Oostenrijk is ten ondergegaan
De avonturen van een verkeersagent je
Steradent
Md modaal
Politiek en historie
V
SHEA
van de Iersche Brigade
DONDERDAG 17 MAART 1938
3ïï'X!ea*u*l Gastronomen
fl
HARDNEKKIGE HOEST,
BRONCHITIS
BOEK EN BLAD
UW KUNSTGEBIT
DOOR RANDALL PARRISH
Adolf Hitler heeft Zaterdagavond te
Linz den grootsten dag van zijn
fantastische leven gevierd. Hij voeg
de zijn geboorteland, de Duitsche resten
der Oostenrijksch-Hongaarsche dubbel
monarchie, bij het Duitsche Rijk, waarvan
een grondeloos diepe revolutie hem tot
heerscher maakte.
Men kon het ditmaal wel begrijpen, dat
hij zooals menigmaal te onpas van
„voorzienigheid" gewaagde, terwijl hij met
één slag van zijn onbedreven handen een
schakel dichtsloeg, die eeuwen van ge
schiedenis verbindt. De vroegere schilders
gezel, de slaapgast uit dakloozentehuizen,
nam daarmee een plaats in in de rij der
keizers, die de Duitsche geschiedenis heb
ben gemaakten gebroken.
Het persoonlijke en zelfgevoelige „ik",
dat in de redevoeringen van den „Führer"
den laatsten tijd een steeds grootere plaats
Inneemt, klonk Zaterdagavond door de
luidsprekers heftiger en heescher dan ooit.
Het was op de eerste plaats zijn eigen
kwelling, die gedelgd, zijn eigen droom, die
verwerkelijkt, zijn eigen lot, dat vervuld
werd. De verdeeldheid der beide Duitsche
rijken was van zijn jeugd af voor zijn, in
primitieve politieke vormen denkenden
geest, het groote probleem en de groote
drijfveer geweest; het moderne jargon
zou het misschien een „complex" noemen,
alsof dat woord iets verklaarde.
Misschien kan men zeggen, dat Hitier
Zaterdag zijn levensdoel heeft bereikt.
En tegelijk heeft hij dan drie histo
rische processen bezegeld. Van die
drie is het bestaan en vergaan van
Duitsch-Oostenrijk als zoodanig wellicht
het minst belangrijke. Het zal nu wel
eeuwig een vraag blijven, of Schuschnigg,
indien zijn volksstemming ware doorge
gaan, daarmee de vrucht zou hebben ge
plukt van dien even harden als vreugde-
loozen arbeid, die hem tot den meest be-
wonderens- en beklagenswaardigen staats
man van Europa maakte. Het zal een
vraag blijven, of de Oostenrijksche zelf
standigheid, alléén door zijn beleid, op Zon
dag 13 Maart voor het eerst van een ver
loren tot een gewonnen zaak zou zijn ge
worden. Het schielijke ingrijpen van het
nationaal-socialistische Duitschland schijnt
op die vraag een bevestigend antwoord te
suggereeren.
De „Anschluss" van het Duitsche res
tant der Donaumonarchie bij het versla
gen, maar héél gebleven Duitsche rijk lag
terstond na den oorlog voor de hand als
een tegenwicht tegen den druk van den
verloren krijg. Reeds de eerste nationale
vergadering van den Duitsch-Oostenrijk-
schen vrijstaat nam daartoe op 12 Nov.
1918 het besluit. Maar in het vredesverdrag
van St. Germain (10 Sept. 1919) werd de
„Anschluss" uitdrukkelijk en onvoorwaar
delijk door de geallieerden verboden en
tien dagen later werd ook artikel 61 in de
grondwet van het Duitsche rijk, dat dien
„Anschluss" voorzag en regelde, op eisch
der geallieerden afgeschaft.
Oostenrijk moest zelfstandig blijven.
Maar het was in economisch en politiek
opzicht zwak. De wensch naar den „An
schluss" bleef leven. Nog in 1931 besloten
de beide regeeringen tot een tolunie, maar
de Volkenbond en het Haagsche gerechts
hof verboden de uitvoering.
