Een Hollander op reis
w
llH
De avonturen van een verkeersagent je
V
<Kdwtfml aan den daa
y
y
*y
Ervaringen in 1600
Sb
F 750.-
SHEA
ZATERDAG 5 MAART 1938
Nieuw Peeldorp
Ook Uw steun!
Het medaillon
van de lersche Brigade
Portret van Jan Martenss. Merens door
Jac. Waben, 1618
Duiven aan den maaltijd
Schep akkers uit moeras'
l W*.".
HetLuchtverdedigings-
fonds stelt jongelui
financieel in staat tot
vlieger opgeleid te
worden.
Een versterking van de
vlieger-reserve is ver
sterking van onze Neu
traliteit.
Zendt Uw
aan het
bijdrage
A T T T7 A 13/^T^TTVTTr'C? op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen
AA I .1 ,r. f\ ll\ r. ij ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen W« verlies van beide armen, beide beenen ol beide oogen tJ\Jn doodelijken afloop
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door
verlies van beide armen, belde beenen of belde oogen
F'TCfl bij een enge val met F? 2K0 m TOrUe® yan een Jtand,
doodelijken afloop een voet cf een nog.
DOOR RANDALL PARRISH
Adii 15en May, Anno 1600. In den name
des Heeren vertrokken van Cales in
Vranckrijck ende gearriveêrt tot Bouloig-
ne, is acht mijlen. Ick was gelogeert in „St.
Louis" in de nederstadt; 't heeft een rivierken.
alwaar met het getij moegen (mogen) coomen
scheepkens van omtrent dartich lasten groot.
Die boovenstad legt op eenen hoochen berch, is
bemuert ende heeft een casteel reedelijck
Starck".
De man, die met deze woorden zijn reisver
haal begon, was 26 jaar oud, Hollander, ge
boortig van Hoorn, en wij leven in oorlogs
tijd! een „echt geuzenkind". Zoo karakteri
seert hem zijn nazaat, de heer A. Merens. die
het reisverhaal van Jan Martenszoon Merens
openbaar maakt in de jongste aflevering der
mededeelingen van het Nederlandsch Histo
risch Instituut te Rome, zoo juist verschenen
ter Algemeene Landsdrukkerij. Jan Merens was
"n moeilijke knaap geweest. Hij had zijn vader
niet gekend. Deze was midden December 1573
overleden en een maand later, 14 Januari 1574,
zag de zoon het eerste levenslicht. De opvoeding
bleef vermoedelijk uitsluitend aan de moeder
toevertrouwd; over voogden is althans in de
familie-archieven van het geslacht Merens
niets te vinden. Vader Merens stierf aan de
pest, de „soldatenziekte" merkt de uitgever
van het reisjournaal op. Een soldaat was hij
inderdaad geweest, deze West-Friesche geus, die
had medegevochten bij den slag op de Zuider
zee op 11 October 1573, nadat hij op den be-
faamden eersten April van 1572 had deelgeno
men aan de inneming van Den Briel.
Hij was niet onbemiddeld en liet zijn wedu
we, wier familie eveneens welgesteld was, ook
niet in berooiden staat achter. Ze was in staat
zelf voor de opvoeding van haar eenigen zoon
te zorgen. Toen de jonge Jan dertien was, zond
ze hem naar de Latijnsche school te Haarlem,
waar hij zijn studies maakte onder leiding van
den kunstzinnigen rector Sehonaeus. Hij woon
de zelfs bij Sehonaeus in huis. Het was de ge
woonte, dat de rectoren en leeraren van de gym
nasia dier dagen thuis pensionaat hielden en
zoo kwam Jan Martenszoon Merens als knaap
in aanraking met een der meest erudiete en
smaakrijke Nederlanders zijner dagen, ten gun
ste van zijn cultureele vorming, die hem als
schrijver van zijn reisjournaal ten goede kwam.
Sehonaeus was het wel, zoo mogen wij veron
derstellen, die in hem die alzijdige belang
stelling kweekte, waardoor de vluchtige notities
onderweg gemaakt, voor den hedendaagschen
lezer nog van zooveel waarde zijn. Wat opmer
kelijk is aan kunstwerken, ontgaat niet aan
zijn aandacht: zelfs van uitgebreide weten
schappelijke belangstelling getuigen zijn dag
boekbladen.
