Grootsteedsche financiën De avonturen van een verkeersagentje '/L Zwaarder belasting m SHEA Feodor Chaljapine Rembrandt en Van Gogh van de lersche Brigade WOENSDAG 16 FEBRUARI 1938 11 1 Blanken bruin Natuurbescherming Twee wetsontwerpen? DOOR RANDALL PARRISH IN DE FEESTZAAL Terwijl de ingezetenen van Amsterdam en Rotterdam zuchten onder de zwa re, haast ondraaglijke belastingen, bereiken ons berichten, dat de regeering plannen voorbereidt om het mogelijk te maken, dat zij en alléén zijnog eens extra-belast worden. Het klinkt ongeloofe lij k, doch wij hebben redenen' om aan te nemen, dat dit gevaar dreigt. Wat wij ervan weten is het volgende: .voorverleden en verleden week is in de Eerste Kamer ter gelegenheid van de be handeling van de begrootingen Binnen- landsche Zaken en Werkloosheids-subsidie fonds de hachelijke positie der groote ge meenten ter sprake gekomen. Deze groote gemeenten zitten tengevolge van ver schillende oorzaken, waarop wij nu niet terugkomen met hun financiën „vast als een muur". Van verschillende zijden, o.a. door mr. Kropman en mr. Droogleever For- tuyn, den burgemeester van Rotterdam, is er bij minister van Boeijen op aangedron gen, zoo spoedig mogelijk maatregelen te nemen, daar de toestand onhoudbaar was geworden en het in de eerstvolgende jaren niet meer mogelijk zou zijn, de begrooting sluitend te maken. Minister van Boeijen heeft over alles gesproken, doch op de klachten der groote steden ging hij niet in tot op het allerlaatst van zijn rede, toen hij verklaarde, dat de regeering zich be raadde of het mogelijk zou zijn aan de groote gemeenten meer financieele zelf standigheid toe te kennen en meer midde len te doen toevloeien. Dit klonk eenigszins raadselachtig; men keek elkaar aan en zij, die geloofden, dat de minister een hoop volle toezegging deed, applaudisseerden zelfs. Intusschen thstte men in het on zekere. Vorige week kwam de begrooting van het Werkloosheids-subsidiefonds aan de orde en mr. Kropman vroeg, nadat hij de regeering in gebreke had gesteld ten aanzien van de uitkeeringen uit dit fonds aan de groote ge meenten, aan min. de Wilde, wat nu eigen lijk de toezegging van minister van Boeijen beteekende en of zijn vermoeden juist was dat de regeering op „het ongelukkige denk beeld was gekomen aan de besturen der groote gemeenten de bevoegdheid te geven hun eigen ingezetenen nog eens extra te belasten. Dit zou niet honderden, doch dui zenden inwoners naar de forensen-gemeen ten doen vertrekken." Op deze vraag kwam een iets duidelijker antwoord dan dat van minister van Boeijen. De heer De Wilde antwoordde n.l., dat er spoedig een wetsontwerp zou worden inge diend, hetwelk thans „hier ergens in de buurt zwerft"; bedoeld werd blijkbaar: bij den Raad van State in onderzoek is. En dit wetsontwerp beoogt inderdaad om den bei den gemeentebesturen de bevoegdheid te geven, nieuwe lasten op de burgerij te leg gen. Als wij goed zijn ingelicht, zal in de Gemeentewet een wijziging worden aange bracht, waardoor het mogelijk gemaakt wordt, dat Amsterdam en Rotterdam tot een dergelijken maatregel overgaan. In de kringen van het Amsterdamsche gemeentebestuur bleek men niet al te zeer verrast over de mededeeling van minister De Wilde. Evenmin als het gemeentebestuur weet de regeering blijkbaar nog bezuini gingsobjecten aan te wijzen; het eenige, wat minister De Wilde te berde bracht, was dat te Amsterdam de armen, dat zijn'niet de werkloozen, doch zij, die onder de Ar menwet vallen, 0.50 per week meer ont vangen dan in eenige andere gemeenten. Deze aangelegenheid zal uiteraard onder zocht worden, doch het behoeft geen be toog, dat het eventueel doen verminderen van de uitkeering