Roman van een heldenleven G De avonturen van een verkeersagentje k ïïieiw&ouU van dan dag F 750- F 250- miiiTAiRc cotonnss I een hoogstaande vrouw H Pater Dam taan, melaatsch met de melaatschen I De bruine boon Ml DINSDAG 24 MEI 1938 Een groote werk gelegenheid Aanwijzing candidaat Indische ambtenaren Het paard van Kopen hagen AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL asaiiigiiMiiii" i r Damiaan de Melaatsche. Door John Villiers Farrow. Vertaling van H. de Greeve Pr. 254 pag. N.V. De Spaarnêstad. Haarlem. 1938. Wanneer een schrijver zich geroepen voelt zijn gaven te benutten voor het uitbeel den van een heiligenleven, dreigt hem door den aard der stof een dubbel gevaar. Want menschelijke eenzijdigheid faalt gemakkelijk in het beoordeelen der rijke, harmonische compo sitie vol vitale spankracht, welke elk heiligen leven vormt. De auteur kan, vol eerbied tegen over hoogere geheimen, vooral de waarde hier van trachten te belichten, maar daarbij tevens de figuur van zijn held doen vervagen tot een schim in al te ver verwijderde hoogten. Dit is het soort van boeken, dat altijd bij den lezer een gevoel van onvoldaanheid en ontmoediging achterlaat, zooals men ook ondervinden kan na het gesprek met iemand, die ons duidelijk zijn geestelijke superioriteit heeft doen gevoelen. Ofwel kan de schrijver en het soort is in onze dagen niet zeldzaam trachten met journalistieke vlotheid een aangenaam geschre ven levensbeeld te ontwerpen, dat ons na le zing doet zeggen: „Een belangwekkende figuur, en een, die zich niet te ver boven 't gewone leven verheft! Maar ik vraag me af, waarom nu Juist deze mensch zoo'n geheel bijzonderen invloed had." Want religieus enthousiasme en een even opvallende als vruchtbare levenshou ding vindt men ook bij Oxford-movement-men- schen en andere up-to-date .heiligen". Het is immers niet voldoende, termen te gebruiken als: „de ziels-doorzinderende kracht van Gods Geest", of: „de diepe genade van het alle- daagsche leven", om ons ook werkelijk te doen begrijpen, hoe in de beschreven figuur werke lijk de natuur tot een soepel instrument van het bovennatuurlijke was geworden. Het boek, dat Mr. Farrow ons gaf over den held yan Molokai is er een van het goede soort, waarin noch de eene, noch de andere der ge signaleerde fouten aanwezig is. De schrijver be zit eenerzijds den noodigen eerbied tegenover de ondoorgrondelijke geheimen der genadewer king in een leven, dat zich daardoor geheel liet beheerschen, maar weet ook Pater Dami aan vóór ons te plaatsen als een mensch van ónze soort. Eveneens weet hij met Engelsche be- heersching een al te gemakkelijke lyriek te vermijden, waartoe zulk een leven aanleiding geven kan. Maar hij toont ons Damiaan zooals hij was: een zoon van het Vlaamsche land, die vocht tegen eindelooze moeilijkheden met a! de taaie koppigheid, waarmee zijn geslacht den bodem had bedwongen en vrucht doen dragen. Een stoere en eenigszins eenzelvige figuur, die zijn gevoel niet uitte dan in de teederheid, waarmee hij aan zijn melaatschen de meest „gewone" diensten beweefe, waarvan elk tot een daad van hooge heldendeugd werd. Een ge compliceerd en soms lastig karakter, maar een dat hongerde naar moeilijkheden, waaraan het zijn sterke krachten zou kunnen meten. En dat de gelegenheid daartoe vond in een taak, waar van men thans dankbaar mag zeggen, hoe de Voorzienigheid haar aan den juisten man toe bedeelde op een tijd, die dezen vóór alles noo- dig had. Zoo werd dan een Katholiek priester de pio nier op het gebied van de verzorging van een der vreeselijkste ziekten, die het menschdom ooit troffen. Alleen reeds van humanitair standpunt bezien verdient daarom Pater Dami aan de Veuster de aandacht, en de geheele we reld heeft niet nagelaten deze hem te betoonen. Het is zéér goed zoo, want nu bleek wel dui delijk, dat de geest van het Evangelie leeft in de Kerk van Rome. De