Intusschen is Oostenrijks geschiedenis
van deze jaren een geschiedenis van steun -
zoeken. De Volkenbond laat het niet ster
ven, maar geeft het ook geen kracht. Te
genover de redelijkheid van de Anschluss-
gedachte helpt niemand een andere rede
lijkheid stellen, die bezielde Oostenrijkers
vinden in de historische roeping van hun
land, volkenverbindend te werken door
bovennationale cultuur. Hoe die idee le
vend te houden in een krachteloos
lichaam? De komst van het nationaal-
socialisme in Duitschland en vooral zijn
spoedig geopenbaarde ras- en godsdienst-
politiek komen weliswaar in 1933 die Oos
tenrijksche roeping tot sterker bewust
zijn wekken en concretiseeren haar in de
gedachte van den Duitschen christelijken
standenstaat. De Kerk biedt moreelen
steun; materieele hulp blijft ontbreken.
Tusschen Italië en Duitschland zoekt de
republiek haar heil. Dollfuss, die vooral bij
Italië steun zoekt en in de Romeinsche pro
tocollen van 17 Maart 1934 een stelsel van
samenwerking met Italië en Hongarije aan
vaardt (en die daarom 't verwijt mo'et hoo-
ren, dat hij de Oostenrijksche stambroeders
in Zuid-Tirol verraadt) voert een autoritair
bewind en sneuvelt op 25 Juli 1934. Musso
lini zendt troepen naar den Brenner en
redt Oostenrijks bestaan. De mogendheden
zijn verheugd, maar tegenover den econo-
mischen druk, dien Duitschland uitoefent,
stellen zij geen tegenwicht. Schuschnigg,
kanselier sedert 30 Juli '34, zoekt een ba
lans tusschen Italiaanschen en Duitschen
invloed en sluit op 11 Juli 1936 een verzoe
ningsovereenkomst met Berlijn. Tusschen
dit verdrag en de Romeinsche protocollen
hangt verder Oostenrijks hachelijk bestaan.
De politiek van de as Rome-Berlijn schijnt
op Oostenrijks onafhankelijkheid als voor
waarde gegrond, maar doet in werkelijkheid
de spanning van het koord, waarop Oos
tenrijk danst, verslappen. Schuschnigg
tracht de inwendige kracht van het land
met een uiterste inspanning te consolidee-
ren. Met succes? Op het oogenblik, dat hij
de proef probeert, marcheert Hitler; Musso
lini ziet toe, de mogendheden protesteeren
met woorden.
Duitsch-Oostenrijk is verdwenen en daar
mee voor het oog althans een groot
ideaal.
In den nu voltrokken „Anschluss" vindt
echter ook een grooter historisch pro
ces dan het bestaan en vergaan van
het na-oorlogsche Duitsch-Oostenrijk zijn
voltooiing. Opnieuw is een groot Duitsch
rijk tot stand gekomen, zooals Europa dat
sedert Karei den Grooten in diverse vormen
heeft zien worden en verworden.
In 1740, bijna tweehonderd jaar geleden,
begon Frederik de Groote, bondgenoot van
Frankrijk, als derde koning van het twee-
en-een-half millioen inwoners tellende
Pruisen, den eersten van een reeks oor
logen tegen het rijk van Maria Theresia,
het rijk, welks glorie eenmaal werd gefor
muleerd in het befaamde A. E. I. O. U.:
Austriae Est Imperare Orbi Universo, Oos
tenrijks deel is het, te heerschen over het
gansche aardrond. In 1866 streed Bis
marck, verbonden met Victor Emmanuel
II van Italië, den laatsten. In 1870 ont
stond het Duitsche Rijk onder Pruisische
hegemonie; het doorstond den wereldoor
log en absorbeerde op 13 Maart 1938 de
laatste rest van het oude Duitsche rijk.
Daarmede erft het nieuwe Duitsche rijk
ook een politieke nalatenschap.
Om van die erfenis slechts het meest ac-
tueele deel te vermelden: het Duitsche rijk
wordt, door de „Angliederung" van Oosten
rijk, erfstaat van de oude Donaumonarchie.
Het wordt de grootste onder die successie-
staten, aanzienlijk machtiger dan Italië,
dat tot nog toe die positie innam. De rol
van de Donaumonarchie in Oost-Europa
een rol, wier grootte men weer is gaan be
seffen, toen de speler haar onbezet liet
valt, zij het in gewijzigde omstandigheden,
het nieuwe rijk ten deel.
