Mdim&aal wu\ den dag De avonturen vaneen verkeersagent je sat m I een hoogstaande vrouw Het groote leed ZATERDAG 7 MEI 1938 De binnenkant der werkloosheid „Deze ramp van de werkloosheid) die Wij vooral tijdens Ons Pausschap onafgebroken zien voortduren en waarvan duizenden het slachtoffer geworden zijn, heeft de arbeiders ge stort in maatschappelijken nood en moreele gevaren, zij heeft de welvaart der staten te gronde gericht en de openbare orde, de rust en de veilig heid over de geheele wereld in gevaar gebracht." Paus Pius XI in Anno". ,Quadragesimo DR. CARL SONNENSCHEIN irai temggCon- j Het weerzien Collectieve Arbeidsover eenkomsten in 1937 AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL Dfl veilles van een baad eea voet ot een ooS> Neen, veel bemerkt de nog werken de Nederlander niet van het ver schijnsel der nu al jaren aanhouden de werkloosheid. Geen hongerop- tochten, geen demonstraties, geen manifestaties van wanhoop. Wanneer hij al ooit de wach tenden zag bij de stempellokalen, den ononderbroken gang naar de arbeidsbeurzen, dan heeft het nau welijks indruk op hem gemaakt. Mis schien zag hij wel den desolaten slentergang van mannen in de kracht van hun leven, dag in, dag uit door de straten of op de wegen, waar hij voorbij gaat. Of wellicht ergerde hij zich zelfs aan die groepen, wanneer zij op vaste plaatsen rondhangen in loome of een enkele maal fel uitbar stende discussies. Nog drukt de werkloosheid in Nederland niet haar stempel op het openbare levfen. Wat er gist en smeult blijft verborgen voor hen, die zelf voor dit leed ge spaard bleven. Maar als een sluipen de tering vreet de kwaal aan de Ne- derlandsche volkskracht, ondermijnt en holt uit wat uiterlijk nog sterk schijnt en hecht. En ongezien en voor zeer velen zelfs ongeweten zijn de teisterende wanhoop, het leven zon der uitzicht, de dreigende ontredde ring, die wonen achter de muren, waarbinnen de werklooze en zijn ge zin zich met hun leed voor het. oog der buitenwereld verbergen. „t is vandaag precies drie jaar", zegt de werklooze, terwijl hij naar den wandkalender kijkt. Hij zit in den ouden leunstoel bij 't raam. Den heelen morgen heeft hij er al gezeten, soe zend in de zon of een beetje afwezig door het spionnetje de enkele voorbijgangers volgend, die door de stille straat komen. Hij heeft geen lust ietó*te doen. 't Is precies of een onzicht bare hand hem in zijn stoel terug duwt en hem dwingt te kijken naar den kalender. „Drie jaar", herhaalt hij en zijn vrouw, bezig met een stapel verstelwerk, knikt zonder op te zien. Zij kent die stemmingen van haar man. Zij weet dat hij zich in zijn lot heeft lee- ren schikken en dat hij zich bewonderenswaar dig gedraagt ondanks alle narigheid. Maar zij weet ook, dat er oogenblikken zijn, waarop hij niet met een luchtig handgebaar de zorgen opzij kan zetten. Dat zijn de oogenblikken, waarop de herinneringen wakker worden, her inneringen aan een voorbijen tijd, die ééns zoo gewoon leek, maar nu in zijn gedachten ge groeid is tot een onbereikbaar geluk. Dan laat zij hem stil mijmeren, blij dat die heftigheid en machtelooze woede, die na het eerste jaar het leven zoo moeilijk hebben gemaakt, ten minste verdwenen zijn. Drie jaren is het dus al geleden dat hij naar huis kwam met zijn laatst verdiende loon. „Maak je maar geen zorgen", heeft hij toen gezegd, „ik neem m'n handen mee en die zijn Goddank nog sterk genoeg. Als ik in m'n eigen vak geen werk meer kan vinden, dan pak ik wel wat anders aan. Jij en de kinderen zullen geen gebrek lijden, zoolang ik nog gezond ben. Dat heeft erg overtuigend geklonken en hij heeft er zelf in geloofd. Tenslotte kan men een goed vakman met een helderen kop toch altijd wel gebruiken, nietwaar. Hij heeft dus gesolli citeerd, eerst met vertrouwen en eigenlijk met een beetje plezier bij de gedachte dat er een heeleboel antwoorden zouden komen en dat hij dan zou kunnen kiezen uit de beste baantjes. Verschrikkelijk naïef natuurlijk, maar dat wist hij toen nog niet. Dat een vaste werkkring een onverdiend voorrecht is, leert een mensch im mers pas beseffen