Hoe men 170 jaar geleden een
stad illumineerde
ik
De verdwijning van Sam Digly
Keizervereering
in Japan
Een schitterend lichtfestijn in 1766
1
Niet naar behooren
af te maaien"
ZONDAG 6 FEBRUARI 1938
Bij de meerderjarig-verklaring
van Stadhouder Willem V
brandden enkele duizenden
lantaarns, kaarsen, lampions
en flambouwen
Wonderlijke aanbiedingen
t.
Fantastische verlichting
Bierglazen branden
Uil als levensredder
Een vrijgezellenclub
verloor haar president
Omdat hij met een opponente in
het huwelijk trad
Hirohito, Keizer van Japan
Meisjes als Tank
bandieten
Met een buit van zestig dollar zagen
ze hun „bravour-stukje"
beloond
Een goddeloozen bijbel
De „collega" van den
zakkenroller
Een kapper, alleen voor
paarden
De Tenno beschikt over een
fabelachtig vermogen, dat
dooreen speciaal kabinet
wordt beheerd
De heuglijke gebeurtenis in ons Vorsten
huis, de geboorte van een Oranje-telg,
heeft overal in den lande blijdschap ge
bracht en tot in de kleinste dorpjes hebben
de menschen reeds uiting gegeven aan die
blijdschap. Zij hebben, onmiddellijk na het
vernemen van het nieuws, de vlaggen laten
wapperen, zij hebben hun huizen versierd,
klokken hebben gebeierd en vreugdevuren
werden ontstoken. In verschillende groote
steden werd dit feest ook een waar licht-
festijn. In de avonduren prijkten torens en
voorname gebouwen in een gloed van wit
of geel licht en duizenden kleine lampjes
gaven de contouren aan van fraaie oude
huizen.
De licht-techniek heeft thans een bijzondere
hoogte bereikt en de moderne middelen ma
ken het den mensch wel gemakkelijk zijn fan
tasie uit te leven in zijn werk. Men staat voor
niets en met wat draden, knoppen en glazen
lampjes doet men het sprookje tot werkelijk
heid worden.
Het is interessant om bij deze gelegenheid,
nu het licht een voorname rol speelt in hei
feestelijk gebeuren, eens iets te vertellen van
de illuminatie, zooals die werd toegepast ruim
honderd en zeventig jaren geleden. Omstreeks
dien tijd vierde men in ons land de meerder
jarig-verklaring van Prins Willem V en het is
vanzelfsprekend, dat onze voorouders, die niet
beschikten over het onmisbare moderne mid
del: electrische stroom, het heel wat moeilijker
hadden om hun steden een fantastischen aan
blik te geven. Maar toch slaagden zij, dank zij
hun vindingrijkheid, daar volkomen in. Zij be
nutten alle middelen, zooals blijkt uit de ge
gevens, die men vindt in Scheurleer's Muziek
geschiedenis, en de resultaten waren, althans
te 's Gravenhage, verbazingwekkend, hetgeen
uit het volgende moge blijken.
In het begin van het jaar 1766 werd door de
couranten de aandacht gevestigd op het groote
feest van 8 Maart. De jonge Prins Willem V
zou dan den leeftijd van 18 jaren hebben be
reikt en daarmee den ouderdom, waarop men
besloten had hem het erfstadhouderschap op
te dragen. Hierdoor zou dus een eind komen
aan de voogdij van den niet-beminden Hertog
van Bronswijk. Dit feit moest derhalve vreug
devol worden herdacht.
's Gravenhage was een stad, waar men zulke
feesten waardig wist te vieren. De vreemde
gezanten, de adel, de hoofdofficieren en de rijke
burgers voerden er den boventoon en wat meer
zeggen wil, de tegenstadhouderlijke partij had
er toenmaals nog niet veel in te brengen. Het
feestvieren was er algemeen en er was zooveel
rijkdom, dat alles uit ruime beurzen kon ge-
schiedên.
De couranten wemelden van aanbiedingen
op het feest betrekking hebbende. Adverten
ties, waaruit bleek, dat men zich ernstig bezig
hield met toebereidselen voor de groote illu
minatie van 8 Maart. Er werden aangeboden:
„Illuminatie Blaaden, met fijne Couleuren af
gezet, alle explicabel, niet op Zaeken van den
voorledenen Tijd, maar op de Aenstaende Ver
jaardag van Z. D. H., door middel van welke
men met Ligt, zonder eenig Gevaer, de aen-
genaemste Gezichten kan formeeren.
