De avonturen van een verkeersagent je
1
A
Md veïfiaal van den dag
Werkloosheid in
het Zuiden
Uw Zenuwen
AU F. ABONNÉ'S F 750.- SfoïS F 750.- SSfflETïC F 250.- KïS'ÏÏ
SHEA
van de Iersche Brigade
DONDERDAG 27 JANUARI 1938
Slechte positie van de
volwassenen
HARDNEKKIGE HOEST,
BRONCHITIS
TENOR EN UITVINDER
Goya's in Fransch bezit
Expositie in de Orangerie
Palace-hotel I
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
door randall parrish
Men schrijft ons uit het Zuiden:
De vrees, dat voor een verre toekomst
met een constant hoog werkloos
heidscijfer zal moeten worden reke
ning gehouden, drukt als een benauwende
last op meer dan één bestuur van onze
Zuidelijke industrieele steden. Het zijn niet
alleen de algemeene landelijke conjunc
tuurverschijnselen, die deze vrees voeden,
doch bovenal de recente ontwikkelings
gang, zooals die zich in de betrokken in
dustriecentra voltrekt.
Dit ontwikkelingsproces toch is verre van
gunstig. Neem de stad Helmond, typisch
specimen van een geheel op haar indus
trieën aangewezen gemeente, met een zeer
sterk arbeiderscontingent op een bevolking
Van ruim 25.000 zielen. Zij had vóór de de
valuatie van het Nederlandsche betaalmid
del circa 2500 werkloozen, een procentsge-
Wijs zéér hoog cijfer. Onder den invloed van
de economische verbetering in de eerste
helft van 1937 kon het aantal werkloozen
(we spreken hier steeds van de geheel
Werkloozen) tot een laagtepunt van iets
ttieer dan 1600 dalen, om echter nadien
Weer geleidelijk en nagenoeg zonder onder
breking te stijgen. Thans is opnieuw het
cijfer van circa 2200 bereikt, waarvan ruim
60 pet. steun op de een of andere wijze
ontvangen en tegen nog geen 40 pCt. bij
den aanvang der crisis (1931).
De bedrijvigheid in de Helmondsche in
dustrieën is echter niet teruggevallen tot
het peil, dat het hier medegedeelde werk
loosheidcijfer zou doen vermoeden. Inte
gendeel. De industrieele bedrijven te Hel
blond gaven onmiddellijk vóór de Neder
landsche devaluatie aan ruim 3700 perso
den werk; thans zijn het er ruim 5000.
Onder de schijnbare tegenspraak tus-
schen de ontwikkeling der werkloosheids
statistiek en die van de in de bedrijven te
Werk gestelde arbeiders schuilt een ver
schijnsel van zeer ernstige beteekenis, dat
Wij elders duidelijk omschreven vinden.
In opdracht van het college van B. en W.
Van Eindhoven heeft het Economisch-
Technologisch Instituut, gevestigd bij de
R. K. Handelshoogeschool te Tilburg, in
samenwerking met het Economisch-Tech-
hologisch Instituut voor Noord-Brabant,
een rapport uitgebracht over de indus
trieele vestigingsfactoren in die stad.
Hierin worden zeer belangwekkende din
gen medegedeeld, die, terloops opgemerkt,
alleszins bewijzen op hoe voortreffelijke
hianier instituten, als de genoemde, docu-
hientairen en onderzoekingsarbeid terzake
«Industrieele expansie weten te leveren.
Het rapport komt tot verschillende con
clusies, waarvan wij die aanstippen, welke
op de werkloosheid betrekking hebben: le.
drie vierden der bevolking leeft recht
streeks van de nijverheid; 2e. er is (zeker
althans absoluut gezien) groote werkloos
heid; 3e. het aantal geheel werkloozen be
staat voor meer dan negentig procent uit
Volwassen mannen; 4e. het aantal werk-
looze meisjes is miniem; 5e. eveneens heeft
het aantal werklooze vrouwen en jongens
slechts weinig te beteekenen.
In deze gegevens, én betreffende Hel
mond als voorbeeld van een kleinere in
dustriestad, én ten opzichte van Eindhoven
als grootindustrieel centrum, valt de na
druk op de mate van tewerkstellen, of beter
gezegd, n i e t-te-werk-stellen van volwas
sen mannelijke arbeidskrachten.