wanneer hij langer „zonder" is geweest. Er zijn géén antwoorden gekomen of korte weigerende briefjes van zakenlieden die waarschijnlijk verstomd hebben gestaan van den optimistischen toon in zijn brieven. Toen is zijn zelfvertrouwen aan het wankelen ge gaan. Maar hij heeft volgehouden. Hij heeft geschreven lukraak naar fabrikanten en hande laars, hij heeft geschreven op advertenties tot hij den zin „Naar aanleiding van uw annonce in de krant van hedenavond heb ik de eer bijna met gesloten oogen op papier kon zetten De toon in zijn brieven is veranderd, al het zelfbewuste is er uit verdwenen en hij heeft er iets bedelends ingelegd, iets dat de zakenman ook weer niet graag hoort, omdat hij dien toon niet vertrouwt en een zaak geen philantropi- sche instelling is. Naarmate zijn aantal sollicitaties groeide, heeft de werklooze leeren inzien, dat het niet gemakkelijk is om een bescheiden plaatsje terug te winnen en langzamerhand is het besef in hem gerijpt, dat hij over bodig was. Dat heeft hem eerst verwonderd en pijn gedaan, maar dan heeft hij het feit aanvaard. Het is tenslotte toch waar, dat de wereld draait zonder dat hij er iets aan behoeft te doen. Het is toch waar, dat de fabrieken en zaken werken zonder zijn handen en zonder zijn vakkennis. Wordt er trouwens veel naar vakkennis gevraagd aan den loopenden band? Maar ook aan den loopenden band is voor hem geen plaats. Daar heeft hij dan gestaan met zijn sterke handen en zijn wil om te werken, met zijn mooie getuigschriften van zijn vroegere pa troons, waarin het zwart op wit bevestigd staat, dat hij zoo uitstekend werken kan, en met zijn angst voor de toekomst, die grauw is als een troostelooze regendag. Een gezonde, stevige kerel, in de kracht van zijn leven, maar toch te oud om weer aan den slag te kunnen komen. Tot allen arbeid nog in staat, maar toch terzijde gezet. Het is een wreede ontdek king geweest voor hem. „Nou voel ik me precies of ik een goed meubelstuk ben, dat ze op zolder hebben gezet wegens te kleine behuizing", heeft hij tegen zijn vrouw gezegd. De kapelaan van zijn parochie heeft beloofd hier en daar voor hem te informeeren, maar een pastorie is tenslotte geen arbeidsbeurs en hij kan het den kapelaan moeilijk kwalijk ne men, dat die niet kan, wat anderen evenmin gelukt is. En zoo is hij dan den weg moeten gaan, dien hij lang gehoopt heeft te kunnen ver mijden, den weg naar Maatschappelijken Steun. Nu is hij er allang aan gewend en noemt hij de instelling kortweg M.S., om dat een beetje vertrouwelijkheid tegenover zoo'n goeden bekende wel geoorloofd is. Thuis voor de kinderen praten hij en z'n vrouw over ,,de baas", dat klinkt beter. Na tuurlijk behoeft hij zich niet te" schamen, maar hij wil toch niet dat zijn jongens door hun kameraadjes „de kinderen van den stempelaar" zullen worden genoemd en dat gebeurt maar al te gauw, wanneer zij hun mond voorbij praten. Kinderen van dezen leeftijd zijn nu eenmaal wreed. Hij is steuntrekker geworden en krijgt nu elke week van de gemeente zestien gulden. Het is geen kapitaal, maar de werklooze mag blij zijn, dat hij niet aan zijn lot wordt overgela ten. Zijn gezin is tenminste voor honger be hoed en met leege magen behoeven de kinde ren niet naar bed te gaan. Hij krijgt bonnen voor goedkooper brood en vet en voor boter en s winters ontvangt hij ook kolengeld. Daarmee is hij een heel eind geholpen, maar toch is het vooral aan het beleid van zijn vrouw te dan ken, dat zij er zich weten door te slaan. Zijn vrouw is altijd zuinig geweest, maar in deze moeilijke tijden doet zij wonderen. De vijf kin deren zien er netjes uit. De kleeren die zij dra gen, zijn gemaakt van oude costuums of jassen, maar dat ziet niemand. „Ik houd niet van con fectie", zegt zij goed-gehumeurd. „Onze kinde ren dragen alleen maatwerk." Maar als zij zoo iets zegt moet zij tegelijk denken aan dat steeds kleiner wordende stapeltje ondergoed. Want dat is het wat haar voortdurend zorgen baart. Ach, de buitenkant, daar wordt wel voor gezorgd. Maar het ondergoed, dat is moeilijker voor el kaar te brengen. Van wasschen slijt het nu