kracht van een leven, dat zich offerde tot het gezwollen, misvormde ge laat als een moderne herhaling van het drama op Calvarië te zien gaf, was hier even wel sprekend als de onbetwijfelbare beginselvast heid van een man, die tijdens zijn leven niet zelden voor fanatiek werd uitgemaakt. Daarvoor bestond overigens wel eenige aan leiding. Pater Damiaan schijnt steeds de trek ken te hebben vertoond van een koppigen boer, die wel eens te veel aan eigen inzichten vast hield, en eigen gemoedsspanning soms ontlaad de op zijn omgeving. Hij bleef zijn geheele leven een vechter, ook met zichzelf. Pas uit zijn laat ste levensmaanden lezen wij, hoe hij zich ook uiterlijk meer wist te geven, en met de jon gens ravotte, dat heel het kamp er van op stelten stond. Misschien blijkt nieruit wel hoe zwaar het leven op Molokai zelfs dezen kracht- mensch moet zijn gevallen. Zijn geheele leven bleef een worsteling, maar een, waarin zijn ziel gelouterd werd, tot reeds op deze aarde de vol komen triomf begon te lichten door den blijden blik in een wegrottend gezicht. Deze dramatiek in Damiaan's leven welke nog duidelijker accent ontving door de tegen werking van een nette bureaucratie en goed willende, maar al te voorzichtige belangstelling Pater Damiaan wordt ons in Farrow's boek op ongedwongen wijze voor oogen gevoerd. Zij maakt ons deze missionarisfiguur des te belangwekkender, en toont ook hoe deze wist te winnen niet zoo zeer door het uitwerken van een harmonische en gebalanceerde ascese, als wel door de voort durende sterke, ruige daad, die ten slotte de grootste welsprekendheid bezit. Hoewel het duide lijk is, dat deze man, met zijn Herculisch lichaam alleen gelaten temidden van de grootste licha melijke ellende en onbeschrijfelijk moreel be derf, en in een klimaat, dat steeds den naam had van de zinnen te streelen, niet zonder bij zondere middelen van zelfbedwang den geest wist te doen zegevieren over de eischen van een lagere natuur. Waar echter zulk een zelfvergeten daden ge steld werden die zoozeer het stempel der zui verste liefde droegen, is ook zeker de genade zeer overvloedig geweest. De werking der genade in deze ziel het zou de moeite waard zijn wanneer een bevoegde pen hieraan eens nadere aandacht wijdde. Want Damiaan's leven vormt reeds vanaf de jonge jaren een boeiende illus tratie van het feit. dat zulke figuren inderdaad, zoowel langs inwendigen als langs uitwendigen weg, door de Voorzienigheid worden geroepen en geleidelijk opgevoed. Terwijl daarnaast toch, als in een verheven liefdesspel, de vrijheid van den geroepene volkomen bewaard blijft, en zelfs een noodzakelijke voorwaarde voor zulk een rijken zielebloei vormt. Het mysterie van de samenwerking tusschen Goddelijken en men- schelijken wil, waar een providentieele taak moet worden vervuld, vindt in dit leven een boeiende belichting. Het boek van Farrow bespreekt deze problemen niet, maar levert wel historisch en psychologisch materiaal om ons geheimen van dezen aard minder onbegrijpelijk te maken. De couleur locale werd door den auteur, die vele reizen ondernam juist om dit werk te kun nen schrijven, uitstekend gebezigd om het dra ma van Damiaan's leven des te beter tot ons te doen spreken. Ook bijzonderheden van me- dischen aard worden daartoe benut, evenals ge tuigenissen van tydgenooten, waaronder wel het bekendste is de prachtige brief van Robert Louis Stevenson, waarin deze den held van Molokai tegen de kleinzielige aanvallen van een predikant verdedigde. Door dit alles heeft Far row ons inderdaad een heldenleven uit eigen tijd voor oogen gevoerd, waarvan het lezen een verkwikking beteekent temidden van onze asfalt-met-roomijsbeschaving. Het zal om zulke figuren zijn, als de Untergang des Abendlan- des niet tot schrikwekkende realiteit wordt. Wij behoeven dus de lezing van „Damiaan de Melaatsche" wel niet verder aan te bevelen. Ondanks het feit