Maar in zijn familie werd hij, uit school te
rug, een last. Zijn moeder was n.l. hertrouwd
met Comelis Berchhout, burgemeester van
Hoorn, die vijf dochters meebracht, waarvan
de jongste, Geertruid, de bijzondere liefde van
haar vader genoot. Het schijnt wel, dat dit
jongste dochtertje niet was geboren uit het
wettige huwelijk van den burgemeester met
Stijn Boelens-dochter. In ieder geval was de
vader zeer begeerig haar uit te huwelijken.
Welnu; op haar werd Jan verliefd, tot groote
ergernis van zijn moeder, maar tot vreugde van
zijn stiefvader. Hij wilde en zou met haar
trouwen.
Het kwam zoover, dat de moeder haar eigen
zoon een proces aandeed over deze wel zeer
delicate aangelegenheid, hetgeen uiteraard
aan den huiselijken vrede geen goed deed. De
liefde van den jongen Jan werd door Geer
truid beantwoord, door den burgemeester be
gunstigd, doch door de nieuwe burgemeesters
vrouw hartstochtelijk tegengewerkt. Het huwe
lijk is niet doorgegaan. Geertruid is krank
zinnig geworden „gelijck oock meest al haer
nakomelingen".
Wij staan hier voor een van die duister-tra-
gische familiegeschiedenissen, die zich afspelen
in de hooge huizen van kleine provincieste
den, voor het oog der menigte bedekt met den
mantel van het fatsoen, doch die den psycho-
logischen waarnemer stof tot veel mijmering,
den kunstenaar materiaal tot een boeienden
roman verschaffen kunnen.
De gekozen oplossing, nadat het vonnis van
de rechtbank ongunstig uitviel, was de gewone.
Aan het meisje werd verder niet gedacht. Dat
bleef in Hoorn, in het burgemeestershuis, bij
de stiefmoeder, die haar een kwaad hart toe
droeg. De jongen daarentegen wordt, opdat hij
bekome van het liefdesleed, op reis gezonden.
Tot 18 Juni 1597 verblijft hij in Portugal, van
11 November 1598 tot 15 Mei 1599 is hij te
Calais.
Hier begint hij de groote reis, die zijn dag
boek beschrijft. Merkwaardig genoeg worden
zijn reisnotities voorafgegaan door één enkele
aanteekening betreffende zijn verblijf te Ca
lais. Hij meldt een feit, dat klaarblijkelijk die
pen indruk op hem gemaakt heeft. Op 15
Maart 1600 is hij namelijk zoo bericht hg
met gezelschap gaan wandelen in de duinen,
ongeveer een halve mijl van Calais. Hij heeft er
ie volmaakt in zichzelf gelooft,
begaat niet alteen een zonde, maar
levert een bewijs van zwakheid.
een hoogte beklommen en ziet vandaar in een
dal of vallei, waar twee of drie dagen te voren
een jonge man, afkomstig uit Brugge, op af
schuwelijke wijze vermoord is. Ook het paard
was doodgestoken door de moordenaars, wien
het te doen was om het reisgeld van den jonge
ling, een som van tweeduizend guldens, naar
verklaard werd. De jongen kwam van Greve-
lingen naar Calais gereden. Hij haalde deze
stad niet meer. Overvallen door roovers, werd
hij dood gevonden, met negentien wonden. De
begrafenis was, toen Merens deze notitie maak
te, reeds achter den rug.
Dit is een luguber begin voor het reisjour
naal van een jongen man, die, eveneens niet
onbemiddeld, een stuk van Europa gaat zien,
deels uit reislust, deels om zakenrelaties te stich
ten en te onderhouden. Immers „Nederlandsche
handelslieden in die dagen ondernamen nu
eenmaal niet louter uit drang naar kunstgenot
zulke langdurige en kostbare reizen. Het is
daarom des te meer te bewonderen, dat Me
rens niet alleen den lust heeft gehad om zoo
veel te zien, maar bovendien aangaande al het
door hem waargenomene zulke uitvoerige no
tities te maken", zegt de uitgever van den tot
heden ongepubliceerden tekst.