Wat zal er eohter van de cultureele erfe
nis der oude monarchie, een erfenis, die
de bondsrepubliek de laatste jaren zoo vu
rig trachtte levend te houden, bij den hui-
Sedert meer dan 30 jaar wordt
Siroop Famel door doktoren
gewaardeerd als een betrouw-
baar geneesmiddel ter
bestrijding van
en andere aandoeningen
der ademhalingsorganen
ƒ1.90
KLEINE FLACON 1.15 GROOTE FLACON
digen opvolger overblijven? De vraag
schijnt op heden slechts een teleurstellend
antwoord te kunnen vinden, wanneer men
het exclusieve nationalisme en de rassen-
gedachte, die het Derde Rijk inspireeren,
vergelijkt met die idee der oude monarchie.
Maar de wegen der historie liggen niet
altijd aan de oppervlakte; en de geest ver
gaat niet.
Op het derde der historische processen,
waarvan wij gewaagden, is intusschen
reeds terloops de aandacht gevallen.
Het is de positie van Italië in Europa, onaf
scheidelijk saamgevlochten met zijn ver
houding tot Oostenrijk.
De geschiedenis van de wording der
naties in de negentiende eeuw, nadat
Napoleons ploeg over Europa gegaan was,
is voor Italië een geschiedenis van op
standen eerst en later oorlogen tegen Oos
tenrijk, meest in verbond met Pruisen, of
met Frankrijk. Geleidelijk brak Italië het
Oostenrijksche gezag over zijn noordelijke
landstreken af. De erf vijandschap tegen
Oostenrijk was ook de grond, waarom
Italië in 1914 zijn bondgenooten niet volg
de en zich in '15 bij de geallieerden aan
sloot. Hét groote effect van den wereld
oorlog was de vernietiging der Donaumo
narchie; daarom beschouwen de Italianen
zich als de groote overwinnaars in dien
oorlog. Na St. Germain en Trianon zocht
Italië over Oostenrijk en Hongarije heen de
rol der oude dubbelmonarchie in Oost-
Europa en Donaugebied over te nemen. De
„Anschluss", waardoor opnieuw een groot
Duitsch rijk dicht bij de Adriatische Zee
en den Brenner zou komen te liggen,
was dan ook het schrikbeeld, dat Musso
lini's Europeesche politiek beheerschte en
hem nog in Juli '34 bewoog om den oorlog
tegen Duitschland te riskeeren. De Ita-
liaansche bladen herinnerden zich destijds,
dat de Duitsche keizers der middeleeuwen
hun burchten over heel Zuid-Italië bouw
den en zich in Palermo lieten kronen, maar
schreven zij het was hun slecht be
komen.
Toen Mussolini tot uitvoering van zijn
Abessinische plannen schreed, dacht men
vooral in Parijs, dat de zorg om Oostenrijk
,hem ervan zou weerhouden, in al te diep
water te gaan. De Duce deed toen echter
de gedenkwaardige verklaring, dat Italië
zich niet voor eeuwig als waakpost liet
vastnagelen aan den Brenner.
De Abessinische oorlog bracht vervreem
ding van Engeland en Frankrijk en nood
gedwongen heul bij Duitschland. De „as"
kwam tot stand en zij draaide zóó glad en
snel, dat zelfs de Duce met Rome in
bouwkoorts voor Hitiers bezoek haar
wenteling niet kon stoppen en omkeeren,
toen Juli '34 zich herhaalde en Oostenrijk
wankelde. Hij betaalde Vrijdag 1.1. den prijs
van Abessinië.
Italië heeft nu tachtig millioen Duitschers
als buren gekregen, terwijl het zelf boven
dien eenige honderdduizenden van hun
stamgenooten regeert, op wie menige pas
sage uit Hitler's proclamatie van toepassing
zou kunnen worden. Daaraan verandert
het vriendenbriefje, dat Hitier door den
prins van Hessen naar Rome liet brengen,
weinig of niets. Duitschland erft de rol van
Oostenrijk en politieke erfenissen gain over
zonder beneficie van inventaris. De betui
gingen van „heeren onder elkaar" betee-
kenen in den loop der jaren niet veel tegen
over historische en geografische feiten
Men zou Hitler's briefje, dat den feodalen
wil van den heerscher stelt boven de na
tuurlijke gegevens en den historischen
drang van rassen en volken, zelfs merk
waardig on-nationaal-socialistiseh kunnen
noemen. De nieuwe verhouding tusschen
Italië en het Duitsche rijk is een feit, ook al
draait de as, op kracht van de fascistische
ideologie, voorloopig vroolijk voort.