dat de vertaler den Engelschen tekst niet geheel onberispelijk verdietschte. Maar deze laat zich toch goed lezen in de eenvoudige, maar passende omlijsting, waarvoor de uitgeefster zorg droeg. M. B. edeputeerde Staten van Noord-Hol land hebben onlangs zich tot den ministerraad gewend met een nota, waarin bepleit werd een wijziging in de plannen van drooglegging van het IJsel- meer. Het provinciaal college meent, dat zou moeten worden overgegaan tot inpol dering van de zuid-westelijke polders, waar door een groot aantal werklooze inwoners van de hoofdstad tewerk gesteld zou kunnen worden. Het denkbeeld is niet geheel nieuw: wij vernamen n.l. dat het gemeen tebestuur van Amsterdam reeds vroeger de aandacht der regeering op deze werkgele genheid heeft gevestigd. Doch nieuw of niet nieuw: het is, meenen wij, een goed denkbeeld. Amsterdam is evenals alle groote gemeenten een centrum van werkloosheid en een dergelijk groot werk zou er toe bijdragen een groot aantal men- schen aan werk te helpen. Men moet hierbij niet alleen denken aan het eigenlijke inpolderingswerk doch ook aan het z.g. afgeleide werk, dat met het inpolderingswerk verband houdt of er een gevolg van is. Immers na de inpoldering komt het bouwrijp maken van den grond, de woningbouw, de bruggenbouw, het aan leggen van wegen, de bouw van scholen, kerken, openbare gebouwen etc., waarvoor tijdens de inpoldering reeds de noodige voorbereidende werkzaamheden kunnen beginnen. De zuidwestelijke Zuiderzeepol der beslaat een groot gebied, dat zich uit strekt van Amsterdam tot bij Kampen. Naar onze meening is dit een plan, waarvan de belangrijkheid in overeenstem ming is met den omvang van het werk der werkloosheidsbestrijding. Tweeërlei bezwa ren zullen geopperd worden. Vooreerst: is het technisch mogelijk dit plan uit te voeren en is het economisch verantwoord? Wij gelooven, dat beide vragen bevestigend be antwoord kunnen worden. Op zich zelf genomen bestaat geen twijfel aan de tech nische uitvoerbaarheid. Deze quaestie is feitelijk reeds beantwoord toen het besluit tot drooglegging van de Zuiderzee genomen werd. Men heeft echter destijds een vervroegde inpoldering van de hierbedoelde Zuiderzee gebieden ontraden omdat het noodige ma teriaal niet beschikbaar zoude zijn en omdat men moeilijkheden voorzag ten aan zien van de personeels-voorziening. Deze bezwaren mogen destijds hebben* gegolden, in het licht van de enorme werkloosheid en de uiterste pogingen, welke de overheid aanwendt om deze te bestrijden vallen zij weg. Wij kunnen althans niet inzien, dat zij van zoodanige waarde zijn, dat zij het groote werk voorshands onmogelijk zouden maken. En wat het economische bezwaar aan gaat, het is mogelijk, dat de theorie-van- dc-huismoeder, welke minister de Wilde met zooveel entrain verdedigt, een weinig in het gedrang komt, wanneer men iets verder vooruitziet, dan overigens respec tabele huismoeders plegen te doen en in veel gevallen ook niet mógen doen dan valt het economisch bezwaar nogal mee. Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, die blijkbaar het economisch, dat is in dit geval feitelijk een financieel bezwaar, hebben voorzien, hebben in hun schrijven aan de regeering gewezen op de mogelijk heid om voor de vervroegde uitvoering van dit werk een beroep te doen op het Neder- landsche volk, bijvoorbeeld door het uit schrijven van een bijzondere leening tegen een rentetype, lager dan het normale en zij verwachten dat een dergelijk beroep in ruimen kring weerklank zal vinden. Het denkbeeld dient in ieder geval ern stig te worden overwogen, temeer omdat in zuiver economisch opzicht het plan, naar onze meening volkomen verantwoord is. Men kan verwachten, dat in veel ruimer mate dan met den Wieringermeerpolder het geval is, tal van dorpen zullen ontstaan en in ieder geval geeft het in een reeks van jaren werk aan de werkloozen. Op de wel eens