aan de armen het mil- lioenen-tekort niet zal doen vervallen. Niet zohder bitterheid merkte men daarentegen op, dat het Rijk van Rotterdam 1% mil- lioen en van Amsterdam 2.6 millioen aan zegelkosten had geheven enbehouden in verband met de conversies. Een andere vraag is, of de beide gemeen tebesturen wel van de toe te kennen be voegdheid gebruik zullen maken. De ge vreesde uittocht naar veiliger oorden in de omgeving treft niet alleen de gemeentekas, doch ook de burgerij, welke binnen de veste moet blijven, o.a. den middenstand. En hoe het Parlement over de plannen der regee ring zal oordeelen, is eveneens nog twijfel achtig. Het zou kunnen zijn, dat deze weg van den minsten weerstand als ondeugde lijk wordt afgewezen. In elk geval de beide groote gemeenten, Amsterdam en Rotterdam, zijn nog niet uit de moeilijk heden. Wij zijn het ten deze eens met het Han delsblad: „Eigenlijk is thans voor het eerst in de Eerste Kamer gesteld het groote vraagstuk van de financiering van een we reldstad als afzonderlijk vraagstuk. Moeten de groote steden als Amsterdam en Rot terdam, waar zooveel bijzondere problemen rijzen, eigenlijk wel vallen onder de regels van het gewone gemeenterecht voor allen, juist wat de financiering betreft? In het buitenland worden Londen en Parijs, maar ook Brussel en Kopenhagen door afzonderlijke regels beheerd." En het blad vraagt ten slotte: Moet het vraagstuk der financiering van de allergrootste ste den niet eens afzonderlijk worden bestu deerd door een studie-commissie, waarin gemeentelijke en rijksautoriteiten te zamen zitting hebben? Werkelijk, met nieuwe be perkte gemeentelijke middelen komen de groote gemeenten niet af van haar tekor ten Zóó is het! Feodor Chaljapine Bij den 65en geboortedag van den phenomenalen baszanger De beroemde Russische zanger, Feodor Chaljapine vierde Zondag zijn 65en ge boortedag. Naar aanleiding hiervan laten wij enkele bijzonderheden uit zijn loopbaan volgen: Chaljapine werd geboren te Kazan, de hoofd stad van het Tartaarsche gebied. Zijn ouders waren eenvoudige boerenlieden, die zelf hun land bebouwden. De jeugd van den zanger is verre van gelukkig geweest. De familie ging steeds meer achteruit en kwam tenslotte in een ach terbuurt terecht. Eerst kwam Feodor bij een schoenmaker in de leer en later bij een schrijn werker, waar hij meer slaag dan eten kreeg. De eenige vreugde van Feodor gedurende zijn kinderjaren, welk in kommer en ontberingen voorbij gingen, was het gezang van zijn moeder Deze placht, terwijl zij haar werk verrichtte, steeds oude Russische volksliederen te zingen en de jongen, die een fijn gehoor had, kon reeds spoedig medezingen. Toch vermoedde nie mand. dat Feodor een bijzondere stem bezat. Eens trachtte de jongen, die op straat speel de en koud was, zich in de naastbijzijnde kerk te verwarmen. Dit onvrijwillig kerkbezoek zou een beslissenden invloed hebben op het verder leven van Chaljapine. Hier hoorde hij voor de eerste maal koorgezang, Feodor sloop naar ae plaats, waar de koorliederen werden gezongen en zag tot zijn verwondering kleine kinderen, nauwelijks grooter dan hij zelf, die te zamen met volwassenen zongen en daarbij aandachtig in bladen keken, welke van zwarte teekens waren voorzien. Zijn ouders verhuisden van hun bescheiden woning naar een nog bekrompener verblijf en het toeval wilde, dat in het nieuwe huis ook de dirigent van het koor woonde. De kleine Chal japine begon hem nu te vervolgen met smeek beden te mogen meezingen. Nadat hij de proeve met vioolbegeleiding schitterend had doorstaan, werd hij opgenomen. De vreugde van den knaap was onbeschrijfelijk, temeer, daar de bewijzen van zijn bekwaamheid niet lang op