Een Hollander op reis w llH De avonturen van een verkeersagent je V <Kdwtfml aan den daa y y *y Ervaringen in 1600 Sb F 750.- SHEA ZATERDAG 5 MAART 1938 Nieuw Peeldorp Ook Uw steun! Het medaillon van de lersche Brigade Portret van Jan Martenss. Merens door Jac. Waben, 1618 Duiven aan den maaltijd Schep akkers uit moeras' l W*.". HetLuchtverdedigings- fonds stelt jongelui financieel in staat tot vlieger opgeleid te worden. Een versterking van de vlieger-reserve is ver sterking van onze Neu traliteit. Zendt Uw aan het bijdrage A T T T7 A 13/^T^TTVTTr'C? op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen AA I .1 ,r. f\ ll\ r. ij ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen W« verlies van beide armen, beide beenen ol beide oogen tJ\Jn doodelijken afloop AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door verlies van beide armen, belde beenen of belde oogen F'TCfl bij een enge val met F? 2K0 m TOrUe® yan een Jtand, doodelijken afloop een voet cf een nog. DOOR RANDALL PARRISH Adii 15en May, Anno 1600. In den name des Heeren vertrokken van Cales in Vranckrijck ende gearriveêrt tot Bouloig- ne, is acht mijlen. Ick was gelogeert in „St. Louis" in de nederstadt; 't heeft een rivierken. alwaar met het getij moegen (mogen) coomen scheepkens van omtrent dartich lasten groot. Die boovenstad legt op eenen hoochen berch, is bemuert ende heeft een casteel reedelijck Starck". De man, die met deze woorden zijn reisver haal begon, was 26 jaar oud, Hollander, ge boortig van Hoorn, en wij leven in oorlogs tijd! een „echt geuzenkind". Zoo karakteri seert hem zijn nazaat, de heer A. Merens. die het reisverhaal van Jan Martenszoon Merens openbaar maakt in de jongste aflevering der mededeelingen van het Nederlandsch Histo risch Instituut te Rome, zoo juist verschenen ter Algemeene Landsdrukkerij. Jan Merens was "n moeilijke knaap geweest. Hij had zijn vader niet gekend. Deze was midden December 1573 overleden en een maand later, 14 Januari 1574, zag de zoon het eerste levenslicht. De opvoeding bleef vermoedelijk uitsluitend aan de moeder toevertrouwd; over voogden is althans in de familie-archieven van het geslacht Merens niets te vinden. Vader Merens stierf aan de pest, de „soldatenziekte" merkt de uitgever van het reisjournaal op. Een soldaat was hij inderdaad geweest, deze West-Friesche geus, die had medegevochten bij den slag op de Zuider zee op 11 October 1573, nadat hij op den be- faamden eersten April van 1572 had deelgeno men aan de inneming van Den Briel. Hij was niet onbemiddeld en liet zijn wedu we, wier familie eveneens welgesteld was, ook niet in berooiden staat achter. Ze was in staat zelf voor de opvoeding van haar eenigen zoon te zorgen. Toen de jonge Jan dertien was, zond ze hem naar de Latijnsche school te Haarlem, waar hij zijn studies maakte onder leiding van den kunstzinnigen rector Sehonaeus. Hij woon de zelfs bij Sehonaeus in huis. Het was de ge woonte, dat de rectoren en leeraren van de gym nasia dier dagen thuis pensionaat hielden en zoo kwam Jan Martenszoon Merens als knaap in aanraking met een der meest erudiete en smaakrijke Nederlanders zijner dagen, ten gun ste van zijn cultureele vorming, die hem als schrijver van zijn reisjournaal ten goede kwam. Sehonaeus was het wel, zoo mogen wij veron derstellen, die in hem die alzijdige belang stelling kweekte, waardoor de vluchtige notities onderweg gemaakt, voor den hedendaagschen lezer nog van zooveel waarde zijn. Wat opmer kelijk is aan kunstwerken, ontgaat niet aan zijn aandacht: zelfs van uitgebreide weten schappelijke belangstelling getuigen zijn dag boekbladen. Maar in zijn familie werd hij, uit school te rug, een last. Zijn moeder was n.l. hertrouwd met Comelis Berchhout, burgemeester