Grootsteedsche financiën
De avonturen van een verkeersagentje
'/L
Zwaarder belasting
m
SHEA
Feodor Chaljapine
Rembrandt en Van
Gogh
van de lersche Brigade
WOENSDAG 16 FEBRUARI 1938
11
1 Blanken bruin
Natuurbescherming
Twee wetsontwerpen?
DOOR RANDALL PARRISH
IN DE FEESTZAAL
Terwijl de ingezetenen van Amsterdam
en Rotterdam zuchten onder de zwa
re, haast ondraaglijke belastingen,
bereiken ons berichten, dat de regeering
plannen voorbereidt om het mogelijk te
maken, dat zij en alléén zijnog eens
extra-belast worden. Het klinkt ongeloofe
lij k, doch wij hebben redenen' om aan te
nemen, dat dit gevaar dreigt.
Wat wij ervan weten is het volgende:
.voorverleden en verleden week is in de
Eerste Kamer ter gelegenheid van de be
handeling van de begrootingen Binnen-
landsche Zaken en Werkloosheids-subsidie
fonds de hachelijke positie der groote ge
meenten ter sprake gekomen. Deze groote
gemeenten zitten tengevolge van ver
schillende oorzaken, waarop wij nu niet
terugkomen met hun financiën „vast als
een muur". Van verschillende zijden, o.a.
door mr. Kropman en mr. Droogleever For-
tuyn, den burgemeester van Rotterdam, is
er bij minister van Boeijen op aangedron
gen, zoo spoedig mogelijk maatregelen te
nemen, daar de toestand onhoudbaar was
geworden en het in de eerstvolgende jaren
niet meer mogelijk zou zijn, de begrooting
sluitend te maken. Minister van Boeijen
heeft over alles gesproken, doch op de
klachten der groote steden ging hij niet in
tot op het allerlaatst van zijn rede, toen
hij verklaarde, dat de regeering zich be
raadde of het mogelijk zou zijn aan de
groote gemeenten meer financieele zelf
standigheid toe te kennen en meer midde
len te doen toevloeien. Dit klonk eenigszins
raadselachtig; men keek elkaar aan en zij,
die geloofden, dat de minister een hoop
volle toezegging deed, applaudisseerden
zelfs. Intusschen thstte men in het on
zekere.
Vorige week kwam de begrooting van het
Werkloosheids-subsidiefonds aan de orde en
mr. Kropman vroeg, nadat hij de regeering
in gebreke had gesteld ten aanzien van de
uitkeeringen uit dit fonds aan de groote ge
meenten, aan min. de Wilde, wat nu eigen
lijk de toezegging van minister van Boeijen
beteekende en of zijn vermoeden juist was
dat de regeering op „het ongelukkige denk
beeld was gekomen aan de besturen der
groote gemeenten de bevoegdheid te geven
hun eigen ingezetenen nog eens extra te
belasten. Dit zou niet honderden, doch dui
zenden inwoners naar de forensen-gemeen
ten doen vertrekken."
Op deze vraag kwam een iets duidelijker
antwoord dan dat van minister van Boeijen.
De heer De Wilde antwoordde n.l., dat er
spoedig een wetsontwerp zou worden inge
diend, hetwelk thans „hier ergens in de
buurt zwerft"; bedoeld werd blijkbaar: bij
den Raad van State in onderzoek is. En dit
wetsontwerp beoogt inderdaad om den bei
den gemeentebesturen de bevoegdheid te
geven, nieuwe lasten op de burgerij te leg
gen. Als wij goed zijn ingelicht, zal in de
Gemeentewet een wijziging worden aange
bracht, waardoor het mogelijk gemaakt
wordt, dat Amsterdam en Rotterdam tot
een dergelijken maatregel overgaan.
In de kringen van het Amsterdamsche
gemeentebestuur bleek men niet al te zeer
verrast over de mededeeling van minister
De Wilde. Evenmin als het gemeentebestuur
weet de regeering blijkbaar nog bezuini
gingsobjecten aan te wijzen; het eenige,
wat minister De Wilde te berde bracht, was
dat te Amsterdam de armen, dat zijn'niet
de werkloozen, doch zij, die onder de Ar
menwet vallen, 0.50 per week meer ont
vangen dan in eenige andere gemeenten.