zich lieten wachten. Reeds spoedig werd hem een salaris van een roebel per maand toegezegd. Chaljapine zong des avonds en ou bijzondere kerkelijke feestdagen, want overdag had hij werk in de stad. Het gezin Chaljapine geraakte evenwel steeds meer achteruit en toen de nood allengs nijpen der werd, besloot vader Chaljapine met zijn ge zin op een Wolgaboot naar Astrakan te gaan, om daar zijn geluk te beproeven. In Astrakan was het leven evenwel niet gemakkelijker. De jonge Feodor liep op een dag van huis en ging voor zich zelf zorgen. Hij werd sjouwerman in de Wolgahaven en verdiende met het zware wens twintig kopeken per dag. In deze omgeving leerde Chaljapine het Wolgalied kennen. Na het bijwonen van een opera besloot hij zanget te worden. Op zijn 17e jaar kon Feodor Chaljapine met een eenigszins geschoolde stem in een provin ciaal operette-ensemble optreden. Toen hij eens met dat gezelschap te Tiflis in den Kaukasus optrad, trok hij de aandacht van den aldaar wonenden zangleeraar Ussatow, die zulk 'n be wondering voor Chaljapine's stem had, dat hij zijn verdere opleiding op zich nam en een ge heel jaar met hem werkte. Na voltooiing van zijn zangstudies ging Chal japine naar Sint Petersburg en Moskou, waar hij bij den Keizerlijken Schouwburg, thans Staatstheater, werd geëngageerd. In 1900 verliet hij zijn land om in het buitenland concerten te geven en sindsdien reist hij bijna ononder broken van het eene land naar het andere, waar hij in de meest aanzienlijke schouwburgen ter wereld optreedt. Ook in Nederland trad Chalja pine eenige malen op, waarbij wij gelegenheid kregen zijn talent te bewonderen. Evenals zoovele beroemdheden zwichtte ten slotte ook Chaljapine voor de lokkende aanbie dingen der filmondernemers. In de film „Don Quichotte" vervulde Chaljapine de hoofdrol. Het is nog slechts enkele maanden geleden, dat hy verklaarde zijn kunstenaarsloopbaan op te geven. In Kitzbuehel in Tirol kocht hij een landgoed, doch ook zijn woning te Parijs wilde hij niet opgeven. Kort voor een nieuwe tournée door Amerika werd Chaljapine ernstig ziek. Helaas moesten alle Amerikaansche concerten worden afgezegd. Ondanks het feit, dat Chaljapine meer dan eens heeft aangekondigd zijn kunstenaarsloop baan op te geven ter wille van zün gezondheid, schijnt de meesterzanger van zijn geliefde kunst moeilijk afscheid te kunnen nemen. Ook het rei zen en trekken is hem bijgebleven. Chaljapine is gehuwd en heeft twee zoons en vijf dochters. Zijn dochter Marina is leerlinge van de bekende danseres Preobrasjenkaja. Chal japine's zoon Feodor is filmacteur en zijn zoon Boris woont, als kunstschilder, te Parijs. Mdmfoad dm da% Van officieele Duitsche zijde deelt men mede, dat men van Eerlijn uit gemachtigd is te- ver klaren, dat geen enkel museumdirecteur op dracht gekregen heeft of ooit krijgen zal, de schilderijen van Rembrandt en van Gogh te verwijderen. Het Duitsche Nieuwsbureau komt terug op een bericht, volgens hetwelk een zekere mijn heer Hansen in een voordracht voor Duitsche museumdirecteuren de „zuivering" van het Duitsche kunstbezit verlangt, en daarbij mis prijzende uitlatingen over Grünewald en Rem brandt gemaakt zou hebben. Van Grünewald zou hij gezegd hebben, dat hij onheroïsch was en van Rembrandt, dat hy als schilder van het ghetto verworpen moet worden. Van bevoegde zijde wordt er volgens het Duitsche nieuwsbureau na drukkelijk op gewezen, dat deze uitlatingen noch de meening van Duitsche kunstkringen, noch die van het kunstminnende puitsche pu bliek in het algemeen weergeven. Voorts behoeft er, aldus het D.N.B. nauwelijks op gewezen te worden, dat ieder Duitsch mu seum Rembrandt, Grünewald enz. tot zijn waar