Roman van een heldenleven
G
De avonturen van een verkeersagentje
k
ïïieiw&ouU van dan dag
F 750-
F 250-
miiiTAiRc cotonnss
I
een
hoogstaande vrouw
H
Pater Dam taan, melaatsch
met de melaatschen
I De bruine
boon
Ml
DINSDAG 24 MEI 1938
Een groote werk
gelegenheid
Aanwijzing candidaat
Indische ambtenaren
Het paard van Kopen
hagen
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
asaiiigiiMiiii" i r
Damiaan de Melaatsche. Door John
Villiers Farrow. Vertaling van H.
de Greeve Pr. 254 pag. N.V. De
Spaarnêstad. Haarlem. 1938.
Wanneer een schrijver zich geroepen voelt
zijn gaven te benutten voor het uitbeel
den van een heiligenleven, dreigt hem
door den aard der stof een dubbel gevaar. Want
menschelijke eenzijdigheid faalt gemakkelijk in
het beoordeelen der rijke, harmonische compo
sitie vol vitale spankracht, welke elk heiligen
leven vormt. De auteur kan, vol eerbied tegen
over hoogere geheimen, vooral de waarde hier
van trachten te belichten, maar daarbij tevens
de figuur van zijn held doen vervagen tot een
schim in al te ver verwijderde hoogten. Dit is
het soort van boeken, dat altijd bij den lezer
een gevoel van onvoldaanheid en ontmoediging
achterlaat, zooals men ook ondervinden kan na
het gesprek met iemand, die ons duidelijk zijn
geestelijke superioriteit heeft doen gevoelen.
Ofwel kan de schrijver en het soort is in
onze dagen niet zeldzaam trachten met
journalistieke vlotheid een aangenaam geschre
ven levensbeeld te ontwerpen, dat ons na le
zing doet zeggen: „Een belangwekkende figuur,
en een, die zich niet te ver boven 't gewone
leven verheft! Maar ik vraag me af, waarom
nu Juist deze mensch zoo'n geheel bijzonderen
invloed had." Want religieus enthousiasme en
een even opvallende als vruchtbare levenshou
ding vindt men ook bij Oxford-movement-men-
schen en andere up-to-date .heiligen". Het is
immers niet voldoende, termen te gebruiken
als: „de ziels-doorzinderende kracht van Gods
Geest", of: „de diepe genade van het alle-
daagsche leven", om ons ook werkelijk te doen
begrijpen, hoe in de beschreven figuur werke
lijk de natuur tot een soepel instrument van
het bovennatuurlijke was geworden.
Het boek, dat Mr. Farrow ons gaf over den
held yan Molokai is er een van het goede soort,
waarin noch de eene, noch de andere der ge
signaleerde fouten aanwezig is. De schrijver be
zit eenerzijds den noodigen eerbied tegenover
de ondoorgrondelijke geheimen der genadewer
king in een leven, dat zich daardoor geheel
liet beheerschen, maar weet ook Pater Dami
aan vóór ons te plaatsen als een mensch van
ónze soort. Eveneens weet hij met Engelsche be-
heersching een al te gemakkelijke lyriek te
vermijden, waartoe zulk een leven aanleiding
geven kan. Maar hij toont ons Damiaan zooals
hij was: een zoon van het Vlaamsche land, die
vocht tegen eindelooze moeilijkheden met a!
de taaie koppigheid, waarmee zijn geslacht den
bodem had bedwongen en vrucht doen dragen.
Een stoere en eenigszins eenzelvige figuur, die
zijn gevoel niet uitte dan in de teederheid,
waarmee hij aan zijn melaatschen de meest
„gewone" diensten beweefe, waarvan elk tot een
daad van hooge heldendeugd werd. Een ge
compliceerd en soms lastig karakter, maar een
dat hongerde naar moeilijkheden, waaraan het
zijn sterke krachten zou kunnen meten. En dat
de gelegenheid daartoe vond in een taak, waar
van men thans dankbaar mag zeggen, hoe de
Voorzienigheid haar aan den juisten man toe
bedeelde op een tijd, die dezen vóór alles noo-
dig had.
Zoo werd dan een Katholiek priester de pio
nier op het gebied van de verzorging van een
der vreeselijkste ziekten, die het menschdom
ooit troffen. Alleen reeds van humanitair
standpunt bezien verdient daarom Pater Dami
aan de Veuster de aandacht, en de geheele we
reld heeft niet nagelaten deze hem te betoonen.