Deze aangelegenheid zal uiteraard onder
zocht worden, doch het behoeft geen be
toog, dat het eventueel doen verminderen
van de uitkeering aan de armen het mil-
lioenen-tekort niet zal doen vervallen. Niet
zohder bitterheid merkte men daarentegen
op, dat het Rijk van Rotterdam 1% mil-
lioen en van Amsterdam 2.6 millioen aan
zegelkosten had geheven enbehouden
in verband met de conversies.
Een andere vraag is, of de beide gemeen
tebesturen wel van de toe te kennen be
voegdheid gebruik zullen maken. De ge
vreesde uittocht naar veiliger oorden in de
omgeving treft niet alleen de gemeentekas,
doch ook de burgerij, welke binnen de veste
moet blijven, o.a. den middenstand. En hoe
het Parlement over de plannen der regee
ring zal oordeelen, is eveneens nog twijfel
achtig. Het zou kunnen zijn, dat deze weg
van den minsten weerstand als ondeugde
lijk wordt afgewezen. In elk geval de
beide groote gemeenten, Amsterdam en
Rotterdam, zijn nog niet uit de moeilijk
heden.
Wij zijn het ten deze eens met het Han
delsblad: „Eigenlijk is thans voor het eerst
in de Eerste Kamer gesteld het groote
vraagstuk van de financiering van een we
reldstad als afzonderlijk vraagstuk. Moeten
de groote steden als Amsterdam en Rot
terdam, waar zooveel bijzondere problemen
rijzen, eigenlijk wel vallen onder de regels
van het gewone gemeenterecht voor
allen, juist wat de financiering betreft?
In het buitenland worden Londen en Parijs,
maar ook Brussel en Kopenhagen door
afzonderlijke regels beheerd." En het
blad vraagt ten slotte: Moet het vraagstuk
der financiering van de allergrootste ste
den niet eens afzonderlijk worden bestu
deerd door een studie-commissie, waarin
gemeentelijke en rijksautoriteiten te zamen
zitting hebben? Werkelijk, met nieuwe be
perkte gemeentelijke middelen komen de
groote gemeenten niet af van haar tekor
ten
Zóó is het!
Feodor Chaljapine
Bij den 65en geboortedag van den
phenomenalen baszanger
De beroemde Russische zanger, Feodor
Chaljapine vierde Zondag zijn 65en ge
boortedag. Naar aanleiding hiervan laten
wij enkele bijzonderheden uit zijn loopbaan
volgen:
Chaljapine werd geboren te Kazan, de hoofd
stad van het Tartaarsche gebied. Zijn ouders
waren eenvoudige boerenlieden, die zelf hun land
bebouwden. De jeugd van den zanger is verre
van gelukkig geweest. De familie ging steeds
meer achteruit en kwam tenslotte in een ach
terbuurt terecht. Eerst kwam Feodor bij een
schoenmaker in de leer en later bij een schrijn
werker, waar hij meer slaag dan eten kreeg.
De eenige vreugde van Feodor gedurende zijn
kinderjaren, welk in kommer en ontberingen
voorbij gingen, was het gezang van zijn moeder
Deze placht, terwijl zij haar werk verrichtte,
steeds oude Russische volksliederen te zingen
en de jongen, die een fijn gehoor had, kon
reeds spoedig medezingen. Toch vermoedde nie
mand. dat Feodor een bijzondere stem bezat.
Eens trachtte de jongen, die op straat speel
de en koud was, zich in de naastbijzijnde kerk
te verwarmen. Dit onvrijwillig kerkbezoek zou
een beslissenden invloed hebben op het verder
leven van Chaljapine. Hier hoorde hij voor de
eerste maal koorgezang, Feodor sloop naar ae
plaats, waar de koorliederen werden gezongen
en zag tot zijn verwondering kleine kinderen,
nauwelijks grooter dan hij zelf, die te zamen
met volwassenen zongen en daarbij aandachtig
in bladen keken, welke van zwarte teekens
waren voorzien.
Zijn ouders verhuisden van hun bescheiden
woning naar een nog bekrompener verblijf en
het toeval wilde, dat in het nieuwe huis ook de
dirigent van het koor woonde. De kleine Chal
japine begon hem nu te vervolgen met smeek
beden te mogen meezingen.
Nadat hij de proeve met vioolbegeleiding
schitterend had doorstaan, werd hij opgenomen.
De vreugde van den knaap was onbeschrijfelijk,
temeer, daar de bewijzen van zijn bekwaamheid
niet lang op zich lieten wachten. Reeds spoedig
werd hem een salaris van een roebel per maand
toegezegd. Chaljapine zong des avonds en ou
bijzondere kerkelijke feestdagen, want overdag
had hij werk in de stad.
