Lof van den ouderdom De avonturen vaneen verkeersagent je did imêaal aan fin Begint het leven met tachtig jaar? SHEA Nieuw Berlijn van de Iersche Brigade ZATERDAG 19 FEBRUARI 1938 j De verbroken I REINIGT ALLES mxxae kcast nooit DOOR RANDALL PARRISH Onlangs wees dr. Th. Schlichting in de ko lommen van dit blad op de gevaren die een volk bedreigen als het aantal der oudere menschen daaronder sterk toeneemt. Tot op zekere hoogte een tegenhanger van deze be schouwingen leveren die van pater Robert Hartnett S.J., welke wij in het weekblad Ame rica aantroffen en den lezer aanbieden. „Voor mij is er iets bijzonder belangwekkends ln de tachtigjarigen, en zij daaronder, die mijn verbeelding altijd het meest bezighielden, zijn de drie „great old men" onder de Engelsche pre laten der vorige eeuw: Newman, Ullathorne en Manning. Zij allen waren energieke hoog be jaarden, die in leven bleven met een echt En gelsche taaiheid, ofschoon Newman ongeveer twintig jaar lang verklaarde dat hij „het einde van zijn dagen naderde" en zich tot den dood voorbereidde lang voordat deze bij hem aan klopte. Kardinaal Newman (1801—1890), na een leven van pionierswerk op het gebied der leerstellige theologie en geloofs-psychologie, waarin hij steeds zijn rechtzinnigheid had weten te bewijzen, schreef in zijn laatste dagen een subtiel door dacht artikel over de „Inspiratie der Heilige Schrift." Het verscheen in „The Nineteenth Century" van Februari 1884, en ontlokte een heftigen aanval van Aartsbisschop Healy om de zeer juiste reden dat Newman, op den leeftijd van 82 jaar, vervallen was in zijn eenige belangrijke theologische dwaling door te zeg gen dat de schriftuurlijke Inspiratie geen be trekking had op wat ter loops wordt medege deeld (obiter dicta). Newman dacht dat zijn meening kon worden gehandhaafd ondanks het Vaticaansch Concilie, en de groote kampioen voor het Katholicisme in Engeland was reeds overleden, toen de beroemde Encycliek van Paus Leo over de studie der Schriftuur „Pro- videntissimus Deus", in 1893 den steun ontnam aan den uitleg van den ouden Kardinaal. Maar het is belangwekkend om te zien, dat hij op den leeftijd van 82 jaar nog zoo subtiel kon schrijven en nog het middelpunt kon worden van een scherpen theologischen strijd, en zijn stellingen verdedigen met onverzwakte overre dingskracht en sterkte. Bisschop Ullathorne (18061899) bereikte niet Newman's _89 jaar, maar „brak" gemakke lijk het record der acht kruisjes. Het moet een roerend schouwspel geweest zijn om Newman op den leeftijd van 85 jaar te zien neerknielen om den zegen te vragen van zijn Bisschop, den 81 jaar ouden veteraan, die ridderlijk zijn Kar dinaal-buurman door de moeilijke jaren heen had geholpen. Ullathorne bezat de zeer bijzon dere genadegave van in staat te zijn om een lang leven over te dragen door de oplegging der handen. Kort geleden sprak ik met den eer waarden heer Patrick Reynolds van Chipping Norton, Oxfordshire, die zelf door Bisschop Ul lathorne was gewijd en nu, 83 jaar oud, pas van zijn ambt als parochieherder is ontheven. Hij heeft zijn tanden verloren, maar zijn humor behouden. Toen hij er laatst over klaagde, dat hij niet meer in staat was om iets te doen, trachtte een jonge geestelijke hem op te fleuren door te zeggen dat hij kon bidden, wat veel waard was. Hierop antwoordde de tachtigjarige met een gevatten oogopslag! „Je kunt op ster ven liggen en toch nog bidden," waardoor hij zoowel de geringe kracht der poging van den jongen geestelijke als den ontroostbaren toe stand van den ouderdom tegenover alle daarop gemaakte grappen in het licht stelde. De hooge leeftijd van Kardinaal Manning (18081892) was van nut voor dien van Ulla thorne, maar niet voor dien van Newman. In één opzicht was hij voor Newman tot vreugde, want Manning trad als 82-jarige in het strijd perk en wist door zijn tusschenkomst de groote Londensche dokkenstaking van 1889 te doen be ëindigen. Hij toonde zich den grooten voorvech ter van de rechten van den arbeider en won voor zich in de gedachten van het volk het Primaatschap van Engeland. Dat