eenmaal en bovendien groeien de jongens als kool. Wat zijn ze al niet achterop geraakt, door dat de oudste drie gélijktijdig door hun zolen en hakken heen waren. In het begin heeft de man nog wel eens een vrijkaartje voor de bioscoop aangepakt. HIJ moest zich toch wat verzetten, meende zijn vrouw. Maar tegenwoordig gaat hij er niet meer heen. Niet dat hij „chicaneurig" is ge worden, maar het hartelijk lachen om de non sens heeft hij afgeleerd; en al is hij geen ,rooie", hij krijgt toch een kriebelig gevoel, wanneer hij filmhelden en heldinnen ziet rond wandelen in weelderige milieu's, kennelijk min achtend alles, waar hij behoefte aan heeft. Bioscoop is erg aardig, als ontspanning na een dag van hard werken. Als afwisseling van zijn gedwongen lediggang levert het hem geen ple zier op. De menschen denken daar wel eens anders over, en vinden, dat zoo'n bioscoop-bil jet een teeken is van de luxueuze verzorging der stempelaars. Hij wou, dat hij hun aan het verstand kon brengen, dat hij geen behoefte heeft aan pret, dat hij alleen maar weg wil uit die hel van verveling en nutteloosheid. Nee, hij behoeft niet stil te zitten en dat doet hij ook niet. Hij heeft alles thuis ge repareerd wat er maar te repareeren was. Hij heeft een kolenhok getimmerd en een schuurtje, maar hij kan toch niet het huis afbreken en weer opbouwen, enkel om maar wat omhanden te hebben. Hjj helpt zijn vrouw met aardappelen-schillen, met bed den opmaken, met stof afnemen en hij doet het ruwe werk binnenshuis. Maar is er nr iemand zoo dwaas om te gelooven dat hij daar voldoening in vindt? Dat is toch geen arbeid voor een gezonden kerel, die altijd een flinke boterham heeft verdiend, omdat hij in zijn vak zijn mannetje stond. Al zou hij maar drie uur per dag kunnen werken, dan zou hij zich tenminste weer mensch voelen. Hij houdt niet graag zijn hand op bij M. S.. waarom laat men hem voor dat geld niet een paar uur werken, dan heeft hij tenminste de illusie, dat hij de centen niet voor niets ge kregen heeft, dan houdt hij zijn vakkennis en dan heeft hij weer een doel. Vreemd toch dat men zoo langzamer hand een verkeerde opvatting heeft gekre gen van het werkloozenleed. Is er dan al leen maar leed, wanneer er geen krui meltje brood meer is? Telt men dan de ellende niet meer van hen, die nog wel te eten hebben, maar zich overigens alles moeten ontzeggen, en die leven in een ware verbanning uit een wereld, die zij toch lief hebben, de wereld van hun werk. Is er een somberder, naargeestiger en troosteloozer lot denkbaar dan dit van hen, die zich overbodig hebben hooren verklaren? Bij dezen werklooze loopt alles vrijwel naar behooren, omdat hier een man en een vrouw samenwerken en omdat zij met hun krappe middelen weten te woekeren. Maar er zijn ook andere voorbeelden. Daar is bijvoor beeld de ontslagen fabrieksarbeider. Wanneer men hem bezoekt schrikt men van de ellende. Zijn vrouw is niet zoo zuinig aangelegd. Zij is niet handig met de naald en al wil zij het nog zoo graag, zij kan geen pakjes voor de kinderen maken. De jongens loopen met versleten en vaak kapotte kleeren. De moeder ziet het niet eens meer. Natuurlijk noemt iedereen haar een slons, maar het zijn de zorgen, die zij niet aan kan en die haar nu zelfs de belangstelling hebben ontnomen. Zij hebben een goedkoope woning, een halve woning. Zij beschikten over een keu ken, een kamer en een alcoof. Op zolder hebben zij een klein kamertje, waar twee groote jongens in één een-persoons ledi kant slapen. De vier anderen slapen in de zelfde alcoof als vader en moeder. De ont slagen fabrieksarbeider weet wel, dat het ongezond is en dat er zedelijke gevaren aan verbonden zijn. Hij begrijpt wel, hoe het komt, dat zijn zoontje soms gekke vragen stelt en soms stiekum zit te lachen; maar wat kan hij er aan doen. Dan moet „Steun" hem maar een groote woning geven voor hetzelfde geld en bovendien, de jongens groeien toch op voor galg en rad. Als het zoo blijft, kunnen zij alleen maar soldaat of werklooze worden en wat zal hij zich dan druk maken over opvoeding. Hij is niet aan een kerk en hij heeft