Het gezin Chaljapine geraakte evenwel steeds
meer achteruit en toen de nood allengs nijpen
der werd, besloot vader Chaljapine met zijn ge
zin op een Wolgaboot naar Astrakan te gaan,
om daar zijn geluk te beproeven. In Astrakan
was het leven evenwel niet gemakkelijker. De
jonge Feodor liep op een dag van huis en ging
voor zich zelf zorgen. Hij werd sjouwerman in
de Wolgahaven en verdiende met het zware wens
twintig kopeken per dag. In deze omgeving
leerde Chaljapine het Wolgalied kennen. Na
het bijwonen van een opera besloot hij zanget
te worden.
Op zijn 17e jaar kon Feodor Chaljapine met
een eenigszins geschoolde stem in een provin
ciaal operette-ensemble optreden. Toen hij eens
met dat gezelschap te Tiflis in den Kaukasus
optrad, trok hij de aandacht van den aldaar
wonenden zangleeraar Ussatow, die zulk 'n be
wondering voor Chaljapine's stem had, dat hij
zijn verdere opleiding op zich nam en een ge
heel jaar met hem werkte.
Na voltooiing van zijn zangstudies ging Chal
japine naar Sint Petersburg en Moskou, waar
hij bij den Keizerlijken Schouwburg, thans
Staatstheater, werd geëngageerd. In 1900 verliet
hij zijn land om in het buitenland concerten
te geven en sindsdien reist hij bijna ononder
broken van het eene land naar het andere, waar
hij in de meest aanzienlijke schouwburgen ter
wereld optreedt. Ook in Nederland trad Chalja
pine eenige malen op, waarbij wij gelegenheid
kregen zijn talent te bewonderen.
Evenals zoovele beroemdheden zwichtte ten
slotte ook Chaljapine voor de lokkende aanbie
dingen der filmondernemers. In de film „Don
Quichotte" vervulde Chaljapine de hoofdrol.
Het is nog slechts enkele maanden geleden,
dat hy verklaarde zijn kunstenaarsloopbaan op
te geven. In Kitzbuehel in Tirol kocht hij een
landgoed, doch ook zijn woning te Parijs wilde
hij niet opgeven. Kort voor een nieuwe tournée
door Amerika werd Chaljapine ernstig ziek.
Helaas moesten alle Amerikaansche concerten
worden afgezegd.
Ondanks het feit, dat Chaljapine meer dan
eens heeft aangekondigd zijn kunstenaarsloop
baan op te geven ter wille van zün gezondheid,
schijnt de meesterzanger van zijn geliefde kunst
moeilijk afscheid te kunnen nemen. Ook het rei
zen en trekken is hem bijgebleven.
Chaljapine is gehuwd en heeft twee zoons en
vijf dochters. Zijn dochter Marina is leerlinge
van de bekende danseres Preobrasjenkaja. Chal
japine's zoon Feodor is filmacteur en zijn zoon
Boris woont, als kunstschilder, te Parijs.
Mdmfoad dm da%
Van officieele Duitsche zijde deelt men mede,
dat men van Eerlijn uit gemachtigd is te- ver
klaren, dat geen enkel museumdirecteur op
dracht gekregen heeft of ooit krijgen zal, de
schilderijen van Rembrandt en van Gogh te
verwijderen.
Het Duitsche Nieuwsbureau komt terug op
een bericht, volgens hetwelk een zekere mijn
heer Hansen in een voordracht voor Duitsche
museumdirecteuren de „zuivering" van het
Duitsche kunstbezit verlangt, en daarbij mis
prijzende uitlatingen over Grünewald en Rem
brandt gemaakt zou hebben. Van Grünewald zou
hij gezegd hebben, dat hij onheroïsch was en van
Rembrandt, dat hy als schilder van het ghetto
verworpen moet worden. Van bevoegde zijde
wordt er volgens het Duitsche nieuwsbureau na
drukkelijk op gewezen, dat deze uitlatingen
noch de meening van Duitsche kunstkringen,
noch die van het kunstminnende puitsche pu
bliek in het algemeen weergeven.