devolste bezit rekent, en dat Duitschland juist op zijn bezit aan oude Nederlandsche meesters trotsch is. Leidende persoonlijkheden in het na- tionaal-socialistische Duitschland bezitten wer ken van deze meesters. Naar het D.N.B. vaststelt, heeft een onbe- teekenende en in de meeste kringen onbekende kunsthistoricus Hansen in een voordracht het ongunstige oordeel van een in Duitschland ver worpen „kunstboLsjewist" aangehaald, zonder daarmede zijn eigen meening te willen weerge ven. Dit' onbeteekenende voorval is door kringen, die belang hebben bij een verslechtering der Duitseh-Nederlandsche betrekkingen, uitgebuit en vervalscht. Pappie is weer thuis Eindelijk werd de overkant bereikt, vlak bij het huis van de heks. Terwijl een kabouter in de boot bleef, om te zorgen, dat ze niet afdreef en de andere bij den boom op schildwacht ging staan. Voor alle zekerheid gingen Keesie en zijn helpers krui pende naar het huis van de heks. Geen geluid werd vernomen. „Zou ze niet thuis zijn," vroeg een kabouter fluisterend aan Keesie. .Misschien staat er wel ee kaartje aan de deur: „brieven en boodschappen af te geven," zei Keesie. „Bent onnoozel, meneer Keesie," zei de ander, „die is veel te geslepen om zooiets te doen." „Geslepen, maar je weet er is altijd baas boven baas. We zullen wel eens zien," zeide Keesie. En daar stonden ze nu voor de deur van de heks, dat er al heel vervallen uitzag. Het was meer een hol dan een huis en zoo donker, dat het verkeersagentje eigenlijk heel weinig kon zien. Ook de eene kabouter, die door een ander raam keek, kon niets ontdekken. „Ik kan niets zien,' meneer Keesie, fluisterde één der kabouters. „Ik ook niet," fluisterde de verkeersagent terug. „Ik ben ook geen kat, die in het donker kan kijken." Als een pijl uit den boog reed op een prach- tigen zomeravond een trein langs den gloed der ondergaande zon. Toen Thérése op haar polshorloge keek, zag ze, dat ze het doel van haar reis bijna bereikt had. Met een gelukkig lachje om de lippen, stond ze op en haalde het splinternieuwe valies uit het bagage rek. Er ging van haar zoo'n jeugdige frischheid uit, zoo'n zonnige blijdschap, dat haar mede reizigers onwillekeurig moesten glimlachen als ze haar aankeken. Een maand vacantie! Een maand vrij! En dan pas op den eersten dag van die maand te zijn en20 jaar te wezen! Thérése was volstrekt niet wat men een inte ressante schoonheid noemt, maar ze bezat char me en in haar oogen las men zoowel verstand als goedheid. Zij droeg een eenvoudig, maar elegant costuum, dat haar mede tot een aan trekkelijke persoonlijkheid stempelde. De kust van Bretagne! De zee! Daar zou ze haar nichtjes Anne en Léonie Delaure ontmoe ten, die reeds drie weken in dit heerlijk hoekje van Bretagne vertoefden. „Charmant, eenig," zoo luidde het in haar brieven. Thérése dacht op dit oogenblik niet aan het lots verschil bij zooveel vrouwen en meisjes. Ter wijl de eene aan 't werk zit op een muf kan toor, in magazijn of winkel, kan de andere on gehinderd, vrij en zorgeloos, van alle genoegens der aarde genieten. Met volle teugen genoot het jonge meisje van de maand vacantie. Het was de eerste dag; het scheen haar een eindelooze vrijheid toe De trein rolde het station binnen. „Thérése!" „Anne! Léonie! Lieve hemel, wat zien jullie bruin!" „Je zult eens zien als je zelf hier 3 weken bent!" lachte Léonie. „O, spreek me daar nog niet van." Anne en Léonie, beiden gekleed in lichte strandjurkjes, lachten toen ze haar handen met de blanke handen van Thérése vergeleken. Voor 't kleine station stond een oude open landauer en de koetsier wachtte de bevelen der beide jonge dames af. „Kom," zei Anne. ,,'t Hotel is nog bijna een