallen voor zich gesloten. Deze zijde van het werkloosheidsvraag stuk aangenomen dat de toestand elders in den lande nagenoeg evenwijdig loopt met dien in de Oost-Brabantsche industrie centra vormt een probleem van zóó snij dende en schrijnende beteekenis, dat het alleszins nuttig is er het volle licht op te doen vallen. Aan een gesprek, dat een redacteur van het .Berliner Tageblatt" met den beroemden tenor Helge Roswaenge had, ontleenen wij, dat deze niettegenstaande zijn tafel vol lag met offer ten uit alle deelen van de wereld, niet van plan was, dezen zomer eenig engagement aan te nemen, aangezien hij eindelijk eens tijd wilde hebben, zijne uitvindingen te exploiteeren. Toen ik vroeger in 't laboratorium werkte (Roswaenge studeerde in zijn geboortestad: Kopenhagen, oorspronkelijk chemie), ontdekte ik een procédé, vertelde Roswaenge, om uit kurkafval weer nieuwe kurken te maken. Later echter wijdde ik mij geheel aan de levensmid delenindustrie. In mijn familie en in die van mijn vrouw zijn heel wat bakkers en nu is het mij, na langdurige proefnemingen, gelukt, uit gekookte aardappelen een meel te maken, dat men bij de fabriceering van broodmeel kan gebruiken, d.w.z. niet het product, wat men anders aardappelmeel noemt, maar geheel iets anders. Ik heb zelf de eerste proefnemingen met dit „aardappelmeel" genomen in de bak kerij van mijn zwager in Boedapest en op het oogenblik wordt dit product in Hongarije al in het groot gemaakt ende Boedapester bakke rijen gebruiken er dagelijks drie wagons van. Tot 30 pCt. van het voor bakken noodige meel kan men met dit deeg mengen. Ik heb voor mijn procédé reeds in alle landen ter wereld patent aangevraagd, echter wil ik dit in de eerste plaats in Duitschland exploiteeren, waar niet alleen het brood daardoor smakelijker wordt, maar men heel wat broodgraan daar mee sparen kan. Hoezeer zich echter ook het buitenland voor mijn uitvinding interesseert, zeide Roswaenge, kunt u uit dezen brief van Mr. Lion uit Londen zien, die in zijn bakke rijen 7000 arbeiders werk verschaft en die thans het recht van exploitatie voor Engeland wil koopen. En wie zal in Duitschland Uw uitvinding exploiteeren? vroeg de redacteur. „Ik zelf", luidde het antwoord. „Het eerste fabrieksgebouw bij Berlijn is reeds gekocht en de machines en de groote bakovens zijn reeds besteld." (Van onzen Parijschen correspondent) Terwijl een menschenleeftjjd niet voldoende is om uitgekeken te raken op de kunstschatten, welke Parijs permanent binnen zijn muren herbergt, worden wij hier daarenboven nog ver wend met een zoo goed als ononderbroken reeks van bijzondere exposities, gewijd aan groote meesters, aan groote tijdperken of aan merk waardige gebieden der beeldende kunsten. Een der wijzen, waarop Parijs, dat de laatste jaren zooveel van zijn politieke en diplomatieke prestige heeft moeten inboeten, zich inspant om althans zijn stand en reputatie van hoofd stad over den geest op te hóuden? De Tuilerieën-Orangerie aan de Place de la Concorde, welk gebouw zoo langzamerhand voor allen, die in de hoofdstad de beeldende kunsten liefhebben, een artistiek Mekka is geworden, heeft het nieuwe jaar ingeluid met een ten toonstelling in de groote zaal, waarop nagenoeg volledig het Fransche bezit aan schilderstukken van Goya's hand is bijeengebracht, bij elkaar een kleine dertig. Een volledig overzicht van het oeuvre van den grooten Aragonees, wiens figuur twee eeuwen schilderkunst domineert, van Watteau tot Dau- mier, vermag deze expositie ons echter niet te geven. Men had den droom gekoesterd, dat men te Parijs tijdelijk de beroemde verzameling van het Prado-museum te Madrid zou kunnen be wonderen, maar de tragische gebeurtenissen, waaraan juist thans Goya's werk zulk een pregnant-actueele beteekenis ontleent, hebben tevens verhinderd, dat deze droom werkelijk