Lof van den ouderdom
De avonturen vaneen verkeersagent je
did imêaal aan
fin
Begint het leven met
tachtig jaar?
SHEA
Nieuw Berlijn
van de Iersche Brigade
ZATERDAG 19 FEBRUARI 1938
j De verbroken I
REINIGT ALLES
mxxae kcast
nooit
DOOR RANDALL PARRISH
Onlangs wees dr. Th. Schlichting in de ko
lommen van dit blad op de gevaren die
een volk bedreigen als het aantal der
oudere menschen daaronder sterk toeneemt. Tot
op zekere hoogte een tegenhanger van deze be
schouwingen leveren die van pater Robert
Hartnett S.J., welke wij in het weekblad Ame
rica aantroffen en den lezer aanbieden.
„Voor mij is er iets bijzonder belangwekkends
ln de tachtigjarigen, en zij daaronder, die mijn
verbeelding altijd het meest bezighielden, zijn
de drie „great old men" onder de Engelsche pre
laten der vorige eeuw: Newman, Ullathorne en
Manning. Zij allen waren energieke hoog be
jaarden, die in leven bleven met een echt En
gelsche taaiheid, ofschoon Newman ongeveer
twintig jaar lang verklaarde dat hij „het einde
van zijn dagen naderde" en zich tot den dood
voorbereidde lang voordat deze bij hem aan
klopte.
Kardinaal Newman (1801—1890), na een leven
van pionierswerk op het gebied der leerstellige
theologie en geloofs-psychologie, waarin hij steeds
zijn rechtzinnigheid had weten te bewijzen,
schreef in zijn laatste dagen een subtiel door
dacht artikel over de „Inspiratie der Heilige
Schrift." Het verscheen in „The Nineteenth
Century" van Februari 1884, en ontlokte een
heftigen aanval van Aartsbisschop Healy om
de zeer juiste reden dat Newman, op den
leeftijd van 82 jaar, vervallen was in zijn eenige
belangrijke theologische dwaling door te zeg
gen dat de schriftuurlijke Inspiratie geen be
trekking had op wat ter loops wordt medege
deeld (obiter dicta). Newman dacht dat zijn
meening kon worden gehandhaafd ondanks het
Vaticaansch Concilie, en de groote kampioen
voor het Katholicisme in Engeland was reeds
overleden, toen de beroemde Encycliek van
Paus Leo over de studie der Schriftuur „Pro-
videntissimus Deus", in 1893 den steun ontnam
aan den uitleg van den ouden Kardinaal. Maar
het is belangwekkend om te zien, dat hij op
den leeftijd van 82 jaar nog zoo subtiel kon
schrijven en nog het middelpunt kon worden
van een scherpen theologischen strijd, en zijn
stellingen verdedigen met onverzwakte overre
dingskracht en sterkte.
Bisschop Ullathorne (18061899) bereikte
niet Newman's _89 jaar, maar „brak" gemakke
lijk het record der acht kruisjes. Het moet een
roerend schouwspel geweest zijn om Newman
op den leeftijd van 85 jaar te zien neerknielen
om den zegen te vragen van zijn Bisschop, den
81 jaar ouden veteraan, die ridderlijk zijn Kar
dinaal-buurman door de moeilijke jaren heen
had geholpen. Ullathorne bezat de zeer bijzon
dere genadegave van in staat te zijn om een
lang leven over te dragen door de oplegging der
handen. Kort geleden sprak ik met den eer
waarden heer Patrick Reynolds van Chipping
Norton, Oxfordshire, die zelf door Bisschop Ul
lathorne was gewijd en nu, 83 jaar oud, pas
van zijn ambt als parochieherder is ontheven.
Hij heeft zijn tanden verloren, maar zijn humor
behouden. Toen hij er laatst over klaagde, dat
hij niet meer in staat was om iets te doen,
trachtte een jonge geestelijke hem op te fleuren
door te zeggen dat hij kon bidden, wat veel
waard was. Hierop antwoordde de tachtigjarige
met een gevatten oogopslag! „Je kunt op ster
ven liggen en toch nog bidden," waardoor hij
zoowel de geringe kracht der poging van den
jongen geestelijke als den ontroostbaren toe
stand van den ouderdom tegenover alle daarop
gemaakte grappen in het licht stelde.
De hooge leeftijd van Kardinaal Manning
(18081892) was van nut voor dien van Ulla
thorne, maar niet voor dien van Newman. In
één opzicht was hij voor Newman tot vreugde,
want Manning trad als 82-jarige in het strijd
perk en wist door zijn tusschenkomst de groote
Londensche dokkenstaking van 1889 te doen be
ëindigen. Hij toonde zich den grooten voorvech
ter van de rechten van den arbeider en won
voor zich in de gedachten van het volk het
Primaatschap van Engeland. Dat was twee jaar
voordat Paus Leo zijn Encycliek „Rerum No
varum" schreef.