Een Prent, ter Illuminatie dienende niet al
leen, maar ook voor safflaeten op Doek ge
drukt, te gebruijken, heerlijk afgezet en wiens
weêrga mankeert!
Nieuwe uitgevonden Chineesche Lantaarens,
vergelijkende door hunne continueele bewee
ging het Motum Perpetuum, waarop men al
les, wat men wil kan doen vertoonen.
Verder tal van Decoratiën van een bijzon
dere Vinding, Lampions extra zuijver van vlam,
teegen de Hitte bestaenbaer, en verschillende
soorten van Illumineer Kaersen, die niet be
hoeven gesnooten te worden, van Oranje,
Blanche en Bleu Couleuren."
Dit alles werd met nadruk aanbevolen aan:
„Lieden van Distinctie en andere Kunstlie
vende, dewelke van iets ongemeens gelieven
gediend te zijn."
Maar ook de magistraat zat niet stil. Al-
gemeene verlichting werd aanbevolen, doch,
naar het schijnt, was het slechts voor die
buurten verplichtend, die de Prins dien
avond zou bezoeken. Tevens werden be
dreigingen afgekondigd tegen het molestee-
ren van hen, die niet of weinig illuminee-
ren of geen oranjelinten dragen zouden,
„op poene van daar over naar exigentie
van Zaaken arbitrairlijk te worden gecor
rigeerd". Een verbod werd uitgevaardigd
tegen het afsteken van voetzoekers, zwer
men en het gebruik van schietgeweer.
De feesten duurden van 7 tot 12 Maart.
Reeds vroeg werd een begin gemaakt met het
aansteken der illuminatie en dat deze inder
daad schitterend moet zijn geweest, blijkt wel
uit de onverholen bewondering, die men er over
uitsprak. Juist in die dagen bracht Mozart een
bezoek aan ons land en het wonderkind, dat
ondanks zijn jeugd Mozart was toen tien
jaar reeds heel wat pracht en praal had
gezien op zijn reizen en aan de hoven, praat
over „erstaunliche Illumination". En in de
nieuwsbladen staat, dat zij zoo fraai was, „dat
met geen mond of pen is uit te drukken, of
onmoogelijk om dezelve eenigsins te schetsen,
veel min om dezelve naar behooren af te
maaien".
De toren van de groote kerk was verlicht met
drie rijen dicht naast elkaar geplaatste lan
taarns, die men langs de drie omgangen had
bevestigd. In een zee van licht prijkte het
stadhuis. Alleen aan den Westgevel waren ruim
6000 lampen aangebracht, terwijl de voorkant
voorzien was van acht groote decoratiën, waar
op de Nederlandsche Maagd, de Prins, de Re
publiek den Prins installeerend, waren afge
beeld. Boven de trap was een soort afdak, dat
op twee zuilen rustte. Daartusschen was een
stralende zon van doorschijnend en veelkleurig
glas bevestigd, terwijl zoowel de vaandels der
schutterij als andere vlaggen waren uitgesto
ken. Slingers van groen, doorstrengeld met
oranjelinten, omslingerden de zuilen en de
randen der decoratiën.
De Prins van Nassau Weitburg illumi
neerde met niet minder dan 10.000 blikken
lampen, terwijl particulieren zich aanzien
lijke getallen lampen of glazen hadden
aangeschaft. Bij de Douairière van Thuyl
in het Voorhout wordt het getal 3700 ge
noemd. De vijver naast het Binnenhof was
rondom met 430 brandende flambouwen en
150 pekkransen versierd, wat aan den wa
terkant een tooverachtige uitwerking had.
Het algemeene karakter der verlichting ver
toonde een soort van particularisme. Daardoor
was er geen eentonigheid. Ieder bedacht iets
eigens.
Men had blikken lampen, met vet gevulde en
verschillend gekleurde glazen, flambouwen en
kaarsen. Zeer groote werden op hooge kande
laars geplaatst of op armen gezet, die uit de
huizen staken, „wordende telkens als die was-
sche flambouwen afgebrand waeren, wederom
nieuwe in de plaatse gesteld, en dit bij conti
nuatie tot over de Midder Nagt vervolgd".