Het reisjournaal van Merens is om vele
redenen een gewichtig document. Niet de ge
ringste reden is, dat de belangstellende in onze
literatuurgeschiedenis het leggen kan naast een
ander reisjournaal uit denzelfden tijd, namelijk
de „Reisheuchenis" van Pieter Corneliszoon
Hooft, den dichter, die in 1598 vertrok en bij
na dezelfde route volgde als Merens. Hooft
vertoefde in 1600 evenals Merens in
Italië, zoodat men beider reisverhaal kan ver
gelijken. De stijl van den jongen Merens misse
de hoedanigheden van Hooft's proza, het is een
goede, heldere, gecultiveerde stijl, aangenaam
om te lezen, onderhoudend, hier en daar zelfs
boeiend. De stiefzoon van den Hoornschen bur
gemeester doet in schranderheid voor den Am-
sterdamschen burgemeesterszoon nauwelijks
onder en overtreft hem hier en daar in aan
dacht voor het opmerkelijke. Hiertegenover
staat, dat Pieter Corneliszoon Hooft, in 1581
geboren, zeven jaar jonger was dan Merens en
dat Merens, alvorens naar Italië te reizen, reeds
reiservaring in het buitenland had opgedaan.
Men schrijft ons uit het Zuiden:
Terwijl in het Noorden de Zuiderzee den
strijd verliest tegen de rustelooze bedijkers
en steeds weer duizendtallen hectaren cul
tuurgrond aan Neerlands bodem worden toe
gevoegd, gaat de Peel voort zich aan de vruchte
loosheid der eeuwen te onttrekken. Het dichterlijk
woord van Bilderdijk, dat zand en distels tot veld
en korenhalmen en moeras tot akkers gescha
pen ziet, is nergens op onzen vaderlandschen
bodem meer van toepassing dan daar, waar
rijen geslachten staan bleven vóór de on
herbergzaamheid eener legendarische woestenij,
en waar nu, sinds enkele tientallen jaren, de
1 andontginningen hun zegetochten houden.
Straks wordt voor weer een nieuw Peeldorp
het fundament gegraven. Op 6 Maart gaat de
eerste spade in den grond van een werk, dat na
enkele jaren ongeveer 400 hectaren woesten
grond, onder de gemeente Sevenum gelegen, in
ontgonnen toestand zal hebben gebracht en in
het Limburgsche deel van de Peel in dorpsver-
band plaats zal bieden aan een zestig-tal boer
derijen.
De vele landaanwinningen, die sinds de eeuw
wisseling in de Brabantsche en Limburgsche
Peelstreek en het daarmede annexe Peelland
(met Helmond als centrum) tot stand kwamen,
geschiedden niet alle naar hetzelfde recept.
Meestal ontstond het ontginningsdorp gelei
delijk en zonder dat de gedachte een nieuw
dorp te stichten uitgangspunt was.
Tal van nieuwe kernen, waar men thans
mét kerk en school een afgesloten dorpsgeheel
vindt, ontstonden brok na brok, de ééne boer
derij na de andere, alles veelal zofider onderling
contact. Voorbeelden van zulke wordingspro
cessen zijn Elzendorp onder Gemert, Odiliapeel
(aanvankelijk Terraveen) onder Uden, Venhorst
(aanvankelijk St. Jozefpeel) onder Boekei, Ma-
riahout onder Lieshout, Heide onder Someren,
enz.
Wat nu onder Sevenum zal worden ter hand
genomen, vertoont het meest overeenkomst met
het ontstaan van het Peeldorpje IJsselstein,
terzijde van de groote Peelroute tusschen het
Limburgsche Venray en het Brabantsche Deur-
ne. Dit dorp dateert uit omstreeks 1920. Dank
zij den krachtdadigen steun van den toenmali-
gen minister van IJsselstein (naar wien het
dorp, dat gedeeltelijk met rijkssteun gebouwd
werd, genoemd is) verrezen te IJsselstein en in
den omtrek binnen korten tijd meer dan hon
derd boerderijen. Het is niet louter uit histo
rische overweging, dat het van belang mag
geacht worden bij het komende werk van Se
venum naar dat van IJsselstein terug te grij
pen. Cultuur-technisch immers was IJsselstein
destijds min of meer een experiment. Het dijde
uit tot een klinken^ succes. De ruige Peelbodem
bleek tot uitstekenden cultuurgrond te kunnen
worden gemaakt, wat overduidelijk aan het
licht trad bij het eenige jaren later namens
de regeering ingestelde onderzoek. Dit onder
zoek wees uit, dat van de eigenaren der met
rijkssteun gestichte boerderijen de toestand vrij
algemeen gunstig tot zeer gunstig mocht worden
genoemd. Zij, die in vroeger dagen de Peelont-
ginningen als evenzoovele mislukkingen meen
den te moeten bestempelen, zagen zich vooral
door de IJsselsteinsche ervaringen in het onge
lijk gesteld.
