Oostenrijk is ten ondergegaan De avonturen van een verkeersagent je Steradent Md modaal Politiek en historie V SHEA van de Iersche Brigade DONDERDAG 17 MAART 1938 3ïï'X!ea*u*l Gastronomen fl HARDNEKKIGE HOEST, BRONCHITIS BOEK EN BLAD UW KUNSTGEBIT DOOR RANDALL PARRISH Adolf Hitler heeft Zaterdagavond te Linz den grootsten dag van zijn fantastische leven gevierd. Hij voeg de zijn geboorteland, de Duitsche resten der Oostenrijksch-Hongaarsche dubbel monarchie, bij het Duitsche Rijk, waarvan een grondeloos diepe revolutie hem tot heerscher maakte. Men kon het ditmaal wel begrijpen, dat hij zooals menigmaal te onpas van „voorzienigheid" gewaagde, terwijl hij met één slag van zijn onbedreven handen een schakel dichtsloeg, die eeuwen van ge schiedenis verbindt. De vroegere schilders gezel, de slaapgast uit dakloozentehuizen, nam daarmee een plaats in in de rij der keizers, die de Duitsche geschiedenis heb ben gemaakten gebroken. Het persoonlijke en zelfgevoelige „ik", dat in de redevoeringen van den „Führer" den laatsten tijd een steeds grootere plaats Inneemt, klonk Zaterdagavond door de luidsprekers heftiger en heescher dan ooit. Het was op de eerste plaats zijn eigen kwelling, die gedelgd, zijn eigen droom, die verwerkelijkt, zijn eigen lot, dat vervuld werd. De verdeeldheid der beide Duitsche rijken was van zijn jeugd af voor zijn, in primitieve politieke vormen denkenden geest, het groote probleem en de groote drijfveer geweest; het moderne jargon zou het misschien een „complex" noemen, alsof dat woord iets verklaarde. Misschien kan men zeggen, dat Hitier Zaterdag zijn levensdoel heeft bereikt. En tegelijk heeft hij dan drie histo rische processen bezegeld. Van die drie is het bestaan en vergaan van Duitsch-Oostenrijk als zoodanig wellicht het minst belangrijke. Het zal nu wel eeuwig een vraag blijven, of Schuschnigg, indien zijn volksstemming ware doorge gaan, daarmee de vrucht zou hebben ge plukt van dien even harden als vreugde- loozen arbeid, die hem tot den meest be- wonderens- en beklagenswaardigen staats man van Europa maakte. Het zal een vraag blijven, of de Oostenrijksche zelf standigheid, alléén door zijn beleid, op Zon dag 13 Maart voor het eerst van een ver loren tot een gewonnen zaak zou zijn ge worden. Het schielijke ingrijpen van het nationaal-socialistische Duitschland schijnt op die vraag een bevestigend antwoord te suggereeren. De „Anschluss" van het Duitsche res tant der Donaumonarchie bij het versla gen, maar héél gebleven Duitsche rijk lag terstond na den oorlog voor de hand als een tegenwicht tegen den druk van den verloren krijg. Reeds de eerste nationale vergadering van den Duitsch-Oostenrijk- schen vrijstaat nam daartoe op 12 Nov. 1918 het besluit. Maar in het vredesverdrag van St. Germain (10 Sept. 1919) werd de „Anschluss" uitdrukkelijk en onvoorwaar delijk door de geallieerden verboden en tien dagen later werd ook artikel 61 in de grondwet van het Duitsche rijk, dat dien „Anschluss" voorzag en regelde, op eisch der geallieerden afgeschaft. Oostenrijk moest zelfstandig blijven. Maar het was in economisch en politiek opzicht zwak. De wensch naar den „An schluss" bleef leven. Nog in 1931 besloten de beide regeeringen tot een tolunie, maar de Volkenbond en het Haagsche gerechts hof verboden de uitvoering. Intusschen is Oostenrijks geschiedenis van deze jaren een geschiedenis van steun - zoeken. De Volkenbond laat het niet ster ven, maar geeft het ook geen kracht. Te genover de redelijkheid van de Anschluss- gedachte helpt niemand