was twee jaar voordat Paus Leo zijn Encycliek „Rerum No varum" schreef. Manning schijnt ook de macht bezeten te hebben om een hoogen leeftijd over te dragen, echter niet door de oplegging der handen, maar door een persoonlijke kracht die van hem uit ging. Mr. Wilfrid Meynell, die voortdurend was blootgesteld aan den electrischen invloed van den Kardinaal, omdat hij als diens journalis tieke rechterhand optrad (als redacteur van Mannings „The Weekly Register"), is tot in onze dagen blijven leven om ons een beeld te geven van de aantrekkelijkheid van de bescha ving der Katholieke mannen uit vroeger dagen. Aan hen, die hem hun groet brengen en geluk- wenschen met zijn goed bewaard uiterlijk voor komen, antwoordt hij vroolijk: „Neem mijn raad ter harte en doe nooit uw best om drie- en-tachtig en een half jaar te worden." Het is voor ons een zegen, dat wij nog deze levende schakel bezitten, met de drie personen, die hij zoozeer liefhad: zijn vrouw, Alice Meynell, zijn dochter, Francis Thompson en zijn Kardinaal, Henry Edward Manning. Als men in aanraking komt met een levende schakel, met de groote kampioenen van de Kerk uit de vorige eeuw, moet men tevens den ken aan die groote, levende schakel in de jonge Kerk, die in geschiedkundig opzicht alle andere in beteekenis overtreft. Ik bedoel den heiligen Polycarpus C70?156 na Chr.), die bisschop was van Smyrna tot aan zijn roem- vollen dood als martelaar op den leeftijd van 86 jaar. Als jongeman had hij de Apostelen gekend en anderen, die „den Heer gezien" had den; hfj was leerling geweest van Sint Jan en was door de Apostelen zelf tot Bisschop aan gesteld. In zijn ouderdom was hij gezien door Irenaeus, later Bisschop van Lyon, die geboren werd omstreeks het jaar 140, misschien ergens in de buurt van Smyrna. Wij danken dit be richt aan den heiligen Irenaeus, die mededeelt: „Wij zagen hem in onze vroege jeugd, want hij leefde langen tijd, en toen hij zeer oud ge worden was, onderging hij een roeihvollen en edelen dood als martelaar en verliet het leven. Hij hield altijd voor,, wat hij zelf van de Apos telen had geleerd, en deze leer gaf hij over aan de Kerk, en deze alleen is waar. (Adv. Haere- ses 3, 3, 4)." De heilige Irenaeus, die leefde tot in de derde eeuw en stierf ongeveer in het jaar 202 na Chr., is natuurlijk een van onze voornaamste getui gen omtrent de vroege Christelijke leer. Het feit, dat hij Polycarpus gekend heeft, verschaft ons een brug, die het na-apostolische tijdperk overspant en waarover de levende traditie der Apostelen haar weg vond tot in de Grieksch- sprekende gemeente, van wat nu Lyon in Frank rijk is. Polycarpus lijkt mij toe de grootste tachtigjarige van hen allen te zijn. Polycarpus moet wel een groot aantal ge schiedenissen over de Apostelen hebben gewe ten. Irenaeus heeft er voor ons een bewaard, die de 85-jarige bisschop van Smyrna verhaal de, toen hij omstreeks het jaar 154 te Rome Paus Anacletus opzocht. Hij vertelde aan de Christenen uit Rome, dat eens in Ephese bij Smyrna de heilige Johannes de Evangelist een bad wilde gaan nemen, toen hij Cerinthus, den ketter, in het bad zag. De heilige Johannes sprong daarop ongewasschen uit het bed, ter wijl hij zei dat hij er afkeerig van was, om zich in hetzelfde water te baden, als een vijand der waarheid. De heilige Irenaeus o» de heilige Po lycarpus vóór hem verhaalden zulke voorvallen, om duidelijk te maken met hoeveel zorg de Apostelen en hun leerlingen de traditie hadden bewaard der waarheden, hun toevertrouwd door den Heer Jezus, toen Deze hun metgezel was en persoonlijk tot hen sprak. Maar wij drijven wel een beetje weg van onze landingsplaats, is 't niet? Wij begonnen te spreken over tachtigjarigen en zijn nu aan het praten geraakt over „levende schakels". De waarheid is, dat het van geen beteekenis is, om viermaal twintig jaren geleefd te hebben, als men niet tevens een traditie heeft verbreid, ons erfdeel der Christelijke waarheid heeft overgegeven. Alleen maar de psychologische duiveltjes te kunnen overwinnen, die den onder gang beramen van dit „modderig omhulsel