Uit Oostenrijks schielijk einde zon
der twijfel het grootste gebeuren
sinds den wereldoorlog van welks
historischen achtergrond wij enkele aspec
ten hebben trachten te belichten, is voor
de Europeesche politiek menige les te trek
ken. Hier mogen nog twee overwegingen
kort worden aangestipt.
De eerste is de onvruchtbaarheid van
een negatieve politiek, die zich uitput in
een niet-willen. Tegenover den drang tot
aaneensluiting, die machtig bleef, óók toen
hij slechts van één kant kwam, hebben de
mogendheden, wien Oostenrijks bestaan zoo
dierbaar heette, slechts een verbod gesteld,
maar niet de schepping van positieve
krachten zooals de restauratie dat zou
geweest zijn toegelaten. Het resultaat
kenmerkt de methode.
De tweede is, dat een conservatisme, dat
minder op een onwrikbaar besluit dan op
traagheid berust, slechts triomfen bereidt
aan het geweld van den tegenstander.
Mussolini en Hitier hebben een reeks
triomfen gekend, omdat de andere mo
gendheden de „democratische en vrede
lievende" hun weigerden, wat zij toch
niet vast besloten waren hun te onthou
den. Zij verzetten zich juist genoeg, om
het breken van dit verzet tot een roem
rucht evenement te maken, en lieten het
dan inderdaad breken. Tot de glorie van
het geweld hebben zij op die wijze het
hunne bijgedragen. Kan men zich inden
ken, hoe Europa er uit zou zien, als men
aan Brüning de helft had gegund van wat
men Hitier heeft laten nemen?
STICHTING ONS KIND
Htl nationaal geschenk I
VOORH.K H PRINSES JULIANA f
UN.BAH VAN
HET NEDERLAND'SCHE KIND
IAAT DE RAMMELAAR RAMMELEN!
110 Ct,t/v/i
Ze wilde me meenemen, naar haar hut en ze zette me op
haar bezem en zoo vlogen we door het luchtruim. Ik voelde me
niets op mijn gemak en ik vreesde telkens een buiteling te
zullen maken, want de stok van den bezem was erg smal en ik
vergat, dat ik een muisje was geworden, die weinig plaats noo-
dig had. Ik wist me niet te keeren of te wenden.
Hoog gingen wij over een groot bosch, waar de kruinen der
boomen dicht naast elkaar stonden. Het was een groot oneffen
groen vlak in allerlei tinten. Met fladderende haren en flad-
derenden staart, zoo reden we op den bezem. Hoe gaarne was ik
van den stok gesprongen om aan de kwade heks te ontkomen.
Maar wat gaf het. De menschen zouden in mij niet anders dan
een muis zien en geen prinses. Ik dacht: Na lijden komt ver
blijden en geduld overwint alles.''
NIEUWE UITGAVEN
Onze Amphibieën en reptielen door J. G. Th.
van Nes, korte beschrijving van uiterlijk en leef
wijze van alle Nederlandsche amphibieën en
reptielen met 22 penteekeningen van A. G.
..ZlflVtRT
«WSTCEBmül
■fmtenH
wordt als nieuw door dagelijkse!i»
behandeling met
Door 10.000 tandartsen aanbevolen
Grotegoed, uitgave Joh. Enschede en Zonen
N.V., te Haarlem.
Enkele onderzoekingen ten behoeve van de
pluimveehouderij door ir. J. C. van Schoonne-
veldt, uitgave H. Veenman en Zonen, Wage-
ningen.
De beteekenis der voorzorg in de heelkunde,
rede uitgesproken bij de aanvaarding van het
hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te
Groningen op 19 Februari j.l. door dr. L. O.
Eerland. Uitgave J. B. Wolters, Groningen.
Paedagogisch studieboek voor de N-akten, deel
I, de hoofdlijnen van het opvoedkundig den
ken na 1750, door P. de Rijcke, uitgave F-
Noordhoff, Groningen.