Statistisch vastgelegd treedt hier een der
ernstigste aspecten van het huidige werk
loosheidsprobleem naar voren. De stad Hel
mond geeft thans in haar fabrieken em
plooi aan circa 1300 werkkrachten méér
dan op 1 October 1936; het aantal geheel
Werkloozen daalde echter met slechts ca
300. Ook al houdt men rekening met enkele
suppletoire omstandigheden (b.v. het te
werkstellen van arbeiders uit omliggende
dorpen), dan nog blijkt duidelijk, dat in de
bedrijven te Helmond zich dezelfde ten-
denz openbaart als die, welke in het Eind-
hovensche rapport is geconstateerd: de re
latief zéér overwegende werkloosheid onder
de volwassen mannen, dat wil in de prak
tijk vrij meestendeels zeggen: onder de
Sedert meer dan 30 jaar wordt
Siroop Famel door doktoren
gewaardeerd als een betrouw-
baar geneesmiddel ter
bestrijding van
en andere aandoeningen
der ademhalingsorganen
GROOTE FLACON ƒ1.90
KLEINE FLACON ƒ1.15
hoofden van gezinnen of daarmede
gelijk te stellen personen. De jeugdigen van
beiderlei kunne, mitsgaders de vrouwen,
(zie punten 4 en 5 van het rapport-Eind
hoven) gaan in grooten getale de fabrieks-
poorten binnen; de volwassen mannen van
ca. 2550-jarigen leeftijd vinden deze in
talrijke gevallen voor zich gesloten.
Deze zijde van het werkloosheidsvraag
stuk aangenomen dat de toestand elders
in den lande nagenoeg evenwijdig loopt met
dien in de Oost-Brabantsche industrie
centra vormt een probleem van zóó snij
dende en schrijnende beteekenis, dat het
alleszins nuttig is er het volle licht op te
doen vallen.
Aan een gesprek, dat een redacteur van het
.Berliner Tageblatt" met den beroemden tenor
Helge Roswaenge had, ontleenen wij, dat deze
niettegenstaande zijn tafel vol lag met offer
ten uit alle deelen van de wereld, niet van plan
was, dezen zomer eenig engagement aan te
nemen, aangezien hij eindelijk eens tijd wilde
hebben, zijne uitvindingen te exploiteeren.
Toen ik vroeger in 't laboratorium werkte
(Roswaenge studeerde in zijn geboortestad:
Kopenhagen, oorspronkelijk chemie), ontdekte
ik een procédé, vertelde Roswaenge, om uit
kurkafval weer nieuwe kurken te maken. Later
echter wijdde ik mij geheel aan de levensmid
delenindustrie. In mijn familie en in die van
mijn vrouw zijn heel wat bakkers en nu is het
mij, na langdurige proefnemingen, gelukt, uit
gekookte aardappelen een meel te maken, dat
men bij de fabriceering van broodmeel kan
gebruiken, d.w.z. niet het product, wat men
anders aardappelmeel noemt, maar geheel iets
anders. Ik heb zelf de eerste proefnemingen
met dit „aardappelmeel" genomen in de bak
kerij van mijn zwager in Boedapest en op het
oogenblik wordt dit product in Hongarije al in
het groot gemaakt ende Boedapester bakke
rijen gebruiken er dagelijks drie wagons van.
Tot 30 pCt. van het voor bakken noodige meel
kan men met dit deeg mengen. Ik heb voor
mijn procédé reeds in alle landen ter wereld
patent aangevraagd, echter wil ik dit in de
eerste plaats in Duitschland exploiteeren, waar
niet alleen het brood daardoor smakelijker
wordt, maar men heel wat broodgraan daar
mee sparen kan. Hoezeer zich echter ook het
buitenland voor mijn uitvinding interesseert,
zeide Roswaenge, kunt u uit dezen brief van
Mr. Lion uit Londen zien, die in zijn bakke
rijen 7000 arbeiders werk verschaft en die
thans het recht van exploitatie voor Engeland
wil koopen.
En wie zal in Duitschland Uw uitvinding
exploiteeren? vroeg de redacteur. „Ik zelf",
luidde het antwoord. „Het eerste fabrieksgebouw
bij Berlijn is reeds gekocht en de machines en
de groote bakovens zijn reeds besteld."
(Van onzen Parijschen correspondent)
Terwijl een menschenleeftjjd niet voldoende
is om uitgekeken te raken op de kunstschatten,
welke Parijs permanent binnen zijn muren
herbergt, worden wij hier daarenboven nog ver
wend met een zoo goed als ononderbroken reeks
van bijzondere exposities, gewijd aan groote
meesters, aan groote tijdperken of aan merk
waardige gebieden der beeldende kunsten.
Een der wijzen, waarop Parijs, dat de laatste
jaren zooveel van zijn politieke en diplomatieke
prestige heeft moeten inboeten, zich inspant
om althans zijn stand en reputatie van hoofd
stad over den geest op te hóuden?