vernomen klacht, dat er zoo weinig werkgelegenheden bestaan om groote aantallen werkloozen aan werk te helpen, is het schrijven van Gedeputeerde Staten een duidelijk antwoord. Moge de re geering er zich op beraden! Er kan dit jaar hier te lande een nader vast te stellen aantal jongelieden worden aangewe zen als candidaat-Indisch ambtenaar, met be stemming om, na aan een der Rijksuniversiteiten te Leiden of Utrecht met gunstigen uitslag een der Indologische doctorale examens te hebben afgelegd, van Regeeringswege te worden uitge zonden naar Nederlandsch-Indië ten einde daar te lande te worden benoemd tot aspirant-con troleur bij het Binnenlandsch Bestuur. Aan deze aanwijzing is verbonden het genot van een studietoelage naar reden van 300 's jaars, welke toelage in maandelijksche termijnen van 25 wordt uitbetaald (de aan de Universiteit verschuldigde inschrijvings- en collegegelden komen voor rekening van de betrokkenen). De normale duur der studie is vijf jaar. De aanwijzing wordt voorbereid door een commissie, welke bij haar onderzoek let op hei verleden van de gegadigden, zoomede op den uitslag van een examen, waaraan zij zich heb ben te onderwerpen. Voor aanwijzing komen uitsluitend in aan merking zij, die voldaan hebben aan of dit jaar zullen voldoen aan een van de examens, ver meld in de artikelen 11 en 12 van de Hooger- onderwijswet (eindexamen Gymnasium of Staatsexamen) dan wel aan het eindexamen H.B.S. 5-jarigen cursus in Nederland of Ne derlandsch-Indië of aan dat van de Algemeene Middelbare School in Nederlandsch Indië af- deeling A I, A II of B. Het eindexamen van de Afdeeling A. eener H.BS. (de z.g. litteraireconomische afdeeling) is eveneens geldig. Gegadigden mogen op 1 September 1938 den leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt hebben. v cw. De koning las den brief, die de kabouterkoning van de aarde hem had gestuurd en terwijl hij zoo las, dacht Keesie: „wat heeft die koning een langen neus. Jk wed, dat die overal zijn neus kan insteken. En hij is zoo spits, dat je daarmee wel een gat kunt boren. Den volgenden dag zou een reis naar de sterrenvelden Wor den ondernomen. Ze bedienden zich daarbij van beesten, die veel op paarden geleken, maar erge spitse gezichten hadden. Ze waren vergezeld van helpers en opzichters. Keesie keek hen en de beesten eens aan en zeide tegen den professor: „Wat een uitgestreken gezichten hebben die dieren." Als er iets met de beroemde klassieke vriendschap van Damon en Phydias te vergelijken viel, dan was het de vriend schap tusschen Reinier en Kees. Ze hadden dezelfde inzichten, dezelfde meeningen en den zelfden smaak. Bijna altijd waren ze samen en ze raadpleegden elkaar in alle aangelegen heden. Op zekeren dag werd hun vriendschap zwaar op de proef gesteld. Ze werden op het zelfde meisje verliefd; op Hetty Diezei, die haar brood met de schrijfmachine verdiende. Eerst dweepten ze beiden met haar, daarna maakten ze beiden haar het hof enhet kon haast niet anders, daarmee nam hun vriend schap een einde. Ze waren er pijnlijk door ge troffen, maar ze moesten het toegeven. Ze zoch ten naar een uitweg, maar vonden er geen, tot dat Kees, de kordaatste van de twee, op zekeren dag aan Reinier vroeg: „Wat moeten we nü doen?" „Ik weet het niet." „Alles goed en wel, maar er moet een einde aan komen," zei Kees. „Dat heb ik wel tien maal tot mezelf gezegd, maar „Ja, maar dat gaat zoo niet langer." „Ik kan zonder haar niet meer leven," zucht te Reinier. Op dit oogenblik klopte Kees z'n vriend op den schouder. „Reinier," zei hij, „we moeten tot een besluit komen, hoor; jij of ik „Dan zul jij wel de gelukkige wezen," zuchtte de andere weer. „Zoo'n offer kan ik niet accepteeren," be weerde Kees. „Ik stel voor het lot over ons beiden te laten beslisssen." „Het lot? Maar hoe wil je dat dan doen?" „Wel, door een duel a 1' Americain. Hij, die de bruine boon trekt, trouwt