Ook binnen de vensters brandden kaarsen.
Doch de hoofdzaak vormden de chassinetten.
Die werden gemaakt van geolied papier of
doek, waarachter lichten gebrand werden. De
onderwerpen waren bijna altijd zinnebeeldig.
Ontelbare malen zag men voorstellingen van
de Hollandsche Maagd en van den Oranje
boom.
Mr. P. Pielat had op twee schuiten, die in
het water voor zijn huis op de Groote Bier
kade lagen, een stelling laten bouwen, ge
kroond met een groote W, die 's avonds, van
uit het huis, door een vliegende duif werd aan
gestoken.
De schipper op Zeeland had zijn schip
geheel opgetuigd met vlaggen en wimpels
en geïllumineerd met bierglazen. Tweehon
derd vier en zeventig hingen er in het want
en zes en zeventig aan den romp van de
schuit. Wanneer het licht in de bierglazen
ontstoken was, leek het een sprookjesschip
en de schipper had met zijn fantastische
verlichting enorm succes.
De ingewikkelde versieringen en chassinet
ten waren over het algemeen weinig geestig of
vernuftig en soms zelfs wansmakelijk, zooals
een chassinet in de Veenestraat, waarop af
gebeeld was „de Graftombe van Haare Hoog-
hedens, het eene verbeeldende Haare Koning -
lijke Hoogheid in het nogweinig vergaan, be
nevens haar Gemaal, die zig meerder in het
Geraamte vertoont. Beiden wijzen op den jon
gen Prins". Diens moeder lag zeven, zijn va
der, Willem IV, reeds vijftien jaar in het graf.
Tot slot vermelden wij enkele van de rijmen,
die vroeger bij geen enkel feest ontbraken, doch
die vrijwel altijd min of meer water- en vuur-
nering-achtig waren. Dit drietal zij er een be
wijs van:
Ik illumineer met agtien kaersen schoon
Ter Eere van Willem Karei Hendrik Frizo Zoon.
De Haegse Maegt is verblijd met behaegen
Dat het Stadhouderschap aan Prins Willem is
opgedragen.
Door liefde tot Oranjes Stam
Brand mijn hart in ligte vlam.
Tegenwoordig velt men aan de St. John-rivier
in Amerika op dezelfde wijze de boomen als 20
of 30 jaar geleden en laat ze in groote vlotten
den stroom afzakken. Iedere houthakker moet
daar tevens een goed vlotter zijn. Men vat dit
werkje niet zoo ernstig op, ook al komt er bij
de werkzaamheden af en toe een arbeider om
het leven. Tot voor een paar weken waren de
houthakkers van meening, dat het schreeuwen
van een uil ongeluk bracht. Thans is hun mee
ning echter grondig veranderd. Dit is voor een
groot deel het gevolg van het avontuur, dat Jim
Hoggett beleefde.
Op een groot vlot had men voor de man
schappen een tent gebouwd en 's nachts legde
men het vlot ergens voor anker om dan bij het
aanbreken van den dag de reis voort te zetten
Jim Hoggett zelf werd op een nacht door het
schreeuwen van een uil gewekt. Hij wilde den
rustverstoorder neerschieten en kwam uit zijn
tent te voorschijn. Wie beschrijft echter zijn
schrik, toen bleek, dat 't vlot in den loop van
den nacht losgeraakt was en nu in snelle vaart
de rivier afdreef. Onmiddellijk wekte hij dean
dere mannen en alleen door snel in het water
te springen, konden zij zich redden. Zonder het
geschreeuw van den uil zou Jim Hogget nooit
wakker geworden zijn en zou hij met zijn elf
kameraden in de rivier verdronken zün.
In Plymouth werd eenigen tijd geleden een
jonggezellenclub opgericht, waarvan de leden
iedere kennis met vrouwen afgezworen hadden.
Tegen de club op zich zelf zou men geen be
zwaren gemaakt hebben, indien niet de presi
dent van de vereeniging op een goeden keer een
voor de dames beleedigende speech gehouden
had. De president Percy Mosz, zei in zijn rede
voering o.a. dat „de inboorlingen in de Afri-
kaansche wildernis gelukkiger waren dan de
mannen, die in den echtelijken staat in Enge
land moesten wonen." t Is te begrijpen, dat deze
woorden heel wat storm veroorzaakten. De
jonggezellenclub kreeg talrijke brieven van
verontwaardigde vrouwen en meisjes, die der
gelijke uitlatingen niet wenschten te hooreiv
Vooral Percy Mosz werd heftig aangevollen en
men dreigde hem zelfs met een flink pak slaag.