een andere rede lijkheid stellen, die bezielde Oostenrijkers vinden in de historische roeping van hun land, volkenverbindend te werken door bovennationale cultuur. Hoe die idee le vend te houden in een krachteloos lichaam? De komst van het nationaal- socialisme in Duitschland en vooral zijn spoedig geopenbaarde ras- en godsdienst- politiek komen weliswaar in 1933 die Oos tenrijksche roeping tot sterker bewust zijn wekken en concretiseeren haar in de gedachte van den Duitschen christelijken standenstaat. De Kerk biedt moreelen steun; materieele hulp blijft ontbreken. Tusschen Italië en Duitschland zoekt de republiek haar heil. Dollfuss, die vooral bij Italië steun zoekt en in de Romeinsche pro tocollen van 17 Maart 1934 een stelsel van samenwerking met Italië en Hongarije aan vaardt (en die daarom 't verwijt mo'et hoo- ren, dat hij de Oostenrijksche stambroeders in Zuid-Tirol verraadt) voert een autoritair bewind en sneuvelt op 25 Juli 1934. Musso lini zendt troepen naar den Brenner en redt Oostenrijks bestaan. De mogendheden zijn verheugd, maar tegenover den econo- mischen druk, dien Duitschland uitoefent, stellen zij geen tegenwicht. Schuschnigg, kanselier sedert 30 Juli '34, zoekt een ba lans tusschen Italiaanschen en Duitschen invloed en sluit op 11 Juli 1936 een verzoe ningsovereenkomst met Berlijn. Tusschen dit verdrag en de Romeinsche protocollen hangt verder Oostenrijks hachelijk bestaan. De politiek van de as Rome-Berlijn schijnt op Oostenrijks onafhankelijkheid als voor waarde gegrond, maar doet in werkelijkheid de spanning van het koord, waarop Oos tenrijk danst, verslappen. Schuschnigg tracht de inwendige kracht van het land met een uiterste inspanning te consolidee- ren. Met succes? Op het oogenblik, dat hij de proef probeert, marcheert Hitler; Musso lini ziet toe, de mogendheden protesteeren met woorden. Duitsch-Oostenrijk is verdwenen en daar mee voor het oog althans een groot ideaal. In den nu voltrokken „Anschluss" vindt echter ook een grooter historisch pro ces dan het bestaan en vergaan van het na-oorlogsche Duitsch-Oostenrijk zijn voltooiing. Opnieuw is een groot Duitsch rijk tot stand gekomen, zooals Europa dat sedert Karei den Grooten in diverse vormen heeft zien worden en verworden. In 1740, bijna tweehonderd jaar geleden, begon Frederik de Groote, bondgenoot van Frankrijk, als derde koning van het twee- en-een-half millioen inwoners tellende Pruisen, den eersten van een reeks oor logen tegen het rijk van Maria Theresia, het rijk, welks glorie eenmaal werd gefor muleerd in het befaamde A. E. I. O. U.: Austriae Est Imperare Orbi Universo, Oos tenrijks deel is het, te heerschen over het gansche aardrond. In 1866 streed Bis marck, verbonden met Victor Emmanuel II van Italië, den laatsten. In 1870 ont stond het Duitsche Rijk onder Pruisische hegemonie; het doorstond den wereldoor log en absorbeerde op 13 Maart 1938 de laatste rest van het oude Duitsche rijk. Daarmede erft het nieuwe Duitsche rijk ook een politieke nalatenschap. Om van die erfenis slechts het meest ac- tueele deel te vermelden: het Duitsche rijk wordt, door de „Angliederung" van Oosten rijk, erfstaat van de oude Donaumonarchie. Het wordt de grootste onder die successie- staten, aanzienlijk machtiger dan Italië, dat tot nog toe die positie innam. De rol van de Donaumonarchie in Oost-Europa een rol, wier grootte men weer is gaan be seffen, toen de speler haar onbezet liet valt, zij het in gewijzigde omstandigheden, het nieuwe rijk ten deel. Wat zal er eohter van de