Peter Werters sprak met zijn huishoudster
over het menu van het feestmaal dat hü
ter gelegenheid van zijn verjaardag zijn
drie kaartvrienden wilde aanbieden.
„Ik zou graag hebben, Rosien, dat het uit
munt door fijnheid. Denk er om, zij zijn ook
vrijgezel en evenals ik aangewezen op een huis
houdster en niet allen zijn even bekwaam in
het koken als u. Sinds u hier bent, heb ik geen
klagen over het eten. Integendeel. Ik word nu
verwend, iets wat mij nog nooit overkomen is.
Ik ben dus zeer tevreden over u. De vischkro
ketjes, die u maakt, zijn verrukkelijk; de mayon
naise is altijd overheerlijk en de puddingen
steeds extra fijn. En daar ik bij mijn vrienden
uw kookbekwaamheden wel eens roem, zijn ze
natuurlijk nieuwsgierig, wat hun morgen opge-
discht zal worden. Vergeet niet, Rosien, vrij
gezellen zijn meestal gastronomen, echte smul
papen," lachte Peter.
„Ik zal mijn best doen, meneer," beloofde
Rosien. „Het is najaar, dus moet ik daar reke
ning mee houden." Ze somde op, hetgeen ze
klaar zou maken.
„Als u maar zorgt, dat we een flinke portie
van alles hebben, want mijn vrienden zijn voor
een beetje niet bang. Ik bemoei mij natuurlijk
met den wijn en andere dranken."
Deze zorg achter den rug, wreef Peter zich
tevreden de handen. Wat zouden Blaats, Rin-
dijk en Smets groote oogen opzetten! Andere
jaren met zijn stoethaspels van huishoudsters
was zoo'n diner altijd zoo doodgewoon, zoo al-
ledaagsch en nuschotels waarvan hij zelfs
nog nooit gehoord had, laat staan gebruikt.
Maar hij had zich gehouden, alsof hij er veel
verstand van had. Paddenstoelensoep, garnalen -
ragoüt, of rissoles met vischkreeftcock
tail.... kalfstong in gehaktananasbava-
rois.... en wat nog al meer. Het had hem
geduizeld, toen Rosien die namen noemde en
vroeg, wat hij verkoos. En nu spitste hij zich
op den avond en de bewonderende blikken van
zijn vrienden. Het zou een uitgelezen diner wor
den en een gezellige fuif. Alleen nu nog de
vraag, of zij Rosien een fooi zouden kunnen
geven? Hierover zouden ze hem wel polsen.
Maar wat moest hij dan antwoorden? Ze was
vergeleken bij de andere huishoudsters een ech
te dame. Het beste was maar eens te vorschen,
zoo kon hij haar misschien voor een affront
vrijwaren en zijn vrienden eveneens. Voorzich
tig kleedde hij zijn vraag in, toen hij den mor
gen van zijn feestdag een bloemstuk met haar
naamkaartje op de tafel zag staan.
„Ja, ziet u, Rosien, ik zou u nu graag voor
deze lieve attentie een vergoeding geven, hè,
maar ik ben bang, dat u dit als een fooi zult
beschouwen. Vele huishoudsters zien zich hier
door vernederd en ik heb er zelfs eens een ge
had, die zei: „Ik ben geen dienstbode."
„Nu ik kan altijd best een fooi gebruiken,"
lachte Rosien. „Mij beleedigt niemand er mee.
En ik zal zonder blozen „dank u" zeggen."
Peter wist genoeg. Hij zocht in zijn beurs en
stopte haar wat geld in de hand. En nu kon
hij zijn vrienden gerust zeggen: „Ga maar even
naar haar toe."
Het clubje, dat zich „Het Klaverblad" noem
de, zat rond de tafel. Rosien diende op, werd
begluurd door vier paar oogen: Peter trotsch en
de andere drie vol bewondering over haar kook
kunst.
„Alles is voortreffelijk", prees Blaats smul
lend.
„Overheerlijk," vond Rindijk. „Ik zal nog
maar wat van dit fijne goedje nemen. Het is
buitengewoon lekker! Büitengewoon!"
,In één woord verrukkelijk," zei Smets en
draaide met zijn oogen geheel in extase over de
tractatie. „Zouzou zij," knikte hij in de
richting van de keuken, „mij het recept van
dezen zaligen pudding niet willen geven? Dan
liet ik hem ook eens door mijn huisplaag klaar
maken."