Terwijl in 1924 in de provincie N.-Brabant
de oppervlakte woeste gronden nog 87.020 hec
taren bedroeg, was deze in 1928 tot 75.606 af
genomen. De daarna gevolgde crisisjaren zetten
een domper op het particuliere ontginnings-
initiatief, doch stimuleerden van den anderen
kant de activiteit, doordat vele gemeenten in
werkverschaffing ontginningen uitvoerden.
Intusschen had zich ten aanzien van het
Feelvraagstuk een belangrijk punt aan de orde
gesteld. Wilde voor de toekomst, die op een
practisch algeheele ontsluiting der voormalige
woestenij (oorspronkelijk groot 76000 hectaren
waarvan in 1900 nog een oppervlakte van 39000
hectaren in woesten toestand verkeerde) zal
uitloopen, niet veel onherstelbaar kwaads ge
sticht worden, dan dienden twee dingen ver
meden te worden: georganiseerde koude zake
lijkheid en individueele stelselloosheid. Er moest
gestreefd worden naar ordelijk werk, waar noo-
dig, werk met eigen streekkarakter, werk, dat
rekening hield met alle betrokken factoren voor
nu en de toekomst, als dorpsgebouw, op de
juiste punten gelegen kerken en scholen, wegen
aanleg, waterloozingen, kanalen, indeeling in
bcsch-, bouwland- en weidecomplexen, behoud
van natuurschoon in het algemeen en bepaalde
idyllische plekjes in het bijzonder
In het licht hiervan had de belangrijke ver-
„Ik was op een dag in den tuin van het kasteel van mijn
vader bezig met het voeren van mijn duiven, toen ik een oude
vrouw zag naderen. Ziji was armoedig gekleed en scheen zoo
onschuldig, dat ik heelemaal niet bang voor haar was. Zij kwam
op me toe en vroeg me om wat geld. „Ze begon eerst met zoete
broodjes te bakken."
„Ik zeide haar," zoo vertelde het prinsesje, „dat ik geen geld
bij me had, doch dat ik een anderen keer, als ze weer kwam, zou
zorgen, dat ze wat kreeg. De vrouw keek me zoo brutaal aan,
dat ik bang werd en haar verlegen aankeek. Ze keek me zoo
woest aan, dat het me was alsof ik op een adder had getrapt."
Hugh ging trouwen, eindelijk, en hij kwam
het groote nieuws aan Dorothy en haar
moeder meedeelen. Sinds jaren kwam hij
bij de familie Nicholson aan huis zóó lang
en zóó veelvuldig, dat iedereen, behalve Hugh,
aan een mogelijke verbintenis tusschen hem en
Dorothy had gedacht. Zijn verloving met Eli
sabeth scheen eerst op moeilijkheden te zijn
gestuit, doch thans was de trouwdag bepaald
en was men reeds druk bezig met de inrichting
van hun toekomstige woning.
Wilt u misschien allebei eens een kijkje
komen nemen? zei Hugh tot Dorothy en haar
moeder. Vanmiddag zijn we zoover klaar geko
men Elisabeths moeder en grootmoeder en ik
(weet u dat ik twee schoonmoeders krijg!)
dat alles heel modern wordt ingericht. Die twee
oudjes hadden er een soort museum van willen
maken, maar Elisabeth dacht er net zoo over
als ik en heeft haar wil doorgezet. Als u allebei
zin hebt, zullen we nu direct opstappen.
De goede jongen had er geen idee van, wat
dit bezoek aan Hugh's toekomstige woning Do
rothy moest kosten. Ze wilde evenwel zijn ple
zier niet bederven en verklaarde zich aanstonds
bereid.
Wat ben je toch een vroolijke Frans, kon
ze evenwel niet nalaten op te merken, zoodra
het drietal zich op weg bevond.
En ben ik daar minder om? antwoordde
hij uitgelaten. Je gunt 't me toch zeker wel?
Den volgenden morgen klampte Dorothy zich
als een wanhopige aan de telefoon.
Hugh! Hugh! bracht ze uit. Ik heb van
morgen pas gemerkt, dat ik gisteravond m'n
medaillon moet verloren hebben
Je medaillon? zei Hugh nog een beetje
slaperig. Was het veel waard?
'tls niets waard, het was geen echt goud;
maar dat is het niet, Hugh. De kwestie is, dat
ik het bij jou moet verloren hebben, in je nieu
we huis, toen wij gisteravond bij je waren.
Wat?!
Zijn stem klonk nu niet slaperig meer, maar
als van iemand, die goed wakker is.