Onder de talrijke brieven bevond zich echter
ook een brief van een jong meisje, Jane Button,
die haar meening over de redevoering evenmin
onder stoelen en banken stak. De president van
de club was door den brief van de jonge dame
zeer getroffen en zond haar een brief terug.
Hieruit ontwikkelde zich een belangrijke brief
wisseling. Op de laatste bijeenkomst van de
leden van de club verzocht de president en
stichter om een verlof van 28 dagen, teneinde,
met Jane Button in het huwelijk te treden. Na
tuurlijk ontstond er een storm van verontwaar
diging en Percy Mosz moest het zich laten wel
gevallen een verrader genoemd te worden. Op
denzelfden avond werd hij uit zijn ambt ontzet
en men besloot met eenparigheid van stemmen
hem geen huwelijkscadeau te geven.
Een stemmingsbeeld,
overstroomingsgebied
den Nijl
in het
van
Het kunstwerk van de maand voor de
Staats-musea te Berlijn 'is gedurende
Februari een porceleinen beeldje, dat
voorstelt de kastijding van een hans
worst. Het is een uit 1740 dateerend
werkje van Johann Joachim Köndler
Langzaam gleed de kleine boot voort op den
onmetelijken Indischen Oceaan. Brandend
scheen de zon van een wolkeloozen hemel
neer op het kleine vaartuig, waarin twee man
nen zaten, die elkaar aankeken over een roer
loos liggende gestalte, die met een zeildoek be
dekt was. Beide mannen waren jong, maar uit
geput. De een, donker en mager, was in een
modern costuum gekleed, terwijl de ander, een
groote, zware kerel, zeemanskleeren droeg.
Hard en wrevelig klonk de stem van den
laatste: „Wanneer krijgen we wat te drinken?"
De andere man raadpleegde z'n polshorloge
en antwoordde heesch: „Precies over vijftig
minuten."
„Ik sterf van dorst, ik houd het niet langer
uit," klonk het weer terug.
„Ik haast ook niet," zuchtte de andere, „en
miss Tenderson dan?"
,Die slaapt. Maar ik ben wakker en sterf van
dorst, omdat je dat beetje water als een vrek
bewaart, 't Kan me niet meer schelen wat je
zegt, mijnheer Quirk, maar ik neem er van."
Quirk keek naar de slapende gestalte van z'n
voeten. „Heb ik ongelijk, dat ik zuinig met het
water ben, omdat het drie menschenlevens kan
redden? Beheersch je zelf en wees een man,
Digly."
„Luister eens, jübegon Digly.
„Zwijg!" gebood Quirk en wees naar de sla
pende gestalte.
De groote man zette een vuist. „Luister naar
me, er is nog water genoeg in de kruik," en hij
keek Quirk uitdagend aan.
„Ja, maar denk toch na, kerel. We kunnen
hier nog dagenlang moeten rondzwerven. En
we hebben een vrouw by ons. We moeten ons
op rantsoen stellen, vooral wat het water be
treft. Als we drinken, drinken we samen. Wees
toch een flink zeeman, Digly."
„Ja, ik ben een zeeman, en ik ga nu drinken
en flink ook."
„Om 12 uur krijg je een kroes, net als wü,
en geen minuut eerder."
„Zoo, en wie zal me beletten...."
„Dit," en Quirk haalde een jachtmes uit z'n
gordel. „Ik zal geen oogenblik aarzelen het te
gebruiken, als 'tnoodig is."
„Ik ben Sam Digly, gewoon matroos, en jy
bent een heer, van deftige familie, net als zij,
maar ik heb evenveel recht om te leven als
jij...."
„M'n beste Sam," onderbrak hem Quirk, „praat
nu niet meer daarover; we drinken ieder per
dag een halven kroes water en niets meer."
Er viel nu een stilte in, waarin alleen het
geklots der golven werd gehoord. Sam Digly
verborg z'n gezicht in z'n handen en Allan
Quirk keek in alle richtingen over de onmete-
lyke uitgestrektheid der zee.
Eindelijk boog hy zich over de slapende en
zei: „Miss Tenderson, 't is tijd voor de lunch;
twee beschuiten en een slok water."