Vraag het maar, als je haar straks een
fooi geeft."
,Denk je, dat ze die aanneemt?" vroeg Smets
en de anderen keken Peter eveneens vragend
aan.
,Je zult haar niet beleedigen. Op mijn ver
antwoording."
Allen zwegen, want Rosien kwam binnen om
de borden te verwisselen. Toen de deur achter
haar gesloten was, kwamen de tongen weer
los.
„Hoe oud is ze?"
„Vijf en dertig," antwoordde Peter.
„Weduwe?"
„Neen. Nog jonge dochter."
„Geen onaardig gezicht. Je zoudt zeggen,
waarom is zoo'n meisje niet getrouwd? Een
ongelukkige liefde misschien?"
„Waag een botje, Rindijk," grinnikte Blaats.
„Ik zou het met Werters aan den stok krij
gen. Waar haalt hij weer zoo'n wonder van
daan?"
En ze heeft de tafel zoo mooi versierd."
„Alles piekfijn gerangschikt. Dat moet gezegd.
Ze is een juweel."
„Ik zeg maar: Werters, je bent een boffer."
„Jullie drinken niet," zei Peter, die al dien
lof op zijn huishoudster beschouwde als kwam
ook hem die toe.
Er werd weer geklonken. „Het Klaverblad"
was luidruchtig, maar zoodra Rosien in de
kamer verscheen, trad er stilte in: stilte die
benauwde en die „Het Klaverblad" onhandig
maakte en beschaamd, alsof zij opeens geen
enkel woord meer wisten te zeggen. Allen keken
schaapachtig voor zich.
Het feest nam een einde. De gasten gingen
om beurt naar de keuken, om Rosien drinkgeld
ter hand te stellen. Maar allen schenen haar
tevens iets te zeggen, of te vragen hebben, dat
de ander niet tim
mocht hooren.
want ze sloten
Toen het drie- i
tal vertrokken I
was, viel Rosien
lachend op een stoel en zei: „O! die mannen!
Weet u, wat uw vrienden mij voorstelden, me
neer?"
„U voorstelden?" vroeg Peter nieuwsgierig-
„Of ik tegen hooger loon dan ik hier verdien,
bij hen in betrekking wilde komen."
Vroegen zij dat? Zoo'n schobbejakken!
Zoo'n onderkruipers! En.... wat hebt u ge
antwoord, als ik vragen mag?" Peter voelde^
zich op dat oogenblik in staat een tweegevecht"
aan te gaan met zijn vrienden. Hij keek Rosien
in bange afwachting aan. Als ze vertrok....
als ze eens bij een van de anderen ging
,Ik heb alle drie hetzelfde antwoord gege
ven
En dat is?" onderbrak Peter haar, onbe
leefd wordend door zijn angst.
,Dat ik niet verkies te veranderen." Toen
keek Rosien naar den grond, om haar blos te
verbergen.
En Peter verloor ook nog het restje zelfbe-
heersching en sloeg zijn armen om haar heen,
zeggend: „Rosien, ik had je al lang een vraag
willen stellenOf je met mij zoudtof
wij samen niet zouden kunnen trouwen?"
„Ik wil wel," zei Rosien. ,,En zelfs niet liever
dan dat."
„Wat zullen ze opkijken!" triomfeerde Peter.
„Ja, ik laat mij door die lekkerbekken onder
de duiven schieten."
„Hou je dan van me?"
„Ja, ja, natuurlijk. We waren het er allemaal
over eens, dat je niet leelijk bent. Wat een
heerlijke feestdag voor me, kind!"
Den avond daarop vertelde hij zijn vrienden,
stil genietend van zijn triomf, maar met een
ernstig gezicht: „Binnenkort vertrekt mijn huis
houdster."
„Vertrekt ze?" vroeg het drietal, elk voor
zich hopend, dat Rosien zijn aanbod toch aan
vaardde.
„Ja, naar.... Zwitserland."
Ze vielen terug in hun zetels. „Naar Zwits..?
Hoe komt ze daartoe?"
„Op huwelijksreis."
„Wat zeg je?"
„Ja, met mij." Peter klopte zich op de borst
en stak toen zijn duimen in de armsgaten van
zijn vest. Hij stond daar als overwinnaar.