met Hetty." Naar dat voorstel had Reinier wel ooren. Ze spraken af dat dit duel den volgenden middag op de kamer van Kees zou plaats hebben. Op 'tafgesproken uur was Reinier present. „Alles is in orde," verklaarde Kees en ging z'n vriend voor naar z'n zitkamer, waar de gor dijnen dicht waren en een diepe duisternis heerschte. Midden in 't vertrek stond de tafel, waarop twee brandende kaarsen stonden. Een aantal personen, voor die gelegenheid gerequi- reerd, zat er zwijgend omheen. Kees ging aan den eenen kant van de tafel staan en Reinier aan den anderen kant. Reinier zou de bruine boon trekken. Om aan 't geval een zekere plechtigheid bij te zetten, had Kees een zwart laken over zich heen geslagen en hield de beide handen tot een vuist gebald, tusschen de twee brandende kaarsen. Reinier beefde als een riet, toen z'n vriend hem vroeg, z'n keus op de rechter- of de linkerhand te bepalen. „Rechts" zei Reinier met benepen stem. Nu opende Kees de rechterhand; de bruine boon lag er in. „Het lot heeft beslist en is je gunstig geweest" verklaarde Kees. „Hetty Diezei is voor jou." Reinier wilde nog wat zeggen, nog wat tegen werken, maar Kees wilde niets hooren. „De zaak is uitgemaakt, de beslissing is ge vallen," zei hij. Beide vrienden reikten elkaar de hand ten afscheid, en heel gauw daarna trad Reinier met Hetty Diezei in 't huwelijk. Kees trok de wijde wereld in. 't Was eerst vijftien jaar later, dat Reinier en Kees elkaar toevallig op straat ontmoeten. Ze herkenden elkaar direct. Kees zag er patent uit, maar Reinier was grijs geworden en had een half opgeruimd hoofd. Na de eerste harte lijke begroeting wilde Kees met alle geweld, dat ze hun zeldzaam wederzien met een fijne flesch zouden vieren. „Heel aardig van je," zei Reinier, „maar eigenlijkga ik niet graag in een café." Hij trok een verlegen gezicht. „Hetty heeft niet graag dat ik in dergelijke gelegenheden kom „Och wat," lachte de joviale Kees; „onzin! Vooruit, ga mee; je gooit de schuld maar op mij." Reinier vermocht aan den aandrang van z'n ouden vriend geen weerstand te bieden, maar toen beiden het eerste glas op de ontmoeting hadden geledigd, Kees een sigaar opstak en er ook z'n vriend een presenteerde, verweerde deze zich angstig: „Neen, dank je, ik rook niet. Hetty houdt er niet van dat ik rook, en zoodoende heb ik het me heelemaal afgewend." Nu vertelde Kees van alles over hetgeen hü in vreemde landen gezien en onder vonden had. Na elk glas dat hij ledigde, werden z'n verhalen in teressanter en levendiger. Rei- nier keek om de vijf minuten op z'n horloge. „Maar man," riep Kees, „laat dat ding toch met rust! We blijven nog wat bij elkaar." „Om den dood niet," zei Reinier en keek vreeselijk benepen. „Ik moet vóór elf uur thuis zijn. Hetty staat er beslist op, dat ik niet later kom; anders zit er wat voor me op." Toen Kees dit hoorde, keek hij zeer ernstig- „A propos Reinier," zei hij, „het wil me voor komen, dat je met Hetty niet zoo gelukkig ge worden bent, als je dat indertijd voorstelde." Reinier's gezicht had een mismoedige plooi aangenomen en hij haalde de schouders op. „Wat kan ik er aan doen? Het zou me niet baten als ik ontkende, dat Hetty zich inder daad zeer in d'r nadeel veranderd heeft. Maar ik beklaag me niet. Je weet, dat de bruine boon er zoo over beschikt heeft." „Gkheid," lachte Kees. „De bruine boon heeft daar niets mee te maken." „Maar herinner je je dan dat duel a 1'Ame ricain niet meer?" vroeg Reinier. „Maar man, dat was de grootste onzin. Ik had dat heele zaakje in elkaar gezet, omdat ik medelijden met je had, toen je zei dat je zonder Hetty niet leven kon. Ik heb toen naar een afdoend middel gezocht, om je in ieder geval met haar te laten trouwen. En toen viel me dat duel in." „Maar ik heb toch de bruine boon getrok ken?" „Zeker, jongenlief, maar.... ik had in elke hand een bruine boon. Je kón niet anders dan je geluk