Zuchtend ging de aangesprokene rechtop
zitten, een lief, jong maar sterk vermagerd en
ingezakt gezichtje.
„Ik droomde," zei ze zacht, „dat we veilig in
ons dierbaar Schotland waren."
„Laten we hopen dat alles tot een goed einde
komt," zei Quirk, terwijl hy zorgvuldig het
rantsoen kostbaar water uitmat.
Het jonge meisje nam den beker met bevende
vingers aan. Toen ze dien had leeggedronken,
gaf ze hem aan Quirk terug, die hem opnieuw
vulde en aan Digly gaf.
In één teug slokte deze het water op, wierp
den kroes nijdig neer en draaide zich om.
De duisternis viel langzamerhand in. Men
hoorde alleen het geruisch der golven. Quirk
wikkelde zich in een deken, sluimerde nu en
dan, maar keek toch meestal zooveel mogelijk
door de duisternis heen, om Sam Digly in 't
oog te houden, terwijl z'n hand het heft van
z'n mes omklemde. Eensklaps schrikte hy op.
Een kleine hand raakte de zijne aan.
„Mijnheer Quirk," fluisterde het jonge meisje,
„ik ben bang voor dien man, vreeselijk bang."
Quick drukte geruststellend d'r hand en fluis
terde terug: „Sam is zoo kwaad niet en ik ben
hier."
„Ja, daar dank ik den hemel voor. Mag ik u
Allan noemen?"
„Gerust."
„Ik heet Sylvia. Allan, die man wil al het
water opdrinken, is 't niet?"
„Weineen. De arme Digly is dorstig en een
beetje koortsig, maar overigens een goed
mensch, geloof me."
„Maar ik hoorde toch, dat je hem met je
mes dreigde."
„Ik dacht, dat je sliep."
„Neen, ik had veel te veel dorst. Allan, als
ik je nu om water zou vragen, al was 't een
klein slokje, zou je het me dan geven?"
„Vraag me dat niet!" riep hy.
„Maar als ik 't zou doen, als ik je er om zou
smeeken?"
„Neen," fluisterde hy, „ik kan dat niet doen.
't Zou oneerlijk zijn tegenover Digly."
Sylvia Henderson zuchtte en sloot de oogen.
Wederom ging een nacht voorbij. De lange
uren van verzengende hitte in een kleine boot,
deden Digly's zware en groote lichaam als 't
ware inkrimpen. Sylvia's blauwe oogen schenen
nog grooter. In Digly's oogen lag zoo'n vreem
de uitdrukking, dat Allan Quirk niet durfde te
gaan slapen. Doodop en afgetobd zat hy voor
zich uit te staren, toen een zwakke hand de
zyne greep.
„Allan," fluisterde Sylvia, „het water is haast
op. Och, ik zal het wel niet meer noodig heb
ben, maar jy moet leven. Luister, Allan, van
daag, toen je even in slaap bent gevallen, pro
beerde Sam Digly opnieuw het water te pakken
te krijgen. Ik geloof, dat hy krankzinnig ge
worden is. Als ik er niet meer zal zyn, zal hy
probeeren al het water te stelen. Je moest hem
onschadelijk makenvoor ons zelfbehoud."
„Kom, kom," stelde Quirk haar gerust, „mis
schien zien we morgen een schip. Ik zal den
heelen nacht wakker blijven."
Maar in dezen nacht van verschrikking en
afmatting viel Quirk inderdaad in slaap. Eenige
uren later sprong hij op, omdat hij z'n mes niet
meer voelde. Hij zocht eenige oogenblikken en
kwam toen tot de ontstellende ontdekking, dat
het wapen verdwenen was.
De dag brak aan. Hy keek eens rond, de lip
pen opeengeklemd. Eensklaps slaakte hy een
kreet. Sylvia en hij zelf waren nog maar alleen
in de boot; Sam Digly was verdwenen. Lang
zaam stond Quirk op en keek naar het slapen
de gezichtje met de ingevallen wangen en
eensklaps kwamen d'r woorden hem voor den
geest. Zou ze hem
De zon stond al hoog aan den hemel, toen
het meisje zich bewoog en zwak z'n naam riep.