heid kon worden. En menig bezoeker van de Orangerie zal zich opnieuw met schrik hebben afgevraagd, welke verwoesting de oorlogs waanzin heeft aangericht onder het werk van den visionnafren kunstenaar, die de „desestros de la guerra" schiep, waarbij de gedachten on vermijdelijk uitgaan naar 's meesters beroemde fresco's in den koepel van het heiligdom van San Antonio de la Florida, nabij de Casa del Campo gelegen, in het spervuur der vijande lijke troepen. Behalve de enkele zeer bekende tableaux uit het Louvre zijn 'de overige geëxposeerde werken veel minder bekende of bij het groote publiek zoo goed als geheel onbekende werken uit pro vinciale musea en particuliere verzamelingen. Het klinkt onwaarschijnlijk, dat een afgelegen provincienest als Castres, waarvan de meeste Franschen zelf in hun aardrijkskundigen atlas de ligging moeten naslaan, tot zijn museum- bezit mag rekenen een meesterwerk van den eersten rang als de „Junta der Philippijnen", een groot doek, prachtig van habiele ruimte behandeling en belichting, in aarzelende tonen van zwarten, bruinen en grijzen gehouden. De toeschouwer ziet, in een breede, hooge zaal, tegen den achterwand de lange tafel geplaatst, van waarachter koning Ferdinand VIII, de slap pe, omgeven door zijn raad, de voltallige ver gadering van de Compagnie der Philippijnen voorzit. Langs de zijwanden zijn, enkele rijen dik, de leden van de junta gezeten. Typeerend voor Goya's revolutionnair-plebejisch sentiment is In dit politieke schilderij, hoe hij den koning en diens raadslieden flauw en vaag niet veel De dame met den waaier, een schilderij van Goya meer dan schetst, er als een soort onwerkelijke Jan Klaassen-poppetjes van maakt, terwijl hij daarentegen uit de groepen der „gewone" leden, waarop hij ook het meeste licht laat vallen, eer- aantal figuren met zeer nadrukkelijke leven digheid behandelt. Het blijkt duidelijk, dat de voltallige vergadering zich niets aantrekt van de tegenwoordigheid van dien koning zonder luister en zonder prestige. In het museum van Castres is dit geniale doek, hetwelk het verwierf uit de nalatenschap van den plaatselijken schilder Briguiboul, met nog drie werken van den Spaanschen meester, den ondergang nabij geweest. Tengevolge van de vochtigheid er werd des winters in het museum niet gestookt en van baldadigheid het mankeerde er aan voldoende toezicht was het schilderij reeds in een zeer vervallen staat geraakt; nagenoeg onherkenbaar van de gaten, de scheuren, den schimmel en het vuil, verhaalt men ons. Wanneer dit verhaal niet overdreven is moet men den Franschen restau rateurs, aan wier kunde het geschonden doek werd toevertrouwd, dank weten, dat zij voor de schilderkunst een grootsch werk hebben weten te behouden. Tot de drie andere gelukkig gerestaureerde Goya's uit het museum van Castres, welke thans in de Orangerie te zien zijn, behoort een zelf portret van den schilder, dat hij omstreeks 1890 meet hebben vervaardigd. Het biedt een frap pante tegenstelling met het zelfportret uit het museum van Agen, dat van acht a tien jaar vroeger moet dateeren, maar het bewijst tevens, dat 's meesters menschenkennis niet blind was, waar het er om ging de veranderingen in eigen wezen waar te nemen. In plaats van den vollen, open blik uit de brandende, dwingende oogen, is nu een blik uit de ooghoeken gekomen, twist ziek en vol argwaan. De onzekerheid, die 's meesters gemoed in die latere jaren gevoeld moet hebben, speurt men in de geheele factuur van dit zelfportret, welke weifelender is gedaan dan in het vroegere. Portretstukken vormen meer dan de helft van de beslist authentleken van de hier verzamelde Goya's. Met uitzondering van een kleine schets voor het ruiterportret van Ferdinand VII uit het Prado, komt onder de sujetten dezer conter- feitsels verder geen vorstelijk personage voor. De