des bederfs" vereischt bekwame medische hulp, maar een leven, dat aldus wordt verlengd, kan zeer inhoudloos zijn. Niet daaraan denken wij, als wij mijmeren over de namen van som mige „ouderlingen" uit het groote huishouden des Geloofs. Bestaan er vandaag nog tachtigjarigen, die men kan vergelijken met de groote katholieke schrijvers en prelaten der vorige eeuw? Zeker! De allereerste, die ons voor den geest komt te staan, is Zijne Heiligheid, onze roemvol regee- rende Paus Pius XI. Na een zeer ernstige ziekte te hebben doorstaan, keerde hij in het strijd perk terug, om moedig de Apostolische zending voort te zetten van Christus' universeele Kerk in het aangezicht van een vijand, die haar aan alle zijden aanvalt en dien Hij met een wonder baarlijke krachtsontplooiing weerstaat. Velen van ons worstelden zich heen door Cicero's De Senectute, terwijl wij ons ver wonderd afvroegen, waarvoor dat alles wel diende. Maar in deze dagen, nu het praten over ouderdomspensioen in de lucht hangt en de ouderdom wordt beschouwd als een schijnbaar Een Engelsche reddingsboot gaat te Southend-on-Sea te water om aan in nood verkeerehde schepelingen hulp te brengen onbeduidende verlenging van ons verblijf hier beneden, kunnen wij slechtere dingen doen dan de namen op te halen van enkele der dapperen van ons Geloof, wier beteekenis zich uitstrekte tot over den 80-jarigen leeftijd. Want ons ras mag dapper genoemd worden. In de parochie, waar ik een dozijn jaren geleden woonde, was een hoogstaande oude dame ik meen dat haar naam Mrs. Maguire was gewoon om eiken morgen alléén naar de kerk te strompe len voor de heilige Mis en de heilige Communie. Zij was 92 jaar oud en d» overvloed van genade in haar ziel moet zeker Gods engelen tot vreug de zijn geweest. Toch staan wij nog niet op het peil van onze voorouders. Bereikte niet de heilige Antonius van Egypte den ouderdom van 105 jaar, zonder dat zijn gezicht of gehoor waren verzwakt en zelfs zonder één tand te hebben verloren?" Bet is thans ongeveer een jaar geleden, dat Hitler in zijn groote rede in den Rijksdag ter gelegenheid van den vierden verjaardag van het nazi-regiem het plan aankondigde, Duitsch- land een hoofdstad te geven, die het Rijk waar dig zou zijn. Met de uitvoering van verschil lende details van dit plan is reeds in het afge- loopen jaar begonnen. Zoo verrezen er nieuwe gebouwen in de regeeringswijk en in Grüne- wald, doch een globaal overzicht van het gan- sche, geweldige uitbreidingsplan voor deze wereldstad heeft men eerst thans gekregen door de publicatie van het algemeene bouwplan voor Berlijn, dat professor Speer, de ontwerper van deze plannen, dezer dagen het licht heeft doen zien. Blijkens dit plan stelt prof. Speer zich voor, den geheelen ouden stadsaanleg van Berlijn, zooals deze zich geleidelijk uit de kern der oude stad heeft ontwikkeld, in een nieuw grootsch schema onder te brengen. Evenals in dertijd Haussmann in Parijs, doch in nog veel grooteren omvang, zal hij niet terugschrikken voor doorbraak van straten en afbraak van heele gebouwencomplexen, teneinde eenerzijds de hoofdstad het representatief-monumentale voorkomen te geven dat zij behoeft, doch daarnaast ook opgewassen te zijn tegen de in de toekomst ongetwijfeld nog sterk toenemen de eischen van het moderne verkeer. Het nieuwe Berlijn dat is het eenvoudige grondschema van het plan zal langs twee groote assen worden opgetrokken: één in Oost- Westelijke richting, gevormd door „Unter den Linden", de Charlottenburger Chaussee en het verlengde daarvan; en een in Noord-Zuidelijke richting, die in hoofdzaak nieuw moet worden gebouwd. Beide assen komen aan weerskanten uit op de Berlijnsche autoringbaan," die bo vendien nog door een vijfden verkeersader via de reeds bestaande Avusbaan met het centrum van de stad zal worden verbonden. In de on middellijke nabijheid van de beide uiteinden van de nieuwe Noord-Zuid-as zullen twee stations verrijzen, die het Berlijnsche spoorweg systeem, dat al lang niet meer aan de eischen van het moderne snelverkeer voldoet, zullen vervangen. Het nieuwe