kwartier hier vandaan." Zij was de levendigste van de twee zusters. Beiden waren zeer knap; naar het uiterlijk leken ze veel op elkaar, maar Léonie was even stil als Anne levendig was. Op hun rit naar 't hotel babbelden de drie nichtjes gezellig met elkaar. Thérése vroeg hoe oom en tante Delaure het maakten. „Uitstekend," zei Anne, „papa speelt den heelen dag kaart met mijnheer Renaudin; je weet wel, de vader van Gabrielle, over wie ik je in m'n brieven geschreven hheb." „Heel goed," riep Thérése, „dan zal ik ook eens met die beroemde Gabrielle kennis ma ken, en ook met mevrouw Lepage." „Ja, Gabrielle is heel mooi. Maar je zult eens zien wat een schat die oude mevrouw Lepoge is. Zoo'n echte, oude lieve dame, chique, een voudig en altijd hartelijk. „En mevrouw Lepage?" vroeg Thérése. „Ik geloof, dat ze weduwe is. Ze spreekt nooit over haar familie. Misschien heeft ze er ook geen." Het rijtuig hield voor 't hotel stil, een groote villa was 't, op het duin gebouwd, door bloemen omgeven en met een prachtig uitzicht op de zee. „Je ziet wel, hoe rustig we 'thier hebben," zei Léonie. „Er is slechts logeergelegenheid voor een 25 menschen. 'tls op 't oogenblik vol." „Kijk!" riep Anne. „Voor de garage staat een auto, dien ik niet ken. Er ls zeker een gast bij gekomen, toen we naar 't station waren „Dan op bezoek," meende Léonie, „er is geen kamer meer vrij." „Misschien eters? 'tls tijd voor diner." Op dit oogenblik kwam een jonge dame op de meisjes toegeloopen. Thérése herkende haar door de beschrijving van haar nichtjes als Ga brielle Renaudin. Ze was inderdaad zeer mooi en even donker gebronsd als haar beide nichtjes. Zij drukte Thérése stevig de hand en wendde zich daarna tot de zusjes. „Er is nieuws! Mevrouw Lepage heeft een neef; hij is juist gearriveerd en blijft een maand hier. Z'n kamer was al gereserveerd. Hij is offi cier met verlof." Ze lachte schalks. „Zien jullie wel, kinderen, dat mevrouw Lepage een complot tegen ons gesmeed heeft?" „Wat voor complot?" vroeg Léonie. „Ik begrijp 't," zei Anne. „Mevrouw Lepage heeft haar neef laten komen, opdat hy tusschen ons een keus kan doenEensklaps zweeg ze en keek naar Thérése, die niet knap was, min der kostbaar gekleed, een meisje, dat hard voor haar brood moest werken, al had ze dan ook een betrekking aan een der ministeries. Thérése, arm, vergeleken by de andere drie jonge dames. Thérése scheen te begrypen wat er in het hoofdje van Anne omging. Haar wangen wer den eensklaps met een donkerroode kleur over dekt. (,En," vroeg Anne, „hoe ziet die neef er uit? Hoe heet hy?" „Luitenant Raoul Bertin, een groot, knap type, kyk, daar komen ze!" Uit de hall kwamen verscheidene personen en namen plaats op 't terras. Mevrouw Delaure was een der eersten, die naar buiten kwamen en toen ze haar nichtje Thérése zag, liep ze biyde en vlug op haar toe. Thérése omhelsde haar harteiyk. Men stelde voor. Mevrouw Lepage noemde glimlachend den naam van haar neef: luitenant Raoul Bertin. en men kon zien dat de voorstelling een hef-, tige emotie achter de lieve glimlachjes van Anne en Léonie verborg. De luitenant was een kranige militaire ver- schijning van ongeveer dertig jaar, met blauw0 oogen en donkere haren. Mynheer Renaudin, die veel sprak zonder na te denken, zei tegen mevrouw Lepage: „Maar waarom toch, lieve mevrouw, heeft u ons nooit over uw neef gesproken? Wat een knap jong- mensch! En kyk eens, hoe die meisjes hem bewonderen!" Men ging aan tafel. In de eetzaal waren de plaatsen zóó geschikt, dat Raoul Bertin tus schen Léone en Thérése in kwam te zitten, het geen wellicht niet volgens den wensch van me vrouw Lepage was; maar 't was nu eenmaal zoo Toen het diner na vüf kwartier