Voorts behoeft er, aldus het D.N.B. nauwelijks
op gewezen te worden, dat ieder Duitsch mu
seum Rembrandt, Grünewald enz. tot zijn waar
devolste bezit rekent, en dat Duitschland juist
op zijn bezit aan oude Nederlandsche meesters
trotsch is. Leidende persoonlijkheden in het na-
tionaal-socialistische Duitschland bezitten wer
ken van deze meesters.
Naar het D.N.B. vaststelt, heeft een onbe-
teekenende en in de meeste kringen onbekende
kunsthistoricus Hansen in een voordracht het
ongunstige oordeel van een in Duitschland ver
worpen „kunstboLsjewist" aangehaald, zonder
daarmede zijn eigen meening te willen weerge
ven. Dit' onbeteekenende voorval is door kringen,
die belang hebben bij een verslechtering der
Duitseh-Nederlandsche betrekkingen, uitgebuit
en vervalscht.
Pappie is weer thuis
Eindelijk werd de overkant bereikt, vlak bij het huis van de
heks. Terwijl een kabouter in de boot bleef, om te zorgen, dat
ze niet afdreef en de andere bij den boom op schildwacht ging
staan. Voor alle zekerheid gingen Keesie en zijn helpers krui
pende naar het huis van de heks. Geen geluid werd vernomen.
„Zou ze niet thuis zijn," vroeg een kabouter fluisterend aan
Keesie. .Misschien staat er wel ee kaartje aan de deur:
„brieven en boodschappen af te geven," zei Keesie. „Bent
onnoozel, meneer Keesie," zei de ander, „die is veel te geslepen
om zooiets te doen." „Geslepen, maar je weet er is altijd baas
boven baas. We zullen wel eens zien," zeide Keesie.
En daar stonden ze nu voor de deur van de heks, dat er al
heel vervallen uitzag. Het was meer een hol dan een huis en
zoo donker, dat het verkeersagentje eigenlijk heel weinig kon
zien. Ook de eene kabouter, die door een ander raam keek, kon
niets ontdekken. „Ik kan niets zien,' meneer Keesie, fluisterde
één der kabouters. „Ik ook niet," fluisterde de verkeersagent
terug. „Ik ben ook geen kat, die in het donker kan kijken."
Als een pijl uit den boog reed op een prach-
tigen zomeravond een trein langs den
gloed der ondergaande zon. Toen Thérése
op haar polshorloge keek, zag ze, dat ze het
doel van haar reis bijna bereikt had. Met een
gelukkig lachje om de lippen, stond ze op en
haalde het splinternieuwe valies uit het bagage
rek. Er ging van haar zoo'n jeugdige frischheid
uit, zoo'n zonnige blijdschap, dat haar mede
reizigers onwillekeurig moesten glimlachen als
ze haar aankeken.
Een maand vacantie! Een maand vrij! En
dan pas op den eersten dag van die maand te
zijn en20 jaar te wezen!
Thérése was volstrekt niet wat men een inte
ressante schoonheid noemt, maar ze bezat char
me en in haar oogen las men zoowel verstand
als goedheid. Zij droeg een eenvoudig, maar
elegant costuum, dat haar mede tot een aan
trekkelijke persoonlijkheid stempelde.
De kust van Bretagne! De zee! Daar zou ze
haar nichtjes Anne en Léonie Delaure ontmoe
ten, die reeds drie weken in dit heerlijk hoekje
van Bretagne vertoefden. „Charmant, eenig,"
zoo luidde het in haar brieven.
Thérése dacht op dit oogenblik niet aan het
lots verschil bij zooveel vrouwen en meisjes. Ter
wijl de eene aan 't werk zit op een muf kan
toor, in magazijn of winkel, kan de andere on
gehinderd, vrij en zorgeloos, van alle genoegens
der aarde genieten.
Met volle teugen genoot het jonge meisje van
de maand vacantie. Het was de eerste dag; het
scheen haar een eindelooze vrijheid toe
De trein rolde het station binnen.
„Thérése!"
„Anne! Léonie! Lieve hemel, wat zien jullie
bruin!"
„Je zult eens zien als je zelf hier 3 weken
bent!" lachte Léonie.
„O, spreek me daar nog niet van."
Anne en Léonie, beiden gekleed in lichte
strandjurkjes, lachten toen ze haar handen met
de blanke handen van Thérése vergeleken.
Voor 't kleine station stond een oude open
landauer en de koetsier wachtte de bevelen der
beide jonge dames af.
„Kom," zei Anne. ,,'t Hotel is nog bijna een
kwartier hier vandaan."
Zij was de levendigste van de twee zusters.