Zuiderstation komt in de plaats van het Potsdamer en Anhalter Bahnhof, het Noorderstation vervangt het Lehrter- en Stettiner Bahnhof. Door het ver dwijnen van de spoorwegemplacementen uit het centrum der stad zal er een oppervlakte van één millioen vierkante meter voor bebou- •-wing vrijkomen. Nieuwe ondergrondbanen zullen worden aangelegd, die het aan de uiteinden der assen voor uitbreiding bestemde gebied met het centrum der stad zullen verbinden. Een van de grondgedachten van het nieuwe bouwplan is, de groote representatieve staats- en particuliere gebouwen, die tot nog toe over alle deelen van de stad verspreid waren, bij een te brengen. Groote bouwwerken, die reeds lang geprojecteerd zijn, zooals het nieuwe mi nisterie van Oorlog, het ministerie van Poste rijen, het hoofdbureau van politie, een nieuw radiopaleis, een Huis voor het Duitsche Vreem delingenverkeer en verschillende groote kan toorgebouwen van particuliere ondernemingen zullen dus aan een van de hoofdverkeersaderen te vinden zijn. Zoo zal het ministerie van Oorlog *- dit staat reeds vast aan de Char lottenburger Chaussee bij de Siegesallee ver rijzen en in de buurt van den Potsdamer Platz komt een reusachtig plein van 210 meter mid dellijn, waaraan het Huis voor Vreemdelingen verkeer, het kantoorgebouw van een verzeke- ringmaatschappij en een bioscooptheater een plaats zullen vinden. Aan het Koningsplein bij het Rijksdaggebouw zal een enorm gebouw voor vergaderingen en bijeenkomsten verrijzen, dat meer dan één millioen personen zal kunnen bergen. Voor het Noorderstation wordt een „Ik tracht," zei het heertje weer, „een middel te vinden, om de tooverkracht van de heks te breken. Ik heb hier een geheime bergplaats, zie je, maar veel kan ik niet doen, want ik ben maar een uil, nietwaar.'' „Het is maar goed, dat je dat zelf zegt, niet iedereen wil dat weten. Elk meent zijn uil een valk te zijn," merkte het verkeersagentje op. Het heertje sloot voorzichtig zijn geheime bergplaats met een slot af, zoodat niemand kon ontdekken, dat hij hier wat ver borgen had. „Dat is slim bedacht," zeide de kabouter. „Ja, zoo'n uil is hij dan toch niet," zeide Keesie weer. Het was in de vierde maand, dat Ezechiël Munro verloofd was met Debora Larkins, toen haar lach z'n zenuwen zoo begon te irriteeren. In 't eerst vond Ezechiël dien lach bekoorlijk, evenals haar roode wangen, blauwe oogen en geelblond haar, maar toen er drie maanden om waren, hinderde hem die lach verschrikkelijk. t Nu moet toegegeven worden, dat Debora's lach veel leek op het geblaat van een schaap, en daar kon Ezechiël na die drie maanden niet meer tegen. Hij vond het eenvoudig onver draaglijk. Eerst had hij dit lachen schaapachtig ge vonden, toen onnoozel, toen irriteerend. Debora was lief en hij vond haar mooi, maar tenslotte dacht hij nooit meer: Debora lacht, maar al leen Debora blaat. En toen ging hij alles van haar minder mooi vinden. En dat kwam alle maal door dien lach. Zou hij, Ezechiël Munro, dat geluid z'n leven lang kunnen aanhooren? Kon hij dat op zich nemen? Maar van den anderen kant, kon hij z'n verloving verbreken, omdat ze zoo lachte? Kon zij het helpen? Mis schien kon h ij het helpen? Misschien lag 't aan hem, aan z'fi zenuwen. Hij dacht na en besloot naar een dokter te gaan. Maar toen hij er was, durfde hij niet ronduit te spreken. Hij draaide er om heen. „Ik wou vragen, dokter," begon hij, „of ik hum hum u iets vragen mocht voor een vriend van me, 'tis nog alhum hum een teere kwestie. Misschien kunt u me raad gevenhurn hum." „Voor den dag er mee," zei de dokter, die z'n menschen kende. ,,'t Zit zoo, dokter," zei Ezechiël, „die vriend van mehum hum.