Het is zéér goed zoo, want nu bleek wel dui
delijk, dat de geest van het Evangelie leeft in
de Kerk van Rome. De kracht van een leven, dat
zich offerde tot het gezwollen, misvormde ge
laat als een moderne herhaling van het drama
op Calvarië te zien gaf, was hier even wel
sprekend als de onbetwijfelbare beginselvast
heid van een man, die tijdens zijn leven niet
zelden voor fanatiek werd uitgemaakt.
Daarvoor bestond overigens wel eenige aan
leiding. Pater Damiaan schijnt steeds de trek
ken te hebben vertoond van een koppigen boer,
die wel eens te veel aan eigen inzichten vast
hield, en eigen gemoedsspanning soms ontlaad
de op zijn omgeving. Hij bleef zijn geheele leven
een vechter, ook met zichzelf. Pas uit zijn laat
ste levensmaanden lezen wij, hoe hij zich ook
uiterlijk meer wist te geven, en met de jon
gens ravotte, dat heel het kamp er van op
stelten stond. Misschien blijkt nieruit wel hoe
zwaar het leven op Molokai zelfs dezen kracht-
mensch moet zijn gevallen. Zijn geheele leven
bleef een worsteling, maar een, waarin zijn ziel
gelouterd werd, tot reeds op deze aarde de vol
komen triomf begon te lichten door den blijden
blik in een wegrottend gezicht.
Deze dramatiek in Damiaan's leven welke
nog duidelijker accent ontving door de tegen
werking van een nette bureaucratie en goed
willende, maar al te voorzichtige belangstelling
Pater Damiaan
wordt ons in Farrow's boek op ongedwongen
wijze voor oogen gevoerd. Zij maakt ons deze
missionarisfiguur des te belangwekkender, en
toont ook hoe deze wist te winnen niet zoo
zeer door het uitwerken van een harmonische
en gebalanceerde ascese, als wel door de voort
durende sterke, ruige daad, die ten slotte de
grootste welsprekendheid bezit. Hoewel het duide
lijk is, dat deze man, met zijn Herculisch lichaam
alleen gelaten temidden van de grootste licha
melijke ellende en onbeschrijfelijk moreel be
derf, en in een klimaat, dat steeds den naam
had van de zinnen te streelen, niet zonder bij
zondere middelen van zelfbedwang den geest
wist te doen zegevieren over de eischen van een
lagere natuur.
Waar echter zulk een zelfvergeten daden ge
steld werden die zoozeer het stempel der zui
verste liefde droegen, is ook zeker de genade
zeer overvloedig geweest. De werking der genade
in deze ziel het zou de moeite waard zijn
wanneer een bevoegde pen hieraan eens nadere
aandacht wijdde. Want Damiaan's leven vormt
reeds vanaf de jonge jaren een boeiende illus
tratie van het feit. dat zulke figuren inderdaad,
zoowel langs inwendigen als langs uitwendigen
weg, door de Voorzienigheid worden geroepen
en geleidelijk opgevoed. Terwijl daarnaast toch,
als in een verheven liefdesspel, de vrijheid van
den geroepene volkomen bewaard blijft, en zelfs
een noodzakelijke voorwaarde voor zulk een
rijken zielebloei vormt. Het mysterie van de
samenwerking tusschen Goddelijken en men-
schelijken wil, waar een providentieele taak moet
worden vervuld, vindt in dit leven een boeiende
belichting. Het boek van Farrow bespreekt deze
problemen niet, maar levert wel historisch en
psychologisch materiaal om ons geheimen van
dezen aard minder onbegrijpelijk te maken.
De couleur locale werd door den auteur, die
vele reizen ondernam juist om dit werk te kun
nen schrijven, uitstekend gebezigd om het dra
ma van Damiaan's leven des te beter tot ons
te doen spreken. Ook bijzonderheden van me-
dischen aard worden daartoe benut, evenals ge
tuigenissen van tydgenooten, waaronder wel het
bekendste is de prachtige brief van Robert
Louis Stevenson, waarin deze den held van
Molokai tegen de kleinzielige aanvallen van een
predikant verdedigde. Door dit alles heeft Far
row ons inderdaad een heldenleven uit eigen
tijd voor oogen gevoerd, waarvan het lezen
een verkwikking beteekent temidden van onze
asfalt-met-roomijsbeschaving. Het zal om zulke
figuren zijn, als de Untergang des Abendlan-
des niet tot schrikwekkende realiteit wordt.