Beiden waren zeer knap; naar het uiterlijk
leken ze veel op elkaar, maar Léonie was even
stil als Anne levendig was.
Op hun rit naar 't hotel babbelden de drie
nichtjes gezellig met elkaar. Thérése vroeg hoe
oom en tante Delaure het maakten.
„Uitstekend," zei Anne, „papa speelt den
heelen dag kaart met mijnheer Renaudin; je
weet wel, de vader van Gabrielle, over wie ik
je in m'n brieven geschreven hheb."
„Heel goed," riep Thérése, „dan zal ik ook
eens met die beroemde Gabrielle kennis ma
ken, en ook met mevrouw Lepage."
„Ja, Gabrielle is heel mooi. Maar je zult eens
zien wat een schat die oude mevrouw Lepoge
is. Zoo'n echte, oude lieve dame, chique, een
voudig en altijd hartelijk.
„En mevrouw Lepage?" vroeg Thérése.
„Ik geloof, dat ze weduwe is. Ze spreekt nooit
over haar familie. Misschien heeft ze er ook
geen."
Het rijtuig hield voor 't hotel stil, een groote
villa was 't, op het duin gebouwd, door bloemen
omgeven en met een prachtig uitzicht op
de zee.
„Je ziet wel, hoe rustig we 'thier hebben,"
zei Léonie. „Er is slechts logeergelegenheid voor
een 25 menschen. 'tls op 't oogenblik vol."
„Kijk!" riep Anne. „Voor de garage staat een
auto, dien ik niet ken. Er ls zeker een gast bij
gekomen, toen we naar 't station waren
„Dan op bezoek," meende Léonie, „er is geen
kamer meer vrij."
„Misschien eters? 'tls tijd voor diner."
Op dit oogenblik kwam een jonge dame op
de meisjes toegeloopen. Thérése herkende haar
door de beschrijving van haar nichtjes als Ga
brielle Renaudin. Ze was inderdaad zeer mooi
en even donker gebronsd als haar beide nichtjes.
Zij drukte Thérése stevig de hand en wendde
zich daarna tot de zusjes.
„Er is nieuws! Mevrouw Lepage heeft een
neef; hij is juist gearriveerd en blijft een maand
hier. Z'n kamer was al gereserveerd. Hij is offi
cier met verlof." Ze lachte schalks. „Zien jullie
wel, kinderen, dat mevrouw Lepage een complot
tegen ons gesmeed heeft?"
„Wat voor complot?" vroeg Léonie.
„Ik begrijp 't," zei Anne. „Mevrouw Lepage
heeft haar neef laten komen, opdat hy tusschen
ons een keus kan doenEensklaps zweeg ze
en keek naar Thérése, die niet knap was, min
der kostbaar gekleed, een meisje, dat hard voor
haar brood moest werken, al had ze dan ook
een betrekking aan een der ministeries. Thérése,
arm, vergeleken by de andere drie jonge dames.
Thérése scheen te begrypen wat er in het
hoofdje van Anne omging. Haar wangen wer
den eensklaps met een donkerroode kleur over
dekt.
(,En," vroeg Anne, „hoe ziet die neef er uit?
Hoe heet hy?"
„Luitenant Raoul Bertin, een groot, knap
type, kyk, daar komen ze!"
Uit de hall kwamen verscheidene personen en
namen plaats op 't terras.
Mevrouw Delaure was een der eersten, die
naar buiten kwamen en toen ze haar nichtje
Thérése zag, liep ze biyde en vlug op haar toe.
Thérése omhelsde haar harteiyk. Men stelde
voor. Mevrouw Lepage noemde glimlachend den
naam van haar neef: luitenant Raoul Bertin.
en men kon zien dat de voorstelling een hef-,
tige emotie achter de lieve glimlachjes van
Anne en Léonie verborg.
De luitenant was een kranige militaire ver-
schijning van ongeveer dertig jaar, met blauw0
oogen en donkere haren.
Mynheer Renaudin, die veel sprak zonder na
te denken, zei tegen mevrouw Lepage: „Maar
waarom toch, lieve mevrouw, heeft u ons nooit
over uw neef gesproken? Wat een knap jong-
mensch! En kyk eens, hoe die meisjes hem
bewonderen!"