„Prachtig geleverd, niet?"
Drie verbaasde' gezichten staarden hem aan.
„Je trouwt alleen voor je maag," verweet men
hem.
„En om jullie de kans te ontnemen, haar mi)
te ontfutselen, zooals jullie geprobeerd hebben.
Ik vond het gemeen van je maarmisschien
had ik in dit geval hetzelfde gedaan." Hij
wenkte den kellner: „Twee flesschen champag
ne, ober!"
(Nadruk verboden).
T T™1 D/^TVnVTC' 'O op dl* blad zl)n ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p 7RH
A 0 iTi A liiyiN I il r< ij ongevallen verzekerd voor een'der volgende ultkeeringen vW»
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door P *7 bij een enge val met p X »0 m verlies van een hand,
verlies van belde armen, belde beenen of belde oogen doodelijken afloop a een voet et een oog.
43.
Hij hield zijn lippen stijf opeen geklemd, ter
wijl zijn tastend en zoekend staal het mijne
raakte met die zachte, verlokkende streeling,
die op een doodelijk treffen wijst. En ik drong
hem zonder mededoogen terug en noodzaakte
hem, zich te verdedigen en liet hem geen ge
legenheid voor een aanval. Het was toestooten
en pareeren, onrustig en gejaagd sprong het
staal van den een op dat van den ander over.
Twee keer maakten wij een ronde en deden
tevergeefs moeite om doel te treffen; ééns raakte
hij mijn schouder, en twee keer voelde ik, dat
mijn stoot vleesch raakte! Maar geen van
tweeën nam een oogenblikje rust of wilde van
wijken weten. Wij snakten naar adem, het
zweet stroomde ons langs het lichaam. Saint
Patrick! Dit was nog eens een strijd om over
te pochen een echt gevecht, geen scherm-
toumooi; het aangroeiende daglicht tintelde op
de blanke bladen, terwijl zij zich rusteloos op en
neer bewogen.
Zeker, hij was de sterkste van ons tweeën en
het knapste in den strijd, maar ik had mijn
jeugd voor, een zekere roekeloosheid en een meer
geoefende pols. Hij vocht als een duivel, maar
toch wist ik hem langzamerhand terug te drin
gen, zoodat hij ten slotte geheel tegen den
muur stond aangedrukt. En daar kwam de twee
strijd tot een eind hij met hooge stootplaat
om mijn schijnaanval op zijn rechterschouder
af te weren, ik met de punt van mijn stalen blad
op zijn hart gericht. De stoot trof doel, zijn
zwaard viel kletterend aan mijn voeten neer en
zijn lichaam zakte ineen.
Een oogenblikje stond ik naar 't beweging-
looze lichaam te staren; ik omknelde het ge
vest van mijn zwaard en waggelde op mijn
beenen als een dronken man. Alles was zóó
vlug in zijn werk gegaan, dat het mij als het
ware duizeldeeen minuut geleden vocht bij
als een krankzinnige en r.u lag hij aan mijn
voeten zonder eenige leven.
„Monsieur., de andere man!"
HaaT stem wekte mij uit mijn gepeins. Ik
keek om mij heen en maakte het blad van
mijn zwaard vrij; het bloed drupte neer van
het bevlekte staal. De kerel stond tusschen ons.
en de torentrap in. Het vage licht van den
aanbrekenden dag toonde ons het rimpelige ge
zicht van Francois; de man had een geweer in
zijn handen. Maar al was hij ook gewapend
zijn houding was echt de houding van iemand,
die besluiteloos is en buiten zichzelf van schrik.
De plotselinge dood van de Saule had ongetwij
feld zijn vechtlust aanmerkelijk bekoeld. Ik
gaf hem trouwens geen bedenktijd en sprong
op hem af. Hij draaide zich om, snelde de trap
af, doch struikelde en verloor daarbij zijn ge
weer. St. Anne! Ik zou hem zeker geraakt heb
ben als ik niet over een stuk van d'Enville's
weggeworpen wapenrusting was komen te
vallen!