hier geëxposeerde portretten logenstraffen de vaak geuite generaliseerende opmerking, dat Goya de portretschilder bij uitnemendheid is van de brutale oprechtheid. Het schijnt, dat Terwijl de twee paleiswachters hun ronde door het paleis voortzetten, begon de hoofdman, terwijl hij op het bed van varens en mos ging zitten, het verhaal van „Den witten vogel, die eens een gelukspop was," dat door een booze heks werd be- tooverd. „Daar ben ik nieuwsgierig naar," zeide het agentje. terwijl hij ook op zijn bed ging zitten. „Er was eens," zoo begon de paleiswachter„Stop," zeide Keesie, „dat heb ik meer ge hoord." „Ja, er was eens," dat heb je meer gehoord, zoo be ginnen alle sprookjes." „Dat wist ik niet," zeide Keesie, men is nooit te oud om te leeren." „Er was eens een gelukspoppetje, dat in een auto was gezet. Het was de pop van een lief aardig meisje. Op zekeren dag reed de auto heel hard door het bosch." „Daar had ik bij moe ten wezen," zei het verkeersagentje, „ik had ze dadelijk be keurd„Je moet niet altijd in de rede vallen, meneer Keesie." „Daar heb je gelijk in, je kunt wel tegelijk breien, doch niet te gelijk praten," merkte Keesie op. „Zoo is het en terwijl de auto zoo hard reed, viel het gelukspoppetje uit den wagen." „Dat was geen gelukspoppetje, doch een erg ongeluk kig poppetje," zei Keesie. Robert Clifton ging een luchtje scheppen en liep langs den verlaten boulevard der badplaats, waarover een storm woedde. Hij stoorde zich niet aan het slechte weer en had slechts een regenjas over zijn avondkjee- ding aangetrokken. Hij ging blootshoofds over den stillen wandelweg, het was al donker door de zware, zwarte wolken en de lantaarns waren nog niet aangestoken. De wind gierde om zijn ooren, toen hij opeens aan het strand iemand meende te hooren roepen. Inderdaad, toen hij goed zag, bemerkte hij een meisje, dat hem wenkte. Hij snelde naar haar toe: „Neemt u me niet kwalijk," zei ze, ,,'t is hier zoo donker en ik wilde toch graag langs het strand, en nu laat ik mijn tasch vallen en ik heb geen lucifers. Zij moet hier ergens liggen. Kunt u mij misschien helpen?" Hij zocht met een zaklantaarn, welke hij bij zich had en zij vonden de tasch. „O, heerlijk," zei het meisje, ,,'t was niet zoo erg voor den inhoud, maar mijn moeder heeft de tasch voor me gemaakt, juist voordat ze gestorven is, en daarom zou ik die tasch niet graag willen missen. Ik dank u voor uw moeite." „O, dat beteekent niets," zei Clifton, „ik ben blij, dat we de tasch vonden, misseh „Joyce Walthurst," zeide ze impulsief, terwijl ze met een zakdoek de tasch schoon veegde. „Mijn naam is Robert Clifton," zei hij en zij wandelden samen verder door den gierenden storm. „Ik vind het zalig in den storm te loopen," zei het meisje, „en als morgen mijn oom hier komt, zal ik 't niet meer mogen. Hij is zoo bang voor me!" „Bent u op vacantie? Misschien „In 't Palace-hotel," zei ze onbevangen, „en daar zijn we nu dichtbij." En terwijl ze naar hem keek en naar zijn avondkleeding, welke zijn regenjas niet geheel verborg, vroeg ze: „Logeert u daar misschien ook?" „Eh.... ja.... daar woon ik ook," gaf Clif ton toe. „Het is een duur hotel, geloof ik," zei Joyce, „maar mijn oom is rijk. Ik ga altijd in de va cantie met hem op reis. Hij schijnt dat prettig te vinden, en ik vind het zelf ook een heerlijke afleiding, want in het overige deel van het jaar moet ik als modiste hard werken. Als u me in mijn atelier zag achter mijn winkel zou u niet worden gekalmeerd en gesterkt en Uw slaap wordt weer rustig door 't gebruik van Alijnhardi's Zennwiabletlen Glazen Buisje 75 ct. Bij Apoth. en Drogisten zijn oprechtheid slechts brutaal was- wanneer hij vorstelijke dégéneré's, als de leden van de toenmalige Spaansche koninklijke familie en hun hofhouding, te portretteeren had. Dan dreef hij die brutaliteit in de