cultureele erfe nis der oude monarchie, een erfenis, die de bondsrepubliek de laatste jaren zoo vu rig trachtte levend te houden, bij den hui- Sedert meer dan 30 jaar wordt Siroop Famel door doktoren gewaardeerd als een betrouw- baar geneesmiddel ter bestrijding van en andere aandoeningen der ademhalingsorganen ƒ1.90 KLEINE FLACON 1.15 GROOTE FLACON digen opvolger overblijven? De vraag schijnt op heden slechts een teleurstellend antwoord te kunnen vinden, wanneer men het exclusieve nationalisme en de rassen- gedachte, die het Derde Rijk inspireeren, vergelijkt met die idee der oude monarchie. Maar de wegen der historie liggen niet altijd aan de oppervlakte; en de geest ver gaat niet. Op het derde der historische processen, waarvan wij gewaagden, is intusschen reeds terloops de aandacht gevallen. Het is de positie van Italië in Europa, onaf scheidelijk saamgevlochten met zijn ver houding tot Oostenrijk. De geschiedenis van de wording der naties in de negentiende eeuw, nadat Napoleons ploeg over Europa gegaan was, is voor Italië een geschiedenis van op standen eerst en later oorlogen tegen Oos tenrijk, meest in verbond met Pruisen, of met Frankrijk. Geleidelijk brak Italië het Oostenrijksche gezag over zijn noordelijke landstreken af. De erf vijandschap tegen Oostenrijk was ook de grond, waarom Italië in 1914 zijn bondgenooten niet volg de en zich in '15 bij de geallieerden aan sloot. Hét groote effect van den wereld oorlog was de vernietiging der Donaumo narchie; daarom beschouwen de Italianen zich als de groote overwinnaars in dien oorlog. Na St. Germain en Trianon zocht Italië over Oostenrijk en Hongarije heen de rol der oude dubbelmonarchie in Oost- Europa en Donaugebied over te nemen. De „Anschluss", waardoor opnieuw een groot Duitsch rijk dicht bij de Adriatische Zee en den Brenner zou komen te liggen, was dan ook het schrikbeeld, dat Musso lini's Europeesche politiek beheerschte en hem nog in Juli '34 bewoog om den oorlog tegen Duitschland te riskeeren. De Ita- liaansche bladen herinnerden zich destijds, dat de Duitsche keizers der middeleeuwen hun burchten over heel Zuid-Italië bouw den en zich in Palermo lieten kronen, maar schreven zij het was hun slecht be komen. Toen Mussolini tot uitvoering van zijn Abessinische plannen schreed, dacht men vooral in Parijs, dat de zorg om Oostenrijk ,hem ervan zou weerhouden, in al te diep water te gaan. De Duce deed toen echter de gedenkwaardige verklaring, dat Italië zich niet voor eeuwig als waakpost liet vastnagelen aan den Brenner. De Abessinische oorlog bracht vervreem ding van Engeland en Frankrijk en nood gedwongen heul bij Duitschland. De „as" kwam tot stand en zij draaide zóó glad en snel, dat zelfs de Duce met Rome in bouwkoorts voor Hitiers bezoek haar wenteling niet kon stoppen en omkeeren, toen Juli '34 zich herhaalde en Oostenrijk wankelde. Hij betaalde Vrijdag 1.1. den prijs van Abessinië. Italië heeft nu tachtig millioen Duitschers als buren gekregen, terwijl het zelf boven dien eenige honderdduizenden van hun stamgenooten regeert, op wie menige pas sage uit Hitler's proclamatie van toepassing zou kunnen worden. Daaraan verandert het vriendenbriefje, dat Hitier door den prins van Hessen naar Rome liet brengen, weinig of niets. Duitschland erft de rol van Oostenrijk en politieke erfenissen gain over zonder beneficie van inventaris. De betui gingen van „heeren onder elkaar" betee- kenen in den loop der jaren niet veel tegen over historische en geografische feiten Men zou Hitler's briefje, dat