Het moet van m'n hals gegleden zijn, toen
we op de sofa zaten, ging ze met toenemende
opgewondenheid voort. Ik herinner me nu,
dat ik er mee aan het spelen was, terwijl jij
met mama sprak. Het moet bepaald ergens op
den grond liggen. Ga er vlug heen, om het te
zoeken de hemel geve dat niemand het nog
gevonden heeft
Allemachtig nog toe! zei hij reeds. Dat
zal me wat wezen! Als Elisabeth het nog niet
gevonden heeft, dan heeft toch zeker een van
mijn schoonmoeders het al gevonden. Die ko
men eiken dag, en ze zijn er al vroeg bij. In
ieder geval ga ik er direct naar toe.
En bel me dan dadelijk, wil je? smeekte ze.
Ik ben zoo ongerust!
Ze hing den horen weer op en viel op den
eersten den besten stoel neer, terwijl ze over
haar heele lichaam beefde en de minuten telde.
Hoe lang zou het nog duren, voor dat heer
lijke belletje ging? Maar het werd middag en
nog altijd had ze geen antwoord. Aan tafel kon
ze niet eten.
gadering plaats, welke eind November 1929 te
Venray werd gehouden, en die hierom als een
der groote momenten in de geschiedenis der
Peelontginning mag worden beschouwd, omdat,
in aanwezigheid van de Commissarissen der
Koningin in Limburg en Noord-Brabant en tal
van andere autoriteiten, met zooveel klem de
wenschelijkheid werd bepleit van een vaste ge
dragslijn.
Begin Maart wordt, onder de auspiciën van de
„Stichting Binnenkolonisatie", met steun van
het rijk en beheerd door de Ned. Heidemaat
schappij, een aanvang gemaakt met het groote
Peelwerk, dat uit de ruige vlakten en water
poelen een nieuw dorp zal te voorschijn- roepen.
Postgiro 287177 Den Haag, ten name van
de Vereeniging voor Nationale Veiligheid.
Ik heb nog geen honger, zei ze, toen haar
moeder haar bezorgd aankeek.
Ze kon er moeilijk bij zeggen, dat ze op een
dringend telefoongesprek wachtte. Iets in haar
verzette zich er tegen, haar moeder te zeggen
wat er gebeurd was.
Zij werd verteerd door angst. Zij wachtte den
heelen middag, maar het bericht kwam niet
noch den volgenden dag en evenmin de daarop
volgende dagen. Dorothy verviel in een alge
heele moedeloosheid. Niet alleen hoorde zeniets,
maar Hugh liet zich ook niet meer zien. Zelf
durfde ze hem niet opbellen; ze begreep maar
al te goed, wat er gebeurd moest zijn. Ten over
vloede vernam ze terloops, enkele dagen later,
dat Elisabeth met haar familie naar de Riviera
was gegaan. Over de verloving sprak niemand
meer. Die was stellig verbroken.
Alles was uit door haar schuld. Zij stelde
zich de woede voor van Hugh's ouders, die zoo
zeer op het huwelijk gesteld waren en de
verontwaardiging van Elisabeth, die zich zoo
bewust was van haar rijkdom en zoo jaloersch
en heerschzuchtig! Maar het meest van alles
pijnigde haar de gedachte aan Hugh's woede
en teleurstelling. Wat moest hij nu een afkeer
van haar hebben. En bovenal: wie weet. of hij
niet op de ge-
IIIIIMItlllltllllltltlttflllllllllflIltlMtllltliifV
dachte was ge-
komen dat zij, om
een of andere re
den, haar medail
lon met opzet
daar verloren had, j
om zijn huwelijk
in de war te sturen? Hoe kon ze hem over
tuigen, dat ze aan zoo iets. met geen moge
lijkheid gedacht had dat ze al zoo lang in
alle oprechtheid, zij het dan ook in stilte, van
hem hield? O, Hugh!
Je zult nog ziek worden, kind, zei haar
moeder, nu werkelijk ongerust, als je zoo
door blijft piekeren.
Haar moeder wist er weliswaar het juiste niet
van, maar zij begreep natuurlijk heel goed, dat
Dorothy's zenuwachtige buien in verband ston
den met iets, dat Hugh betrof. En zij liet den
dokter komen.
De dokter nam zachtjes haar pols tusschen
zijn vingers en zei tot het meisje:
U moet eens uitgaan, juffrouw, en een
kleine wandeling maken. U moet u niet in huis
blijven opsluiten. Als het mooie weer komt....