Men ging aan tafel. In de eetzaal waren de
plaatsen zóó geschikt, dat Raoul Bertin tus
schen Léone en Thérése in kwam te zitten, het
geen wellicht niet volgens den wensch van me
vrouw Lepage was; maar 't was nu eenmaal
zoo
Toen het diner na vüf kwartier en een ge
animeerd gesprek ten einde was, viel er aan de
houding van lui-
tenant Bertin niet
meer te twijfelen, f
Thérése scheen
eigenschappen te
bezitten, die noch
bij de beide zus- j
ters, noch bij de
mooie Gabrielle aanwezig waren. Het duurde
niet lang, of iedereen zag dat Rauol en Thé
rése elkander liefhadden.
Bijna twee jaar na hun huwelijk boog de oude
mevrouw Lepage zich over de wieg van den
zoon van Raoul en Thérése Bertin en vroeg
aan haar neef:
„Ben je gelukkig?"
„De gelukkigste man en vader ter wereld,
tante."
„Nu, mijn jongen, ik mag het je nu wel zeg
gen, het is voor my tot nu toe een raadsel, dat
je Thérése boven de mooie Gabrielle en de lieve
meisjes Delaure gekozen hebt, die alle drie rijK
waren. Wat heeft Thérése je toch dien avond
aan 't diner gezegd? Hoe wist je nu zoo direct,
dat ze zoo'n lief karakter had?"
Raoul Bertin glimlachte.
„Dat heb ik op dien bewusten avond nog niet
ontdekt, tante. Maar zooals u weet, kwam i"
toen pas uit Midden-Afrika, waar ik een jaar
of drie lang met een expeditie, als de eenig0
blanke tusschen allerlei zwarten vertoefde."
„Jaen?"
„Welnu, tante, dien avond was er maar één
blanke tusschen al die jonge meisjes, en dat
was Thérése."
(Nadruk verboden).
De ontluistering van het Limburgsch0
landschap door afgravingen heeft
ons onlangs doen schrijven dat een
natuurbeschermingswet in ons tand geen
overbodige weelde zou zijn. Ongeveer een
half jaar geleden achtten de Provinciale
Staten van Gelderland het noodzakelijk een
verordening tot bescherming van natuur
schoon in het leven te roepen, opdat aan
ongewenschte bebouwing paal en perk kan
worden gesteld. Toen de Koninklijke goed
keuring op deze verordening uitbleef, ver
luidde het dat de regeering een ontwerp-
natuurbeschermingswet aan 't voorbereiden
was.
Thans weet het Handelsblad te melden
dat sedert het midden van het vorige jaaï
een ontwerp-natuurschoonwet gereed ligt.
opgesteld door de heeren P. Visser, chef deï
afdeeling Kunsten en Wetenschappen van
het departement van Onderwijs, en E. D*
van Dissel, thans afgetreden directeur van
het Staatsboschbeheer.
Niettemin heeft de minister van Econo
mische Zaken, mr. St.eenberghe, aan de di
rectie van den Landbouw opdracht gege
ven, om eveneens een ontwerp-natuur
schoonwet samen te stellen.
Is dit bericht juist dan zullen er du9
spoedig twee wetsontwerpen, die het on
derwerp „bescherming van natuurschoon"
regelen, op het departement gereed liggen.
De verwachting dat een van deze ontwerpeö
binnen afzienbaren tijd wet zal worden,
lijkt ons in dit stadium niet geheel onge
grond.
Da arm van ea>
fietser is geen too-
verstaf: vóór het
veranderen van
richting moet hij
zich ervan over
tuigen of de ma
noeuvre VEILIG
volvoerd zal kun
nen worden!
A I r A DrWIMÜ'C op dit blad zijn ingevolge dd verzekerlngsvoorwaarden tegen 17 *7^ O
f-A I .1 .F, A rat tl ll li r. |J ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A ÜVe"
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door 17 *7 bfj een ongeval met F 9 bij verlies van een hand,
verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen doodelfjken afloop een voet af een oog-
18
„Ik was met twintig man met de zorg voor
een goederentransport belast, Monsieur, en in den
nacht overvielen zy ons plotseling in het bosch
van Le Nourrou. Het gebeurde alles in één
seconde. Na het eerste schot zag ik geen enkele
myner manschappen, maar Ik zelf was gewond
en ter aarde gestort. Zy waren met velen, mis
schien wel met vyftig, maar er waren maar een
paar, die geweren hadden."
„Wat gebeurde er verder?"