den feodalen wil van den heerscher stelt boven de na tuurlijke gegevens en den historischen drang van rassen en volken, zelfs merk waardig on-nationaal-socialistiseh kunnen noemen. De nieuwe verhouding tusschen Italië en het Duitsche rijk is een feit, ook al draait de as, op kracht van de fascistische ideologie, voorloopig vroolijk voort. Uit Oostenrijks schielijk einde zon der twijfel het grootste gebeuren sinds den wereldoorlog van welks historischen achtergrond wij enkele aspec ten hebben trachten te belichten, is voor de Europeesche politiek menige les te trek ken. Hier mogen nog twee overwegingen kort worden aangestipt. De eerste is de onvruchtbaarheid van een negatieve politiek, die zich uitput in een niet-willen. Tegenover den drang tot aaneensluiting, die machtig bleef, óók toen hij slechts van één kant kwam, hebben de mogendheden, wien Oostenrijks bestaan zoo dierbaar heette, slechts een verbod gesteld, maar niet de schepping van positieve krachten zooals de restauratie dat zou geweest zijn toegelaten. Het resultaat kenmerkt de methode. De tweede is, dat een conservatisme, dat minder op een onwrikbaar besluit dan op traagheid berust, slechts triomfen bereidt aan het geweld van den tegenstander. Mussolini en Hitier hebben een reeks triomfen gekend, omdat de andere mo gendheden de „democratische en vrede lievende" hun weigerden, wat zij toch niet vast besloten waren hun te onthou den. Zij verzetten zich juist genoeg, om het breken van dit verzet tot een roem rucht evenement te maken, en lieten het dan inderdaad breken. Tot de glorie van het geweld hebben zij op die wijze het hunne bijgedragen. Kan men zich inden ken, hoe Europa er uit zou zien, als men aan Brüning de helft had gegund van wat men Hitier heeft laten nemen? STICHTING ONS KIND Htl nationaal geschenk I VOORH.K H PRINSES JULIANA f UN.BAH VAN HET NEDERLAND'SCHE KIND IAAT DE RAMMELAAR RAMMELEN! 110 Ct,t/v/i Ze wilde me meenemen, naar haar hut en ze zette me op haar bezem en zoo vlogen we door het luchtruim. Ik voelde me niets op mijn gemak en ik vreesde telkens een buiteling te zullen maken, want de stok van den bezem was erg smal en ik vergat, dat ik een muisje was geworden, die weinig plaats noo- dig had. Ik wist me niet te keeren of te wenden. Hoog gingen wij over een groot bosch, waar de kruinen der boomen dicht naast elkaar stonden. Het was een groot oneffen groen vlak in allerlei tinten. Met fladderende haren en flad- derenden staart, zoo reden we op den bezem. Hoe gaarne was ik van den stok gesprongen om aan de kwade heks te ontkomen. Maar wat gaf het. De menschen zouden in mij niet anders dan een muis zien en geen prinses. Ik dacht: Na lijden komt ver blijden en geduld overwint alles.'' NIEUWE UITGAVEN Onze Amphibieën en reptielen door J. G. Th. van Nes, korte beschrijving van uiterlijk en leef wijze van alle Nederlandsche amphibieën en reptielen met 22 penteekeningen van A. G. ..ZlflVtRT «WSTCEBmül ■fmtenH wordt als nieuw door dagelijkse!i» behandeling met Door 10.000 tandartsen aanbevolen Grotegoed, uitgave Joh. Enschede en Zonen N.V., te Haarlem. Enkele onderzoekingen ten behoeve van de pluimveehouderij door ir. J. C. van Schoonne- veldt, uitgave H. Veenman en Zonen, Wage- ningen. De beteekenis der voorzorg in de heelkunde, rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Groningen op 19 Februari j.l. door dr. L. O. Eerland. Uitgave J. B. Wolters, Groningen. Paedagogisch studieboek voor de N-akten, deel I, de hoofdlijnen van het opvoedkundig den ken na 1750, door