Het mooie weer kwam in Januari na dagen
van nevel en sneeuw; zuiver, vriezend weer,
met een zon, die al het bevrorene deed flonke
ren als edelsteenen. Langzaam de straat op
gaande, had Dorothy den indruk, dat ook zij
in het zonlicht straalde, als iets nieuws, en
versmolten met de schoone natuur om haar
heen. De herinnering aan het doorgestane leed
was als vervaagd en omgoten door een gouden
nevel. Daarom leek het haar voor een oogen-
blik ook heel natuurlijk, dat uit een auto, die
vlak bij haar snelheid, twee blauwe oogen haar
van vreugde stralend toeblonken.
Wie zie ik daar! Lieve Dorothy! zei een
bekende stem.
Hugh, ben jij het? riep ze uit.
Natuurlijkwie zou het anders zijn?
Hij was uit den wagen gesprongen en had
haar arm gegrepen en net op tijd, want ze
scheen te wankelen.
Was je op weg naar ons? bracht ze uit.
Op weg naar jou, precies!
Dat geloof ik niet
Lieve kind, waarom niet?
Ja hij was het, vroolijk en beminnelijk en
onweerstaanbaar als altijd. Alles en iedereen
vroolijkte hij op het dienstmeisje, dat de deur
opendeed, den grooten doeshond, die kwispel
staartende op hem toekwam, mevrouw Nichol
son, die haar gast verwelkomde, tot zelfs het
hoekje toe, waar hij gewoon was te zitten. Alles
scheen bij zijn komst tot nieuw leven gewekt.
Zeg, Dorothy, zei Hugh, laat ik eens
even naar je kijkenKind, het lijkt wel of
je nog veel mooier bent geworden. Alleen een
beetje magerder....
Ik ben.... een paar dagen ziek geweest,
zei Dorothy.
Haar hart klopte onstuimig. Ze deed alle
moeite om zich goed te houden.
Hugh! zei ze snel, toen haar moeder even
de kamer uitging. Zeg het gauw je weet
niet wat een tijd ik heb doorgemaakt is je
verloving met Elisabeth afgeraakt?
Dat is het juiste woord, knikte hij, even
wat ernstiger kijkend.
Doormijn schuld? Door dat medaillon?
Vol spanning bleef ze hem aankijken.
Medaillon? O, dat medaillon, dat je ver
loren hadNeen, neen, dat had een van de
behangers gevonden, die het toen aan mij gaf.
Ik heb het goed bewaard, Dorothy kijk maar,
hier in m'n linkervestzak! Neen, maar net op
dienzelfden dag kregen mijn ouders en die twee
schoonmoeders ruzie over een beetje geld,
natuurlijk. O, ik walgde op het laatst van den
heelen boel, wil je dat wel gelooven? Toen ben ik
er een tijdje tusschen uitgetrokken, naar Lon
den, en daar tgen iemand opgeloopen, die hier
een zaak wil beginnen. Zoo zie je een geluk
bij een ongelukje
Wat ben je toch een vroolijke Frans, zei
Dorothy, door haar tranen heen, terwijl ze on
willekeurig dezelfde woorden herhaalde, die ze
bij een vroegere gelegenheid had gezegd.
En ben ik daar minder om? zei hij uitge
laten Dorothy, liet hij er teeder op volgen
ik heb toen heel dom gedaan. Ik heb het beste
meisje verwaarloosd, dat er bestaat. Hou je
van me?
Zij sloot de oogen.
Ik heb altijd van je gehouden, kwam het
van haar lippen. (Nadruk verboden)
33
„Luistert nu eens, mannen," brulde hij
woest, „het gaat hier verkeerd. Het moet nu
voor goed uit zijn met die flauwe praatjes over
spoken en geesten; ik walg er van! Geesten
lichten bij dag geen boomén uit de sluitijzers.
De een of ander heeft dezen man uit de kamer
gelaten, maar ik zal niet rusten voor ik weet
wie het gedaan heeft. Dit is een zaak. waar de
koning belang bij heeft, en ik zal mij door geen
diSlyel nóch mensch laten tegenwerken! Jij gaat
niét mij mee, Guieteau, jij en je mannen! Den
eersten den besten lafaard, die er van door
gaat, schiet ik eenvoudig neer." En hij hield
den mannen dreigend zijn pistool voor. „Voor
uit! Jullie hebt veel meer reden mij te vreezen
dan iets daar boven. Een half dozijn van jullie
steekt de fakkels aan; de overigen wapenen
zich! En nu geen woord meer!"