van Hoorn, die vijf dochters meebracht, waarvan de jongste, Geertruid, de bijzondere liefde van haar vader genoot. Het schijnt wel, dat dit jongste dochtertje niet was geboren uit het wettige huwelijk van den burgemeester met Stijn Boelens-dochter. In ieder geval was de vader zeer begeerig haar uit te huwelijken. Welnu; op haar werd Jan verliefd, tot groote ergernis van zijn moeder, maar tot vreugde van zijn stiefvader. Hij wilde en zou met haar trouwen. Het kwam zoover, dat de moeder haar eigen zoon een proces aandeed over deze wel zeer delicate aangelegenheid, hetgeen uiteraard aan den huiselijken vrede geen goed deed. De liefde van den jongen Jan werd door Geer truid beantwoord, door den burgemeester be gunstigd, doch door de nieuwe burgemeesters vrouw hartstochtelijk tegengewerkt. Het huwe lijk is niet doorgegaan. Geertruid is krank zinnig geworden „gelijck oock meest al haer nakomelingen". Wij staan hier voor een van die duister-tra- gische familiegeschiedenissen, die zich afspelen in de hooge huizen van kleine provincieste den, voor het oog der menigte bedekt met den mantel van het fatsoen, doch die den psycho- logischen waarnemer stof tot veel mijmering, den kunstenaar materiaal tot een boeienden roman verschaffen kunnen. De gekozen oplossing, nadat het vonnis van de rechtbank ongunstig uitviel, was de gewone. Aan het meisje werd verder niet gedacht. Dat bleef in Hoorn, in het burgemeestershuis, bij de stiefmoeder, die haar een kwaad hart toe droeg. De jongen daarentegen wordt, opdat hij bekome van het liefdesleed, op reis gezonden. Tot 18 Juni 1597 verblijft hij in Portugal, van 11 November 1598 tot 15 Mei 1599 is hij te Calais. Hier begint hij de groote reis, die zijn dag boek beschrijft. Merkwaardig genoeg worden zijn reisnotities voorafgegaan door één enkele aanteekening betreffende zijn verblijf te Ca lais. Hij meldt een feit, dat klaarblijkelijk die pen indruk op hem gemaakt heeft. Op 15 Maart 1600 is hij namelijk zoo bericht hg met gezelschap gaan wandelen in de duinen, ongeveer een halve mijl van Calais. Hij heeft er ie volmaakt in zichzelf gelooft, begaat niet alteen een zonde, maar levert een bewijs van zwakheid. een hoogte beklommen en ziet vandaar in een dal of vallei, waar twee of drie dagen te voren een jonge man, afkomstig uit Brugge, op af schuwelijke wijze vermoord is. Ook het paard was doodgestoken door de moordenaars, wien het te doen was om het reisgeld van den jonge ling, een som van tweeduizend guldens, naar verklaard werd. De jongen kwam van Greve- lingen naar Calais gereden. Hij haalde deze stad niet meer. Overvallen door roovers, werd hij dood gevonden, met negentien wonden. De begrafenis was, toen Merens deze notitie maak te, reeds achter den rug. Dit is een luguber begin voor het reisjour naal van een jongen man, die, eveneens niet onbemiddeld, een stuk van Europa gaat zien, deels uit reislust, deels om zakenrelaties te stich ten en te onderhouden. Immers „Nederlandsche handelslieden in die dagen ondernamen nu eenmaal niet louter uit drang naar kunstgenot zulke langdurige en kostbare reizen. Het is daarom des te meer te bewonderen, dat Me rens niet alleen den lust heeft gehad om zoo veel te zien, maar bovendien aangaande al het door hem waargenomene zulke uitvoerige no tities te maken", zegt de uitgever van den tot heden ongepubliceerden tekst. Het reisjournaal van Merens is om vele redenen een gewichtig document. Niet de ge ringste reden is, dat de belangstellende in onze literatuurgeschiedenis het leggen kan naast een ander reisjournaal uit denzelfden tijd, namelijk de „Reisheuchenis" van Pieter Corneliszoon Hooft, den dichter, die in 1598 vertrok en bij na dezelfde route volgde als Merens. Hooft vertoefde in 1600 