Snel ging hy naar haar toe en bracht den
beker met water aan d'r lippen. Nadat ze ge
dronken had, keek ze hem dankbaar aan. Ze
aten en dronken nu, terwyl ze vermeden elkaar
aan te zien.
„Ik denk," zei Allan Quirk eindelijk, „dat we
nu meer kans hebben ons er door heen te
slaan."
„O, ja," fluisterde-ze.
„We krijgen nu in elk geval wat meer
water."
De uren gingen voorby, terwyl beide schip
breukelingen in de boot geen woord meer met
elkaar wisselden. Quirk viel in een koortsach-
tigen slaap, waarin hy eensklaps gewekt werd
door een hand, die hem heftig heen en weer
schudde.
„Een schip Allan! Daar is een schip! Einde
lijk! Het komt regelrecht naar ons toe! Onze
gebeden zijn verhoord! Maar.... wat is dat?
Dat witte papier daar onder de bank?"
Sylvia kroop er heen, bekeek het en slaakte
een kreet van vreugde.
„O, Allan," riep ze, „je hebt het niet gedaan!
Kijk, lees dit!"
Quirk nam het gekreukelde stuk papier en
las de volgende, met bijna onleesbare hand ge
schreven woorden:
„Twee is beter dan een, daarom geef ik je
beiden een kans. Ik zal probeeren zwemmend
de kust te bereiken. Veel geluk. Sam Digly."
„Ik heb je mes meegenomen tegen de haaien."
„O Sylvia," zei Allan, „en ik, die gedacht had,
dat jy...."
„En ik," onderbrak hem het jonge mgisje, „ik
had gedacht, dat jyAls Sam nu maar
levend de kust bereikt."
„Ja," zuchtte Allan, „want hy was een beter
mensch dan ik."
v
Bandieten zijn er overal in onze maatschap
pij, maar dat twee jongedames den wachter
van een tankplaats overvallen, de telefoon
draden doorsnijden, opdat er geen hulp kan
worden opgeroepen, hem met een revolver be
dreigen en van zestig dollars berooven, dat
kan slechts in Amerika!
George Webb was juist bezig zyn tankplaats
in de buurt van Rutherford (New Yersey) te
sluiten, toen twee jongedames in een auto stil
hielden en vier gallons benzine vroegen. Zij
betaalden hun schuld. Toen de tanker zijn
huisje inging om het geld in de cassa te depo-
neeren, vroeg een der meisjes even te mogen
telefoneeren. De man had hiertegen geen be
zwaar, dus volgde zij hem, richtte binnen plot
seling een revolver op hem en verlangde van
hem al het geld uit de cassa. „Maar vlug, want
we hebben haast!" George Webb zag geen
mogelijkheid zich te verdedigen en overhandig
de haar een aantal bankbiljetten. Intusschen
had zij reeds de telefoonleiding doorgesneden,
het geld, dat nog in de cassa lag, er uitgeno
men en was weer in den wagen gesprongen, die
onmiddellijk vol gas weg snorde! De tanker
verklaarde later tegenover de politie, dat de
vrouwen ongeveer twintig jaar oud waren en
volgens hun kleeding en spraak tot de meer
beschaafde kringen moesten behooren. De man
had er in zijn schrik niet aan gedacht op het
nummer van den wagen te letten.
De Centrale Raad der Godloozenbeweging
heeft een prijs van 100.000 R. beschikbaar ge
steld voor het bewerken van een „Bijbel der
Sovjet-Russische Godloozenbeweging". Deze
Godloozen-bijbel is als leerboek bedoeld en
moet de leerstellingen van het Evangelie, van
den Koran en van den Talmud weerleggen.
Naar in officieele kringen hieromtrent gezegd
wordt, moet de Bijbel den „marxistischen, com-
munistischen en atheïstischen geest ademen en
de ijdele meeningen van het christendom en
van andere geloofsleeren weerleggen."
Men is van plan het boek in een totale oplage
van 12 millioen exemplaren in verschillende
talen te laten drukken. Ook moet een soort
atheïstische „kinder-bijbel" voor schoolgebruik
gemaakt worden, die vooral moet dienen om in
de speciale atheïstische onderwysuren gebruikt
te worden.
Een vermakelijke dievengeschiedenis heeft
zich voorgedaan tijdens een voetbalwedstrijd in
het kleine Engelsche dorp Botley.