Manning schijnt ook de macht bezeten te
hebben om een hoogen leeftijd over te dragen,
echter niet door de oplegging der handen, maar
door een persoonlijke kracht die van hem uit
ging. Mr. Wilfrid Meynell, die voortdurend was
blootgesteld aan den electrischen invloed van
den Kardinaal, omdat hij als diens journalis
tieke rechterhand optrad (als redacteur van
Mannings „The Weekly Register"), is tot in
onze dagen blijven leven om ons een beeld te
geven van de aantrekkelijkheid van de bescha
ving der Katholieke mannen uit vroeger dagen.
Aan hen, die hem hun groet brengen en geluk-
wenschen met zijn goed bewaard uiterlijk voor
komen, antwoordt hij vroolijk: „Neem mijn
raad ter harte en doe nooit uw best om drie-
en-tachtig en een half jaar te worden." Het is
voor ons een zegen, dat wij nog deze levende
schakel bezitten, met de drie personen, die hij
zoozeer liefhad: zijn vrouw, Alice Meynell, zijn
dochter, Francis Thompson en zijn Kardinaal,
Henry Edward Manning.
Als men in aanraking komt met een levende
schakel, met de groote kampioenen van de
Kerk uit de vorige eeuw, moet men tevens den
ken aan die groote, levende schakel in de
jonge Kerk, die in geschiedkundig opzicht alle
andere in beteekenis overtreft. Ik bedoel den
heiligen Polycarpus C70?156 na Chr.), die
bisschop was van Smyrna tot aan zijn roem-
vollen dood als martelaar op den leeftijd van
86 jaar. Als jongeman had hij de Apostelen
gekend en anderen, die „den Heer gezien" had
den; hfj was leerling geweest van Sint Jan en
was door de Apostelen zelf tot Bisschop aan
gesteld. In zijn ouderdom was hij gezien door
Irenaeus, later Bisschop van Lyon, die geboren
werd omstreeks het jaar 140, misschien ergens
in de buurt van Smyrna. Wij danken dit be
richt aan den heiligen Irenaeus, die mededeelt:
„Wij zagen hem in onze vroege jeugd, want
hij leefde langen tijd, en toen hij zeer oud ge
worden was, onderging hij een roeihvollen en
edelen dood als martelaar en verliet het leven.
Hij hield altijd voor,, wat hij zelf van de Apos
telen had geleerd, en deze leer gaf hij over aan
de Kerk, en deze alleen is waar. (Adv. Haere-
ses 3, 3, 4)."
De heilige Irenaeus, die leefde tot in de derde
eeuw en stierf ongeveer in het jaar 202 na Chr.,
is natuurlijk een van onze voornaamste getui
gen omtrent de vroege Christelijke leer. Het
feit, dat hij Polycarpus gekend heeft, verschaft
ons een brug, die het na-apostolische tijdperk
overspant en waarover de levende traditie der
Apostelen haar weg vond tot in de Grieksch-
sprekende gemeente, van wat nu Lyon in Frank
rijk is. Polycarpus lijkt mij toe de grootste
tachtigjarige van hen allen te zijn.
Polycarpus moet wel een groot aantal ge
schiedenissen over de Apostelen hebben gewe
ten. Irenaeus heeft er voor ons een bewaard,
die de 85-jarige bisschop van Smyrna verhaal
de, toen hij omstreeks het jaar 154 te Rome
Paus Anacletus opzocht. Hij vertelde aan de
Christenen uit Rome, dat eens in Ephese bij
Smyrna de heilige Johannes de Evangelist een
bad wilde gaan nemen, toen hij Cerinthus, den
ketter, in het bad zag. De heilige Johannes
sprong daarop ongewasschen uit het bed, ter
wijl hij zei dat hij er afkeerig van was, om zich
in hetzelfde water te baden, als een vijand der
waarheid. De heilige Irenaeus o» de heilige Po
lycarpus vóór hem verhaalden zulke voorvallen,
om duidelijk te maken met hoeveel zorg de
Apostelen en hun leerlingen de traditie hadden
bewaard der waarheden, hun toevertrouwd door
den Heer Jezus, toen Deze hun metgezel was
en persoonlijk tot hen sprak.
Maar wij drijven wel een beetje weg van
onze landingsplaats, is 't niet? Wij begonnen
te spreken over tachtigjarigen en zijn nu aan
het praten geraakt over „levende schakels". De
waarheid is, dat het van geen beteekenis is, om
viermaal twintig jaren geleefd te hebben, als
men niet tevens een traditie heeft verbreid,
ons erfdeel der Christelijke waarheid heeft
overgegeven. Alleen maar de psychologische
duiveltjes te kunnen overwinnen, die den onder
gang beramen van dit „modderig omhulsel des
bederfs" vereischt bekwame medische hulp,
maar een leven, dat aldus wordt verlengd, kan
zeer inhoudloos zijn. Niet daaraan denken wij,
als wij mijmeren over de namen van som
mige „ouderlingen" uit het groote huishouden
des Geloofs.