Wij behoeven dus de lezing van „Damiaan de
Melaatsche" wel niet verder aan te bevelen.
Ondanks het feit dat de vertaler den Engelschen
tekst niet geheel onberispelijk verdietschte.
Maar deze laat zich toch goed lezen in de
eenvoudige, maar passende omlijsting, waarvoor
de uitgeefster zorg droeg.
M. B.
edeputeerde Staten van Noord-Hol
land hebben onlangs zich tot den
ministerraad gewend met een
nota, waarin bepleit werd een wijziging in
de plannen van drooglegging van het IJsel-
meer. Het provinciaal college meent, dat
zou moeten worden overgegaan tot inpol
dering van de zuid-westelijke polders, waar
door een groot aantal werklooze inwoners
van de hoofdstad tewerk gesteld zou kunnen
worden. Het denkbeeld is niet geheel
nieuw: wij vernamen n.l. dat het gemeen
tebestuur van Amsterdam reeds vroeger de
aandacht der regeering op deze werkgele
genheid heeft gevestigd. Doch nieuw of
niet nieuw: het is, meenen wij, een goed
denkbeeld. Amsterdam is evenals alle
groote gemeenten een centrum van
werkloosheid en een dergelijk groot werk
zou er toe bijdragen een groot aantal men-
schen aan werk te helpen.
Men moet hierbij niet alleen denken aan
het eigenlijke inpolderingswerk doch ook
aan het z.g. afgeleide werk, dat met het
inpolderingswerk verband houdt of er een
gevolg van is. Immers na de inpoldering
komt het bouwrijp maken van den grond,
de woningbouw, de bruggenbouw, het aan
leggen van wegen, de bouw van scholen,
kerken, openbare gebouwen etc., waarvoor
tijdens de inpoldering reeds de noodige
voorbereidende werkzaamheden kunnen
beginnen. De zuidwestelijke Zuiderzeepol
der beslaat een groot gebied, dat zich uit
strekt van Amsterdam tot bij Kampen.
Naar onze meening is dit een plan,
waarvan de belangrijkheid in overeenstem
ming is met den omvang van het werk der
werkloosheidsbestrijding. Tweeërlei bezwa
ren zullen geopperd worden. Vooreerst: is
het technisch mogelijk dit plan uit te voeren
en is het economisch verantwoord? Wij
gelooven, dat beide vragen bevestigend be
antwoord kunnen worden. Op zich zelf
genomen bestaat geen twijfel aan de tech
nische uitvoerbaarheid. Deze quaestie is
feitelijk reeds beantwoord toen het besluit
tot drooglegging van de Zuiderzee genomen
werd.
Men heeft echter destijds een vervroegde
inpoldering van de hierbedoelde Zuiderzee
gebieden ontraden omdat het noodige ma
teriaal niet beschikbaar zoude zijn en
omdat men moeilijkheden voorzag ten aan
zien van de personeels-voorziening. Deze
bezwaren mogen destijds hebben* gegolden,
in het licht van de enorme werkloosheid en
de uiterste pogingen, welke de overheid
aanwendt om deze te bestrijden vallen zij
weg. Wij kunnen althans niet inzien, dat
zij van zoodanige waarde zijn, dat zij het
groote werk voorshands onmogelijk zouden
maken.
En wat het economische bezwaar aan
gaat, het is mogelijk, dat de theorie-van-
dc-huismoeder, welke minister de Wilde
met zooveel entrain verdedigt, een weinig
in het gedrang komt, wanneer men iets
verder vooruitziet, dan overigens respec
tabele huismoeders plegen te doen en in
veel gevallen ook niet mógen doen dan
valt het economisch bezwaar nogal mee.
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland,
die blijkbaar het economisch, dat is in dit
geval feitelijk een financieel bezwaar,
hebben voorzien, hebben in hun schrijven
aan de regeering gewezen op de mogelijk
heid om voor de vervroegde uitvoering van
dit werk een beroep te doen op het Neder-
landsche volk, bijvoorbeeld door het uit
schrijven van een bijzondere leening tegen
een rentetype, lager dan het normale en zij
verwachten dat een dergelijk beroep in
ruimen kring weerklank zal vinden.