De Tuilerieën-Orangerie aan de Place de la
Concorde, welk gebouw zoo langzamerhand voor
allen, die in de hoofdstad de beeldende kunsten
liefhebben, een artistiek Mekka is geworden,
heeft het nieuwe jaar ingeluid met een ten
toonstelling in de groote zaal, waarop nagenoeg
volledig het Fransche bezit aan schilderstukken
van Goya's hand is bijeengebracht, bij elkaar een
kleine dertig.
Een volledig overzicht van het oeuvre van den
grooten Aragonees, wiens figuur twee eeuwen
schilderkunst domineert, van Watteau tot Dau-
mier, vermag deze expositie ons echter niet te
geven. Men had den droom gekoesterd, dat men
te Parijs tijdelijk de beroemde verzameling van
het Prado-museum te Madrid zou kunnen be
wonderen, maar de tragische gebeurtenissen,
waaraan juist thans Goya's werk zulk een
pregnant-actueele beteekenis ontleent, hebben
tevens verhinderd, dat deze droom werkelijk
heid kon worden. En menig bezoeker van de
Orangerie zal zich opnieuw met schrik hebben
afgevraagd, welke verwoesting de oorlogs
waanzin heeft aangericht onder het werk van
den visionnafren kunstenaar, die de „desestros de
la guerra" schiep, waarbij de gedachten on
vermijdelijk uitgaan naar 's meesters beroemde
fresco's in den koepel van het heiligdom van
San Antonio de la Florida, nabij de Casa del
Campo gelegen, in het spervuur der vijande
lijke troepen.
Behalve de enkele zeer bekende tableaux uit
het Louvre zijn 'de overige geëxposeerde werken
veel minder bekende of bij het groote publiek
zoo goed als geheel onbekende werken uit pro
vinciale musea en particuliere verzamelingen.
Het klinkt onwaarschijnlijk, dat een afgelegen
provincienest als Castres, waarvan de meeste
Franschen zelf in hun aardrijkskundigen atlas
de ligging moeten naslaan, tot zijn museum-
bezit mag rekenen een meesterwerk van den
eersten rang als de „Junta der Philippijnen",
een groot doek, prachtig van habiele ruimte
behandeling en belichting, in aarzelende tonen
van zwarten, bruinen en grijzen gehouden. De
toeschouwer ziet, in een breede, hooge zaal,
tegen den achterwand de lange tafel geplaatst,
van waarachter koning Ferdinand VIII, de slap
pe, omgeven door zijn raad, de voltallige ver
gadering van de Compagnie der Philippijnen
voorzit. Langs de zijwanden zijn, enkele rijen
dik, de leden van de junta gezeten. Typeerend
voor Goya's revolutionnair-plebejisch sentiment
is In dit politieke schilderij, hoe hij den koning
en diens raadslieden flauw en vaag niet veel
De dame met den waaier, een schilderij
van Goya
meer dan schetst, er als een soort onwerkelijke
Jan Klaassen-poppetjes van maakt, terwijl hij
daarentegen uit de groepen der „gewone" leden,
waarop hij ook het meeste licht laat vallen, eer-
aantal figuren met zeer nadrukkelijke leven
digheid behandelt. Het blijkt duidelijk, dat de
voltallige vergadering zich niets aantrekt van de
tegenwoordigheid van dien koning zonder luister
en zonder prestige.
In het museum van Castres is dit geniale
doek, hetwelk het verwierf uit de nalatenschap
van den plaatselijken schilder Briguiboul, met
nog drie werken van den Spaanschen meester,
den ondergang nabij geweest. Tengevolge van
de vochtigheid er werd des winters in het
museum niet gestookt en van baldadigheid
het mankeerde er aan voldoende toezicht
was het schilderij reeds in een zeer vervallen
staat geraakt; nagenoeg onherkenbaar van de
gaten, de scheuren, den schimmel en het vuil,
verhaalt men ons. Wanneer dit verhaal niet
overdreven is moet men den Franschen restau
rateurs, aan wier kunde het geschonden doek
werd toevertrouwd, dank weten, dat zij voor de
schilderkunst een grootsch werk hebben weten
te behouden.
Tot de drie andere gelukkig gerestaureerde
Goya's uit het museum van Castres, welke thans
in de Orangerie te zien zijn, behoort een zelf
portret van den schilder, dat hij omstreeks 1890
meet hebben vervaardigd. Het biedt een frap
pante tegenstelling met het zelfportret uit het
museum van Agen, dat van acht a tien jaar
vroeger moet dateeren, maar het bewijst tevens,
dat 's meesters menschenkennis niet blind was,
waar het er om ging de veranderingen in eigen
wezen waar te nemen. In plaats van den vollen,
open blik uit de brandende, dwingende oogen,
is nu een blik uit de ooghoeken gekomen, twist
ziek en vol argwaan.