trekken. Ik heb er de beste bedoeling mee gehad." „Zoo, heb je dat?" klonk het spijtig, „dus aan jou heb ik m'n negatief geluk te danken?" „Maar wie kon nu ook voorzien, dat die Hetty zoo zou tegenvallen?" vroeg Kees ver ontwaardigd. „Nu, dank je wel," zei Reinier ijskoud, ,,'tls bij elven, ik moet nu gaan. Maar ik hoop, dat je een volgende maal een ander slachtoffer voor je duels a l'Americain zult uitkiezen, en ik roep je geen: tot ziens toe." Een oogenblik later liep hij, zoo vlug als z'u beenen maar konden, naar huis en naar Hetty. In gepeins verzonken, bleef Kees nog wat zitten en dronk z'n glas leeg. Hij kwam tot de conclusie, dat hij geboft had. Z'n eerlijk ge meende vriendschapsdaad had haar belooning in zich zelf gevonden. (Nadruk verboden) Geen Kopenhagenaar, geen echte tenmin ste, zoo vertelt het weekblad „De Zweep", kan in deze zonnige lentedagen over Kongens Nytorv komen, zonder blikken vol weemoed te werpen op „Hesten", Het Paard, zooals hij nu eenmaal altijd het ruiterstand beeld noemt, dat Koning Christiaan V daar twee-en-een-halve eeuw geleden midden op het groote ronde plein voor zichzelf heeft op gericht. De boomen staan er nu in hun prillen luister van jong groen en de voorjaarsbloemen bloei en en geuren er om het oude standbeeld, zooals zy dat al wie weet hoeveel jaren gedaan heo- ben, elke lente weer opnieuw. Maar de echte Kopenhagenaar kan er ditmaal nauwelijks door bekoord worden, want hij weet, dat het mis schien de laatste keer is, dat Het Paard er zoo staat tusschen het groen en de bloemen van het voorjaar, en hij beseft, dat Kopen hagen, 's Konings stad, niet heelemaal Kopen hagen meer zal zijn, als dit standbeeld, dat werkelijk niet mooi is en ook niet als historisch monument bijzondere beteekenis heeft, ver dwijnt. En verdwijnen moet het. Om de nogal tragi komische reden, dat Het Paard zijn berijder niet langer torsen kan, dat het langzaam maar zeker door zijn beenen zakt en zich vandaag of morgen op het voetstuk neer zal vlijen. En de tweehonderd duizend kronen, die er mee gemoeid zouden zijn, om het standbeeld in brons over te gieten, zijn er niet. Nu zijn Het Paard en zijn als Romeinsch imperator uitgedoste berijder van lood en oorspronkelijk hinderde dat ook niets, omdat het toch ver- hebben altijd voorrang, ook cd kruisen zij den voorrangs- weg, waarop u rijdt guld was. Maar het lood schijnt vermoeid ge raakt te zijn en tien jaar geleden heeft meb al inwendig enkele ijzeren steunen aan moeten brengen om Het Paard op de been en den dikken Oldenburger in den zadel te houden* Maar afdoende heeft dat niet geholpen, op een kwaden dag moet het geheele geval onder zij11 eigen gewicht bezwijken en inplaats van nog eens tienduizenden kronen aan oplappen etl tijdelijk versterken te besteden, zal er nu op initiatief van den minister van binnenlandsch® zaken een gipsafgietsel van Denemarkens oud ste ruiterstandbeeld gemaakt worden. Het eru diet van een kwart ton, dat de minister daar voor gevraagd heeft, is dezer dagen door heJ parlement verleend en ook de optimistisch® Kopenhagenaars, die dachten dat het zoo'h vaart niet liep, zullen nu begrijpen, dat hec ernst is. Het gipsafgietsel wordt gemaakt, om, als in de toekomst eens twee ton beschikbaar ge steld kan worden, het standbeeld in brons kunnen gieten. t m D AMMr1 op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen T"1 bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken dooc A Ijl #1 v 1 Ai r j (J ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen T O vJ verlies van beide armen, beide beenen of belde oogen bi] een ongeval met doodeüjken afloop bü verlies van een ha»4 een voet M een Bewerkl naar het Fransch door CHRISTINE KAMP 33 „Wat een heerlijk plekje," zei Arthur. „O, wat staan daar een prachtige pioenrozen Kom, ik ga er eenige voor je plukken." Snel liep hij naar de aangeduide struiken. Maar toen ontsnapte hem