Het denkbeeld dient in ieder geval ern
stig te worden overwogen, temeer omdat
in zuiver economisch opzicht het plan, naar
onze meening volkomen verantwoord is.
Men kan verwachten, dat in veel ruimer
mate dan met den Wieringermeerpolder het
geval is, tal van dorpen zullen ontstaan en
in ieder geval geeft het in een reeks van
jaren werk aan de werkloozen.
Op de wel eens vernomen klacht, dat er
zoo weinig werkgelegenheden bestaan om
groote aantallen werkloozen aan werk te
helpen, is het schrijven van Gedeputeerde
Staten een duidelijk antwoord. Moge de re
geering er zich op beraden!
Er kan dit jaar hier te lande een nader vast
te stellen aantal jongelieden worden aangewe
zen als candidaat-Indisch ambtenaar, met be
stemming om, na aan een der Rijksuniversiteiten
te Leiden of Utrecht met gunstigen uitslag een
der Indologische doctorale examens te hebben
afgelegd, van Regeeringswege te worden uitge
zonden naar Nederlandsch-Indië ten einde daar
te lande te worden benoemd tot aspirant-con
troleur bij het Binnenlandsch Bestuur. Aan
deze aanwijzing is verbonden het genot van een
studietoelage naar reden van 300 's jaars,
welke toelage in maandelijksche termijnen van
25 wordt uitbetaald (de aan de Universiteit
verschuldigde inschrijvings- en collegegelden
komen voor rekening van de betrokkenen). De
normale duur der studie is vijf jaar.
De aanwijzing wordt voorbereid door een
commissie, welke bij haar onderzoek let op hei
verleden van de gegadigden, zoomede op den
uitslag van een examen, waaraan zij zich heb
ben te onderwerpen.
Voor aanwijzing komen uitsluitend in aan
merking zij, die voldaan hebben aan of dit jaar
zullen voldoen aan een van de examens, ver
meld in de artikelen 11 en 12 van de Hooger-
onderwijswet (eindexamen Gymnasium of
Staatsexamen) dan wel aan het eindexamen
H.B.S. 5-jarigen cursus in Nederland of Ne
derlandsch-Indië of aan dat van de Algemeene
Middelbare School in Nederlandsch Indië af-
deeling A I, A II of B.
Het eindexamen van de Afdeeling A. eener
H.BS. (de z.g. litteraireconomische afdeeling)
is eveneens geldig. Gegadigden mogen op 1
September 1938 den leeftijd van 21 jaar nog
niet bereikt hebben.
v
cw.
De koning las den brief, die de kabouterkoning van de aarde
hem had gestuurd en terwijl hij zoo las, dacht Keesie: „wat
heeft die koning een langen neus. Jk wed, dat die overal zijn
neus kan insteken. En hij is zoo spits, dat je daarmee wel een
gat kunt boren.
Den volgenden dag zou een reis naar de sterrenvelden Wor
den ondernomen. Ze bedienden zich daarbij van beesten, die
veel op paarden geleken, maar erge spitse gezichten hadden.
Ze waren vergezeld van helpers en opzichters. Keesie keek hen
en de beesten eens aan en zeide tegen den professor: „Wat een
uitgestreken gezichten hebben die dieren."
Als er iets met de beroemde klassieke
vriendschap van Damon en Phydias te
vergelijken viel, dan was het de vriend
schap tusschen Reinier en Kees. Ze hadden
dezelfde inzichten, dezelfde meeningen en den
zelfden smaak. Bijna altijd waren ze samen en
ze raadpleegden elkaar in alle aangelegen
heden. Op zekeren dag werd hun vriendschap
zwaar op de proef gesteld. Ze werden op het
zelfde meisje verliefd; op Hetty Diezei, die haar
brood met de schrijfmachine verdiende.
Eerst dweepten ze beiden met haar, daarna
maakten ze beiden haar het hof enhet kon
haast niet anders, daarmee nam hun vriend
schap een einde. Ze waren er pijnlijk door ge
troffen, maar ze moesten het toegeven. Ze zoch
ten naar een uitweg, maar vonden er geen, tot
dat Kees, de kordaatste van de twee, op zekeren
dag aan Reinier vroeg:
„Wat moeten we nü doen?"