en een ge animeerd gesprek ten einde was, viel er aan de houding van lui- tenant Bertin niet meer te twijfelen, f Thérése scheen eigenschappen te bezitten, die noch bij de beide zus- j ters, noch bij de mooie Gabrielle aanwezig waren. Het duurde niet lang, of iedereen zag dat Rauol en Thé rése elkander liefhadden. Bijna twee jaar na hun huwelijk boog de oude mevrouw Lepage zich over de wieg van den zoon van Raoul en Thérése Bertin en vroeg aan haar neef: „Ben je gelukkig?" „De gelukkigste man en vader ter wereld, tante." „Nu, mijn jongen, ik mag het je nu wel zeg gen, het is voor my tot nu toe een raadsel, dat je Thérése boven de mooie Gabrielle en de lieve meisjes Delaure gekozen hebt, die alle drie rijK waren. Wat heeft Thérése je toch dien avond aan 't diner gezegd? Hoe wist je nu zoo direct, dat ze zoo'n lief karakter had?" Raoul Bertin glimlachte. „Dat heb ik op dien bewusten avond nog niet ontdekt, tante. Maar zooals u weet, kwam i" toen pas uit Midden-Afrika, waar ik een jaar of drie lang met een expeditie, als de eenig0 blanke tusschen allerlei zwarten vertoefde." „Jaen?" „Welnu, tante, dien avond was er maar één blanke tusschen al die jonge meisjes, en dat was Thérése." (Nadruk verboden). De ontluistering van het Limburgsch0 landschap door afgravingen heeft ons onlangs doen schrijven dat een natuurbeschermingswet in ons tand geen overbodige weelde zou zijn. Ongeveer een half jaar geleden achtten de Provinciale Staten van Gelderland het noodzakelijk een verordening tot bescherming van natuur schoon in het leven te roepen, opdat aan ongewenschte bebouwing paal en perk kan worden gesteld. Toen de Koninklijke goed keuring op deze verordening uitbleef, ver luidde het dat de regeering een ontwerp- natuurbeschermingswet aan 't voorbereiden was. Thans weet het Handelsblad te melden dat sedert het midden van het vorige jaaï een ontwerp-natuurschoonwet gereed ligt. opgesteld door de heeren P. Visser, chef deï afdeeling Kunsten en Wetenschappen van het departement van Onderwijs, en E. D* van Dissel, thans afgetreden directeur van het Staatsboschbeheer. Niettemin heeft de minister van Econo mische Zaken, mr. St.eenberghe, aan de di rectie van den Landbouw opdracht gege ven, om eveneens een ontwerp-natuur schoonwet samen te stellen. Is dit bericht juist dan zullen er du9 spoedig twee wetsontwerpen, die het on derwerp „bescherming van natuurschoon" regelen, op het departement gereed liggen. De verwachting dat een van deze ontwerpeö binnen afzienbaren tijd wet zal worden, lijkt ons in dit stadium niet geheel onge grond. Da arm van ea> fietser is geen too- verstaf: vóór het veranderen van richting moet hij zich ervan over tuigen of de ma noeuvre VEILIG volvoerd zal kun nen worden! A I r A DrWIMÜ'C op dit blad zijn ingevolge dd verzekerlngsvoorwaarden tegen 17 *7^ O f-A I .1 .F, A rat tl ll li r. |J ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A ÜVe" AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door 17 *7 bfj een ongeval met F 9 bij verlies van een hand, verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen doodelfjken afloop een voet af een oog- 18 „Ik was met twintig man met de zorg voor een goederentransport belast, Monsieur, en in den nacht overvielen zy ons plotseling in het bosch van Le Nourrou. Het gebeurde alles in één seconde. Na het eerste schot zag ik geen enkele myner manschappen, maar Ik zelf was gewond en ter aarde gestort. Zy waren met velen, mis schien wel met vyftig, maar er waren maar een paar, die geweren hadden." „Wat gebeurde er verder?" „Zy plunderden de wagens en staken ze in brand. By het licht der vlammen jagen zij mij liggen en zij zouden my zeker gedood