De onzekerheid, die 's meesters gemoed in
die latere jaren gevoeld moet hebben, speurt
men in de geheele factuur van dit zelfportret,
welke weifelender is gedaan dan in het vroegere.
Portretstukken vormen meer dan de helft van
de beslist authentleken van de hier verzamelde
Goya's. Met uitzondering van een kleine schets
voor het ruiterportret van Ferdinand VII uit
het Prado, komt onder de sujetten dezer conter-
feitsels verder geen vorstelijk personage voor.
De hier geëxposeerde portretten logenstraffen
de vaak geuite generaliseerende opmerking, dat
Goya de portretschilder bij uitnemendheid is
van de brutale oprechtheid. Het schijnt, dat
Terwijl de twee paleiswachters hun ronde door het paleis
voortzetten, begon de hoofdman, terwijl hij op het bed van
varens en mos ging zitten, het verhaal van „Den witten vogel,
die eens een gelukspop was," dat door een booze heks werd be-
tooverd. „Daar ben ik nieuwsgierig naar," zeide het agentje.
terwijl hij ook op zijn bed ging zitten. „Er was eens," zoo begon
de paleiswachter„Stop," zeide Keesie, „dat heb ik meer ge
hoord." „Ja, er was eens," dat heb je meer gehoord, zoo be
ginnen alle sprookjes." „Dat wist ik niet," zeide Keesie, men is
nooit te oud om te leeren."
„Er was eens een gelukspoppetje, dat in een auto was gezet.
Het was de pop van een lief aardig meisje. Op zekeren dag
reed de auto heel hard door het bosch." „Daar had ik bij moe
ten wezen," zei het verkeersagentje, „ik had ze dadelijk be
keurd„Je moet niet altijd in de rede vallen, meneer
Keesie." „Daar heb je gelijk in, je kunt wel tegelijk breien,
doch niet te gelijk praten," merkte Keesie op. „Zoo is het en
terwijl de auto zoo hard reed, viel het gelukspoppetje uit den
wagen." „Dat was geen gelukspoppetje, doch een erg ongeluk
kig poppetje," zei Keesie.
Robert Clifton ging een luchtje scheppen en
liep langs den verlaten boulevard der
badplaats, waarover een storm woedde.
Hij stoorde zich niet aan het slechte weer en
had slechts een regenjas over zijn avondkjee-
ding aangetrokken. Hij ging blootshoofds over
den stillen wandelweg, het was al donker door
de zware, zwarte wolken en de lantaarns waren
nog niet aangestoken. De wind gierde om zijn
ooren, toen hij opeens aan het strand iemand
meende te hooren roepen. Inderdaad, toen hij
goed zag, bemerkte hij een meisje, dat hem
wenkte. Hij snelde naar haar toe:
„Neemt u me niet kwalijk," zei ze, ,,'t is hier
zoo donker en ik wilde toch graag langs het
strand, en nu laat ik mijn tasch vallen en ik
heb geen lucifers. Zij moet hier ergens liggen.
Kunt u mij misschien helpen?"
Hij zocht met een zaklantaarn, welke hij bij
zich had en zij vonden de tasch.
„O, heerlijk," zei het meisje, ,,'t was niet zoo
erg voor den inhoud, maar mijn moeder heeft
de tasch voor me gemaakt, juist voordat ze
gestorven is, en daarom zou ik die tasch niet
graag willen missen. Ik dank u voor uw moeite."
„O, dat beteekent niets," zei Clifton, „ik ben
blij, dat we de tasch vonden, misseh
„Joyce Walthurst," zeide ze impulsief, terwijl
ze met een zakdoek de tasch schoon veegde.
„Mijn naam is Robert Clifton," zei hij en zij
wandelden samen verder door den gierenden
storm.
„Ik vind het zalig in den storm te loopen,"
zei het meisje, „en als morgen mijn oom hier
komt, zal ik 't niet meer mogen. Hij is zoo bang
voor me!"
„Bent u op vacantie? Misschien
„In 't Palace-hotel," zei ze onbevangen, „en
daar zijn we nu dichtbij." En terwijl ze naar
hem keek en naar zijn avondkleeding, welke
zijn regenjas niet geheel verborg, vroeg ze:
„Logeert u daar misschien ook?"
„Eh.... ja.... daar woon ik ook," gaf Clif
ton toe.