lak aan al die mooi-praterij. Dat is een ontslagen fabrieksarbeider, aan wiens verwording men slechts met medelijden „De socialist wordt geboren, waar Christus allang begraven is." kan denken. Maar er zijn zooveel anderen, die buiten hun schuld in de narigheid zitten. Daar is bijvoorbeeld een jonge kantoorbediende, die tien maanden geleden naar Amsterdam geko men is en daarom nog niet den vollen steun kan krijgen. Hij heeft een vrouw en een kindje en hij krijgt nu met inbegrip van het kolen- geld precies tien gulden en vijf cent. Dat is niet veel voor zijn klein gezin, maar hij tracht zich te redden. Doch dan gebeurt er iets, waar door de moeilijkheden zich opstapelen. Er wordt een tweede kindje geboren. De jonge ouders hebben er eigenlijk niet op gerekend. Er is geen wieg, er zijn geen lakentjes of dekens, er zijn geen kleertjes, er is niets. Koopen is een onmogelijkheid, want van 10.05 weekgeld kan men niets overleggen. Gelukkig weet de parochiekapelaan te helpen. Hij bezoekt enkele goedgeefsche menschen en brengt dat, wat op het oogenblik het noodzakelijkst is. De vader en moeder zijn dankbaar; maar er blijft toch een drukkend gevoel, dat zij uit hun moeilijk heden geraakt zijn door de openbare liefdadig heid. En de gedachte, dat het zoover moest komen, is voor den validen jongeman bijna on draaglijk. Het is een leed, dat menigeen niet begrijpt of met een schouderophalen voorbij gaat, maar dat ontzettend zwaar kan drukken. En zie nu het geval van twee jonge men schen, die nog kort getrouwd zijn. Hij heeft een matig betaalde betrekking gehad, maar zij hebben het huwelijk wel aangedurfd, omdat zij elkaar beter zouden kunnen steunen. Zij hebben geen ouders meer en het leven op ka mers is ook niet alles, dus hebben zij den stap gewaagd. Het is goed gegaan. Hij heeft zijn weekgeld thuis gebracht, dat dan wel niet hoog was, maar waarmee men toch zuinigjes ken rondkomen en zij heeft wat werk aange houden, zonder haar kleine huishoudentje te schaden. Maar' na ruim een half jaar heeft de werkloosheid hem toch gegrepen. Hij is naar Maatschappelijken Steun gegaan en hjj heeft iets gekregen, doch zijn vrouw moet blijven wer ken. Zij heeft het gedaan zoolang het ging, maar er is een dag gekomen dat ook dit geval is uit de bittere practijk haar gezond heidstoestand geen arbeid meer toeliet. Al thans, dat vond de huisdokter; maar de ge meente-arts had een afwijkend inzicht. De vrouw werkt niet meer, en het gevolg is, dat het kleine gezin, dat spoedig ver meerderd zal worden, 'n bedrag van zeven gulden vijftig krijgt om van te leven. Dit alle zijn grepen uit het leven, het gewone dagelijksche leven, niet van enkelen maar van velen. Voor ingewijden is hier niets bijzonders verteld. Zij, die uit hoofde van hun ambt of wel door een mooie taak, waaraan zij zich geven, geregeld met het huiselijk leven van duizenden werkloozen in aanraking komen, zullen dit triest relaas met wellicht nog sprekender feiten kun nen aanvullen. Maar allen, die nog het geluk hebben in de sfeer van den arbeid behouden te zijn, mogen zich een oogenblik bezinnen op het leed er de ellende, welke dag aan dag. al jaren soms wellicht in hun onmiddellijke nabijheid, door zoovele medemenschen in dezen tijd geheel bui ten hun schuld moet worden verduurd. Het stuk was bijna uit. Mevrouw Lavalle wilde juist opstaan, toen haar verwon dering werd gaande gemaakt door zekere eigenaardige bewegingen van den man naast haar, %an wien zij tot dusver niet de minste aandacht had besteed. Zij draaide zich om, ten einde te zien, wie het was, en een vreemde ont roering maakte zich eensklaps van haar mees ter. Waar had zij dat smalle, bleeke gezicht eer der gezien die gitzwarte oogen en dien schamperen trek om de lippen? Opeens keerde haar geheugen met de snel heid van den bliksem terug: Jean de Morlay! Maar, mijn hemel, hoé veranderd! Een dunne regenjas, van onbeschrijfelijke kleur en tot op den draad versleten, een hoed, die ééns groen moest geweest zijn, een paar schoenen, die to taal waren uitgeloopenWat voor slagen hadden hem getroffen hém, die jaren geleden