P. de Rijcke, uitgave F- Noordhoff, Groningen. Peter Werters sprak met zijn huishoudster over het menu van het feestmaal dat hü ter gelegenheid van zijn verjaardag zijn drie kaartvrienden wilde aanbieden. „Ik zou graag hebben, Rosien, dat het uit munt door fijnheid. Denk er om, zij zijn ook vrijgezel en evenals ik aangewezen op een huis houdster en niet allen zijn even bekwaam in het koken als u. Sinds u hier bent, heb ik geen klagen over het eten. Integendeel. Ik word nu verwend, iets wat mij nog nooit overkomen is. Ik ben dus zeer tevreden over u. De vischkro ketjes, die u maakt, zijn verrukkelijk; de mayon naise is altijd overheerlijk en de puddingen steeds extra fijn. En daar ik bij mijn vrienden uw kookbekwaamheden wel eens roem, zijn ze natuurlijk nieuwsgierig, wat hun morgen opge- discht zal worden. Vergeet niet, Rosien, vrij gezellen zijn meestal gastronomen, echte smul papen," lachte Peter. „Ik zal mijn best doen, meneer," beloofde Rosien. „Het is najaar, dus moet ik daar reke ning mee houden." Ze somde op, hetgeen ze klaar zou maken. „Als u maar zorgt, dat we een flinke portie van alles hebben, want mijn vrienden zijn voor een beetje niet bang. Ik bemoei mij natuurlijk met den wijn en andere dranken." Deze zorg achter den rug, wreef Peter zich tevreden de handen. Wat zouden Blaats, Rin- dijk en Smets groote oogen opzetten! Andere jaren met zijn stoethaspels van huishoudsters was zoo'n diner altijd zoo doodgewoon, zoo al- ledaagsch en nuschotels waarvan hij zelfs nog nooit gehoord had, laat staan gebruikt. Maar hij had zich gehouden, alsof hij er veel verstand van had. Paddenstoelensoep, garnalen - ragoüt, of rissoles met vischkreeftcock tail.... kalfstong in gehaktananasbava- rois.... en wat nog al meer. Het had hem geduizeld, toen Rosien die namen noemde en vroeg, wat hij verkoos. En nu spitste hij zich op den avond en de bewonderende blikken van zijn vrienden. Het zou een uitgelezen diner wor den en een gezellige fuif. Alleen nu nog de vraag, of zij Rosien een fooi zouden kunnen geven? Hierover zouden ze hem wel polsen. Maar wat moest hij dan antwoorden? Ze was vergeleken bij de andere huishoudsters een ech te dame. Het beste was maar eens te vorschen, zoo kon hij haar misschien voor een affront vrijwaren en zijn vrienden eveneens. Voorzich tig kleedde hij zijn vraag in, toen hij den mor gen van zijn feestdag een bloemstuk met haar naamkaartje op de tafel zag staan. „Ja, ziet u, Rosien, ik zou u nu graag voor deze lieve attentie een vergoeding geven, hè, maar ik ben bang, dat u dit als een fooi zult beschouwen. Vele huishoudsters zien zich hier door vernederd en ik heb er zelfs eens een ge had, die zei: „Ik ben geen dienstbode." „Nu ik kan altijd best een fooi gebruiken," lachte Rosien. „Mij beleedigt niemand er mee. En ik zal zonder blozen „dank u" zeggen." Peter wist genoeg. Hij zocht in zijn beurs en stopte haar wat geld in de hand. En nu kon hij zijn vrienden gerust zeggen: „Ga maar even naar haar toe." Het clubje, dat zich „Het Klaverblad" noem de, zat rond de tafel. Rosien diende op, werd begluurd door vier paar oogen: Peter trotsch en de andere drie vol bewondering over haar kook kunst. „Alles is voortreffelijk", prees Blaats smul lend. „Overheerlijk," vond Rindijk. „Ik zal nog maar wat van dit fijne goedje nemen. Het is buitengewoon lekker! Büitengewoon!" ,In één woord verrukkelijk," zei Smets en draaide met zijn oogen geheel in extase over de tractatie. „Zouzou zij," knikte hij in de richting van de keuken, „mij het recept van dezen