evenals Merens in Italië, zoodat men beider reisverhaal kan ver gelijken. De stijl van den jongen Merens misse de hoedanigheden van Hooft's proza, het is een goede, heldere, gecultiveerde stijl, aangenaam om te lezen, onderhoudend, hier en daar zelfs boeiend. De stiefzoon van den Hoornschen bur gemeester doet in schranderheid voor den Am- sterdamschen burgemeesterszoon nauwelijks onder en overtreft hem hier en daar in aan dacht voor het opmerkelijke. Hiertegenover staat, dat Pieter Corneliszoon Hooft, in 1581 geboren, zeven jaar jonger was dan Merens en dat Merens, alvorens naar Italië te reizen, reeds reiservaring in het buitenland had opgedaan. Men schrijft ons uit het Zuiden: Terwijl in het Noorden de Zuiderzee den strijd verliest tegen de rustelooze bedijkers en steeds weer duizendtallen hectaren cul tuurgrond aan Neerlands bodem worden toe gevoegd, gaat de Peel voort zich aan de vruchte loosheid der eeuwen te onttrekken. Het dichterlijk woord van Bilderdijk, dat zand en distels tot veld en korenhalmen en moeras tot akkers gescha pen ziet, is nergens op onzen vaderlandschen bodem meer van toepassing dan daar, waar rijen geslachten staan bleven vóór de on herbergzaamheid eener legendarische woestenij, en waar nu, sinds enkele tientallen jaren, de 1 andontginningen hun zegetochten houden. Straks wordt voor weer een nieuw Peeldorp het fundament gegraven. Op 6 Maart gaat de eerste spade in den grond van een werk, dat na enkele jaren ongeveer 400 hectaren woesten grond, onder de gemeente Sevenum gelegen, in ontgonnen toestand zal hebben gebracht en in het Limburgsche deel van de Peel in dorpsver- band plaats zal bieden aan een zestig-tal boer derijen. De vele landaanwinningen, die sinds de eeuw wisseling in de Brabantsche en Limburgsche Peelstreek en het daarmede annexe Peelland (met Helmond als centrum) tot stand kwamen, geschiedden niet alle naar hetzelfde recept. Meestal ontstond het ontginningsdorp gelei delijk en zonder dat de gedachte een nieuw dorp te stichten uitgangspunt was. Tal van nieuwe kernen, waar men thans mét kerk en school een afgesloten dorpsgeheel vindt, ontstonden brok na brok, de ééne boer derij na de andere, alles veelal zofider onderling contact. Voorbeelden van zulke wordingspro cessen zijn Elzendorp onder Gemert, Odiliapeel (aanvankelijk Terraveen) onder Uden, Venhorst (aanvankelijk St. Jozefpeel) onder Boekei, Ma- riahout onder Lieshout, Heide onder Someren, enz. Wat nu onder Sevenum zal worden ter hand genomen, vertoont het meest overeenkomst met het ontstaan van het Peeldorpje IJsselstein, terzijde van de groote Peelroute tusschen het Limburgsche Venray en het Brabantsche Deur- ne. Dit dorp dateert uit omstreeks 1920. Dank zij den krachtdadigen steun van den toenmali- gen minister van IJsselstein (naar wien het dorp, dat gedeeltelijk met rijkssteun gebouwd werd, genoemd is) verrezen te IJsselstein en in den omtrek binnen korten tijd meer dan hon derd boerderijen. Het is niet louter uit histo rische overweging, dat het van belang mag geacht worden bij het komende werk van Se venum naar dat van IJsselstein terug te grij pen. Cultuur-technisch immers was IJsselstein destijds min of meer een experiment. Het dijde uit tot een klinken^ succes. De ruige Peelbodem bleek tot uitstekenden cultuurgrond te kunnen worden gemaakt, wat overduidelijk aan het licht trad bij het eenige jaren later namens de regeering ingestelde onderzoek. Dit onder zoek wees uit, dat van de eigenaren der met rijkssteun gestichte boerderijen de toestand vrij algemeen gunstig tot zeer gunstig mocht worden genoemd. Zij, die in vroeger dagen de Peelont- ginningen als evenzoovele mislukkingen meen den te moeten bestempelen, zagen zich vooral door de IJsselsteinsche ervaringen in het onge lijk gesteld. Terwijl in 1924 in de provincie N.