„Zy plunderden de wagens en staken ze in
brand. By het licht der vlammen jagen zij mij
liggen en zij zouden my zeker gedood hebben,
als niet hun aanvoerder een reus van een
man met 'n gryzen baard tusschenbeide was
gekomen. Hy herkende In my een officier en
achtte het daarom verstandiger, dat zij mij voor
een losprys gevangen hielden. Twee nachten
heb lk te paard gezeten voor wy hier kwamen,
alleen de man met den gryzen baard en dan
nog vüf van de anderen waren by my."
„Gy kwaamt dus te paard?" riep lk uit. „Dat
fijn dus de hoefafdrukken, die ik zoo even op
den weg heb gezien."
„Waar, Monsieur?"
„Vóór de poort achter de ophaalbrug.'"
Hij schudde het hoofd.
.Pardon, Monsieur, maar ik ben buiten de
wallen afgestegen en verder te voet gegaan. Het
was donker en ik kon dan ook byna niets zien,
en iederen keer, dat ik bleef staan, gaven zy
my een duw. Maar de hoefafdrukken, waar u
van spreekt, dateeren misschien van gisteren
avond."
„Wat is er dan gebeurd?"
„Het rechte weet ik ook niet, Monsieur. De
man, die my' eten brengt, zegt nooit een woord.
Maar eens schrok ik plotseling op, doordat ik
buiten stemmen hoorde. Ik spande mij in om
te luisteren en hoorde toen een man vloeken
en een vrouw schreien, en verder niets behalve
dan nog wat voetengeschuifel en een slag. Ik
lag een heele poos wakker, maar alles bleef stil."
„En ging er niemad langs deze gang?"
„Dat zou ik niet denken, Monsieur, want ik
zou het zeker gehoord hebben."
„En spraken zy Fransch? Vloekte de man in
het Fransch?"
„Ja, Monsieur."
Ik begreep onmiddeliyk, wie de man met die
vrouw bedoelde. Het moest Mademoiselle
d'Enville zyn, die in handen van deze ellende
lingen was gevallen. Zoo zeker voelde ik mij
hiervan, dat de gedachte, dat zy waarschijnlijk
hier ergens tusschen dezen ruïnen vertoefde, alle
persoonlyke vrees op den achtergrond bande.
Ik was hier om haar van dienst te zyn en
om haar te redden en wat er met my of dezen
kapitein van Touraine gebeurde, kwam pas op
het tweede plan. Hy moet wel op myn gezicht
hebben gelezen, dat ik tot andere gedachten
was gekomen.
„Welk plan hebt gy beraamd, Monsieur?"
vroeg hy dan ook.
„Ik heb nog geen plan, ik ben nog bezig er
een uit te denken. Maar neem dit mes en
probeer een schakel uit uw keten los te maken,
het staal is uitstekend en zal zyn werk doen.
Mag ik dit voedsel misschien met u deelen?
Ik sterf byna van hoqger."
Hy liet zich op den grond neervallen en be
gon de schakels aan een onderzoek te onder
werpen, in welk werk hy zoo opging, dat hij
niet eens myn kant uitkeek, toen hy zeide:
„Neem er zooveel van als gij wilt, ik wil er
niets van hebben."
'Terwyi ik het voedsel haastig naar binnen
slokte, nam ik den man eens goed op en stelde
myzelf de vraag, wat soort van kameraad hy
zou biyken, als de nood werkeiyk aan den man
kwam. Hy was een lange, hoekige kerel, die
er toch wel krachtig uitzag, met èen heel ge
woon, nogal sproetig gezicht en een eenigszins
vreemd gevormden mond. Maar ik hield van
zyn oogen, die bruin waren en waar veel durf
uit sprak.
„Wanneer komt de gevangenbewaarder u op
zoeken?" vroeg ik.
„Eens per dag, een uur geleden heeft hy deze
dingen hier neergezet."
„Dan zal hij nog wel binnen het kasteel
zyn?"
Hij haalde de schouders op en werkte met
alle kracht aan den keten.
„Dat kan ik u niet zeggen, hy komt en gaat
zonder zyn mond open te doen. Hy is een neger
en misschien is hy wel stom."
Ik wachtte tot hy met zyn werk klaar was
en de keten rammelend op den vloer viel; toen
draaide hy zich om en kon ik hem in het ge
zicht zien.
„Luister nu eens goed, Kapitein Cassier," zei
ik heel ernstig. „Het gaat er nu niet langer
uitsluitend om, of wy heelhuids uit de klauwen
van deze duivels ontsnappen, maar het oogen
blik is nu gekomen, waarop wy moeten beslis
sen, of wij bereid zyn onzen plicht te doen als
soldaat en als gentleman."