zaligen pudding niet willen geven? Dan liet ik hem ook eens door mijn huisplaag klaar maken." Vraag het maar, als je haar straks een fooi geeft." ,Denk je, dat ze die aanneemt?" vroeg Smets en de anderen keken Peter eveneens vragend aan. ,Je zult haar niet beleedigen. Op mijn ver antwoording." Allen zwegen, want Rosien kwam binnen om de borden te verwisselen. Toen de deur achter haar gesloten was, kwamen de tongen weer los. „Hoe oud is ze?" „Vijf en dertig," antwoordde Peter. „Weduwe?" „Neen. Nog jonge dochter." „Geen onaardig gezicht. Je zoudt zeggen, waarom is zoo'n meisje niet getrouwd? Een ongelukkige liefde misschien?" „Waag een botje, Rindijk," grinnikte Blaats. „Ik zou het met Werters aan den stok krij gen. Waar haalt hij weer zoo'n wonder van daan?" En ze heeft de tafel zoo mooi versierd." „Alles piekfijn gerangschikt. Dat moet gezegd. Ze is een juweel." „Ik zeg maar: Werters, je bent een boffer." „Jullie drinken niet," zei Peter, die al dien lof op zijn huishoudster beschouwde als kwam ook hem die toe. Er werd weer geklonken. „Het Klaverblad" was luidruchtig, maar zoodra Rosien in de kamer verscheen, trad er stilte in: stilte die benauwde en die „Het Klaverblad" onhandig maakte en beschaamd, alsof zij opeens geen enkel woord meer wisten te zeggen. Allen keken schaapachtig voor zich. Het feest nam een einde. De gasten gingen om beurt naar de keuken, om Rosien drinkgeld ter hand te stellen. Maar allen schenen haar tevens iets te zeggen, of te vragen hebben, dat de ander niet tim mocht hooren. want ze sloten Toen het drie- i tal vertrokken I was, viel Rosien lachend op een stoel en zei: „O! die mannen! Weet u, wat uw vrienden mij voorstelden, me neer?" „U voorstelden?" vroeg Peter nieuwsgierig- „Of ik tegen hooger loon dan ik hier verdien, bij hen in betrekking wilde komen." Vroegen zij dat? Zoo'n schobbejakken! Zoo'n onderkruipers! En.... wat hebt u ge antwoord, als ik vragen mag?" Peter voelde^ zich op dat oogenblik in staat een tweegevecht" aan te gaan met zijn vrienden. Hij keek Rosien in bange afwachting aan. Als ze vertrok.... als ze eens bij een van de anderen ging ,Ik heb alle drie hetzelfde antwoord gege ven En dat is?" onderbrak Peter haar, onbe leefd wordend door zijn angst. ,Dat ik niet verkies te veranderen." Toen keek Rosien naar den grond, om haar blos te verbergen. En Peter verloor ook nog het restje zelfbe- heersching en sloeg zijn armen om haar heen, zeggend: „Rosien, ik had je al lang een vraag willen stellenOf je met mij zoudtof wij samen niet zouden kunnen trouwen?" „Ik wil wel," zei Rosien. ,,En zelfs niet liever dan dat." „Wat zullen ze opkijken!" triomfeerde Peter. „Ja, ik laat mij door die lekkerbekken onder de duiven schieten." „Hou je dan van me?" „Ja, ja, natuurlijk. We waren het er allemaal over eens, dat je niet leelijk bent. Wat een heerlijke feestdag voor me, kind!" Den avond daarop vertelde hij zijn vrienden, stil genietend van zijn triomf, maar met een ernstig gezicht: „Binnenkort vertrekt mijn huis houdster." „Vertrekt ze?" vroeg het drietal, elk voor zich hopend, dat Rosien zijn aanbod toch aan vaardde. „Ja, naar.... Zwitserland." Ze vielen terug in hun zetels. „Naar Zwits..? Hoe komt ze daartoe?" „Op huwelijksreis." „Wat zeg je?" „Ja, met mij." Peter klopte zich op de borst en stak toen zijn duimen in de armsgaten van zijn vest. Hij stond daar als overwinnaar. „Prachtig geleverd, niet?" Drie verbaasde' gezichten staarden hem aan. „Je trouwt alleen voor je maag," verweet men hem. „En om jullie de kans te