tot de rijkste en elegantste jongelui van de stad behoorde? Haar herinneringen namen den vrijen loop. Twintig jaar geleden, als meisje van negentien, had zij Jean de Morlay innig liefgehad. Hij was toen 26. Hun liefde had een maand geduurd. Toen was op een kwaden dag het schandaal uit gebroken: Jean was op heeterdaad betrapt als valschspeler en slechts met de uiterste moeite was men erin geslaagd, hem aan de noodlottige gevolgen te onttrekken. Het schandaal was niettemin enorm. Maar nog véél grooter was het verdriet van het meis je, dat al haar vertrouwen in den jongen man had gesteld. Ontzettend had zij er geestelijk en lichamelijk onder geleden. Toen was Jean ver trokken en nooit hadden zij elkaar teruggezien. Enkele jaren later was zij met den bankier La valle getrouwd, die nu twee jaar geleden ge storven was. En thans, na twintig jaren zag zij Jean eensklaps naast zich in den schouwburg, in een toestand, die ontegenzeglijk op verval wees. De oogen halfgesloten, riep zij al die Verre en pijnlijke herinneringen in haar geest op. Doch plotseling schrok zij op. Een rilling deed haar van het hoofd tot de voeten beven. Héél lang zaam en voorzichtig was een hand de hand van den man naast haar in haar taschje gekomen, had haar portemonnaie gegrepen en trok zich nu uiterst behoedzaam terug. Haar eerste gedachte was, die hand te grij pen en te roepen. Doch aanstonds belette een gevoel, dat ze niet nader had kunnen omschrij ven, haar iedere beweging en ieder geluid. Zij bleef onbeweeglijk zitten en hield haar adem in, terwijl een smartelijke gedachte haar her sens pijnigde: „Jean is een dief geworden een doodgewone zakkenroller!" Onwillekeurig moest zij toch een beweging gemaakt hebben, want de hand, die uit haar taschje kwam, bleef een oogenblik roerloos. Toen was het, dat de man, die ietwat voorover zat, om des te beter zijn ellendige daad te ver bergen, onwillekeurig het hoofd ophief. Zoo za gen zij elkaar in het gelaat en het waren haar oogen, die een smeekende uitdrukking hadden. Op dat oogenblik herkende hij haar eveneens. Hij begreep, dat zij het gezien had. Maar zijn ontsteltenis en schaamte maakten plaats voor een doodelijken angst, toen hij bemerkte, dat een van de zaalbedienden voor hun rij stoelen was blijven staan en zijn oogen op hem gericht hield. Hij was ontdekt! Aan niets anders denkend dan aan het drei gend gevaar al het leed vergetend, dat hij haar eertijds berokkend had, vroeg hij vol ont zetting om hulp aan de vrouw, die hij eenmaal had liefgehad en die hij zoo juist had bestolen. De bediende houdt me in het oog, fluister de hij. Ze hebben me gezien! In 'shemels naam! Ik ken hier niemand anders dan u Help me! Red me! De koning toonde zich buitengewoon verheugd, dat men den tooverring van de heks had gekregen en dat de prinses en de professor waren gered. „Daarom", zeide de koning, die nog altijd! niet zijn kroon had afgezet, „daarom zullen Wij een feest geven, dat klinken zal als een klok." „Hoera," riep Keesie en de kabouters volgden zijn voorbeeld. Toen het feest was geëindigd, w!ant aan alles komt een einde, werd! besloten een aantal sterren van de maan te halen. Daar voor was een groot vliegtuig noodig. Want al zeg>t men wel eens: „loop naar de maan", dat kan men niet, men moet er heen vliegen. Mevrouw Lavalle richtte het hoofd op en zag inderdaad, dat de man vóór hen twee andere ordebewakers wenitte. Dan keek ze naar De Morlay en toen ze hem zóó ellendig en onder worpen en vol ontzetting zag, had ze oneindig medelijden met hem. Zonder er bij te denken, of dat, wat ze wilde doen, dwaas of onvoorzich tig was, zag ze in hem alleen nog den man, dien ze eenmaal gekend had. In haar verbeel ding zag ze hem gegrepen, en onder het ge- jouw van de menigte naar het dichtstbijzijnde politiebureau brengen. Bij die gedachte kromp haar hart ineen, en in een opwelling van uiterst medelijden, werd zij zijn medeplichtige. Blijf dicht bjj me, fluisterde zij. Doe, alsof u me kent. Spreek heel familiair met me. Hij deed, wat ze hem ried, en verbaasde zich over haar koelbloedigheid. Zij begaven zich naar