een kreet van schrik en Julia zag, hoe hij hard weg liep naar de rozen. Zij volgde hem en kon evenmin een gil weerhouden. Op de marmeren bank voor het tempeltje zat Lily ineengedoken, even wit als haar japon, de oogen gesloten, gelijk aan een marmeren beeld, te midden van het purper der rozen. Maar op dat doodsbleeke gelaat was een vreeselijke smart te lezen. „Gauw, eau de cologne, reukzout," riep Arthur hijgend uit. „Kom aan, Julia, ik zal een en ander gaan aan halen, probeer intusschen Maar Lily opende de oogen. Haar blauwe kijkers vestigden zich op Arthur, dan op Julia. Een rilling ging over haar leden en opnieuw sloot zij de oogen. „Het is nietseen kleine ongesteldheid," zei zij met zwakke stem. „Ik voel mij al wat beter, ik zal wel naar huis kunnen loopen." „Loopen? Neen, lieveling, wij zullen je dragen," zei Arthur, terwijl hij de als zijde zoo zachte lokken zijner zuster streelde. „Ik ga vader halen." Lily sidderde weer en haar hand omklemde die van Julia. „Neen, nog nietnog niet! Laat mij een beetje tot rust komen." „Zoolang Je wilt, mijn beste kind." zei Julia teeder, terwijl zij het ijskoude voorhoofd kuste. „Maar, Arthur, ik geloof ook, dat het niet noodig is je vader te halen. Lily is niet zoo zwaar, dat wij haar niet met z'n tweeën zouden kunnen dragen." „Ja, ja," fluisterde het jonge meisje. „En, Julia, je zult mij verzorgen, niet waar, je zult hem niets zeggenom hem niet te veront rusten." Julia kon slechts met moeite een ongeloovigen glimlach weerhouden. Dr. Mac-Rae was er de man niet naar, die zich gauw verontrustte, en zelfs niet voor het meisje, dat hij meer dan de anderen scheen lief te hebben..Maar Lily had haar vader zeer lief en die kinderlijke liefde uitte zich bij haar in allerlei teedere atten ties. Zoo bleven zij dus een kwartier zitten. Julia en Arthur bespiedden angstig het gelaat van het jonge meisje. Lily hield nog steeds haar oogen gesloten, alsof de helderheid van het licht haar pijn deed. Eindelijk opende zij ze en zei op vastberaden toon: „Kom, laten wij nu naar huis gaan. Ik wil probeeren te loopen, willen jelui mij ondersteunen?" Zij stond op en wankelde even. Arthur bukte en raapte een prachtige witte roos op met parel- moerachtigen weerschijn, die aan de voeten van zijn zuster op den grond lag. „Het zou jammer zijn die hier te laten verwelken," zei hij, haar de bloem aanbiedend. Zij duwde zijn hand terug met ongewone heftigheid en zei: „Neen, Arthur, laat die bloem hier sterven.... zooals andere bloemen hier gestorven zijn," fluisterde zij met diepe droef heid. Julia en Arthur wisselden een angstigen blik, het leek hun, dat Lily sprak en handelde onder een aanval van koorts. Haar ondersteunende, wandelde zij langzaam terug naar het kasteel. Een kwartier later bevond zich het jonge meisje te bed, zij was kalm, maar zweeg, bewerende, dat het maar een heel gewone ongesteldheid was, veroorzaakt door de hitte. Zij vroeg nog eens niets te zeggen aan haar vader en aan Marian. Maar Arthur noch Julia wilden dit op zich nemen. Zoodra de jongeman aan dr. Mac-Rae was gaan vertellen, wat er gebeurd was, kwam hij naar de kamer van zijn dochter. Altijd kalm en afgemeten naderde hij het bed en boog zich over het jonge meisje. Lily had haar oogen gesloten, haar rechter hand omklemde koortsachtig het laken, haar gelaat, dat al zoo bleek was, werd nu lijk kleurig. Op koelen toon, hoewel nu een beetje ver zacht, vroeg hij: „Wat scheelt je, Lily? Wat is je overkomen?" „Niets, vader, niets bijzonders, ik verzeker het u." Zij had moeite om te spreken, opende de oogen en keek haar vader aan, maar met 'n intreurigen blik, die getuigde, dat zij nog niet geheel bij kennis was gekomen. De dokter fronste de wenkbrauwenmaar toen hij zijn dochter ernstig had onderzocht, verklaarde hij, dat het zenuwen waren en dat volkomen rust ze wel tot bedaren zou brengen. Na een medicijn te hebben voorgeschreven, liet