„Het is een duur hotel, geloof ik," zei Joyce,
„maar mijn oom is rijk. Ik ga altijd in de va
cantie met hem op reis. Hij schijnt dat prettig
te vinden, en ik vind het zelf ook een heerlijke
afleiding, want in het overige deel van het jaar
moet ik als modiste hard werken. Als u me in
mijn atelier zag achter mijn winkel zou u
niet
worden gekalmeerd
en gesterkt en Uw
slaap wordt weer rustig door 't gebruik van
Alijnhardi's Zennwiabletlen
Glazen Buisje 75 ct. Bij Apoth. en Drogisten
zijn oprechtheid slechts brutaal was- wanneer
hij vorstelijke dégéneré's, als de leden van de
toenmalige Spaansche koninklijke familie en
hun hofhouding, te portretteeren had. Dan dreef
hij die brutaliteit in de oprechtheid op tot een
boosaardig genoegen, om iederen afstootenden
trek fel te releveeren. In de Orangerie is een
galerie van vrouwsportretten te zien, waaruit
overtuigend blijkt, dat Goya zich gaarne door
schoonheid en charme liet winnen. Daar is het
portret van de jeugdige zangeres Lorenza Carrea,
uit de verzameling van de vicomtesse de Noailles,
een ongeëvenaarde uitdrukking van de gratie
van een weemoedig en vurig kind; of dat van
de markiezin de la Merced, jeugdig, levens
lustig, een weinig spottend en vol goedmoedige
behaagzucht in de achtovergebogen, slanke
taille; schoon gedaan is ook het portret van „de
vrouw met waaier" uit het Louvre, maar de
schoonheid is hier onverschilliger, minder per
soonlijk bezield.
Uit het Louvre is er eveneens het bekende
portret van Guillemardet, ambassadeur van
Frankrijk te Madrid, waarvan de Spaansche
Goya-kenner Eugenio d'Ors snijdend schreef:
„Wij hebben als „Fransch" gekwalificeerd den
intelligenten blik van den Bourbon Karei III.
Wanneer een Fransche blik niet intelligent is,
is hij als die van Mr. Guillemardet."
Het fraaiste en tevens meest „Spaansche
school" is voor ons gevoel echter het schilderij
uit het museum van Rijsel, „de Jeugd" geheeten.
Het is een van die zeldzame stukken zuivere
peinture, welker beschouwing geheel tevreden
stelt, waarbij men voelt, dat de peinture niet
meer en niet beter kan schenken. Men ziet twee
„majas" op morgenwandeling te voet. Achter
haar ligt een wijd plein. De eene is gekleed in
wit en zwart en leest een briefje, terwijl een
klein wit hondje tegen haar opspringt. De
andere, gekleed in grijze robe en zwarte man
tilla opent, om zich tegen de zonnestralen te
beschermen, een groote, gele met rose gevoerde
parasol. Op het tweede plan ziet men vrouwen
neergehurkt, bezig met het doen van de wasch.
De achtergrond wordt ingenomen door witte,
zonbeschenen huizenblokken, onder een blauw-
met-rosen hemel. Het is weergeloos van modelé,
compositie en kleurgeving. In het aanbrengen
der witten in het bijzonder hoe komen die
wit satijnen schoentjes bevallig van onder de
zwarte robe te voorschijn! heeft de schilder
een zeldzaam gelukkig penseel gehad. Maar wat
het meest bekoort is de waarheid in de weer
gave van de Zuidelijke atmosfeer, die zatte
verzadigdheid van licht als men in Spanje slechts
in Andalusië vindt. Dat is beslist beter dan
Murillo.
Clifton maakte een kalm, afwerend gebaar.
„Geen sprake van, miss Walthurst, ik moet ook
hard werken en men is daar nooit minder om."
Toen bereikten ze het hotel.
„Ik ben blij, dat uw oom morgen komt, miss
Walthurst," zei Clifton, „het is niet goed voor
u in een badplaats alleen te zijn. Ik hoop u
spoedig nog eens te zien."
Joyce was verwonderd, dat hij afscheid nam
en niet mee naar binnen ging, doch ze zou zich
nog meer verwonderd hebben, als ze Clifton den
hoek van 't hotel had zien omgaan, waar hij
door den bediendeningang binnen ging.
De heer Hadley had met zijn nicht een pret-
tigen middag aan het thans weer zonnige strand
doorgebracht, op aandringen van Joyce beslo
ten ze niet in het drukke Palace-hotel te di-
neeren, maar in het rustige restaurant, dat er
mede annex was. Zij gingen aan een tafel zit
ten in een gezellig hoekje en een ober kwam
naar hen toe met een spijskaart.
Joyce keek op, ze schrok!
„Lieve hemel, mister Clifton!"
„Goeden avond, miss Walthurst," zei de ober
verrast en daarna voegde hij een vormelijk be
leefd hoofdknikje aan zijn groet toe.
„Maar u bent tochzei ze, nadat haar
gezichtje een hevige kleurd had gekregen.