den uitgang, en mengden zich onder de anderen. Mevrouw i Lavalle had haar E tegenwoordigheid den, en praatte i met De Morlay op l den natuurlijk- sten toon van de wereld. De menschen, die mevrouw Lavalle kenden, waren een beetje verbaasd, toen ze haar zoo vertrouwelijk zagen doen tegen dien, op het eerste gezicht, toch zoo armzalig uitzienden per soon. Nog veel verbaasder waren de zaalbedien den, die thans aarzelden, den man bij zijn kraag te grijpen, tegen wien mevrouw Lavalle zoo vriendelijk glimlachte. Bedaard verlieten beiden het gebouw, liepen een eindje met de anderen mee, kwamen langzamerhand in de minder drukke straten, en bereikten tenslotte de straat, waar mevrouw Lavalle woonde. Eerst toen zij bij het hek gekomen waren, en niemand hen meer kon zien, bleef mevrouw Lavalle staan. Doodsbleek, en met gebogen hoofd, stond Jean de Morlay naast haar. Louisemevrouw, stamelde hij, u hebt me geredDat God u zegeneHoe kan ik u mijn oneindige dankbaarheid toonen? Dat kunt u dadelijk, antwoordde zij op vasten toon, door me de beursjes te geven, die u vanavond hebt weggenomen. Hij keek haar ontsteld aan, doch aarzelde niet. Eén voor een haalde hij ze uit zijn zak. Telkens, wanneer er een beursje op de hand kwam te liggen, die mevrouw Lavalle hield uit- getrekt. beefde die hand. Toen hij het vierde en laatste beursje uit zijn zak haalde, herkende zij het. Neen, dat beursje kunt u houden, zei ze met een stem, die thans alles van haar vast heid verloren had. En niet bij machte, om nog een woord te spreken, maakte zij met de hand een gebaar ten afscheid, deed het hek open, en sloot het weer haastig achter zich. Zoodra zij in huis was, ging zij moeizaam naar het venster, om te zien of hij er nog was en of dat, wat ze voor hem gedaan had, wellicht indruk op hem had gemaakt. Door de kale takken meende zij een magere gedaante met gebogen hoofd te zien voortloopen. Maar zij heeft nooit zeker geweten of ze het wel goed gezien had. Daarvoor hing er te veel nevel op den weg en stonden er te veel tranen in liaar oogen. 0 Naar het zoo juist verschenen jaaroverzicht der collectieve arbeidsovereenkomsten, een uit gave van het centraal bureau voor de statistiek, mededeelt, heeft het jaar 1937 wederom eenige uitbreiding gebracht van de aantallen bij deze overeenkomsten betrokken ondernemingen en werknemers. Het totaal aantal overeenkomsten en dat van de daarbij betrokken ondernemingen en arbei ders bedroeg in 1937 resp. 1.241, 43.500 en 282.850, tegen resp. 1.237, 38.800 en 253.100 in 1936 (in 1930 resp. 1.554, 23.550 en 385.000). In de indus trie steeg het aantal ondernemingen en dat der arbeiders van resp. 17.600 en 159.450 in 1936 tot resp. 17.950 en 171.100 in 1937 (in 1930 resp. 16.150 en 316.250). Onder de collectieve contrac ten in de landbouwbedrijven vielen in 1937 24.750 ondernemingen en 78.350 arbeiders tegen resp- 20.550 en 61.750 in 1936 (resp. 6.050 en 26.500 in 1930). Men ziet, dat in tegenstelling tot de industrie in den landbouw tijdens de crisis jaren de collectieve arbeidsovereenkomsten een veel grooteren kring van bedrijven en arbeiders zijn gaan bestrijken. De statistiek deelt mede, dat de totstandko ming der contracten ook in 1937 bijna steeds plaats had na vredelievende onderhandelingen tusschen partijen, zonder conflicten of bemid deling van derden. Men vindt verder in de publicatie een groote verscheidenheid van mededeelingen en cijfers. In 1937 kwam de dalende beweging van het loon vrijwel tot stilstand, 64 overeenkomsten voor slechts 6.300 arbeiders (2 pet. van het to taal aantal) hielden nog loonsverlaging in, ter wijl 26 contracten met rond 40.100 arbeiders (14 pet.) loonsverhooging brachten. Het indexcijfer der contractloonen steeg dan ook van 84 in 1936 tot 86 in 1937 (1926—1930 100) A T T T* A n/MlTMf1 IC* ditbladzijnIngevolge de verzekenngsvoorwaarden tegen p «(-ft levenslange geheele ongeschiktheid tot wericen door p ygQ F 250.