— is verloofd met een aardig meisje „Prachtig," meende de dokter. „Maar gedeeltelijk. In de verloving heeft hij ontdekt dat zijhum hum een aan- wendsel heeft, dat hem vreeselijk hindert. Als hij bij haar is, trekt ze met haar neus, dokter. Zoo." En Ezechiël trok met z'n neus, een paar maal snel achter elkander. De dokter nu wist zeker, dat Debora Larkins niet met haar neus trok. „Zou hij 't echt over een vriend hebben?" vroeg hij zich af. „En heeft die neustrekkerij invloed op de gevoelens van haar verloofde?" „Ja dokter," verzekerde Ezechiël. .,U kunt 'thum hum onnoozel vinden, maar 't is zoo. Hij begint een hekel aan 't meisje te krijgen, zegt hij. Hij droomt van d'r neus. In z'n slaap ziet hij haar met d'r neus trekken-. Zoo." En Ezechiël deed het nog eens. „En?" vroeg de dokter. „Nu twijfelt hij, of hij haarhum hum wel trouwen mag en of hij 't niet uit mag maken. 'tKan wel aan hém liggen, aan z'n zenuwen, zij kan 't in elk geval niet helpen. Maar verbeeld uhum hum hoe moet het gaan, als hij naast haar in de kerk staat en ze met d'r neus trekt? Of later, als ze ge trouwd zijn, wordt 't hem misschien te mach tig enhum-humgaat hij haar aan 't ontbijt met een broodmes te lijf!" „Wellicht is 't een tijdelijk verschijnsel, dat kalm weer verdwijnt," meende de medicus. „En als 't niet verdwijnt?" „De zenuwen van uw vriend kunnen ook een beetje gevoelig zijn. Misschien merkt hij die hebbelijkheid later niet meer. Misschien gaat hij het wel verduiveld leuk vinden." groot meer aangelegd, dat door een scheep vaartkanaal doorsneden wordt. De termijn, waarbinnen deze geweldige plan nen gereed moeten zijn, is ook reeds vastge steld. Hij is betrekkelijk kort en voor den leek lijkt het haast ondoenlijk dit gansche nieuwe Berlijn op tijd gereed te hebben, temeer als men bedenkt, dat niet alleen Berlijn wordt her bouwd, doch tegelijkertijd ook in München, Neurenberg en Hamburg groote reorganisatie- en uitbreidingsplannen moeten worden uitge voerd. De noodige grond is, wat Berlijn betreft voor een groot deel reeds aangekocht. Op 1 Juni wordt begonnen met het Huis voor Vreem delingenverkeer aan het Ronde Plein. Met de meeste andere groote gebouwen zal pas volgend jaar een aanvang worden gemaakt. Het Zuider station moet in 1945 gereed zijn. Een half jaar later moet het Zuidelijk deel van de Noord- Zuid-as van de Charlottenburger Chaussee tot de autoringbaan voor het verkeer worden opengesteld. In 1948 moet het Noorderstation in gebruik worden genomen en in hetzelfde jaar moet de universiteitsstad een omvang rijk project op zichzelf gereed zijn. In 1950 eindelijk moet het gansche uitbreidingsplan, op de ringstraten na, die de assen met elkaar zul len verbinden, voltooid zijn. Naast dit geweldige project voor het Berlijn van officieele en groote representatieve bouw werken, is tevens een omvangrijk woningbouw programma ontworpen, dat niet alleen sanee ring van de oude binnenstad, doch ook vermin dering van de dichtheid van bewoning beoogt Nog dit jaar zal met den bouw van 15.000 wo ningen worden begonnen, welk getal in de ko mende jaren tot 20.000 zal worden opgevoerd. Voor voldoende „longen" in den vorm van tui nen en parken wordt natuurlijk gezorgd. Met hetzelfde hygiënische doel is in het bouwpro gramma de bepaling opgenomen, dat in de on middellijke nabijheid van woonwijken slechts bedrijven zijn toegelaten, die de atmosfeer niet verontreinigen. Ten slotte zal de schoonheid van de Berlijnsche binnenstad nog verhoogd worden door den aanleg van wandelwegen langs de oevers van de Spree. „Neen, dokter," riep Ezechiël verschrikt, hum-humneen, dat geloof ik nooit!" „Enfin," meende de dokter „ik zou zeggen: niet overhaasten. Laat uw vriend dat trekken met d'r neus nog een poosje aanzien, een maand of zes bijvoorbeeld." „Onmogelijk!" riep Ezechiël, „ze gaan hum-humheel gauw trouwen. Ze moet al leen den dag nog maar noemen. Neen, hij moet nu beslissen." „Wel," dacht de dokter, ,,'t schijnt toch die dochter van Larkins te zijn, maar die trekt niet met d'r neus. Dat zégt hij maar. Ze doet wat anders. Maar wat?" „Nu dokter," vroeg de bezoeker, „wat vindt u?" „Ja, als uw vriend geen zenuwlijder is, als hij bijv. niet zenuwachtiger is dan u, dan is 't een lastig geval. Ik durf niet te adviseeren een ver loving om een kleinigheid te verbreken. Maar, van den anderen kant, zoo'n hebbelijkheidje kan gevaarlijk voor 't huwelijksgeluk worden. Dus, óf uw vriend moet 't een half jaar aanzien, óf hij moet trouwen en zien hoe 't dan loopt. Na