-Brabant de oppervlakte woeste gronden nog 87.020 hec taren bedroeg, was deze in 1928 tot 75.606 af genomen. De daarna gevolgde crisisjaren zetten een domper op het particuliere ontginnings- initiatief, doch stimuleerden van den anderen kant de activiteit, doordat vele gemeenten in werkverschaffing ontginningen uitvoerden. Intusschen had zich ten aanzien van het Feelvraagstuk een belangrijk punt aan de orde gesteld. Wilde voor de toekomst, die op een practisch algeheele ontsluiting der voormalige woestenij (oorspronkelijk groot 76000 hectaren waarvan in 1900 nog een oppervlakte van 39000 hectaren in woesten toestand verkeerde) zal uitloopen, niet veel onherstelbaar kwaads ge sticht worden, dan dienden twee dingen ver meden te worden: georganiseerde koude zake lijkheid en individueele stelselloosheid. Er moest gestreefd worden naar ordelijk werk, waar noo- dig, werk met eigen streekkarakter, werk, dat rekening hield met alle betrokken factoren voor nu en de toekomst, als dorpsgebouw, op de juiste punten gelegen kerken en scholen, wegen aanleg, waterloozingen, kanalen, indeeling in bcsch-, bouwland- en weidecomplexen, behoud van natuurschoon in het algemeen en bepaalde idyllische plekjes in het bijzonder In het licht hiervan had de belangrijke ver- „Ik was op een dag in den tuin van het kasteel van mijn vader bezig met het voeren van mijn duiven, toen ik een oude vrouw zag naderen. Ziji was armoedig gekleed en scheen zoo onschuldig, dat ik heelemaal niet bang voor haar was. Zij kwam op me toe en vroeg me om wat geld. „Ze begon eerst met zoete broodjes te bakken." „Ik zeide haar," zoo vertelde het prinsesje, „dat ik geen geld bij me had, doch dat ik een anderen keer, als ze weer kwam, zou zorgen, dat ze wat kreeg. De vrouw keek me zoo brutaal aan, dat ik bang werd en haar verlegen aankeek. Ze keek me zoo woest aan, dat het me was alsof ik op een adder had getrapt." Hugh ging trouwen, eindelijk, en hij kwam het groote nieuws aan Dorothy en haar moeder meedeelen. Sinds jaren kwam hij bij de familie Nicholson aan huis zóó lang en zóó veelvuldig, dat iedereen, behalve Hugh, aan een mogelijke verbintenis tusschen hem en Dorothy had gedacht. Zijn verloving met Eli sabeth scheen eerst op moeilijkheden te zijn gestuit, doch thans was de trouwdag bepaald en was men reeds druk bezig met de inrichting van hun toekomstige woning. Wilt u misschien allebei eens een kijkje komen nemen? zei Hugh tot Dorothy en haar moeder. Vanmiddag zijn we zoover klaar geko men Elisabeths moeder en grootmoeder en ik (weet u dat ik twee schoonmoeders krijg!) dat alles heel modern wordt ingericht. Die twee oudjes hadden er een soort museum van willen maken, maar Elisabeth dacht er net zoo over als ik en heeft haar wil doorgezet. Als u allebei zin hebt, zullen we nu direct opstappen. De goede jongen had er geen idee van, wat dit bezoek aan Hugh's toekomstige woning Do rothy moest kosten. Ze wilde evenwel zijn ple zier niet bederven en verklaarde zich aanstonds bereid. Wat ben je toch een vroolijke Frans, kon ze evenwel niet nalaten op te merken, zoodra het drietal zich op weg bevond. En ben ik daar minder om? antwoordde hij uitgelaten. Je gunt 't me toch zeker wel? Den volgenden morgen klampte Dorothy zich als een wanhopige aan de telefoon. Hugh! Hugh! bracht ze uit. Ik heb van morgen pas gemerkt, dat ik gisteravond m'n medaillon moet verloren hebben Je medaillon? zei Hugh nog een beetje slaperig. Was het veel waard? 