Bestaan er vandaag nog tachtigjarigen, die
men kan vergelijken met de groote katholieke
schrijvers en prelaten der vorige eeuw? Zeker!
De allereerste, die ons voor den geest komt te
staan, is Zijne Heiligheid, onze roemvol regee-
rende Paus Pius XI. Na een zeer ernstige ziekte
te hebben doorstaan, keerde hij in het strijd
perk terug, om moedig de Apostolische zending
voort te zetten van Christus' universeele Kerk
in het aangezicht van een vijand, die haar aan
alle zijden aanvalt en dien Hij met een wonder
baarlijke krachtsontplooiing weerstaat.
Velen van ons worstelden zich heen door
Cicero's De Senectute, terwijl wij ons ver
wonderd afvroegen, waarvoor dat alles wel
diende. Maar in deze dagen, nu het praten over
ouderdomspensioen in de lucht hangt en de
ouderdom wordt beschouwd als een schijnbaar
Een Engelsche reddingsboot gaat te Southend-on-Sea te water om aan in nood
verkeerehde schepelingen hulp te brengen
onbeduidende verlenging van ons verblijf hier
beneden, kunnen wij slechtere dingen doen dan
de namen op te halen van enkele der dapperen
van ons Geloof, wier beteekenis zich uitstrekte
tot over den 80-jarigen leeftijd. Want ons ras
mag dapper genoemd worden. In de parochie,
waar ik een dozijn jaren geleden woonde, was
een hoogstaande oude dame ik meen dat
haar naam Mrs. Maguire was gewoon om
eiken morgen alléén naar de kerk te strompe
len voor de heilige Mis en de heilige Communie.
Zij was 92 jaar oud en d» overvloed van genade
in haar ziel moet zeker Gods engelen tot vreug
de zijn geweest.
Toch staan wij nog niet op het peil van onze
voorouders. Bereikte niet de heilige Antonius van
Egypte den ouderdom van 105 jaar, zonder dat
zijn gezicht of gehoor waren verzwakt en zelfs
zonder één tand te hebben verloren?"
Bet is thans ongeveer een jaar geleden, dat
Hitler in zijn groote rede in den Rijksdag ter
gelegenheid van den vierden verjaardag van
het nazi-regiem het plan aankondigde, Duitsch-
land een hoofdstad te geven, die het Rijk waar
dig zou zijn. Met de uitvoering van verschil
lende details van dit plan is reeds in het afge-
loopen jaar begonnen. Zoo verrezen er nieuwe
gebouwen in de regeeringswijk en in Grüne-
wald, doch een globaal overzicht van het gan-
sche, geweldige uitbreidingsplan voor deze
wereldstad heeft men eerst thans gekregen
door de publicatie van het algemeene bouwplan
voor Berlijn, dat professor Speer, de ontwerper
van deze plannen, dezer dagen het licht heeft
doen zien. Blijkens dit plan stelt prof. Speer
zich voor, den geheelen ouden stadsaanleg van
Berlijn, zooals deze zich geleidelijk uit de kern
der oude stad heeft ontwikkeld, in een nieuw
grootsch schema onder te brengen. Evenals in
dertijd Haussmann in Parijs, doch in nog veel
grooteren omvang, zal hij niet terugschrikken
voor doorbraak van straten en afbraak van
heele gebouwencomplexen, teneinde eenerzijds
de hoofdstad het representatief-monumentale
voorkomen te geven dat zij behoeft, doch
daarnaast ook opgewassen te zijn tegen de in
de toekomst ongetwijfeld nog sterk toenemen
de eischen van het moderne verkeer.
Het nieuwe Berlijn dat is het eenvoudige
grondschema van het plan zal langs twee
groote assen worden opgetrokken: één in Oost-
Westelijke richting, gevormd door „Unter den
Linden", de Charlottenburger Chaussee en het
verlengde daarvan; en een in Noord-Zuidelijke
richting, die in hoofdzaak nieuw moet worden
gebouwd. Beide assen komen aan weerskanten
uit op de Berlijnsche autoringbaan," die bo
vendien nog door een vijfden verkeersader via
de reeds bestaande Avusbaan met het centrum
van de stad zal worden verbonden. In de on
middellijke nabijheid van de beide uiteinden
van de nieuwe Noord-Zuid-as zullen twee
stations verrijzen, die het Berlijnsche spoorweg
systeem, dat al lang niet meer aan de eischen
van het moderne snelverkeer voldoet, zullen
vervangen. Het nieuwe Zuiderstation komt in
de plaats van het Potsdamer en Anhalter
Bahnhof, het Noorderstation vervangt het
Lehrter- en Stettiner Bahnhof. Door het ver
dwijnen van de spoorwegemplacementen uit
het centrum der stad zal er een oppervlakte
van één millioen vierkante meter voor bebou-
•-wing vrijkomen. Nieuwe ondergrondbanen zullen
worden aangelegd, die het aan de uiteinden der
assen voor uitbreiding bestemde gebied met het
centrum der stad zullen verbinden.