hij Julia bij de zieke en ging terug naar het salon. Maar verscheidene malen in den avond kwam hij terug. lederen keer sidderde Lily en vertrok zij haar gelaat. HOOFDSTUK 17 Den volgenden dag, hoewel Lily nog zeer bleek zag met groote kringen onder de oogen, verklaarde zij, dat zij geheel hersteld was en wilde zij weer haar gewone bezigheden hervat ten. Als gewoonte brachte zij geruimen tijd door voor haar piano, kwam in de kinderkamer om den kleinen George te liefkoozen, verzorgde de bloemen in de jardinières, praatte opgewekt ge durende de lunch, die de familie Mac-Rae gebruikte in hun particuliere eetzaalMaar de muziekstukken, die zij speelde waren ue melancholiekste van haar repertoire. Haar be zoek bij den baby duurde zeer kort, en de vroo- lijke spelletjes, die de jonge tante gewoon was met haar neefje te spelen, bleven» achterwege. Een plotselinge beweging deed haar de rozen uit de jardinières werpen en na een oogenblik van smartelijke nadenken nam zij ze op en groepeerde ze met zichtbaren tegenzin in een vaas. Geen enkelen keer hoorde men in de eet zaal die prettige lachjes, die steeds iedereen bekoorden en zelfs den ernst van dr. Mac-Rae verzachtten. In den namiddag was het precies evenzoo. Voorgevende, dat zij nog wat vermoeid was, weigerde zij deel te nemen aan een partijtje tennis, maar bleef toch bij de gasten zitten, altijd vriendelijk en bevallig, soms glimlachend... maar welk een droevige glimlach. Haar gelaat was bleek gebleven, haar oogen hadden weer die uitdrukking van vroegere tijden, dien blik, die een diepe en peinzende verwondering te kennen gaf, maar nu was er ook een soort van geheimzinnige smart, die nooit te vinden was geweest in de oogen van het opgroeiend meisje. En zoo leefde de nieuwe Lily in Alshem- Park. Zij leidde het leven zooals de anderen, zij verscheen in de salons, waar haar schoonheid en fijngevoelige geest iedereen bekoorden, zij droeg haar elegante toiletten en verzuimde geen harer gewone bezighedenen toch was er een volslagen verandering in haar gekomen. De veerkracht, die het tengere en ziekeliike knopje had veranderd in een stralende bloem, zich openend voor de hoop, die veerkracht scheen in haar verdwenen te zijn. In haar schoone oogen, nog altijd kinderlijk en helder, was niet meer de diepe vreugde te lezen, die ze bezielde, sedert zij haar gezondheid terug gevonden had en nooit meer hoorde Julia haar zeggen: „Ik ben waarlijk te gelukkig!" Die plotselinge en verontrustende verande ring bleef niet onopgemerkt voor haar familie leden. Als een van de eersten ondervroeg Julia haar zachtjes...» Maar Lily, zonder het bor duurwerk uit handen te leggen, antwoordd® kalm: „Maar mij mankeert niets, Julia.... zegt, dat ik treurig ben? Dat is een trek Vt mijn karakter. Je moet mij maar nemen zooa ik ben, liefste nicht...." j5 „Maar sedert je gezondheid zooveel beter geworden, ben je toch zoo niet geweest. Het( begonnen na die flauwte bij Flower-Cottage- Een rilling liep over de leden van het i°n.% meisje. Zonder de oogen op te slaan, antwoord zij: „Ja, 't is waar, ik was toen niet goed Waarschijnlijk was ik nog niet zoo in orde men wel meende." a Julia moest met die vage uitlegging genoeg nemenMaar een vreeselijke angst was haar gekomen en toch zij durfde dien niet openbaren. -g Soms merkte zij, dat de blik van Lily st op haar gevestigd was en in die ernstige oog lag tegelijkertijd een smeekbede, een vu» dankbaarheid en een onuitsprekelijke snl®e. Maar de lippen van het jonge meisje bleven t sloten, nooit uitten zij een klacht al was maar één woord, dat Julia op het spoor kunnen brengen. w—ig- Zelfs Marian, ondanks haar drukke w heden, had de verandering in haar zusje beih t en zij zei op zekeren dag tot haar: „Wat ,g er toch om in dat hoofdje van je? Soms 1U wel een lichaam zonder ziel." (Wordt vervt ■olgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 10