'tls niets waard, het was geen echt goud; maar dat is het niet, Hugh. De kwestie is, dat ik het bij jou moet verloren hebben, in je nieu we huis, toen wij gisteravond bij je waren. Wat?! Zijn stem klonk nu niet slaperig meer, maar als van iemand, die goed wakker is. Het moet van m'n hals gegleden zijn, toen we op de sofa zaten, ging ze met toenemende opgewondenheid voort. Ik herinner me nu, dat ik er mee aan het spelen was, terwijl jij met mama sprak. Het moet bepaald ergens op den grond liggen. Ga er vlug heen, om het te zoeken de hemel geve dat niemand het nog gevonden heeft Allemachtig nog toe! zei hij reeds. Dat zal me wat wezen! Als Elisabeth het nog niet gevonden heeft, dan heeft toch zeker een van mijn schoonmoeders het al gevonden. Die ko men eiken dag, en ze zijn er al vroeg bij. In ieder geval ga ik er direct naar toe. En bel me dan dadelijk, wil je? smeekte ze. Ik ben zoo ongerust! Ze hing den horen weer op en viel op den eersten den besten stoel neer, terwijl ze over haar heele lichaam beefde en de minuten telde. Hoe lang zou het nog duren, voor dat heer lijke belletje ging? Maar het werd middag en nog altijd had ze geen antwoord. Aan tafel kon ze niet eten. gadering plaats, welke eind November 1929 te Venray werd gehouden, en die hierom als een der groote momenten in de geschiedenis der Peelontginning mag worden beschouwd, omdat, in aanwezigheid van de Commissarissen der Koningin in Limburg en Noord-Brabant en tal van andere autoriteiten, met zooveel klem de wenschelijkheid werd bepleit van een vaste ge dragslijn. Begin Maart wordt, onder de auspiciën van de „Stichting Binnenkolonisatie", met steun van het rijk en beheerd door de Ned. Heidemaat schappij, een aanvang gemaakt met het groote Peelwerk, dat uit de ruige vlakten en water poelen een nieuw dorp zal te voorschijn- roepen. Postgiro 287177 Den Haag, ten name van de Vereeniging voor Nationale Veiligheid. Ik heb nog geen honger, zei ze, toen haar moeder haar bezorgd aankeek. Ze kon er moeilijk bij zeggen, dat ze op een dringend telefoongesprek wachtte. Iets in haar verzette zich er tegen, haar moeder te zeggen wat er gebeurd was. Zij werd verteerd door angst. Zij wachtte den heelen middag, maar het bericht kwam niet noch den volgenden dag en evenmin de daarop volgende dagen. Dorothy verviel in een alge heele moedeloosheid. Niet alleen hoorde zeniets, maar Hugh liet zich ook niet meer zien. Zelf durfde ze hem niet opbellen; ze begreep maar al te goed, wat er gebeurd moest zijn. Ten over vloede vernam ze terloops, enkele dagen later, dat Elisabeth met haar familie naar de Riviera was gegaan. Over de verloving sprak niemand meer. Die was stellig verbroken. Alles was uit door haar schuld. Zij stelde zich de woede voor van Hugh's ouders, die zoo zeer op het huwelijk gesteld waren en de verontwaardiging van Elisabeth, die zich zoo bewust was van haar rijkdom en zoo jaloersch en heerschzuchtig! Maar het meest van alles pijnigde haar de gedachte aan Hugh's woede en teleurstelling. Wat moest hij nu een afkeer van haar hebben. En bovenal: wie weet. of hij niet op de ge- IIIIIMItlllltllllltltlttflllllllllflIltlMtllltliifV dachte was ge- komen dat zij, om een of andere re den, haar medail lon met opzet daar verloren had, j om zijn huwelijk in de war te sturen? Hoe kon ze hem over tuigen, dat ze aan zoo iets. met geen moge lijkheid gedacht had dat ze al zoo lang in alle oprechtheid, zij het dan ook in stilte, van hem hield? O, Hugh! Je zult nog ziek worden, kind, zei haar moeder, nu werkelijk ongerust, als je zoo door blijft piekeren. Haar moeder wist er weliswaar het juiste niet van, maar zij begreep natuurlijk heel goed, dat Dorothy's zenuwachtige buien in verband ston den met iets, dat Hugh betrof. En zij liet den dokter komen. De dokter nam zachtjes haar pols tusschen zijn vingers en zei tot het meisje: U moet eens uitgaan, juffrouw, en een kleine wandeling maken. U moet u niet in huis blijven opsluiten. Als het