tuurlijk, als 't misloopt, is 't heel erg. Een si garet? Niet? Goeden middag dan, mijnheer Munro." Ezechiël ging en vond dat hij een heel duide lijk advies gekregen had. „Ja," dacht hij, „als 't misloopt, is 't heel erg. Ik moest direct maar spijkers mes ra in den tuin on- der de linde. Zij VerlOVMg I zat in een luien 5 stoel en keek sterk voor zich uit, strak en verstoord. Toen haar verloofde naderde, keek ze op, maar alles behalve vriendelijk. „Zoo," zei ze lusteloos, „ben jij daar?" Ezechiël bleef staan; hij zou 't staande zeg gen. „Hum-hum, Debora," begon hij, „hoor eens; ik heb.:... hum-humiets te zeggen en ik weet niethum-humhoe ik 't zeggen moethum-hum „In 'shemelsnaam, Ezechiël!" riep ze, en sprong overeind, „ik kan 't niet meer hooren! Ik houd 't niet uit!" Ze sloeg met de vuist op de stoelleuning. „Ik word gek, als je dat erger lijk geluid nog eens maakt." Ezechiël keek haar beteuterd aan en vroeg; „Welk afgrijselijk geluidhum-hum!" „Dat geluid!" gilde ze, „dat akelige, keel- schrapende geluid, dat je elk oogenblik maakt. Daar, nu is 't er uit!" „Wat is er uit?" vroeg Ezechiël weer, verbijs terd door dien onverwachten aanval. „Dat ik 't niet langer uithoud, dat ik niet met je trouwen kan." „Niet met me trouwen kan?hum-hum!" „Ja, nu weet je 't. 't Spijt me erg, Ezechiël, maar dat geluid, dat je met je keel maakt, is me zoo op m'n zenuwen geslagen, dat ik me soms op m'n tong moet bijten, om niet te gillen. We zouden heel verkeerd doen, als we trouw den. Als 't me nu al zoo hindert, hoe moet dat dan later? 'tls misschien dwaas van me, maar ik kan er niets aan doen. Vergeef 't me, Eze chiël. Ik vind het echt naar, en zoo ineens. Maar 't moest gebeuren, en nu is 't gebeurd." „Nou, Debora," zei Ezechiël, „als je er zoo over denkthum-hum, ben ik natuurlijk uitgepraat, 't Spijt me, dat ik zoo'nhum- hum.... keelgeluid maakt. Maar als je echt van me gehouden had, dan was je daar wel overheen gekomen. Wat zou jij gezegd hebben, als ik 't had uitgemaakt, omdat jij een of an der aanwendsel had, om de manier, waarop jehum-humlacht bijv.? Wat had je dan wel van mij gedacht?" Debora dacht even na en antwoordde: „Ik zou in m'n schik geweest zijn, want dan had ik jou niets behoeven te zeggen. Ik was echter ten einde raad. Jammer, dat mijn ma nier van lachen je niet ergerdeBèè-bèè-èh!" Ezechiël moest z'n oogen even dicht slaan. „Ja, jammer hè? ....Hum-hum." „Zeg me, dat je 't mij vergeeft." „Zeker," zei Ezechiël grootmoedig. „Ik vergeef je. 't Is heel verstandig van je." „En je begrijpt het?" „Volkomenhum-humvolkomen!" „Bèè-bèè-èh!" lachte Debora. „Ik ben zoo blij. En we blijven vrienden, hè? Als ik niet met je getrouwd ben, kan 't me niet schelen, of je met je keel schraapt. Bèè-bèè-èh!" Ze strekte haar hand uit met een ring er op. „Natuurlijk," zei Ezechiëlhum-hum.... natuurlijk." Hij schoof den ring van haar vinger, stak hem in den zak en ging naar huis. (Nadruk verboden) fraaie'&eschenken A TT1 A TJ/ATVTïyjC! °P dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen U 7^0 biJ levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door Ï7 *7 IaH bij een ongeval met p 2^0 A I .1 ,r. A 1»% WI ll If r. Ij ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A ff K9\Jverlies van beide armen, beide beenen of beide oogen ff doodelijken afloop AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bi] verlies van een hand, een voet of een oog. 21 Was het misschien de een of andere geheime boodschap en was de overbrenger misschien onderweg aangevallen en beroofd? Maar als dat zoo was, hoe kwam het dan, dat het zegel ongeschonden was gebleven? Was de man neer geslagen voor hij had kunnen ontkomen? Maar hoe moest ik het dan opvatten, dat de brief in zijn bezit 'was gebleven? Van wien kwam de brief? Met welk doel was hij verzonden? Had iets te maken met het lot van de dame? Ik schrok er voor terug hem open te maken, want al droeg de buitenste enveloppe geen koninklijk stempel, daarom kon het toch nog wel een koninklijke boodschap zijn. .Niet wetend wat te doen begon ik de andere papieren te doorzoeken, maar