oprechtheid op tot een boosaardig genoegen, om iederen afstootenden trek fel te releveeren. In de Orangerie is een galerie van vrouwsportretten te zien, waaruit overtuigend blijkt, dat Goya zich gaarne door schoonheid en charme liet winnen. Daar is het portret van de jeugdige zangeres Lorenza Carrea, uit de verzameling van de vicomtesse de Noailles, een ongeëvenaarde uitdrukking van de gratie van een weemoedig en vurig kind; of dat van de markiezin de la Merced, jeugdig, levens lustig, een weinig spottend en vol goedmoedige behaagzucht in de achtovergebogen, slanke taille; schoon gedaan is ook het portret van „de vrouw met waaier" uit het Louvre, maar de schoonheid is hier onverschilliger, minder per soonlijk bezield. Uit het Louvre is er eveneens het bekende portret van Guillemardet, ambassadeur van Frankrijk te Madrid, waarvan de Spaansche Goya-kenner Eugenio d'Ors snijdend schreef: „Wij hebben als „Fransch" gekwalificeerd den intelligenten blik van den Bourbon Karei III. Wanneer een Fransche blik niet intelligent is, is hij als die van Mr. Guillemardet." Het fraaiste en tevens meest „Spaansche school" is voor ons gevoel echter het schilderij uit het museum van Rijsel, „de Jeugd" geheeten. Het is een van die zeldzame stukken zuivere peinture, welker beschouwing geheel tevreden stelt, waarbij men voelt, dat de peinture niet meer en niet beter kan schenken. Men ziet twee „majas" op morgenwandeling te voet. Achter haar ligt een wijd plein. De eene is gekleed in wit en zwart en leest een briefje, terwijl een klein wit hondje tegen haar opspringt. De andere, gekleed in grijze robe en zwarte man tilla opent, om zich tegen de zonnestralen te beschermen, een groote, gele met rose gevoerde parasol. Op het tweede plan ziet men vrouwen neergehurkt, bezig met het doen van de wasch. De achtergrond wordt ingenomen door witte, zonbeschenen huizenblokken, onder een blauw- met-rosen hemel. Het is weergeloos van modelé, compositie en kleurgeving. In het aanbrengen der witten in het bijzonder hoe komen die wit satijnen schoentjes bevallig van onder de zwarte robe te voorschijn! heeft de schilder een zeldzaam gelukkig penseel gehad. Maar wat het meest bekoort is de waarheid in de weer gave van de Zuidelijke atmosfeer, die zatte verzadigdheid van licht als men in Spanje slechts in Andalusië vindt. Dat is beslist beter dan Murillo. Clifton maakte een kalm, afwerend gebaar. „Geen sprake van, miss Walthurst, ik moet ook hard werken en men is daar nooit minder om." Toen bereikten ze het hotel. „Ik ben blij, dat uw oom morgen komt, miss Walthurst," zei Clifton, „het is niet goed voor u in een badplaats alleen te zijn. Ik hoop u spoedig nog eens te zien." Joyce was verwonderd, dat hij afscheid nam en niet mee naar binnen ging, doch ze zou zich nog meer verwonderd hebben, als ze Clifton den hoek van 't hotel had zien omgaan, waar hij door den bediendeningang binnen ging. De heer Hadley had met zijn nicht een pret- tigen middag aan het thans weer zonnige strand doorgebracht, op aandringen van Joyce beslo ten ze niet in het drukke Palace-hotel te di- neeren, maar in het rustige restaurant, dat er mede annex was. Zij gingen aan een tafel zit ten in een gezellig hoekje en een ober kwam naar hen toe met een spijskaart. Joyce keek op, ze schrok! „Lieve hemel, mister Clifton!" „Goeden avond, miss Walthurst," zei de ober verrast en daarna voegde hij een vormelijk be leefd hoofdknikje aan zijn groet toe. „Maar u bent tochzei ze, nadat haar gezichtje een hevige kleurd had gekregen. „Ik dacht, dat u boven dineeren zoudt en daarom nam ik vandaag dien dienst van hier beneden over," legde hij beleefd uit. „Is deze jongeman een kennis van je?" in formeerde oom Hadley. „Eh.... jaehmeneer Clifton," zei ze, de ober boog bescheiden. „Ik verloor gisteren aan t strand m'n tasch en meneer Clifton