mooie weer komt.... Het mooie weer kwam in Januari na dagen van nevel en sneeuw; zuiver, vriezend weer, met een zon, die al het bevrorene deed flonke ren als edelsteenen. Langzaam de straat op gaande, had Dorothy den indruk, dat ook zij in het zonlicht straalde, als iets nieuws, en versmolten met de schoone natuur om haar heen. De herinnering aan het doorgestane leed was als vervaagd en omgoten door een gouden nevel. Daarom leek het haar voor een oogen- blik ook heel natuurlijk, dat uit een auto, die vlak bij haar snelheid, twee blauwe oogen haar van vreugde stralend toeblonken. Wie zie ik daar! Lieve Dorothy! zei een bekende stem. Hugh, ben jij het? riep ze uit. Natuurlijkwie zou het anders zijn? Hij was uit den wagen gesprongen en had haar arm gegrepen en net op tijd, want ze scheen te wankelen. Was je op weg naar ons? bracht ze uit. Op weg naar jou, precies! Dat geloof ik niet Lieve kind, waarom niet? Ja hij was het, vroolijk en beminnelijk en onweerstaanbaar als altijd. Alles en iedereen vroolijkte hij op het dienstmeisje, dat de deur opendeed, den grooten doeshond, die kwispel staartende op hem toekwam, mevrouw Nichol son, die haar gast verwelkomde, tot zelfs het hoekje toe, waar hij gewoon was te zitten. Alles scheen bij zijn komst tot nieuw leven gewekt. Zeg, Dorothy, zei Hugh, laat ik eens even naar je kijkenKind, het lijkt wel of je nog veel mooier bent geworden. Alleen een beetje magerder.... Ik ben.... een paar dagen ziek geweest, zei Dorothy. Haar hart klopte onstuimig. Ze deed alle moeite om zich goed te houden. Hugh! zei ze snel, toen haar moeder even de kamer uitging. Zeg het gauw je weet niet wat een tijd ik heb doorgemaakt is je verloving met Elisabeth afgeraakt? Dat is het juiste woord, knikte hij, even wat ernstiger kijkend. Doormijn schuld? Door dat medaillon? Vol spanning bleef ze hem aankijken. Medaillon? O, dat medaillon, dat je ver loren hadNeen, neen, dat had een van de behangers gevonden, die het toen aan mij gaf. Ik heb het goed bewaard, Dorothy kijk maar, hier in m'n linkervestzak! Neen, maar net op dienzelfden dag kregen mijn ouders en die twee schoonmoeders ruzie over een beetje geld, natuurlijk. O, ik walgde op het laatst van den heelen boel, wil je dat wel gelooven? Toen ben ik er een tijdje tusschen uitgetrokken, naar Lon den, en daar tgen iemand opgeloopen, die hier een zaak wil beginnen. Zoo zie je een geluk bij een ongelukje Wat ben je toch een vroolijke Frans, zei Dorothy, door haar tranen heen, terwijl ze on willekeurig dezelfde woorden herhaalde, die ze bij een vroegere gelegenheid had gezegd. En ben ik daar minder om? zei hij uitge laten Dorothy, liet hij er teeder op volgen ik heb toen heel dom gedaan. Ik heb het beste meisje verwaarloosd, dat er bestaat. Hou je van me? Zij sloot de oogen. Ik heb altijd van je gehouden, kwam het van haar lippen. (Nadruk verboden) 33 „Luistert nu eens, mannen," brulde hij woest, „het gaat hier verkeerd. Het moet nu voor goed uit zijn met die flauwe praatjes over spoken en geesten; ik walg er van! Geesten lichten bij dag geen boomén uit de sluitijzers. De een of ander heeft dezen man uit de kamer gelaten, maar ik zal niet rusten voor ik weet wie het gedaan heeft. Dit is een zaak. waar de koning belang bij heeft, en ik zal mij door geen diSlyel nóch mensch laten tegenwerken! Jij gaat niét mij mee, Guieteau, jij en je mannen! Den eersten den besten lafaard, die er van door gaat, schiet ik eenvoudig neer." En hij hield den mannen dreigend zijn pistool voor. „Voor uit! Jullie hebt veel meer reden mij te vreezen dan iets daar boven. Een half dozijn van jullie steekt de fakkels aan; de overigen wapenen zich! En nu geen woord meer!" Hij deed een sprong naar de onderste tree ei keek woest om