„Ik dacht, dat u boven dineeren zoudt en
daarom nam ik vandaag dien dienst van hier
beneden over," legde hij beleefd uit.
„Is deze jongeman een kennis van je?" in
formeerde oom Hadley.
„Eh.... jaehmeneer Clifton," zei
ze, de ober boog bescheiden.
„Ik verloor gisteren aan t strand m'n tasch
en meneer Clifton zocht ze voor me terug
,Da's aardig," vond de oom en tot verrassing
der andere gasten zagen zij den ouden man op
staan en den ober de hand drukken. Even spra
ken 'beiden met elkaar, toen leidde de ober tact
vol het gesprek op het diner, tot tenslotte oom
opmerkte: ,,'t Is een prachtkerel, Joyce, dien
moest ik in dienst hebben. Hij is te goed voor
hier."
Joyce zag verwonderd op, het speet haar
wel, maar het was toch een tegenvaller,
dat haar sprookjes-prins een ober bleek te zijn
en geen gast in het hotel.
„Laat je niet teleurstellen, kindje," zei haar
oom, ,,'t zit niet in de kleeren, maar in den
mensch zelf. Vraag hem maar gerust voor een
wandeling vanavondals hij tenminste vrij
kan krijgen."
Toen de ober „vrij" was, zooals hij zei, bracht
hij zijn nieuwe vrienden naar de lounge van het
hotel, waar ze even konden rusten, terwijl hij
zich verkleedde. Hij zou hen juist verlaten, toen
een oude, grijze heer aankwam.
„Ah, Robert, hoe gaat het?"
Op het geluid van diens stem keerde Robert
zich vlug om en met verheugden lach zei hij:
„Wel vader, waar
komt u zoo in- i
eens vandaan?" j J}e QJyer uit fof
En dan zijn va-
der voorstellend:
„Mijn vader
miss Walthurst.
mijnheer Hadley
Dan liet hij het gezelschap aan zich zelf
over.
Toen Robert terug kwam in een correct-
zittend colbert-costuum, bleken de beide heeren
liever te blijven en dus gingen Joyce en Robert
samen een wandeling maken.
Een uur later kwamen ze terug, de beide
heeren schenen opgetogen. Robert scheen niet
erg op zijn gemak en na wat dralen, begon hij:
„Kijk eens hier, mr. Hadley, ik had graag uw
toestemming om vriendschapehech
te vriendschap te sluiten met miss Joyce. Ik
veronderstel namelijk, dat u ook haar voogd
bent?"
„Nu, je pakt je zaken energiek aan," lachte
de oom, „maar wat zegt Joyce ervan?"
„Dat is het juist, waarom ik niet verder ga.
Ik vroeg haar eerst iets anders. En toen ik
dacht, dat ze „ja" zou zeggen, vertelde ik haar,
dat ik geen ober ben, en toen
„Wat, geen ober? Wat ben je dan wel?" ver
baasde oom Hadley zich.
De heer Clifton Sr. kwam te hulp.
„Ik begrijp het meisje," zei hij. „Wees niet
bang, Robert is een harde werker. Hij doet hier
een week of vier dienst als ober. Zijn moeder
en ik begonnen in een lunchroom en omdat we
hard werkten, bereikten we tenslotte dat we dit
hotel en nog zes andere bezitten. Toen Robert
van studie kwam, vroeg ik hem zoo gauw mo
gelijk de leiding van me over te nemen, alleen
wenschte ik, dat hij ook zelf zijn vak door en
door kende."
„Da's prachtig," riep Hadley, „da's mannen
taal en mannenwerk. Ik heb alleen Joyce als
erfgename, maar ik laat haar ook nog steeds
in haar werk, in haar eigen zaak, haar brood
verdienen, hoewel
Maar de jongelui hoorden allang niet meer,
zij spraken zachtjes met elkaar, totdat Robert
opeens verklaarde: ,,'t Is alles in orde, vader.
Joyce wil me helpen om de practische zijde van
mijn bedrijf mede te leeren kennen. Is 't niet,
Joyce?"
En terwijl ze haar oom een arm gaf, zei ze:
„ja, als je dat zoo wilt, meneer de ober!"
„Dan is dat afgemaakt!" verklaarde oom
Hadley, en de oude heer Clifton riep:
„Ober, breng nog een flesch wijn.... maar
een van mijn specialiteiten!"
En Robert bracht de flesch, correct en met
een beleefde buiging.