zij maakten mij niets wijzer het eene was een lijst namen met achter lederen naam een ander bedrag aan geld; dan was er een wijnnota voor een sergeant van de fourage en het derde was een lijst met namen van verschillende officieren; eenige er van kende ik, en op een van de laatste stond mijn eigen naam met een rood kruis er achter. Nog drie anderen van de lijst hadden hetzelfde ken- teeken. Ook deze papieren hielpen mij niet, zij maakten alles juist nog duisterder. Met welke bedoeling was deze lijst in elkaar gezet? Waarom waren deze vier namen met roode kruisjes aangeduid? Wie was de officier, wien deze uniform eigenlijk toekwam? Hij moest mij gekend hebben en had zeker het een of ander plan met mij gehad. Als ik maar de verzegelde enveloppe durfde openen, dan zou mij alles duidelijk worden. Maar door dat te doen stelde ik mij aan een grooter gevaar bloot dan dat, hetwelk ons nu bedreigde. Als het, zooals ik vermoedde, werkelijk een geheime boodschap was van den koning aan de Saule, dan zou ik niet op vergiffenis behoeven te rekenen; geen bemoeial had nog ooit vergeving bekomen. De omstandigheden, waaronder ik leefde, waren al veel te bezwaarlijk dan dat ik nog een nieuw risico op mij zou nemen. De toorn van den koning was erger dan het gevaar, dat mij van den kant zijner vijanden bedreigde. Ik stak de missive in mijn zak en richtte mij op. Cassier, die steeds precies volgde wat ik deed, was in zijn waakzaamheid een weinig verslapt. Op het oogenblik dat ik me oprichtte, vielen mijn oogen langs hem heen op een boog i* den langen muur en terwijl ik keek, gleed een schaduw, zóó ijl, dat ik een moment twijfelde of ik wel goed gezien had, langs de opening en verdween. Of het een mensch of een dier was of alleen maar een lichtglans, zou ik niet hebben kunnen zeggen, maar iets bewoog zich daar. Van toen af was ik dubbel op mijn hoede en nqijn vingers grepen Cassier stevig vast. „Blijf daar boven aan de trap staan en kijk goed om u heen," fluisterde ik hem toe; „er beweegt zich daar iets." Ik sprong vooruit, met getrokken zwaard, en slechts het ééne doel voor oogen den vluch teling in te halen. Door de opening kwam ik in een andere kamer, misschien een derde grooter dan de zaal, waarin wij het lijk hadden ge vonden. Aan de muren kon men nog zien, dat zij vroeger beschilderd waren geweest en op den vloer lagen nog brokken van steenen beelden. In vroeger tijd had de zaal ongetwijfeld een rijk aanzien gehad, maar van de vroegere weelde was nu niets meer over. Ik merkte dit alles natuurlijk in een enkele seconde op; al mijn aandacht werd in beslag genomen door een nauwe opening in den tegenover liggen- den muur, waar een enkele, opvallend groote steen op een in het oog loopende manier naar buiten uit stak. Ik betastte den steen, trok hem er uit en, keek toen tegen een steenen trap aan, die in de duisternis verloren ging. Geen enkel geluid drong tot mij door. En toch, als het een levend wezen was, dat ik achtervolgde, dan moest het hierdoor zijn verdwenen, want de zaal had geen anderen uitgang. Maar waar leidde de trap heen? Naar den toren of het dak zeker, maar ik zou slechts tastend den weg naar boven kunnen vinden en daarbij natuurlijk zijn bloot gesteld aan den aanval van een daar waarschijnlijk schuilenden vijand. En wie hij dan ook mocht zijn, het was in ieder geval een man, dien ik te vreezen had, getuige de verbrijzelde schedel van het onge lukkige slachtoffer beneden. Maar er bestond nog een flauwe kans, dat hij er geen vermoeden van had, dat iemand zjjn sluipende bewegingen had opgemerkt, hij dacht er misschien niet aan, dat iemand hem kon volgen. Ik was roekeloos genoeg mij aan deze hoop vast te klampen. Als ik Cassier riep, zou ik de aandacht van den vluchteling wekken en zou de hoofdtrap on bewaakt blijven. Ik moest het alleen wagen of den kerel laten loopen. Heel voorzichtig ging ik stapje voor stapje verder tot ik ten laatste bijna geheel door de duisternis werd verzwolgen. De trap was nauw en kronkelde heel erg, ze was geheel door zware steenen muren ingesloten en ik kon hier en