zocht ze voor me terug ,Da's aardig," vond de oom en tot verrassing der andere gasten zagen zij den ouden man op staan en den ober de hand drukken. Even spra ken 'beiden met elkaar, toen leidde de ober tact vol het gesprek op het diner, tot tenslotte oom opmerkte: ,,'t Is een prachtkerel, Joyce, dien moest ik in dienst hebben. Hij is te goed voor hier." Joyce zag verwonderd op, het speet haar wel, maar het was toch een tegenvaller, dat haar sprookjes-prins een ober bleek te zijn en geen gast in het hotel. „Laat je niet teleurstellen, kindje," zei haar oom, ,,'t zit niet in de kleeren, maar in den mensch zelf. Vraag hem maar gerust voor een wandeling vanavondals hij tenminste vrij kan krijgen." Toen de ober „vrij" was, zooals hij zei, bracht hij zijn nieuwe vrienden naar de lounge van het hotel, waar ze even konden rusten, terwijl hij zich verkleedde. Hij zou hen juist verlaten, toen een oude, grijze heer aankwam. „Ah, Robert, hoe gaat het?" Op het geluid van diens stem keerde Robert zich vlug om en met verheugden lach zei hij: „Wel vader, waar komt u zoo in- i eens vandaan?" j J}e QJyer uit fof En dan zijn va- der voorstellend: „Mijn vader miss Walthurst. mijnheer Hadley Dan liet hij het gezelschap aan zich zelf over. Toen Robert terug kwam in een correct- zittend colbert-costuum, bleken de beide heeren liever te blijven en dus gingen Joyce en Robert samen een wandeling maken. Een uur later kwamen ze terug, de beide heeren schenen opgetogen. Robert scheen niet erg op zijn gemak en na wat dralen, begon hij: „Kijk eens hier, mr. Hadley, ik had graag uw toestemming om vriendschapehech te vriendschap te sluiten met miss Joyce. Ik veronderstel namelijk, dat u ook haar voogd bent?" „Nu, je pakt je zaken energiek aan," lachte de oom, „maar wat zegt Joyce ervan?" „Dat is het juist, waarom ik niet verder ga. Ik vroeg haar eerst iets anders. En toen ik dacht, dat ze „ja" zou zeggen, vertelde ik haar, dat ik geen ober ben, en toen „Wat, geen ober? Wat ben je dan wel?" ver baasde oom Hadley zich. De heer Clifton Sr. kwam te hulp. „Ik begrijp het meisje," zei hij. „Wees niet bang, Robert is een harde werker. Hij doet hier een week of vier dienst als ober. Zijn moeder en ik begonnen in een lunchroom en omdat we hard werkten, bereikten we tenslotte dat we dit hotel en nog zes andere bezitten. Toen Robert van studie kwam, vroeg ik hem zoo gauw mo gelijk de leiding van me over te nemen, alleen wenschte ik, dat hij ook zelf zijn vak door en door kende." „Da's prachtig," riep Hadley, „da's mannen taal en mannenwerk. Ik heb alleen Joyce als erfgename, maar ik laat haar ook nog steeds in haar werk, in haar eigen zaak, haar brood verdienen, hoewel Maar de jongelui hoorden allang niet meer, zij spraken zachtjes met elkaar, totdat Robert opeens verklaarde: ,,'t Is alles in orde, vader. Joyce wil me helpen om de practische zijde van mijn bedrijf mede te leeren kennen. Is 't niet, Joyce?" En terwijl ze haar oom een arm gaf, zei ze: „ja, als je dat zoo wilt, meneer de ober!" „Dan is dat afgemaakt!" verklaarde oom Hadley, en de oude heer Clifton riep: „Ober, breng nog een flesch wijn.... maar een van mijn specialiteiten!" En Robert bracht de flesch, correct en met een beleefde buiging. (Nadruk verboden) Ik deed het raam, waardoor ik binnen was Sekomen, dicht en kroop de ladder op; de spor ten kraakten onder mijn gewicht, en met mijn hoofd boven den ruwen vloer uit, keek ik eens °m mij heen. Het slecht onderhouden rieten dak liet overvloed van lucht en licht door. Er stond geen enkel meubel, alleen lagen er een Paar armzalige kleedjes op den grond en er teg een hoop stroo in een der hoeken. Ik had •hijzelf al tot mijn knieën opgeheschen, voor •k onder den vooruitstekenden dakrand het lijk van een man zag liggen. Zijn gezicht was naar tejj toegekeerd. Het scheen een man van