Een begeesterde toeschouwer ergerde zich
voortdurend aan een bontgekleurden zakdoek,
die bij zijn voor hem staanden vriend uit den
zak stak. Telkens opnieuw viel het hem op,
dat hij iederen keer naar dien ieders aandacht
trekkenden zakdoek keek, inplaats van naar het
spel.
Van tijd tot tijd moest hij zich werkelijk ge
weld aandoen om zijn aandacht ergens anders
op te vestigen. Om zich van deze afleiding
meteen te ontdoen en tegelijkertijd om zijn
vriend een poets te bakken, trok hij heel voor
zichtig den zakdoek uit zijn zak en deed hem
in zijn eigen zak.
Deze verwisseling van eigenaar had een ver
bazingwekkend gevolg voor hem.
„Excuus", fluisterde een naast hem staan
de man hem in het oor: „ik wist niet dat u ook
deze zaken deed."
Met deze woorden gaf de onbekende hem zijn
portemonnaie terug die hy hem kort tevoren
ontstolen had.
In zijn vreugde om het feit, dat hij zijn
goedgevulde portemonnaie weer van zijn „col
lega" had teruggekregen, liet hij den zakken
roller ontkomen.
Wanneer in de studio's van Hollywood een
paard voor de camera verschijnt, i6 het dier
steeds keurig gekapt en geroskamd. De man,
die ze 't laatst met den borstel bewerkt en de
manen in orde brengt, is een Franschman,
Pierre Touchet. Deze Touchet is de eerste
„paardenkapper" van Amerika. Als haarkun-
stenaar kwam hij over den Oceaan. Daar hij al
spoedig inzag, dat hij, ofschoon hij een echte
Fransche kapper was, niet op kon tegen zijn
Amerikaansche collega's, besloot hij op ander
terrein te gaan werken.
Op een dag had' men in een der ateliers
iemand noodig, die verstand had van het
kammen van paarden. De Franschman be
weerde. dat hy op dit gebied „expert" was. In
elk geval bleef hij thans in zijn vak! Touchet
maakte naam als „paardenkapper" en heeft
tot op heden geen concurrenten. Handig be
werkt hij het paard, friseert de manen en laat
het dier er even keurig uitzien als zyn schoone
berijdster of zyn fiere* knappei berijder.
De rijkste man van de wereld is geen
Amerikaan, is noch Ford, noch een der
erfgenamen van Rockefeller. Niemand weet
precies, hoe rijk hij is hij zelf ook niet!
Hij kan nooit bankroet gaan, want een heel
volk en land staat voor hem borg; en om
gekeerd is zijn rijkdom een waarborg voor
het voortbestaan van de natie, het is
Hirohito, Keizer van Japan.
Achter drie grachten en drie muren verrijst
zyn paleis in de wijk Kojimachi-koe van de
hoofdstad Tokio. Geen mensch in Japan zal
ooit in het gewone, dagelijksche leven den
naam van den keizer op zijn lippen nemen, ja
sterker nog, deze naam is velen Japanners zelfs
onbekend. Doch iedere Japanner, van het klein
ste kind af, vereert den goddelijken persoon van
den Tenshi of Shoejo, den „Zoon des Hemels"
en „Opperste Gebieder", ook Tenno of „Hemel-
sche Keizer" genaamd. Volgens de grondwet be
zit de Keizer zeggenschap in een aantal be
langrijke staatszaken en andere bestuursaange
legenheden, die zijn persoon voor Westerschs
oogen uit het mystieke duister doen treden en
hem tot een beslissenden factor in het verloop
van het huidige Oost-Aziatische conflict maken.
Zoo is ook de vraag, hoe Japan er in econo
misch opzicht voorstaat, niet te scheiden van de
vraag naar den stand der Keizerlijke huishou
ding. Want hoog boven het fortuin van de
Mitsui's en Mitsoebishi's, de geld- en industrie
magnaten van Japan, staat de rijkdom van den
Tenno, een onmetelijk vermogen, in den loop
van duizenden jaren bijeengegaard, dat door een
speciaal, partijloos kabinet wordt beheerd.