(Nadruk verboden)
Ik deed het raam, waardoor ik binnen was
Sekomen, dicht en kroop de ladder op; de spor
ten kraakten onder mijn gewicht, en met mijn
hoofd boven den ruwen vloer uit, keek ik eens
°m mij heen. Het slecht onderhouden rieten
dak liet overvloed van lucht en licht door. Er
stond geen enkel meubel, alleen lagen er een
Paar armzalige kleedjes op den grond en er
teg een hoop stroo in een der hoeken. Ik had
•hijzelf al tot mijn knieën opgeheschen, voor
•k onder den vooruitstekenden dakrand het lijk
van een man zag liggen. Zijn gezicht was naar
tejj toegekeerd. Het scheen een man van mid
delbaren leeftijd, met vol gelaat en een zwar
ten baard, waardoorheen enkele grijze strepen
hepen. Zijn kleeren zagen er oud en veel ge
dragen uit, maar zij waren van goede snit, en
•k zag den man aan voor een bediende van een
v°orname familie. In de kampen heerschte de
hest, maar ik was op dat oogenblik niet bang,
^ant ik wist, dat deze man niet het slachtoffer
van een of andere ziekte was. Ik keerde hem
0,n, en zooals ik gedacht had, in zijn rug stak
®®n mes.
Vijf jaren, in legerdienst doorgebracht, hadden
mij met den dood vertrouwd gemaakt. Ik had
te midden van massa's lijken geslapen en daarbij
aan niets gedacht dan aan de behoeften en de
eischen van mijn eigen lichaam. Nu verkeerde
ik in ongeveer dezelfde omstandigheden. De
man was geen soldaat, hij was mij volkomen
onverschillig en ik stelde ook niet het minste
belang in de ruzie in de gelagkamer, waarin
hij was betrokken geweest. Ik legde dan ook
een deken over hem heen en ging op eenigen
afstand van hem op een hoop schoon stroo
liggen.
Van de plaats, waar ik lag, kon ik de be
dekte gedaante niet zien en ik hield mij ook
niet langer met zijn lotgevallen bezig. Ik bracht
mijn pistolen in orde en deed den gordel, waarin
mijn zwaard stak, wat losser, opdat ik gemak
kelijker zou kunnen rusten. En toch, zoo ver
moeid als ik was, wilde de slaap niet komen.
Ik lag een heele poos naar het dak te staren,
mijn brein volop bezig met de pas voorgevallen
gebeurtenissen. De verschillende feiten, die er
toe geleid hadden mij in deze positie te bren
gen, trokken achtereenvolgens mijn geest voor
bij. Tot op dit oogenblik had ik geen andere
gedachte gehad dan om te ontsnappen, door
tusschen de gesloten linies der Verbondenen
heen te dringen. Maar nu keerde de herinne
ring terug en ik zag weer de groote tent, de
tafel met kaarten, de gelaatstrekken der men-
schen, die zich rond mij verdrongen. Ik hoorde
den eed en ik voelde den slag; ik keek nog
eens in de -gehate trekken van d'Enville, en ik
voelde weer de trilling, toen onze zwaarden
elkaar kruisten. Ha! het was een belangrijk ge
vecht en een mooi gevecht, maar d'Enville neer
te slaan een kapitein van den staf betee-
kende den dood. Er viel niet op genade van
zijn vriend, Lord Clare, te rekenen. En ik had
hem gedood! Zelfs nu nog kleefde aan mijn
zwaard de vlek van het bloed van den chevalier.
Terwijl hij op den vloer lag, hadden Bain en
Kelly en O'Brien zich tusschen ons in geworpen,
en iemand had mij vastgegrepen en den weg
naar de deur voor mij vrijgemaakt. Ontsteld
als ik was, begreep ik toch, wat mij te doen
stond, 't Was mij onverschillig wiens paard ik
nam, maar in de holsters zaten geladen pistolen,
en de hengst droeg mij dapper voort. Een kogel
werd mij nog nagestuurd, maar wij reden toen
al den donkeren nacht in.
Twee maal werd ik aangehouden in
Antoine en Fontenoy maar ik kende het
wachtwoord, O'Brien had het mij in de ooren
gefluisterd, en, daar ze mij voor een hulp van
Saxe aanzagen, kon ik vrij doorgaan.
Maar dat alles was nu voorbij. Hoe snel zij
mij ook zouden achterna zetten, zij zouden mij
toch niet inhalen, want de Oostenrijkers zaten
tusschen ons in. Ik kon veilig rust nemen tot
den nacht en dan onder beschutting der duis
ternis verder rijden. Misschien zou ik nog het
geluk hebben een boer tegen te komen, die mij
een of ander minder bekend pad zou kunnen
wijzen.
Het was nu buiten heel rustig met den aan-
brekenden dag, geen enkel geluid verstoorde de
stilte en ik viel in slaap.