Hij deed een sprong naar de onderste tree
ei keek woest om zich heen. Als hij misschien
eerst ook onder den indruk van de bijgeloovige
praatjes was geweest, dan was hij het nu zeker
niet meer. Dit was echt mannenwerk en zijn
eenige gedachte was dan ook, den man gevan
gen te nemen, verder onschadelijk te maken.
„Guieteau, heb je mij niet verstaan?" bromde
hij. „Wanneer heb ik ooit een order tweemaal
gegeven? Als je (daar nog een seconde langer
blijft staan, dan zal ik eens een gat in je
dikken schedel boren. Ga achter die kerels aan
en drijf hen voor je uit! Kom eens op, jullie
met de flambouwen! Ik ga voor en jullie vol
gen. Als er een probeert achter te blijven,
Guietea, schiet je hem als een hond neer. En
nu, vooruit!"
Geen van de mannen had zin in den tocht,
de Saule zelf ook niet, al had hij zich ook
nog zoo dapper aangesteld, maar hij had zich
tot zulk een woede weten op te werken, dat hij
zich tot alles in staat voelde, wat dan ook
de gevolgen mochten zijn. De anderen bleven
besluiteloos staan, zij hadden een leider noodig,
maar zij werden tot voortgaan gedwongen door
het pistool, dat Guieteau hun dreigend voor
hield; deze zelf voelde zijn moed een beetje
bijkomen nu hij de achterhoede vormde. Ik
kon mij geen oogenblik indenken, dat zulk
een laffe bende zich ver zou wagen in de
spookachtige gangen. Het minste vreemde ge
luid zou natuurlijk een doodelijken schrik te
weeg brengen en zij zouden onmiddellijk aan
den haal gaan. Maar de trap was goed ver
licht en de Saule en zijn helper zouden hen
wel de breede treden weten op te krijgen. Als
ik met succes voor geest wilde spelen, dan was
de beste plaats voor een dergelijke vertooning
verder op, waar de duisterins zoo goed als
ondoordringbaar was en de zenuwen der man
nen tot het uiterste werden gespannen.
Ik lette er voortdurend op, dat ik in de on
middellijke nabijheid van Mademoiselle bleef;
zij was mij ook geen minuut uit de gedachte.
Ik keerde mij om en keek haar in het gelaat;
onze oogen ontmoetten elkaar.
„Wij moeten zorgen, dat wij buiten het nade
rende licht raken," zei ik haastig. „Wij hebben
geen minuut meer te verliezen; zij dringen in
alle geval tot deze plek door."
Ik hielp haar opstaan, maar geen van ons
beiden hield de oogen van den troep af.
„Waar zullen wij heengaan, Monsieur?" vroeg
zij een beetje bevend. „Denkt u, dat zij ons
zullen volgen?"
„In het donker in geen geval ver," trachtte ik
haar moed in te preken. „Bij het eerste onheil
slaan zij op de vlucht. Ik heb een plan in mijn
hoofd, dat hun den doodschrik zal aanjagen.
Zijt gij niet bang van de schaduwen?"
Zij keek even achter zich om in de dichte
duisternis van de gangen.
„Jawel, Monsieur," bekende zij. „Ik ben bang,
maar toch meer van de mannen beneden. Niet,
dat ik bijzonder bijgeloovig ben. Moniseur, maar
het is hier zoo akelig eenzaam, dat het mij
als van zelf beklemt, en danzij deden zulke
lugubere verhalen."
„Gij hebt gelijk; het was meer dan genoeg
om zelfs een dapper man bang te maken. Ik
heb ook niet bijzonder met het plan op, maar
ik heb geen keus. Ha! daar komen zij aan
neem mijn hand."
„Waar gaan wij heen? Welken kant uit?"
„Links, door de groote zaal. Wij kunnen op
het dak van den toren komen door "een nauwe
trap, die in geval van nood een enkel man
tegen een heel leger kan verdedigen. Bovendien
ken ik de gang en een geheime deur. die
hen misschien op een valsch spoor kunnen
leiden."
Wij liepen met moed de diepe duisternis in.
Met mijn eene hand tegen de ruwe steenenaan
en met mijn andere haar hand vasthoudend,
ging ik voorop. Een paar keer struikelden wij
en wij konden achter ons de Saule's stem hooren,
die Guieteau vervloekte, omdat deze de man
nen niet snel genoeg naar zijn zin voor zich
uitdreef. Eerst toen ik den ingang tot het
tweede vertrek ontdekte, waagden wij te spre
ken, of liever te fluisteren.