De Tenno bezit groote aandeelenpakketten in
de bank van Japan, de Yokohama Specie Bank,
de hypotheekbank van Japan en de Japansche
industriebank. Hy is aandeelhouder van de we
reldomspannende Japansche scheepvaartlijn
Nippon Yusen Kaisha en van het Keizerhotel te
Tokio. Warenhuizen en staalfabrieken, mijnen
en industrieën worden rechtstreeks door het
Keizerlijk kabinet gecontroleerd. En geen Ja-
pansch zakenman zou het ooit wagen, op een
algemeene vergadering tegen den vertegenwoor
diger van het Keizerlijk kabinet te stemmen,
zoodat de invloed van den Tenno nog veel groo
ter is, dan hem op grond van zijn aandeelenbezit
toekomt.
Buitendien is de Keizer van Japan de groot
ste grondbezitter van zijn land. Behalve het
Keizerlijk paleis te Tokio bezit hij nog 23 palei
zen en villa's in alle deelen van het eilandenrijk,
al heeft hij ook in de laatste jaren eenige land
huizen aan gemeentebesturen geschonken of van
de hand gedaan. Tot zijn bezittingen behoort
verder het Kioto-paleis, waar de traditioneels
kroningsplechtigheden plaats vinden; de Kei
zerlijke tuinen van Shinjoekoe, waar in voor- en
najaar schitterende tuinfeesten worden gehou
den; het Akasaka-paleis in Tokio, waar konink
lijke en vorstelijke gasten van den Keizer wor
den gehuisvest; het Hama-paleis in Tsoekiji, dat
door het hof als uitgangspunt voor de eenden-
jacht wordt gebezigd; jachthuizen aan de Jedo
een ideaal terrein voor de jacht op water
hoentjes, wilde ganzen of fazanten en aan de
Jioetsoe, waar het wemelt van zalm en forellen.
Buitendien is het grootste deel van Tokio's za
kenwijk eigendom van den Keizer. Sedert over
oude tijden is het grondbezit van den Tenno
vrij van grondbelasting, zoodat vele handelshui
zen keizerlijke terreinen pachtten en zich daarop
vestigden.
Doch het grootst van al is 's keizers boschbezit.
Alles bij elkaar bezit de Keizer van Japan
1.302.062 „oho" land, wat ongeveer evenveel
hectare is. De oppervlakte van heel Japan be
draagt 382.074 K.M.2, waarvan de Keizer dus
3 pCt. bezit. De waarde van 's Keizers grond
bezit wordt, eerder te laag dan te hoog, op 700
millioen gulden geschat. De waarde van zijn
aandeelenbezit in het Japansche bedrijfsleven
is absoluut niet te schatten. Tegenover de ge
weldige inkomsten uit dit vermogen zinken de
uitgaven als het ware in het niet. Op de civiele
lijst voor de Keizerlijke huishouding wordt
jaarlijks 44.5 millioen Yen uitgetrokken. Dit
bedrag is weliswaar niet toereikend ter dekking
van de kosten der Keizerlijke huishouding; doch
het grootste deel van de inkomsten uit het Kei
zerlijk vermogen komt in den vorm van schen
kingen en giften aan den staat ten goede.
Deze geweldige economische macht moet men
kennen, om te kunnen beoordeelen, of de jongste
ontwikkeling niet te veel van Japans krachten
vergt. Hier staat een machtig blok, in welks
structuur een crisis toch het eerst te bespeuren
zou moeten zijn. Doch niets wijst er op, dat er
thans veranderingen in het hofleven zullen ko
men; er is geen sprake van bezuiniging aan het
hof, alles gaat voort op den ouden voet.
In de wijze van beheer van zijn vermogen
is de Keizer onfeilbaar. Zyn drie raads
lieden in vermogensaangelegenheden, de
stokoude Prins Saisonji, baron Ikki en graaf
Makino, dragen een zware verantwoordelijk
heid.
Waarschijnlijk zal de zorg voor gewonde sol
daten en oorlogsweduwen, de aankoop van wa
pens voor het leger in het verder verloop van
den strijd nog wel ernstige zorgen bereiden.
Doch voor het oogenblik is er nog geen spoor
te bekennen, dat op economische moeilijkheden
zou kunnen wyzen; geen meer dan normaal kap
pen in de Keizerlijke bosschen, geen verwaar-
loozing van het Keizerlijk paleis. Voor Wester-
sche waarnemers lijkt Japans economische
kracht nog ongeschokt. Maar wie zal zeggen,
hoe zeer zij reeds ondergraven is?
j'ii.
„Zullen jullie geen ruzie maken vandaag?"
„Neen, want we zijn compagnons gewor
den r