- ALLE ABONNE S ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen t DU." verlies van beide armen, belde beenen of belde oogen T OU. doodelijken afloop A Bewerkt naar het Fransch door CHRISTINE KAMP 19 „Ik ben blij u te zien, juffrouw Nephton," zei Julia hartelijk. „Ik zou zoo graag door u op de hoogte worden gebracht van eenige détails over mijn tante, die ik nooit gekend heb en waarvan de herinnering om ons heen waart. Ik veronderstel dat zij veel geleden heeft en daarom al zou ik iets van haar willen weten." De grijze oogen van de vroegere huishoudster keken het jonge meisje doordringend aan. Het scheen, dat zij wilde doordringen tot in de ziel van Julia. Eindelijk antwoordde zij op kalmen toon: „Inderdaad, miss, ondanks haar rijkdom heeft mylady weinig geluk gekend. Ik ben bij haar "in dienst gekomen, dadelijk na haar huwe lijk; ik ben getuige geweest van haar ver drietArme lady Anna!" fluisterde zij. Een plotselinge, onweerstaanbare ontroering vertoonde zich op haar gelaat. Maar dat duurde slechts een oogenblik. Die opwelling verdween en heel rustig hernam de vrouw: „Ik ben tot uw dienst, wanneer het u belieft.... Maar. jonge dames, zou u niet eenige oogenblikken de gastvrijheid willen aannemen, die ik u aan bied?" „Zeker, heel graag," antwoordde Julia, na Lily met een blik geraadpleegd te hebben. „Wij hebben geen haast, voor den middag worden wij niet thuis verwacht." Zij sprong uit het rijtuigje en hielp Lily om uit te stappen. Juffrouw Nephton maakte 't paard vast aan een ring in den muur, ging de jonge meisjes voor in een gang, die pas scheen ge schrobd te zijn en kort geleden geschilderd en bracht ze in een kleine kamer, zoo keurig in orde, dat men er zelfs geen stofje zou kunnen ontdekken. Vloer, meubels, koperwerk, gordij nen, alles blonk en glom, zoodat een Holland- sche huisvrouw jaloersch er op had kunnen zijn. (Dit staat woordelijk in het oorspronkelijke werk. Red.). Zelfs de kooi met een paar sijsjes was een wonder van reinheid. „Ga zitten., darmes," zei juffrouw Nepton, stoe len naar de tafel schuivend. „Miss Julia, ik heb al lang met u kennis willen maken, ik heb uw moeder gekend en bemind." „Dat is waar, u hebt mijn moeder gekend, omdat u zoo lang bij lady Peel gewoond hebt. Des te beter, u zult mij kunnen spreken over haar kindsheid, over haar jongemeisjes-jaren. Heeft lady Peel altijd op Alshem-Park ge woond?" „O, neen, miss. Na de eerste jaren van haar weduwestaat heeft mylady langen tijd in Lon don gewoond, daarna in Cork, maar, daar het klimaat van die steden haar niet gunstig was, is zij ten laatste in Alshem-Park teruggekomen. Toen sir John nog leefde, brachten zij geregeld zes maanden van het jaar hier door. Miss Mary, uw#moeder, was toen vijftien jaar en miss Bessie zestien. Zij hadden hun tante nooit verlaten, sedert zij door lady Anna waren meegenomen uit de woning, waar hun moeder gestorven was." „Maar toen, die onminHoe is dat toch gekomen? Lady Peel, die haar nichten had opgevoed, moet toch wel liefde voor haar ge had hebben." Het voorhoofd van de vrouw werd verduisterd door een schaduw. „Zij beminde ze als haar kinderen.... Maar zij was grillig, lichtgeloovig, heftig en gauw boos. Zij geloofde een laster praatje over haar jongste nicht en verklaarde, dat zij haar nooit wilde weerzien." „Wie had dat praatje rondgestrooid?" vroeg Julia ongerust. Juffrouw Nephton sloot de lippen opeen, alsof zij moeite had om een naam te weerhouden. Dan zei zij: „Ik kan het niet zeggen, maar eens zult u het misschien radenAch, miss Julia u sprak zooeven over het lijden van mijn lieve meesteres. Welnu, dat was een der wreedste beproevingen.maar die was nog smartelijker, toen zij haar vergissing ontdekte en begreep, dat zij bedrogen was geworden en dat Mary on schuldig was." „Waarom heeft zij dan niet alles goedge maakt? Waarom heeft zij zich niet met mijn moeder verzoend?" „Helaas ja, waarom heeft zij dat niet ge daan? Waarom?Waarom?fluisterde juffrouw Nepthon op droevigen toon. „Lady Peel was goedhartig, edelmoedig, tot alle toe wijding in staat, maar die ongelukkige hoog moed. Nooit wilde zij een besluit herroepen en ongelijk bekennen was voor haar een onmoge lijkheid. En toch leed zij erdoor, die arme vrouw! Zij zou u graag hebben leeren