ontnemen, haar mi) te ontfutselen, zooals jullie geprobeerd hebben. Ik vond het gemeen van je maarmisschien had ik in dit geval hetzelfde gedaan." Hij wenkte den kellner: „Twee flesschen champag ne, ober!" (Nadruk verboden). T T™1 D/^TVnVTC' 'O op dl* blad zl)n ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p 7RH A 0 iTi A liiyiN I il r< ij ongevallen verzekerd voor een'der volgende ultkeeringen vW» AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door P *7 bij een enge val met p X »0 m verlies van een hand, verlies van belde armen, belde beenen of belde oogen doodelijken afloop a een voet et een oog. 43. Hij hield zijn lippen stijf opeen geklemd, ter wijl zijn tastend en zoekend staal het mijne raakte met die zachte, verlokkende streeling, die op een doodelijk treffen wijst. En ik drong hem zonder mededoogen terug en noodzaakte hem, zich te verdedigen en liet hem geen ge legenheid voor een aanval. Het was toestooten en pareeren, onrustig en gejaagd sprong het staal van den een op dat van den ander over. Twee keer maakten wij een ronde en deden tevergeefs moeite om doel te treffen; ééns raakte hij mijn schouder, en twee keer voelde ik, dat mijn stoot vleesch raakte! Maar geen van tweeën nam een oogenblikje rust of wilde van wijken weten. Wij snakten naar adem, het zweet stroomde ons langs het lichaam. Saint Patrick! Dit was nog eens een strijd om over te pochen een echt gevecht, geen scherm- toumooi; het aangroeiende daglicht tintelde op de blanke bladen, terwijl zij zich rusteloos op en neer bewogen. Zeker, hij was de sterkste van ons tweeën en het knapste in den strijd, maar ik had mijn jeugd voor, een zekere roekeloosheid en een meer geoefende pols. Hij vocht als een duivel, maar toch wist ik hem langzamerhand terug te drin gen, zoodat hij ten slotte geheel tegen den muur stond aangedrukt. En daar kwam de twee strijd tot een eind hij met hooge stootplaat om mijn schijnaanval op zijn rechterschouder af te weren, ik met de punt van mijn stalen blad op zijn hart gericht. De stoot trof doel, zijn zwaard viel kletterend aan mijn voeten neer en zijn lichaam zakte ineen. Een oogenblikje stond ik naar 't beweging- looze lichaam te staren; ik omknelde het ge vest van mijn zwaard en waggelde op mijn beenen als een dronken man. Alles was zóó vlug in zijn werk gegaan, dat het mij als het ware duizeldeeen minuut geleden vocht bij als een krankzinnige en r.u lag hij aan mijn voeten zonder eenige leven. „Monsieur., de andere man!" HaaT stem wekte mij uit mijn gepeins. Ik keek om mij heen en maakte het blad van mijn zwaard vrij; het bloed drupte neer van het bevlekte staal. De kerel stond tusschen ons. en de torentrap in. Het vage licht van den aanbrekenden dag toonde ons het rimpelige ge zicht van Francois; de man had een geweer in zijn handen. Maar al was hij ook gewapend zijn houding was echt de houding van iemand, die besluiteloos is en buiten zichzelf van schrik. De plotselinge dood van de Saule had ongetwij feld zijn vechtlust aanmerkelijk bekoeld. Ik gaf hem trouwens geen bedenktijd en sprong op hem af. Hij draaide zich om, snelde de trap af, doch struikelde en verloor daarbij zijn ge weer. St. Anne! Ik zou hem zeker geraakt heb ben als ik niet over een stuk van d'Enville's weggeworpen wapenrusting was komen te vallen! XXV HET ZONNEGLOREN VAN DEN DAG VAN MORGEN Heel langzaam kwam ik tot het bewustzijn terug, om het gouden zonlicht op de steenen van den muur te zien schijnen en het aantrekkelijke gezicht van Mademoiselle met een blik van hartelijke