Een van de grondgedachten van het nieuwe
bouwplan is, de groote representatieve staats-
en particuliere gebouwen, die tot nog toe over
alle deelen van de stad verspreid waren, bij
een te brengen. Groote bouwwerken, die reeds
lang geprojecteerd zijn, zooals het nieuwe mi
nisterie van Oorlog, het ministerie van Poste
rijen, het hoofdbureau van politie, een nieuw
radiopaleis, een Huis voor het Duitsche Vreem
delingenverkeer en verschillende groote kan
toorgebouwen van particuliere ondernemingen
zullen dus aan een van de hoofdverkeersaderen
te vinden zijn. Zoo zal het ministerie van
Oorlog *- dit staat reeds vast aan de Char
lottenburger Chaussee bij de Siegesallee ver
rijzen en in de buurt van den Potsdamer Platz
komt een reusachtig plein van 210 meter mid
dellijn, waaraan het Huis voor Vreemdelingen
verkeer, het kantoorgebouw van een verzeke-
ringmaatschappij en een bioscooptheater een
plaats zullen vinden. Aan het Koningsplein bij
het Rijksdaggebouw zal een enorm gebouw voor
vergaderingen en bijeenkomsten verrijzen, dat
meer dan één millioen personen zal kunnen
bergen. Voor het Noorderstation wordt een
„Ik tracht," zei het heertje weer, „een middel te vinden, om
de tooverkracht van de heks te breken. Ik heb hier een geheime
bergplaats, zie je, maar veel kan ik niet doen, want ik ben maar
een uil, nietwaar.'' „Het is maar goed, dat je dat zelf zegt, niet
iedereen wil dat weten. Elk meent zijn uil een valk te zijn,"
merkte het verkeersagentje op.
Het heertje sloot voorzichtig zijn geheime bergplaats met een
slot af, zoodat niemand kon ontdekken, dat hij hier wat ver
borgen had. „Dat is slim bedacht," zeide de kabouter. „Ja, zoo'n
uil is hij dan toch niet," zeide Keesie weer.
Het was in de vierde maand, dat Ezechiël
Munro verloofd was met Debora Larkins,
toen haar lach z'n zenuwen zoo begon
te irriteeren. In 't eerst vond Ezechiël dien lach
bekoorlijk, evenals haar roode wangen, blauwe
oogen en geelblond haar, maar toen er drie
maanden om waren, hinderde hem die lach
verschrikkelijk. t
Nu moet toegegeven worden, dat Debora's
lach veel leek op het geblaat van een schaap,
en daar kon Ezechiël na die drie maanden niet
meer tegen. Hij vond het eenvoudig onver
draaglijk.
Eerst had hij dit lachen schaapachtig ge
vonden, toen onnoozel, toen irriteerend. Debora
was lief en hij vond haar mooi, maar tenslotte
dacht hij nooit meer: Debora lacht, maar al
leen Debora blaat. En toen ging hij alles van
haar minder mooi vinden. En dat kwam alle
maal door dien lach. Zou hij, Ezechiël Munro,
dat geluid z'n leven lang kunnen aanhooren?
Kon hij dat op zich nemen? Maar van den
anderen kant, kon hij z'n verloving verbreken,
omdat ze zoo lachte? Kon zij het helpen? Mis
schien kon h ij het helpen? Misschien lag 't
aan hem, aan z'fi zenuwen.
Hij dacht na en besloot naar een dokter te
gaan. Maar toen hij er was, durfde hij niet
ronduit te spreken. Hij draaide er om heen.
„Ik wou vragen, dokter," begon hij, „of ik
hum hum u iets vragen mocht voor een
vriend van me, 'tis nog alhum hum
een teere kwestie. Misschien kunt u me raad
gevenhurn hum."
„Voor den dag er mee," zei de dokter, die z'n
menschen kende.
,,'t Zit zoo, dokter," zei Ezechiël, „die vriend
van mehum hum.— is verloofd met een
aardig meisje
„Prachtig," meende de dokter.
„Maar gedeeltelijk. In de verloving heeft hij
ontdekt dat zijhum hum een aan-
wendsel heeft, dat hem vreeselijk hindert. Als
hij bij haar is, trekt ze met haar neus, dokter.
Zoo." En Ezechiël trok met z'n neus, een paar
maal snel achter elkander.
De dokter nu wist zeker, dat Debora Larkins
niet met haar neus trok. „Zou hij 't echt over
een vriend hebben?" vroeg hij zich af.
„En heeft die neustrekkerij invloed op de
gevoelens van haar verloofde?"