mid delbaren leeftijd, met vol gelaat en een zwar ten baard, waardoorheen enkele grijze strepen hepen. Zijn kleeren zagen er oud en veel ge dragen uit, maar zij waren van goede snit, en •k zag den man aan voor een bediende van een v°orname familie. In de kampen heerschte de hest, maar ik was op dat oogenblik niet bang, ^ant ik wist, dat deze man niet het slachtoffer van een of andere ziekte was. Ik keerde hem 0,n, en zooals ik gedacht had, in zijn rug stak ®®n mes. Vijf jaren, in legerdienst doorgebracht, hadden mij met den dood vertrouwd gemaakt. Ik had te midden van massa's lijken geslapen en daarbij aan niets gedacht dan aan de behoeften en de eischen van mijn eigen lichaam. Nu verkeerde ik in ongeveer dezelfde omstandigheden. De man was geen soldaat, hij was mij volkomen onverschillig en ik stelde ook niet het minste belang in de ruzie in de gelagkamer, waarin hij was betrokken geweest. Ik legde dan ook een deken over hem heen en ging op eenigen afstand van hem op een hoop schoon stroo liggen. Van de plaats, waar ik lag, kon ik de be dekte gedaante niet zien en ik hield mij ook niet langer met zijn lotgevallen bezig. Ik bracht mijn pistolen in orde en deed den gordel, waarin mijn zwaard stak, wat losser, opdat ik gemak kelijker zou kunnen rusten. En toch, zoo ver moeid als ik was, wilde de slaap niet komen. Ik lag een heele poos naar het dak te staren, mijn brein volop bezig met de pas voorgevallen gebeurtenissen. De verschillende feiten, die er toe geleid hadden mij in deze positie te bren gen, trokken achtereenvolgens mijn geest voor bij. Tot op dit oogenblik had ik geen andere gedachte gehad dan om te ontsnappen, door tusschen de gesloten linies der Verbondenen heen te dringen. Maar nu keerde de herinne ring terug en ik zag weer de groote tent, de tafel met kaarten, de gelaatstrekken der men- schen, die zich rond mij verdrongen. Ik hoorde den eed en ik voelde den slag; ik keek nog eens in de -gehate trekken van d'Enville, en ik voelde weer de trilling, toen onze zwaarden elkaar kruisten. Ha! het was een belangrijk ge vecht en een mooi gevecht, maar d'Enville neer te slaan een kapitein van den staf betee- kende den dood. Er viel niet op genade van zijn vriend, Lord Clare, te rekenen. En ik had hem gedood! Zelfs nu nog kleefde aan mijn zwaard de vlek van het bloed van den chevalier. Terwijl hij op den vloer lag, hadden Bain en Kelly en O'Brien zich tusschen ons in geworpen, en iemand had mij vastgegrepen en den weg naar de deur voor mij vrijgemaakt. Ontsteld als ik was, begreep ik toch, wat mij te doen stond, 't Was mij onverschillig wiens paard ik nam, maar in de holsters zaten geladen pistolen, en de hengst droeg mij dapper voort. Een kogel werd mij nog nagestuurd, maar wij reden toen al den donkeren nacht in. Twee maal werd ik aangehouden in Antoine en Fontenoy maar ik kende het wachtwoord, O'Brien had het mij in de ooren gefluisterd, en, daar ze mij voor een hulp van Saxe aanzagen, kon ik vrij doorgaan. Maar dat alles was nu voorbij. Hoe snel zij mij ook zouden achterna zetten, zij zouden mij toch niet inhalen, want de Oostenrijkers zaten tusschen ons in. Ik kon veilig rust nemen tot den nacht en dan onder beschutting der duis ternis verder rijden. Misschien zou ik nog het geluk hebben een boer tegen te komen, die mij een of ander minder bekend pad zou kunnen wijzen. Het was nu buiten heel rustig met den aan- brekenden dag, geen enkel geluid verstoorde de stilte en ik viel in slaap. II EEN ESCADRON VAN DE GARDE Ik moet uren achtereen geslapen hebben, want toen ik wakker werd, stond de zon in het westen, en een straal, die door een spleet van het dak naar binnen drong, was eigenlijk de oorzaak, dat ik mijn oogen opende. Voor iemand, die lang aan het rumoer der slagvelden ge wend was geweest, was de stilte een onwezen lijk en vreemd iets. Ik