toegenegenheid over mij te zien heen gebogen. Haar handen, hielden de mijne omvat en toen ik probeerde te glimlachen, kwamen de woorden haar als vanzelf met onstuimigen aan drang van de lippen. „Ach, Monsieur! Wat was het toch vreeselijk u in dien toestand te zien! Ik wist niet, wat ik moest beginnen, en hoe ernstig gij gewond waart." „Ba, het heeft niets te beteekenen, gij maakt er te veel ophef van," gaf ik ten antwoord, een beetje beschaamd over mijn onhandigheid om over dat ding te struikelen en mij inspannend om overeind te gaan zitten. „Ik struikelde als een lompe boerenjongen en viel, en het kwam leelijk aan op mijn hoofd. Ik ben er nog een beetje duizelig van, maar het heeft toch niet veel te beteekenen. Is de laatste man er van door gegaan?" „Ja, Monsieur, ik heb hem niet meer ge zienmaar gijgij zijt leelijk gewond, ik zie van alle kanten bloed." „Niets dan schrammetjes, Mademoiselle, die met een beetje water weer ln orde komen. In het garnizoen was ik andere toestanden gewoon, aT was het dan maar bij een schermpartij. De Saule was de eenige onder hen, die met het zwaard kon omgaan; hij heeft mij aardig wat te doen gegeven. Ik zal nog even de hulp van uw hand behoeven om weer op mijn beenen te staan.... ha, ik voel het al, ik zal zoo aan stonds weer de oude zijn." Zij steunde mij een weinig, daar ik nog een beetje onvast op mijn, beenen stond; ik had nog veel pijn en mijn geest was nog altijd niet tot rust gekomen. Maar toen mijn oogen over de dakruimte heen dwaalden, die nu in het volle licht van den dag lag, begon er iets in mijn bloed te werken. Ha! het was een gevecht ge weest, iederen krijgsman waardig, een wapen spel, waarover men in het kamp en aan het nof kon spreken, zonder dat men behoefde te vree zen geen luisteraars te vinden. D'Enville had, voor hij gevallen was, zich als een onverschrokken strijder doen kennen, en ik had ook met eer aan het gevecht deel genomen. De beweginglooze lichamen van de mannen lagen daar bij elkander gegroept, juist als zij waren neergeveld hier, dicht bij de plek, waar ik stond, de mannen, die de kracht van het oude wapen van den Chevalier op zich had den voelen neerkomen, en daar, verderop, zij, die meer in de achterhoede hadden gestreden. Ik zag Jules' gezicht, met den zwarten baard: het scheen of hij zelfs in den dood nog zuur keek, en de lijkkleurige trekken van den af- schuwelijken dwerg, wiens dunne lippen tot een grijns waren verwrongen. En d'Enville „Uw broer, Mademoiselle?" vroeg ik met bevende lippen. „Is hij nog in leven?" „Ik weet het niet, Monsieur; ik heb nog geen tijd gehad te gaan kijken." „Zijt gij dan geen oogenblikje bij mij vandaan geweest?" „Neen, Monsieur, ik kwam hier toen gij neer- vielt. Het greep mij zoo aan; ik dacht aan niets dan dat gij daar gewond neerlagdat f hier alleen achterbleef. Maar.... maar ik ben toch bang, dat Charles dood is, hij ligt zoo stil." Het gezicht van Charles d'Enville rustte op zijn eenen arm; zijn beenen waren onder zijn lichaam opgeschoven. Ik legde de paar schreden af, die mij van hem scheidden, en stapte daarbij over een in lompen gekleeden boer, en onder zocht hem nauwkeurig. Een enkele blik was voldoende; een zware slag van achteren had hem den schedel gekloofd. Ik haalde diep adem en durfde het meisje bijna niet aan te zien. „Is hij dood, Monsieur?" „Helaas ja, Mademoiselle," gaf ik fluisterend ten antwoord. „Maar hij is getroffen zooals hi) zelf wel gewenscht zal hebben." (Slot volgt).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 10