„Ja dokter," verzekerde Ezechiël. .,U kunt
'thum hum onnoozel vinden, maar
't is zoo. Hij begint een hekel aan 't meisje te
krijgen, zegt hij. Hij droomt van d'r neus. In
z'n slaap ziet hij haar met d'r neus trekken-.
Zoo." En Ezechiël deed het nog eens.
„En?" vroeg de dokter.
„Nu twijfelt hij, of hij haarhum hum
wel trouwen mag en of hij 't niet uit mag
maken. 'tKan wel aan hém liggen, aan z'n
zenuwen, zij kan 't in elk geval niet helpen.
Maar verbeeld uhum hum hoe moet
het gaan, als hij naast haar in de kerk staat
en ze met d'r neus trekt? Of later, als ze ge
trouwd zijn, wordt 't hem misschien te mach
tig enhum-humgaat hij haar aan 't
ontbijt met een broodmes te lijf!"
„Wellicht is 't een tijdelijk verschijnsel, dat
kalm weer verdwijnt," meende de medicus.
„En als 't niet verdwijnt?"
„De zenuwen van uw vriend kunnen ook een
beetje gevoelig zijn. Misschien merkt hij die
hebbelijkheid later niet meer. Misschien gaat
hij het wel verduiveld leuk vinden."
groot meer aangelegd, dat door een scheep
vaartkanaal doorsneden wordt.
De termijn, waarbinnen deze geweldige plan
nen gereed moeten zijn, is ook reeds vastge
steld. Hij is betrekkelijk kort en voor den leek
lijkt het haast ondoenlijk dit gansche nieuwe
Berlijn op tijd gereed te hebben, temeer als
men bedenkt, dat niet alleen Berlijn wordt her
bouwd, doch tegelijkertijd ook in München,
Neurenberg en Hamburg groote reorganisatie-
en uitbreidingsplannen moeten worden uitge
voerd. De noodige grond is, wat Berlijn betreft
voor een groot deel reeds aangekocht. Op 1
Juni wordt begonnen met het Huis voor Vreem
delingenverkeer aan het Ronde Plein. Met de
meeste andere groote gebouwen zal pas volgend
jaar een aanvang worden gemaakt. Het Zuider
station moet in 1945 gereed zijn. Een half jaar
later moet het Zuidelijk deel van de Noord-
Zuid-as van de Charlottenburger Chaussee tot
de autoringbaan voor het verkeer worden
opengesteld. In 1948 moet het Noorderstation
in gebruik worden genomen en in hetzelfde
jaar moet de universiteitsstad een omvang
rijk project op zichzelf gereed zijn. In 1950
eindelijk moet het gansche uitbreidingsplan, op
de ringstraten na, die de assen met elkaar zul
len verbinden, voltooid zijn.
Naast dit geweldige project voor het Berlijn
van officieele en groote representatieve bouw
werken, is tevens een omvangrijk woningbouw
programma ontworpen, dat niet alleen sanee
ring van de oude binnenstad, doch ook vermin
dering van de dichtheid van bewoning beoogt
Nog dit jaar zal met den bouw van 15.000 wo
ningen worden begonnen, welk getal in de ko
mende jaren tot 20.000 zal worden opgevoerd.
Voor voldoende „longen" in den vorm van tui
nen en parken wordt natuurlijk gezorgd. Met
hetzelfde hygiënische doel is in het bouwpro
gramma de bepaling opgenomen, dat in de on
middellijke nabijheid van woonwijken slechts
bedrijven zijn toegelaten, die de atmosfeer niet
verontreinigen. Ten slotte zal de schoonheid
van de Berlijnsche binnenstad nog verhoogd
worden door den aanleg van wandelwegen langs
de oevers van de Spree.
„Neen, dokter," riep Ezechiël verschrikt,
hum-humneen, dat geloof ik nooit!"
„Enfin," meende de dokter „ik zou zeggen:
niet overhaasten. Laat uw vriend dat trekken
met d'r neus nog een poosje aanzien, een maand
of zes bijvoorbeeld."
„Onmogelijk!" riep Ezechiël, „ze gaan
hum-humheel gauw trouwen. Ze moet al
leen den dag nog maar noemen. Neen, hij moet
nu beslissen."
„Wel," dacht de dokter, ,,'t schijnt toch die
dochter van Larkins te zijn, maar die trekt niet
met d'r neus. Dat zégt hij maar. Ze doet wat
anders. Maar wat?"
„Nu dokter," vroeg de bezoeker, „wat
vindt u?"
„Ja, als uw vriend geen zenuwlijder is, als hij
bijv. niet zenuwachtiger is dan u, dan is 't een
lastig geval. Ik durf niet te adviseeren een ver
loving om een kleinigheid te verbreken. Maar,
van den anderen kant, zoo'n hebbelijkheidje kan
gevaarlijk voor 't huwelijksgeluk worden. Dus,
óf uw vriend moet 't een half jaar aanzien, óf
hij moet trouwen en zien hoe 't dan loopt. Na
tuurlijk, als 't misloopt, is 't heel erg. Een si
garet? Niet? Goeden middag dan, mijnheer
Munro."