had weer honger ge kregen en ging daarom naar beneden, naar de verlaten gelagkamer, waar ik mij zelf van eten en drinken voorzag. Ik stootte het luik open, om eens een oogen blikje een vrij overzicht van den weg te kunnen nemen. De weg lag heel rustig en stralend ir. het zonlicht. Het was heel goed te zien, dat de bodem reeds lang geleden door zware ka nonwagens was omgewoeld, ook ontbraken de hoefafdrukken van een groote colonne paarden. Maar waarom waren de dorpsbewoners er dan vandoor gegaan? Welke angst had den her bergier er toe gebracht, zijn herberg in den steek te laten? De doode man daar boven kon toch niet de eenige verklaring zijn voor zulk een handelwijze. Al is het waar, dat een moord angst en wroeging meebrengt voor hen, die er bij zijn betrokken hoewel de hemel weet, dat dood door geweld in die dagen volstrekt geen ongewone zaak was dan was dit toch geen beletsel om terug te komen. En zij, die er niets mede hadden uit te staan, zouden toch, zoo spoedig zij hun kalmte herkregen hadden, weer- keeren Er moest bepaald het een of ander schrik- idee in dit plaatsje heerschen, dat mij onbe kend was, of het kon zijn, dat zij op de hoogte waren van de bewegingen der troepen of dat een bijgeloovige vrees de menschen had be vangen. Ik haalde mijn schouders op, nam een teug wijn en maakte mij niet druk over de mogelijke oorzaken. Ik was jong, ik was soldaat en ik stelde mij tevreden de dingen te nemen, zooals zij zich aan mij voordeden en ik had vertrou wen in mijn kracht en mijn geestvermogens. Wat er dan ook mocht gebeuren, ik zou mij te weer stellen zoo goed als maar mogelijk was. en ondertusschen had ik voedsel en een onder dak wat viel er meer te verlangen? Er moesten nog een paar uren verloopen voor het avond was en ik installeerde mij zoo ge makkelijk mogelijk op een bank en probeerde mijn geheugen een beetje op te frisschen om trent den weg, dien ik in het donker zou moe ten rijden. De weg naar Parijs was toch al vaag, maar voor mij zou het wel zoo veilig zijn den weg te nemen, die om Douai en Valenciennes heen liep, want deze plaatsen waren beide een garni zoen rijk. Eenmaal Lourches voorbij, had ik mij niet meer te haasten. Mijn eenige zorg zou dan zijn een waakzaam oog te houden op mogelijke landloopers, die er in die dagen niet voor terug schrokken iemand voor een kleinigheid de keel af te snijden. Ik had dus geen reden om mij bijzonder te verontrusten en ik sloot daarom opnieuw mijn oogen. Ik moet wel zwaar hebben geslapen, want ik schrok eensklaps op door het geluid van paardengetrappel en door de klanken van een stem, die op onduidelijke manier een bevel gaf. Het was al aardig donker geworden, al viel er dan nog een enkel lichtstraaltje door het gebro ken luik. Ik stond een oogenblik in twijfel, ik wist niet recht, wat ik moest beginnen en kon mij ook niet goed voorstellen, wat er gebeurd was. Er waren buiten paarden en mannen, hoe veel zou ik niet hebben kunnen zeggen, maar te oordeelen naar het getrappel der paarden en het gerinkel der zwaarden en lansen was er een heel regiment. Een ding was zeker, het waren soldaten en het waren vijanden en ik sloop voorzichtig terug naar het laddertje, dat naar boven voerde; ik durfde nauwelijks adem te halen en spitste mijn ooren bij het minste geluid. Er bestond voor mij geen enkele uitweg en er schoot dus niets anders over dan dat ik naar boven trok en mij daar zoo goed mogelijk verborg. Als zij geen achterdocht hadden, bestond er weinig kans op ontdekking. Ik was al halfweg het leertje, toen een hand ruw de deur heen en weer schudde, welke daarop met een zware laars bewerkt werd. „De deur is gegrendeld, kapitein", zei een ruwe stem in het Engelsch en weer kwam de laars met volle kracht tegen het harde eiken houten paneel aan. (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 9