kennen miss Julia." „Daar twijfel ik aan," kon Julia zich niet weerhouden te zeggen. „Als zij er niet toe kon besluiten om zich met moeder te verzoenen, waarom zou zij mij dan hebben willen ont vangen?" „Maar u was toch de dochter van haar dierbare MaryToen mevrouw Löwenstein stierf, heeft zij u naar Alshem-Park willen laten komen, maar dokter Mac-Rae had er reeds voor gezorgd, uw voogd te worden, hij weigerde u te laten gaan." „Wat!.... Wat zegt u daar, juffrouw Neph ton?" riep Lily uit, terwijl zij verschrikt haar verwonderde oogen op de vrouw vestigde. „Nooit is er van zoo iets sprake geweest, nooit heeft lady Peel mijn vader zoo iets gevraagd. U moet u beslist vergissen.". „Ik zou mij vergissenbegon de gewe zen huishoudster, op een toon van protest. Maar dan zag zij Lily aan. Een schijn van ont roering overtoog dat onverschillig gelaat, de heldere, maar harde oogen werden zacht en juffrouw Nepton hernam met een trilling van medelijden in haar stem: „Ja, misschien heb ik mij vergist, zooals u zegt, miss Mac-Rae. In derdaad moet u het beter weten dan ik Wilt u mij de eer aandoen mijn tuin te oe- zichtigen?.... O, het is nog geen half elf",1 zei zij, toen zij zag, dat Julia naar de klok Jjggjj De jonge meisjes volgden haar in den tuin, die zeer goed onderhouden was en overvloedig voorzien van bloemen. De huishoudster scheen dezelfde liefde voor bloemen te hebben als haar meesteres gehad had, want de planten, op Flo wer-Cottage bij voorkeur gekweekt, waren ook het best verzorgd in het tuintje van juffrouw Nephton. Zoo keurig alles in huis was, zoo was het ook buiten. Geen dor takje lag op het pad. geen plant van de kleinste tot de grootste, prachtige rhododendrons, vertoonde een enkel dor blaadje, noch was buiten het perk gegroeid. Toen juffrouw Nephton en de jonge meisjes achter in den tuin kwamen, verhief zich daar in een prieeltje, overdekt met kamperfoelie, een gestalte, die probeerde langs hen heen te vluch ten. Maar juffrouw Nephton stak de hand uit en greep den arm van de vluchtelinge. „Komaan, Madge", zei zij brommerig. „Wees toch niet zoo schuw. Groet de dames van Als hem-Park." Maar het meisje gehoorzaamde met aan die uitnoodiging. Zij bleef stijf staan en wendde de oogen, prachtige blauwe, Iersche oogen, af van de bezoeksters. Zij was klein en mager en scheen nauwelijks aan de kinderschoenen ont wassen. Haar gezichtje was fijn, haar gelaatskleur teer, haar haardos vertoonde prachtige rosse tinten. Madge droeg een witte katoenen jurk een beetje kort, zeer eenvoudig gemaakt en wat open aan den hals, die slank en buitengewoon sierlijk was. „Ik ben heel blij met u kennis te maken, miss Madge", zei Julia vriendelijk, terwijl zij haar de hand toestak. „Waarom bent u onlangs ge vlucht, toen u mij aan het raam van Flower- Cottage zag?" Het handje van Madge drukte even de hand van Julia, maar haar oogen bleven afgewend. Zooals Lily tevoren had gezegd was Madge zeef schuw; zij stak eveneens de hand uit, maar Madge scheen het niet te bemerken. „Miss Mac-Rae zegt u goeden dag, Madge"> zei juffrouw Nepthon een beetje norsch. Nu vestigde zich de blik van Madge op Lily en Julia" kon die schitterende oogen beschou wen, die op dit oogenblik een vreemde uit drukking hadden, bijna van haat en zeker niet van welwillendheidMaar het gezicht van Lily had het gewone effect. Voor dat glim lachende en vriendelijke gelaat verzachtte zich de blik van Madge, zonder iets van zijn wilde terughouding te verliezen. Nu drukte zij even de hand van Lily, maar zonder een woord te zeggen. „Ga een bouquet van onze mooie witte rozen plukken Madge", zei juffrouw Nepthon. „Wilt u met haar mee gaan, miss Lily? U kunt dan uitzoeken welke u het mooiste vindt; er zijn hier prachtige en zeldzame exemplaren." Lily en Madge verwijderden zich langs een dwarspad, terwijl juffrouw Nepthon en Julift direct naar het huis terug gingen. Peinzend zei Julia: „Wat een vreemd kind! Is het waar, dat lady Peel haar heeft opgeno men, toen zij half dood voor het hek van Als hem-Park was gevonden?" (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 10