II
EEN ESCADRON VAN DE GARDE
Ik moet uren achtereen geslapen hebben,
want toen ik wakker werd, stond de zon in het
westen, en een straal, die door een spleet van
het dak naar binnen drong, was eigenlijk de
oorzaak, dat ik mijn oogen opende. Voor iemand,
die lang aan het rumoer der slagvelden ge
wend was geweest, was de stilte een onwezen
lijk en vreemd iets. Ik had weer honger ge
kregen en ging daarom naar beneden, naar de
verlaten gelagkamer, waar ik mij zelf van eten
en drinken voorzag.
Ik stootte het luik open, om eens een oogen
blikje een vrij overzicht van den weg te kunnen
nemen. De weg lag heel rustig en stralend ir.
het zonlicht. Het was heel goed te zien, dat
de bodem reeds lang geleden door zware ka
nonwagens was omgewoeld, ook ontbraken de
hoefafdrukken van een groote colonne paarden.
Maar waarom waren de dorpsbewoners er dan
vandoor gegaan? Welke angst had den her
bergier er toe gebracht, zijn herberg in den
steek te laten? De doode man daar boven kon
toch niet de eenige verklaring zijn voor zulk
een handelwijze. Al is het waar, dat een moord
angst en wroeging meebrengt voor hen, die er
bij zijn betrokken hoewel de hemel weet, dat
dood door geweld in die dagen volstrekt geen
ongewone zaak was dan was dit toch geen
beletsel om terug te komen. En zij, die er niets
mede hadden uit te staan, zouden toch, zoo
spoedig zij hun kalmte herkregen hadden, weer-
keeren
Er moest bepaald het een of ander schrik-
idee in dit plaatsje heerschen, dat mij onbe
kend was, of het kon zijn, dat zij op de hoogte
waren van de bewegingen der troepen of dat
een bijgeloovige vrees de menschen had be
vangen.
Ik haalde mijn schouders op, nam een teug
wijn en maakte mij niet druk over de mogelijke
oorzaken. Ik was jong, ik was soldaat en ik
stelde mij tevreden de dingen te nemen, zooals
zij zich aan mij voordeden en ik had vertrou
wen in mijn kracht en mijn geestvermogens.
Wat er dan ook mocht gebeuren, ik zou mij
te weer stellen zoo goed als maar mogelijk was.
en ondertusschen had ik voedsel en een onder
dak wat viel er meer te verlangen?
Er moesten nog een paar uren verloopen voor
het avond was en ik installeerde mij zoo ge
makkelijk mogelijk op een bank en probeerde
mijn geheugen een beetje op te frisschen om
trent den weg, dien ik in het donker zou moe
ten rijden.
De weg naar Parijs was toch al vaag, maar
voor mij zou het wel zoo veilig zijn den weg
te nemen, die om Douai en Valenciennes heen
liep, want deze plaatsen waren beide een garni
zoen rijk. Eenmaal Lourches voorbij, had ik mij
niet meer te haasten. Mijn eenige zorg zou dan
zijn een waakzaam oog te houden op mogelijke
landloopers, die er in die dagen niet voor terug
schrokken iemand voor een kleinigheid de keel
af te snijden. Ik had dus geen reden om mij
bijzonder te verontrusten en ik sloot daarom
opnieuw mijn oogen.
Ik moet wel zwaar hebben geslapen, want
ik schrok eensklaps op door het geluid van
paardengetrappel en door de klanken van een
stem, die op onduidelijke manier een bevel gaf.
Het was al aardig donker geworden, al viel er
dan nog een enkel lichtstraaltje door het gebro
ken luik. Ik stond een oogenblik in twijfel, ik
wist niet recht, wat ik moest beginnen en kon
mij ook niet goed voorstellen, wat er gebeurd
was. Er waren buiten paarden en mannen, hoe
veel zou ik niet hebben kunnen zeggen, maar
te oordeelen naar het getrappel der paarden en
het gerinkel der zwaarden en lansen was er
een heel regiment.
Een ding was zeker, het waren soldaten en het
waren vijanden en ik sloop voorzichtig terug
naar het laddertje, dat naar boven voerde; ik
durfde nauwelijks adem te halen en spitste mijn
ooren bij het minste geluid. Er bestond voor
mij geen enkele uitweg en er schoot dus niets
anders over dan dat ik naar boven trok en
mij daar zoo goed mogelijk verborg. Als zij geen
achterdocht hadden, bestond er weinig kans op
ontdekking. Ik was al halfweg het leertje, toen
een hand ruw de deur heen en weer schudde,
welke daarop met een zware laars bewerkt
werd.
„De deur is gegrendeld, kapitein", zei een
ruwe stem in het Engelsch en weer kwam de
laars met volle kracht tegen het harde eiken
houten paneel aan.
(Wordt vervolgd.)