Ezechiël ging en vond dat hij een heel duide
lijk advies gekregen had.
„Ja," dacht hij, „als 't misloopt, is 't heel erg.
Ik moest direct
maar spijkers mes
ra in den tuin on-
der de linde. Zij VerlOVMg I
zat in een luien 5
stoel en keek
sterk voor zich uit, strak en verstoord. Toen
haar verloofde naderde, keek ze op, maar alles
behalve vriendelijk.
„Zoo," zei ze lusteloos, „ben jij daar?"
Ezechiël bleef staan; hij zou 't staande zeg
gen.
„Hum-hum, Debora," begon hij, „hoor eens;
ik heb.:... hum-humiets te zeggen en ik
weet niethum-humhoe ik 't zeggen
moethum-hum
„In 'shemelsnaam, Ezechiël!" riep ze, en
sprong overeind, „ik kan 't niet meer hooren!
Ik houd 't niet uit!" Ze sloeg met de vuist op
de stoelleuning. „Ik word gek, als je dat erger
lijk geluid nog eens maakt."
Ezechiël keek haar beteuterd aan en vroeg;
„Welk afgrijselijk geluidhum-hum!"
„Dat geluid!" gilde ze, „dat akelige, keel-
schrapende geluid, dat je elk oogenblik maakt.
Daar, nu is 't er uit!"
„Wat is er uit?" vroeg Ezechiël weer, verbijs
terd door dien onverwachten aanval.
„Dat ik 't niet langer uithoud, dat ik niet
met je trouwen kan."
„Niet met me trouwen kan?hum-hum!"
„Ja, nu weet je 't. 't Spijt me erg, Ezechiël,
maar dat geluid, dat je met je keel maakt, is
me zoo op m'n zenuwen geslagen, dat ik me
soms op m'n tong moet bijten, om niet te gillen.
We zouden heel verkeerd doen, als we trouw
den. Als 't me nu al zoo hindert, hoe moet dat
dan later? 'tls misschien dwaas van me, maar
ik kan er niets aan doen. Vergeef 't me, Eze
chiël. Ik vind het echt naar, en zoo ineens.
Maar 't moest gebeuren, en nu is 't gebeurd."
„Nou, Debora," zei Ezechiël, „als je er zoo
over denkthum-hum, ben ik natuurlijk
uitgepraat, 't Spijt me, dat ik zoo'nhum-
hum.... keelgeluid maakt. Maar als je echt
van me gehouden had, dan was je daar wel
overheen gekomen. Wat zou jij gezegd hebben,
als ik 't had uitgemaakt, omdat jij een of an
der aanwendsel had, om de manier, waarop
jehum-humlacht bijv.? Wat had je
dan wel van mij gedacht?"
Debora dacht even na en antwoordde:
„Ik zou in m'n schik geweest zijn, want dan
had ik jou niets behoeven te zeggen. Ik was
echter ten einde raad. Jammer, dat mijn ma
nier van lachen je niet ergerdeBèè-bèè-èh!"
Ezechiël moest z'n oogen even dicht slaan.
„Ja, jammer hè? ....Hum-hum."
„Zeg me, dat je 't mij vergeeft."
„Zeker," zei Ezechiël grootmoedig.
„Ik vergeef je. 't Is heel verstandig van je."
„En je begrijpt het?"
„Volkomenhum-humvolkomen!"
„Bèè-bèè-èh!" lachte Debora. „Ik ben zoo
blij. En we blijven vrienden, hè? Als ik niet
met je getrouwd ben, kan 't me niet schelen,
of je met je keel schraapt. Bèè-bèè-èh!" Ze
strekte haar hand uit met een ring er op.
„Natuurlijk," zei Ezechiëlhum-hum....
natuurlijk."
Hij schoof den ring van haar vinger, stak
hem in den zak en ging naar huis.
(Nadruk verboden)
fraaie'&eschenken
A TT1 A TJ/ATVTïyjC! °P dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen U 7^0 biJ levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door Ï7 *7 IaH bij een ongeval met p 2^0
A I .1 ,r. A 1»% WI ll If r. Ij ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A ff K9\Jverlies van beide armen, beide beenen of beide oogen ff doodelijken afloop
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bi] verlies van een hand,
een voet of een oog.
21
Was het misschien de een of andere geheime
boodschap en was de overbrenger misschien
onderweg aangevallen en beroofd? Maar als dat
zoo was, hoe kwam het dan, dat het zegel
ongeschonden was gebleven? Was de man neer
geslagen voor hij had kunnen ontkomen? Maar
hoe moest ik het dan opvatten, dat de brief
in zijn bezit 'was gebleven? Van wien kwam
de brief? Met welk doel was hij verzonden? Had
iets te maken met het lot van de dame?