„Is dit niet de richting, waarin de andere
man is gevlucht?"
„Het moet wel zoo zijn, want er zijn slechts
twee gangen en hij ging Cassier niet achterna."
„Dus zouden wij hem wel eens kunnen ont
moeten?"
„Zoo iets zou best kunnen gebeuren."
Haar hand greep de mijne steviger vast.
„Maar gij zult niet vechten, niet waar, Mon
sieur?" drong zij smeekend aan. „Het zou toch
kunnen zijn, dat het mijn broeder was."
„Niet als ik hem den toestand duidelijk kan
maken," gaf ik ten antwoord. „Wie hij ook
moge zijn, in deze zaak zijn wij bondgenooten.
Maar, als wij elkaar ontmoeten, zal het in
de duisternis zijn, en het zou natuurlijk heel
goed kunnen gebeuren, dat hij op mij toe
springt en voor zijn leven vecht. In dit geval
zal ik mij natuurlijk hebben te verdedigen. Gij
moet er voor zorgen, hem op de hoogte van
den waren stand van zaken te brengen."
Een bocht in den muur dwong ons stil te
staan, want ik aarzelde verder te gaan, omdat
ik slechts een vaag idee had van den weg voor
ons uit. De Saule en zijn bende hadden nu de
bovenste treden van de trap bereikt en de
gloed van fakkels, die zij bij zich hadden, wierp
een flauwen weerschijn door de groote kamer,
die wij zooeven verlaten hadden. Ik kon even
den verst afliggenden muur zien, maar het
hooge plafond bleef in het donker.
„Bij alle goden! Jullie zult doen, wat ik zeg!"
schreeuwdfe hij. „Neemt de positie in, die ik jullie
aanwijs. Hier, jullie fakkeldragers, komt naar
voren! Gaat voor mij uit! Ik schiet op den
eersten hond. die probeert er tusschen uit te
trekken. Nu, Guieteau, leid de anderen op. Wat
staan jullie tweeën daar te aarzelen? Als ik je
nog eens een keer zie aarzelen, dan zal ik eens
het scherp van mijn zwaard op je probeeren!
En jij daar, Jules! Dit zal je leeren op de
plaats te blijven, waar ik zeg." Ik hoorde
duidelijk dat iemand een feilen slag gaf en een
lichaam op de steenen neerplofte. „Ik ben hier
varmacht de kapitein! Links, mannen, en nu
voorwaarts!"
Door het schijnsel van de fakkels kon ik
zien, dat de mannen vooruit drongen. Hard
vorderden zij echter niet. Dank het meerdere
licht kon ik Mademoiselle beter in het gelaat
zien en tevens een vaag overzicht nemen van
het vertrek, waarin wij ons bevonden. Haar
oogen zagen mij smeekend aan.
„Ach, ik bid u, Monsieur, stel niet langer
uit!"
„Neen, ga mee. Ik had dit licht noodig om
zekerder van mijzelf te zijn. Ik ben slechts één
keer hier geweest, maar binnen een minuut
zullen wij in veiligheid zijn. Er zijn twee trap
pen; de een naar omhoog, de ander naar om
laag, maar ik weet niet, waar de laatste op uit
komt. Wij zullen de trap naar het dak probee
ren."
Bang als het meisje was voor onze steeds
nader komende achtervolgers, geloof, ik toch,
dat zij nog banger was, den anderen vluch
teling in het donker tegen te komen. Er lag
over hem een zekere geheimzinnigheid, wie
hij was, welk wanhoopsgevoel hem tot zulk een
verregaande roekeloosheid dreef en van uit
welken donkeren hoek hij op het meest onver
wachts op ons kon toespringen. Het gevaar, dat
ons van achteren bedreigde, kenden wij ten
volle, maar ik liet toch nog niet de hoop
varen, dat wij de Saule en zijn duivelsche
bende op de een of andere manier de baas zou
den blijven. Het was toch eigenlijk een be-
lachtelijke geschiedenis. De man zocht ons met
brandende flambouwen, zoodat wij volkomen
op de hoogte bleven, waar hij zich ophield en
wij dus op onze hoede konden zijn. De vloeken.,
die hij noodig achtte, om zijn laffe bende voort
te doen gaan, waren bovendien een andere
waarschuwing, en zij bewezen tevens, dat het
minste onheil voor hen een reden zou zijn, om
terug te trekken en de Saule alleen achter te
laten.
(Wordt vervolgd)