hebben, als niet hun aanvoerder een reus van een man met 'n gryzen baard tusschenbeide was gekomen. Hy herkende In my een officier en achtte het daarom verstandiger, dat zij mij voor een losprys gevangen hielden. Twee nachten heb lk te paard gezeten voor wy hier kwamen, alleen de man met den gryzen baard en dan nog vüf van de anderen waren by my." „Gy kwaamt dus te paard?" riep lk uit. „Dat fijn dus de hoefafdrukken, die ik zoo even op den weg heb gezien." „Waar, Monsieur?" „Vóór de poort achter de ophaalbrug.'" Hij schudde het hoofd. .Pardon, Monsieur, maar ik ben buiten de wallen afgestegen en verder te voet gegaan. Het was donker en ik kon dan ook byna niets zien, en iederen keer, dat ik bleef staan, gaven zy my een duw. Maar de hoefafdrukken, waar u van spreekt, dateeren misschien van gisteren avond." „Wat is er dan gebeurd?" „Het rechte weet ik ook niet, Monsieur. De man, die my' eten brengt, zegt nooit een woord. Maar eens schrok ik plotseling op, doordat ik buiten stemmen hoorde. Ik spande mij in om te luisteren en hoorde toen een man vloeken en een vrouw schreien, en verder niets behalve dan nog wat voetengeschuifel en een slag. Ik lag een heele poos wakker, maar alles bleef stil." „En ging er niemad langs deze gang?" „Dat zou ik niet denken, Monsieur, want ik zou het zeker gehoord hebben." „En spraken zy Fransch? Vloekte de man in het Fransch?" „Ja, Monsieur." Ik begreep onmiddeliyk, wie de man met die vrouw bedoelde. Het moest Mademoiselle d'Enville zyn, die in handen van deze ellende lingen was gevallen. Zoo zeker voelde ik mij hiervan, dat de gedachte, dat zy waarschijnlijk hier ergens tusschen dezen ruïnen vertoefde, alle persoonlyke vrees op den achtergrond bande. Ik was hier om haar van dienst te zyn en om haar te redden en wat er met my of dezen kapitein van Touraine gebeurde, kwam pas op het tweede plan. Hy moet wel op myn gezicht hebben gelezen, dat ik tot andere gedachten was gekomen. „Welk plan hebt gy beraamd, Monsieur?" vroeg hy dan ook. „Ik heb nog geen plan, ik ben nog bezig er een uit te denken. Maar neem dit mes en probeer een schakel uit uw keten los te maken, het staal is uitstekend en zal zyn werk doen. Mag ik dit voedsel misschien met u deelen? Ik sterf byna van hoqger." Hy liet zich op den grond neervallen en be gon de schakels aan een onderzoek te onder werpen, in welk werk hy zoo opging, dat hij niet eens myn kant uitkeek, toen hy zeide: „Neem er zooveel van als gij wilt, ik wil er niets van hebben." 'Terwyi ik het voedsel haastig naar binnen slokte, nam ik den man eens goed op en stelde myzelf de vraag, wat soort van kameraad hy zou biyken, als de nood werkeiyk aan den man kwam. Hy was een lange, hoekige kerel, die er toch wel krachtig uitzag, met èen heel ge woon, nogal sproetig gezicht en een eenigszins vreemd gevormden mond. Maar ik hield van zyn oogen, die bruin waren en waar veel durf uit sprak. „Wanneer komt de gevangenbewaarder u op zoeken?" vroeg ik. „Eens per dag, een uur geleden heeft hy deze dingen hier neergezet." „Dan zal hij nog wel binnen het kasteel zyn?" Hij haalde de schouders op en werkte met alle kracht aan den keten. „Dat kan ik u niet zeggen, hy komt en gaat zonder zyn mond open te doen. Hy is een neger en misschien is hy wel stom." Ik wachtte tot hy met zyn werk klaar was en de keten rammelend op den vloer viel; toen draaide hy zich om en kon ik hem in het ge zicht zien. „Luister nu eens goed, Kapitein Cassier," zei ik heel ernstig. „Het gaat er nu niet langer uitsluitend om, of wy heelhuids uit de klauwen van deze duivels ontsnappen, maar het oogen blik is nu gekomen, waarop wy moeten beslis sen, of wij bereid zyn onzen plicht te doen als