Ik schrok er voor terug hem open te maken,
want al droeg de buitenste enveloppe geen
koninklijk stempel, daarom kon het toch nog
wel een koninklijke boodschap zijn. .Niet wetend
wat te doen begon ik de andere papieren te
doorzoeken, maar zij maakten mij niets wijzer
het eene was een lijst namen met achter
lederen naam een ander bedrag aan geld; dan
was er een wijnnota voor een sergeant van de
fourage en het derde was een lijst met namen
van verschillende officieren; eenige er van
kende ik, en op een van de laatste stond mijn
eigen naam met een rood kruis er achter. Nog
drie anderen van de lijst hadden hetzelfde ken-
teeken. Ook deze papieren hielpen mij niet, zij
maakten alles juist nog duisterder. Met welke
bedoeling was deze lijst in elkaar gezet?
Waarom waren deze vier namen met roode
kruisjes aangeduid? Wie was de officier, wien
deze uniform eigenlijk toekwam? Hij moest mij
gekend hebben en had zeker het een of ander
plan met mij gehad. Als ik maar de verzegelde
enveloppe durfde openen, dan zou mij alles
duidelijk worden. Maar door dat te doen stelde
ik mij aan een grooter gevaar bloot dan dat,
hetwelk ons nu bedreigde. Als het, zooals ik
vermoedde, werkelijk een geheime boodschap
was van den koning aan de Saule, dan zou
ik niet op vergiffenis behoeven te rekenen; geen
bemoeial had nog ooit vergeving bekomen. De
omstandigheden, waaronder ik leefde, waren al
veel te bezwaarlijk dan dat ik nog een nieuw
risico op mij zou nemen. De toorn van den
koning was erger dan het gevaar, dat mij van
den kant zijner vijanden bedreigde. Ik stak
de missive in mijn zak en richtte mij op.
Cassier, die steeds precies volgde wat ik deed,
was in zijn waakzaamheid een weinig verslapt.
Op het oogenblik dat ik me oprichtte, vielen
mijn oogen langs hem heen op een boog i*
den langen muur en terwijl ik keek, gleed een
schaduw, zóó ijl, dat ik een moment twijfelde
of ik wel goed gezien had, langs de opening
en verdween. Of het een mensch of een dier
was of alleen maar een lichtglans, zou ik niet
hebben kunnen zeggen, maar iets bewoog zich
daar. Van toen af was ik dubbel op mijn hoede
en nqijn vingers grepen Cassier stevig vast.
„Blijf daar boven aan de trap staan en kijk
goed om u heen," fluisterde ik hem toe; „er
beweegt zich daar iets."
Ik sprong vooruit, met getrokken zwaard, en
slechts het ééne doel voor oogen den vluch
teling in te halen. Door de opening kwam ik in
een andere kamer, misschien een derde grooter
dan de zaal, waarin wij het lijk hadden ge
vonden. Aan de muren kon men nog zien, dat
zij vroeger beschilderd waren geweest en op den
vloer lagen nog brokken van steenen beelden.
In vroeger tijd had de zaal ongetwijfeld een
rijk aanzien gehad, maar van de vroegere
weelde was nu niets meer over. Ik merkte dit
alles natuurlijk in een enkele seconde op; al
mijn aandacht werd in beslag genomen door
een nauwe opening in den tegenover liggen-
den muur, waar een enkele, opvallend groote
steen op een in het oog loopende manier naar
buiten uit stak. Ik betastte den steen, trok hem
er uit en, keek toen tegen een steenen trap aan,
die in de duisternis verloren ging. Geen enkel
geluid drong tot mij door. En toch, als het een
levend wezen was, dat ik achtervolgde, dan
moest het hierdoor zijn verdwenen, want de
zaal had geen anderen uitgang. Maar waar
leidde de trap heen? Naar den toren of het
dak zeker, maar ik zou slechts tastend den
weg naar boven kunnen vinden en daarbij
natuurlijk zijn bloot gesteld aan den aanval
van een daar waarschijnlijk schuilenden vijand.
En wie hij dan ook mocht zijn, het was in
ieder geval een man, dien ik te vreezen had,
getuige de verbrijzelde schedel van het onge
lukkige slachtoffer beneden. Maar er bestond
nog een flauwe kans, dat hij er geen vermoeden
van had, dat iemand zjjn sluipende bewegingen
had opgemerkt, hij dacht er misschien niet aan,
dat iemand hem kon volgen. Ik was roekeloos
genoeg mij aan deze hoop vast te klampen.
Als ik Cassier riep, zou ik de aandacht van den
vluchteling wekken en zou de hoofdtrap on
bewaakt blijven. Ik moest het alleen wagen of
den kerel laten loopen.