daar nisjes voelen, waar eertijds ongetwijfeld kaarsen hadden gestaan. Een keer kwam mijn hand met een stuk metaal in aanraking, dat den vorm had van een kruis, en dat waar schijnlijk het gevest was van een slagzwaard. Ik telde de treden en was al tot dertig gekomen voor mijn oogen een glimpje licht, nog wel ver af, opvingen. Het was eigenlijk niet meer dan een zwakke weerkaatsing, maar doordat ik nu al aan de duisternis gewend was, was het voldoende om tenminste mijn onmiddellijke om geving op te nemen. Van hieruit voerde de trap rechtstreeks naar een platform, waarvan de opening was gesloten. Het licht vloeide door een kleine opening tusschen twee steenen, nauwelijks breeder dan een vinger. Niemand scheen iets van mijn aan wezigheid te hebben opgemerkt; ik klom dan ook weer rustig verder tot ik aan de zooeven genoemde afsluiting kwam. Het was een dunne steen, die heel geschikt in een paar groeven, welke in de zware rots waren gehouwen, was vastgezet. Zonder de minste moeite lichtte ik hem een weinig op en de spleet was groot ge noeg om mij in staat te stellen een en ander van wat daar boven was, op te nemen. Er was licht genoeg, maar ik kon niet veel meer zien dan een zekere ronding van den muur, die mij toch overtuigde, dat de opening toegang tot den toren gaf. Ik wachte een oogenblik, luisterde ingespannen en duwde daarop den steen geheel weg, waarna ik mijn hoofd door de opening stak. Ik keek in een rond torentje, waar men door smalle spleten naar buiten kon kijken; een groote opening voerde naar het dak, dat door een steenen muur was omgeven. Er stond niets anders dan een onttakeld kanon, rood van het roest, en toen ik voor een van de vensters ging staan, zag ik uit over bosschen en weiland. Het was een heel mooi vergezicht, maar nergens ontdekte ik ook maar het minste teeken van menschelijk verblijf. Alles was door den krijg verwoest, de huizen verbrand, de velden plat ge trapt. Het bosch verborg het dorp, maar de herinnering aan de verwoesting, die ik daar had gezien, maakte het sombere tooneel, waar op ik uitkeek, nog somberder. Heel ver weg, tien mijlen op zijn minst, be woog zich een groote troepenmacht langzaam vdbrt over een slingerenden weg en liet dikke wolken stof achter. Anders was er niets, dat de aandacht trok en de avond begon snel te val len. Ik had dit alles in een enkele seconde op gemerkt en het groote doel, waarvoor ik hier was gekomen, was mij geen oogenblik uit de gedachte gegaan. Iemand was mij op deze trap voorgegaan, ik had geen visioen, geen denk beeldig wezen gevolgd, want daar, in het stof van den vloer, onderscheidde ik voetstappen, maar het waren de voetstappen van een vrouw of van een kind. Zou de vluchteling dan Made moiselle kunnen zijn? Deze gedachte gaf mi) nieuw leven. Ik twijfelde er niet langer aan, maar snelde roekeloos naar de deur. Ineens bleef ik staan en drukte mij behoedzaam tegen den muur voor dekking, ik staarde naar een vreemdsoortige gestalte, die ik op het eerste ge zicht niet met iets menschelijks kon vergelijken- Het wezen was in een spleet van de borstwering geklommen en leunde er over heen, om naai' beneden op de binnenplaats te kijken. Het was een kromme, misvormde gestalte, wonderlijk op getooid met een schapenvacht, den schedel be dekt met een wilden bos haar. Een lange arm, overdreven lang, hing langs den muur en een harige hand klemde zich tot steun aan de rot sige steenen vast. Het had best een aap kunnen zijn, door menschenhanden opgetooid. Ineens ging de verschijning overeind zitten en keerde zich gedeeltelijk om, waardoor ik het gelaat» te zien kreeg. Ik trok mij een weinig tegen den muur terug, maar bleef hem toch aan staren, en een vage herinnering, dat ik dat gezicht eerder had gezien, begon in mij wakker te worden. Het was het gezicht van een man van zestig jaar, een leelijk, verwrongen gezicht, dat gerimpeld was van ouderdom; de mond was reuzengroot, zijn oogen schenen wel putten en zijn neus was plat, alsof hij door een fikschen slag was afgestompt. Wordt vervolgd.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 10