XXV
HET ZONNEGLOREN VAN DEN DAG VAN
MORGEN
Heel langzaam kwam ik tot het bewustzijn
terug, om het gouden zonlicht op de steenen van
den muur te zien schijnen en het aantrekkelijke
gezicht van Mademoiselle met een blik van
hartelijke toegenegenheid over mij te zien heen
gebogen. Haar handen, hielden de mijne omvat
en toen ik probeerde te glimlachen, kwamen de
woorden haar als vanzelf met onstuimigen aan
drang van de lippen.
„Ach, Monsieur! Wat was het toch vreeselijk
u in dien toestand te zien! Ik wist niet, wat
ik moest beginnen, en hoe ernstig gij gewond
waart."
„Ba, het heeft niets te beteekenen, gij maakt
er te veel ophef van," gaf ik ten antwoord, een
beetje beschaamd over mijn onhandigheid om
over dat ding te struikelen en mij inspannend
om overeind te gaan zitten. „Ik struikelde als
een lompe boerenjongen en viel, en het kwam
leelijk aan op mijn hoofd. Ik ben er nog een
beetje duizelig van, maar het heeft toch niet
veel te beteekenen. Is de laatste man er van
door gegaan?"
„Ja, Monsieur, ik heb hem niet meer ge
zienmaar gijgij zijt leelijk gewond, ik
zie van alle kanten bloed."
„Niets dan schrammetjes, Mademoiselle, die
met een beetje water weer ln orde komen. In
het garnizoen was ik andere toestanden gewoon,
aT was het dan maar bij een schermpartij. De
Saule was de eenige onder hen, die met het
zwaard kon omgaan; hij heeft mij aardig wat
te doen gegeven. Ik zal nog even de hulp van
uw hand behoeven om weer op mijn beenen te
staan.... ha, ik voel het al, ik zal zoo aan
stonds weer de oude zijn."
Zij steunde mij een weinig, daar ik nog een
beetje onvast op mijn, beenen stond; ik had nog
veel pijn en mijn geest was nog altijd niet tot
rust gekomen. Maar toen mijn oogen over de
dakruimte heen dwaalden, die nu in het volle
licht van den dag lag, begon er iets in mijn
bloed te werken. Ha! het was een gevecht ge
weest, iederen krijgsman waardig, een wapen
spel, waarover men in het kamp en aan het nof
kon spreken, zonder dat men behoefde te vree
zen geen luisteraars te vinden.
D'Enville had, voor hij gevallen was, zich als
een onverschrokken strijder doen kennen, en ik
had ook met eer aan het gevecht deel genomen.
De beweginglooze lichamen van de mannen
lagen daar bij elkander gegroept, juist als zij
waren neergeveld hier, dicht bij de plek,
waar ik stond, de mannen, die de kracht van
het oude wapen van den Chevalier op zich had
den voelen neerkomen, en daar, verderop, zij,
die meer in de achterhoede hadden gestreden.
Ik zag Jules' gezicht, met den zwarten baard:
het scheen of hij zelfs in den dood nog zuur
keek, en de lijkkleurige trekken van den af-
schuwelijken dwerg, wiens dunne lippen tot een
grijns waren verwrongen. En d'Enville
„Uw broer, Mademoiselle?" vroeg ik met
bevende lippen. „Is hij nog in leven?"
„Ik weet het niet, Monsieur; ik heb nog geen
tijd gehad te gaan kijken."
„Zijt gij dan geen oogenblikje bij mij vandaan
geweest?"
„Neen, Monsieur, ik kwam hier toen gij neer-
vielt. Het greep mij zoo aan; ik dacht aan niets
dan dat gij daar gewond neerlagdat f
hier alleen achterbleef. Maar.... maar ik ben
toch bang, dat Charles dood is, hij ligt zoo stil."
Het gezicht van Charles d'Enville rustte op
zijn eenen arm; zijn beenen waren onder zijn
lichaam opgeschoven. Ik legde de paar schreden
af, die mij van hem scheidden, en stapte daarbij
over een in lompen gekleeden boer, en onder
zocht hem nauwkeurig. Een enkele blik was
voldoende; een zware slag van achteren had
hem den schedel gekloofd. Ik haalde diep adem
en durfde het meisje bijna niet aan te zien.
„Is hij dood, Monsieur?"
„Helaas ja, Mademoiselle," gaf ik fluisterend
ten antwoord. „Maar hij is getroffen zooals hi)
zelf wel gewenscht zal hebben."
(Slot volgt).