Heel voorzichtig ging ik stapje voor stapje
verder tot ik ten laatste bijna geheel door de
duisternis werd verzwolgen. De trap was nauw
en kronkelde heel erg, ze was geheel door zware
steenen muren ingesloten en ik kon hier en
daar nisjes voelen, waar eertijds ongetwijfeld
kaarsen hadden gestaan. Een keer kwam mijn
hand met een stuk metaal in aanraking, dat
den vorm had van een kruis, en dat waar
schijnlijk het gevest was van een slagzwaard. Ik
telde de treden en was al tot dertig gekomen
voor mijn oogen een glimpje licht, nog wel ver
af, opvingen. Het was eigenlijk niet meer dan
een zwakke weerkaatsing, maar doordat ik
nu al aan de duisternis gewend was, was het
voldoende om tenminste mijn onmiddellijke om
geving op te nemen. Van hieruit voerde de trap
rechtstreeks naar een platform, waarvan de
opening was gesloten.
Het licht vloeide door een kleine opening
tusschen twee steenen, nauwelijks breeder dan
een vinger. Niemand scheen iets van mijn aan
wezigheid te hebben opgemerkt; ik klom dan
ook weer rustig verder tot ik aan de zooeven
genoemde afsluiting kwam. Het was een dunne
steen, die heel geschikt in een paar groeven,
welke in de zware rots waren gehouwen, was
vastgezet. Zonder de minste moeite lichtte ik
hem een weinig op en de spleet was groot ge
noeg om mij in staat te stellen een en ander
van wat daar boven was, op te nemen. Er was
licht genoeg, maar ik kon niet veel meer zien
dan een zekere ronding van den muur, die
mij toch overtuigde, dat de opening toegang
tot den toren gaf. Ik wachte een oogenblik,
luisterde ingespannen en duwde daarop den
steen geheel weg, waarna ik mijn hoofd door de
opening stak.
Ik keek in een rond torentje, waar men door
smalle spleten naar buiten kon kijken; een
groote opening voerde naar het dak, dat door
een steenen muur was omgeven. Er stond niets
anders dan een onttakeld kanon, rood van het
roest, en toen ik voor een van de vensters ging
staan, zag ik uit over bosschen en weiland. Het
was een heel mooi vergezicht, maar nergens
ontdekte ik ook maar het minste teeken van
menschelijk verblijf. Alles was door den krijg
verwoest, de huizen verbrand, de velden plat ge
trapt. Het bosch verborg het dorp, maar de
herinnering aan de verwoesting, die ik daar
had gezien, maakte het sombere tooneel, waar
op ik uitkeek, nog somberder.
Heel ver weg, tien mijlen op zijn minst, be
woog zich een groote troepenmacht langzaam
vdbrt over een slingerenden weg en liet dikke
wolken stof achter. Anders was er niets, dat de
aandacht trok en de avond begon snel te val
len. Ik had dit alles in een enkele seconde op
gemerkt en het groote doel, waarvoor ik hier
was gekomen, was mij geen oogenblik uit de
gedachte gegaan. Iemand was mij op deze trap
voorgegaan, ik had geen visioen, geen denk
beeldig wezen gevolgd, want daar, in het stof
van den vloer, onderscheidde ik voetstappen,
maar het waren de voetstappen van een vrouw
of van een kind. Zou de vluchteling dan Made
moiselle kunnen zijn? Deze gedachte gaf mi)
nieuw leven. Ik twijfelde er niet langer aan,
maar snelde roekeloos naar de deur. Ineens
bleef ik staan en drukte mij behoedzaam tegen
den muur voor dekking, ik staarde naar een
vreemdsoortige gestalte, die ik op het eerste ge
zicht niet met iets menschelijks kon vergelijken-
Het wezen was in een spleet van de borstwering
geklommen en leunde er over heen, om naai'
beneden op de binnenplaats te kijken. Het was
een kromme, misvormde gestalte, wonderlijk op
getooid met een schapenvacht, den schedel be
dekt met een wilden bos haar. Een lange arm,
overdreven lang, hing langs den muur en een
harige hand klemde zich tot steun aan de rot
sige steenen vast. Het had best een aap kunnen
zijn, door menschenhanden opgetooid. Ineens
ging de verschijning overeind zitten en keerde
zich gedeeltelijk om, waardoor ik het gelaat»
te zien kreeg. Ik trok mij een weinig tegen
den muur terug, maar bleef hem toch aan
staren, en een vage herinnering, dat ik dat
gezicht eerder had gezien, begon in mij wakker
te worden. Het was het gezicht van een man
van zestig jaar, een leelijk, verwrongen gezicht,
dat gerimpeld was van ouderdom; de mond
was reuzengroot, zijn oogen schenen wel putten
en zijn neus was plat, alsof hij door een
fikschen slag was afgestompt.
Wordt vervolgd.