zich heen. Als hij misschien eerst ook onder den indruk van de bijgeloovige praatjes was geweest, dan was hij het nu zeker niet meer. Dit was echt mannenwerk en zijn eenige gedachte was dan ook, den man gevan gen te nemen, verder onschadelijk te maken. „Guieteau, heb je mij niet verstaan?" bromde hij. „Wanneer heb ik ooit een order tweemaal gegeven? Als je (daar nog een seconde langer blijft staan, dan zal ik eens een gat in je dikken schedel boren. Ga achter die kerels aan en drijf hen voor je uit! Kom eens op, jullie met de flambouwen! Ik ga voor en jullie vol gen. Als er een probeert achter te blijven, Guietea, schiet je hem als een hond neer. En nu, vooruit!" Geen van de mannen had zin in den tocht, de Saule zelf ook niet, al had hij zich ook nog zoo dapper aangesteld, maar hij had zich tot zulk een woede weten op te werken, dat hij zich tot alles in staat voelde, wat dan ook de gevolgen mochten zijn. De anderen bleven besluiteloos staan, zij hadden een leider noodig, maar zij werden tot voortgaan gedwongen door het pistool, dat Guieteau hun dreigend voor hield; deze zelf voelde zijn moed een beetje bijkomen nu hij de achterhoede vormde. Ik kon mij geen oogenblik indenken, dat zulk een laffe bende zich ver zou wagen in de spookachtige gangen. Het minste vreemde ge luid zou natuurlijk een doodelijken schrik te weeg brengen en zij zouden onmiddellijk aan den haal gaan. Maar de trap was goed ver licht en de Saule en zijn helper zouden hen wel de breede treden weten op te krijgen. Als ik met succes voor geest wilde spelen, dan was de beste plaats voor een dergelijke vertooning verder op, waar de duisterins zoo goed als ondoordringbaar was en de zenuwen der man nen tot het uiterste werden gespannen. Ik lette er voortdurend op, dat ik in de on middellijke nabijheid van Mademoiselle bleef; zij was mij ook geen minuut uit de gedachte. Ik keerde mij om en keek haar in het gelaat; onze oogen ontmoetten elkaar. „Wij moeten zorgen, dat wij buiten het nade rende licht raken," zei ik haastig. „Wij hebben geen minuut meer te verliezen; zij dringen in alle geval tot deze plek door." Ik hielp haar opstaan, maar geen van ons beiden hield de oogen van den troep af. „Waar zullen wij heengaan, Monsieur?" vroeg zij een beetje bevend. „Denkt u, dat zij ons zullen volgen?" „In het donker in geen geval ver," trachtte ik haar moed in te preken. „Bij het eerste onheil slaan zij op de vlucht. Ik heb een plan in mijn hoofd, dat hun den doodschrik zal aanjagen. Zijt gij niet bang van de schaduwen?" Zij keek even achter zich om in de dichte duisternis van de gangen. „Jawel, Monsieur," bekende zij. „Ik ben bang, maar toch meer van de mannen beneden. Niet, dat ik bijzonder bijgeloovig ben. Moniseur, maar het is hier zoo akelig eenzaam, dat het mij als van zelf beklemt, en danzij deden zulke lugubere verhalen." „Gij hebt gelijk; het was meer dan genoeg om zelfs een dapper man bang te maken. Ik heb ook niet bijzonder met het plan op, maar ik heb geen keus. Ha! daar komen zij aan neem mijn hand." „Waar gaan wij heen? Welken kant uit?" „Links, door de groote zaal. Wij kunnen op het dak van den toren komen door "een nauwe trap, die in geval van nood een enkel man tegen een heel leger kan verdedigen. Bovendien ken ik de gang en een geheime deur. die hen misschien op een valsch spoor kunnen leiden." Wij liepen met moed de diepe duisternis in. Met mijn eene hand tegen de ruwe steenenaan en met mijn andere haar hand vasthoudend, ging ik voorop. Een paar keer struikelden wij en wij konden achter ons de Saule's stem hooren, die Guieteau vervloekte, omdat deze de man nen niet snel genoeg naar zijn zin voor zich uitdreef. Eerst toen ik den ingang tot het tweede vertrek ontdekte, waagden wij te spre