Hij staarde mij uiterst verbaasd aan.
„Gij doelt er zeker op, de kerels te bevech
ten?"
„Als het noodig is natuuriyk, maar wy moe
ten liever eerst eens probeeren, wat wy kunnen
bewerken met vernuft en goed geluk. Wy kun
nen onmogeiyk een vrouw in handen van deze
duivels achterlaten!"
„Een boerenmeisje! De een of andere speel
pop uit de kampen!"
„Neen, niet als lk goed geraden heb maar
een dame van stand, Mademoiselle d'Enville."
„Wie zegt gy?"
„Camille d'Enville."
Hij lachte binnensmonds, wat my geweldig
hinderde.
„O! de lieveling van het hof! Dat beteekent
voorde schurken een niet alledaagsche los
prijs!"
„Nu genoeg hierover. Kapitein Cassier, luister
naar wat ik heb te zeggen. Ja, Mademoiselle be
hoort tot de hofdames en neemt daar een zeer
eervolle plaats in. Maar wat voor reden bestaat
er, om u daar zoo spottend over uit te laten?
Ik ben meer dan eens in Parys en aan het hof
geweest, maar ik heb nooit iemand minder
eerbiedig over haar hooren praten. Ik ben
ook in het minst niet van plan, op dit oogenblik
naar praatjes over haar te luisteren."
„Ik bedoelde alleen maar, dat de dame aan
het hof hoog in aanzien is en er dus een flinke
losprijs voor haar kon worden gevraagd."
„Dan zullen wij het hof te hulp komen en
kunt gü de belooning van dankbaarheid gaan
qpeischen. Wat my betreft, de gedachte de
dame te hebben kunnen bystaan, is .my be
looning genoeg. Maar nu zal ik u eerst myn
eigen geschiedenis vertellen."
XII
Ik deelde myn nieuwen bekende in het kort
de gebeurtenissen van den vorigen avond mee
en zorgde er voor maar terloops over de redenen,
waarom ik uit het Fransche kamp was gevlucht,
te spreken. Hy luisterde met buitengewoon veel
belangstelling en onderbrak my telkens door
naar allerlei kleinigheden te informeeren; en
toen ik alles verteld had, was hy evenals ik
van oordeel, dat het Mademoiselle d'Enville
moest zyn, die hier gevangen werd gehouden.
Hij was nu ook zeer verlangend haar verblyf-
plaats op het spoor te komen; misschien dat de
gedachte aan een koninklyke belooning hem
een byzondere prikkel was. Maar hy was nog
minder dan ik op de hoogte van bouw en in
richting van het kasteel, en hy wist evenmi»
of er zich veel krygers in ophielden. Allee»
de neger, die nooit een woord wilde spreken,
had hem bezocht en verder had hy niemand ge
zien dan de schurken, die hem hierheen had
den gesleept.
Na eenig beraadslagen kwamen wy tot de
overtuiging, dat er toch wel de een of andere
wacht in den burcht verblyf moest houden,
maar ik was van meening, dat zy van een
meer geheimen ingang dan de wyd open poort
aan den voorkant gebruik maakten, misschien
den een of anderen toegang aan den achter
kant, die in verbinding met de heuvels stond
en waardoor zy ongemerkt konden in- en uit
gaan. Wanneer deze plaats als rendez-vous van
de bende dienst deed of alleen maar gebruik
werd als gevangenis, waar de slachtoffers veili?
werden opgeborgen tot zy tegen een hoogen
losprys werden vrygelaten, dan zou het geheid1
goed bewaard kunnen biyven en moesten er
noodzakelijk al heel wat menschen en paarde)1
zyn in- en uitgegaan. Toch was nergens een
spoor van mensch of dier te bekennen. D®
schurken hadden van de omwonende boeren
natuurlijk niets te vreezen, want dezen zoude»
wel dikwyis met'hen samen werken en het ten
volle eens zijn met deze manier van buit bin
nenhalen, maar dan restten nog de beide strij
dende legers. Zij waren niet ver af-, patrouil
leerden langs de wegen en bezetten de dorpe»
en, of zij nu tot de Franschen of tot de Ver
bondenen behoorden, zy zouden met dergeiyke
stroopers en bandieten natuuriyk korte mette»
maken. .(Wordt vervolgd.)