soldaat en als gentleman." Hij staarde mij uiterst verbaasd aan. „Gij doelt er zeker op, de kerels te bevech ten?" „Als het noodig is natuuriyk, maar wy moe ten liever eerst eens probeeren, wat wy kunnen bewerken met vernuft en goed geluk. Wy kun nen onmogeiyk een vrouw in handen van deze duivels achterlaten!" „Een boerenmeisje! De een of andere speel pop uit de kampen!" „Neen, niet als lk goed geraden heb maar een dame van stand, Mademoiselle d'Enville." „Wie zegt gy?" „Camille d'Enville." Hij lachte binnensmonds, wat my geweldig hinderde. „O! de lieveling van het hof! Dat beteekent voorde schurken een niet alledaagsche los prijs!" „Nu genoeg hierover. Kapitein Cassier, luister naar wat ik heb te zeggen. Ja, Mademoiselle be hoort tot de hofdames en neemt daar een zeer eervolle plaats in. Maar wat voor reden bestaat er, om u daar zoo spottend over uit te laten? Ik ben meer dan eens in Parys en aan het hof geweest, maar ik heb nooit iemand minder eerbiedig over haar hooren praten. Ik ben ook in het minst niet van plan, op dit oogenblik naar praatjes over haar te luisteren." „Ik bedoelde alleen maar, dat de dame aan het hof hoog in aanzien is en er dus een flinke losprijs voor haar kon worden gevraagd." „Dan zullen wij het hof te hulp komen en kunt gü de belooning van dankbaarheid gaan qpeischen. Wat my betreft, de gedachte de dame te hebben kunnen bystaan, is .my be looning genoeg. Maar nu zal ik u eerst myn eigen geschiedenis vertellen." XII Ik deelde myn nieuwen bekende in het kort de gebeurtenissen van den vorigen avond mee en zorgde er voor maar terloops over de redenen, waarom ik uit het Fransche kamp was gevlucht, te spreken. Hy luisterde met buitengewoon veel belangstelling en onderbrak my telkens door naar allerlei kleinigheden te informeeren; en toen ik alles verteld had, was hy evenals ik van oordeel, dat het Mademoiselle d'Enville moest zyn, die hier gevangen werd gehouden. Hij was nu ook zeer verlangend haar verblyf- plaats op het spoor te komen; misschien dat de gedachte aan een koninklyke belooning hem een byzondere prikkel was. Maar hy was nog minder dan ik op de hoogte van bouw en in richting van het kasteel, en hy wist evenmi» of er zich veel krygers in ophielden. Allee» de neger, die nooit een woord wilde spreken, had hem bezocht en verder had hy niemand ge zien dan de schurken, die hem hierheen had den gesleept. Na eenig beraadslagen kwamen wy tot de overtuiging, dat er toch wel de een of andere wacht in den burcht verblyf moest houden, maar ik was van meening, dat zy van een meer geheimen ingang dan de wyd open poort aan den voorkant gebruik maakten, misschien den een of anderen toegang aan den achter kant, die in verbinding met de heuvels stond en waardoor zy ongemerkt konden in- en uit gaan. Wanneer deze plaats als rendez-vous van de bende dienst deed of alleen maar gebruik werd als gevangenis, waar de slachtoffers veili? werden opgeborgen tot zy tegen een hoogen losprys werden vrygelaten, dan zou het geheid1 goed bewaard kunnen biyven en moesten er noodzakelijk al heel wat menschen en paarde)1 zyn in- en uitgegaan. Toch was nergens een spoor van mensch of dier te bekennen. D® schurken hadden van de omwonende boeren natuurlijk niets te vreezen, want dezen zoude» wel dikwyis met'hen samen werken en het ten volle eens zijn met deze manier van buit bin nenhalen, maar dan restten nog de beide strij dende legers. Zij waren niet ver af-, patrouil leerden langs de wegen en bezetten de dorpe» en, of zij nu tot de Franschen of tot de Ver bondenen behoorden, zy zouden met dergeiyke stroopers en bandieten natuuriyk korte mette» maken. .(Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 10