ken, of liever te fluisteren. „Is dit niet de richting, waarin de andere man is gevlucht?" „Het moet wel zoo zijn, want er zijn slechts twee gangen en hij ging Cassier niet achterna." „Dus zouden wij hem wel eens kunnen ont moeten?" „Zoo iets zou best kunnen gebeuren." Haar hand greep de mijne steviger vast. „Maar gij zult niet vechten, niet waar, Mon sieur?" drong zij smeekend aan. „Het zou toch kunnen zijn, dat het mijn broeder was." „Niet als ik hem den toestand duidelijk kan maken," gaf ik ten antwoord. „Wie hij ook moge zijn, in deze zaak zijn wij bondgenooten. Maar, als wij elkaar ontmoeten, zal het in de duisternis zijn, en het zou natuurlijk heel goed kunnen gebeuren, dat hij op mij toe springt en voor zijn leven vecht. In dit geval zal ik mij natuurlijk hebben te verdedigen. Gij moet er voor zorgen, hem op de hoogte van den waren stand van zaken te brengen." Een bocht in den muur dwong ons stil te staan, want ik aarzelde verder te gaan, omdat ik slechts een vaag idee had van den weg voor ons uit. De Saule en zijn bende hadden nu de bovenste treden van de trap bereikt en de gloed van fakkels, die zij bij zich hadden, wierp een flauwen weerschijn door de groote kamer, die wij zooeven verlaten hadden. Ik kon even den verst afliggenden muur zien, maar het hooge plafond bleef in het donker. „Bij alle goden! Jullie zult doen, wat ik zeg!" schreeuwdfe hij. „Neemt de positie in, die ik jullie aanwijs. Hier, jullie fakkeldragers, komt naar voren! Gaat voor mij uit! Ik schiet op den eersten hond. die probeert er tusschen uit te trekken. Nu, Guieteau, leid de anderen op. Wat staan jullie tweeën daar te aarzelen? Als ik je nog eens een keer zie aarzelen, dan zal ik eens het scherp van mijn zwaard op je probeeren! En jij daar, Jules! Dit zal je leeren op de plaats te blijven, waar ik zeg." Ik hoorde duidelijk dat iemand een feilen slag gaf en een lichaam op de steenen neerplofte. „Ik ben hier varmacht de kapitein! Links, mannen, en nu voorwaarts!" Door het schijnsel van de fakkels kon ik zien, dat de mannen vooruit drongen. Hard vorderden zij echter niet. Dank het meerdere licht kon ik Mademoiselle beter in het gelaat zien en tevens een vaag overzicht nemen van het vertrek, waarin wij ons bevonden. Haar oogen zagen mij smeekend aan. „Ach, ik bid u, Monsieur, stel niet langer uit!" „Neen, ga mee. Ik had dit licht noodig om zekerder van mijzelf te zijn. Ik ben slechts één keer hier geweest, maar binnen een minuut zullen wij in veiligheid zijn. Er zijn twee trap pen; de een naar omhoog, de ander naar om laag, maar ik weet niet, waar de laatste op uit komt. Wij zullen de trap naar het dak probee ren." Bang als het meisje was voor onze steeds nader komende achtervolgers, geloof, ik toch, dat zij nog banger was, den anderen vluch teling in het donker tegen te komen. Er lag over hem een zekere geheimzinnigheid, wie hij was, welk wanhoopsgevoel hem tot zulk een verregaande roekeloosheid dreef en van uit welken donkeren hoek hij op het meest onver wachts op ons kon toespringen. Het gevaar, dat ons van achteren bedreigde, kenden wij ten volle, maar ik liet toch nog niet de hoop varen, dat wij de Saule en zijn duivelsche bende op de een of andere manier de baas zou den blijven. Het was toch eigenlijk een be- lachtelijke geschiedenis. De man zocht ons met brandende flambouwen, zoodat wij volkomen op de hoogte bleven, waar hij zich ophield en wij dus op onze hoede konden zijn. De vloeken., die hij noodig achtte, om zijn laffe bende voort te doen gaan, waren bovendien een andere waarschuwing, en zij bewezen tevens, dat het minste onheil voor hen een reden zou zijn, om terug te trekken en de Saule alleen achter te laten. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 10