„Ik weet het niet."
„Alles goed en wel, maar er moet een einde
aan komen," zei Kees.
„Dat heb ik wel tien maal tot mezelf gezegd,
maar
„Ja, maar dat gaat zoo niet langer."
„Ik kan zonder haar niet meer leven," zucht
te Reinier.
Op dit oogenblik klopte Kees z'n vriend op
den schouder. „Reinier," zei hij, „we moeten tot
een besluit komen, hoor; jij of ik
„Dan zul jij wel de gelukkige wezen," zuchtte
de andere weer.
„Zoo'n offer kan ik niet accepteeren," be
weerde Kees. „Ik stel voor het lot over ons
beiden te laten beslisssen."
„Het lot? Maar hoe wil je dat dan doen?"
„Wel, door een duel a 1' Americain. Hij, die de
bruine boon trekt, trouwt met Hetty."
Naar dat voorstel had Reinier wel ooren. Ze
spraken af dat dit duel den volgenden middag
op de kamer van Kees zou plaats hebben. Op
'tafgesproken uur was Reinier present.
„Alles is in orde," verklaarde Kees en ging
z'n vriend voor naar z'n zitkamer, waar de gor
dijnen dicht waren en een diepe duisternis
heerschte. Midden in 't vertrek stond de tafel,
waarop twee brandende kaarsen stonden. Een
aantal personen, voor die gelegenheid gerequi-
reerd, zat er zwijgend omheen.
Kees ging aan den eenen kant van de tafel
staan en Reinier aan den anderen kant. Reinier
zou de bruine boon trekken. Om aan 't geval een
zekere plechtigheid bij te zetten, had Kees een
zwart laken over zich heen geslagen en hield
de beide handen tot een vuist gebald, tusschen
de twee brandende kaarsen. Reinier beefde als
een riet, toen z'n vriend hem vroeg, z'n keus op
de rechter- of de linkerhand te bepalen.
„Rechts" zei Reinier met benepen stem.
Nu opende Kees de rechterhand; de bruine
boon lag er in.
„Het lot heeft beslist en is je gunstig geweest"
verklaarde Kees. „Hetty Diezei is voor jou."
Reinier wilde nog wat zeggen, nog wat tegen
werken, maar Kees wilde niets hooren.
„De zaak is uitgemaakt, de beslissing is ge
vallen," zei hij.
Beide vrienden reikten elkaar de hand ten
afscheid, en heel gauw daarna trad Reinier met
Hetty Diezei in 't huwelijk. Kees trok de wijde
wereld in.
't Was eerst vijftien jaar later, dat Reinier
en Kees elkaar toevallig op straat ontmoeten.
Ze herkenden elkaar direct. Kees zag er patent
uit, maar Reinier was grijs geworden en had
een half opgeruimd hoofd. Na de eerste harte
lijke begroeting wilde Kees met alle geweld, dat
ze hun zeldzaam wederzien met een fijne flesch
zouden vieren.
„Heel aardig van je," zei Reinier, „maar
eigenlijkga ik niet graag in een café." Hij
trok een verlegen gezicht.
„Hetty heeft niet graag dat ik in dergelijke
gelegenheden kom
„Och wat," lachte de joviale Kees; „onzin!
Vooruit, ga mee; je gooit de schuld maar op
mij."
Reinier vermocht aan den aandrang van z'n
ouden vriend geen weerstand te bieden, maar
toen beiden het eerste glas op de ontmoeting
hadden geledigd, Kees een sigaar opstak en er
ook z'n vriend een presenteerde, verweerde deze
zich angstig:
„Neen, dank je, ik rook niet. Hetty houdt er
niet van dat ik rook, en zoodoende heb ik het
me heelemaal afgewend."
Nu vertelde Kees van alles over hetgeen hü
in vreemde landen
gezien en onder
vonden had. Na
elk glas dat hij
ledigde, werden
z'n verhalen in
teressanter en
levendiger. Rei-
nier keek om de vijf minuten op z'n horloge.
„Maar man," riep Kees, „laat dat ding toch
met rust! We blijven nog wat bij elkaar."
„Om den dood niet," zei Reinier en keek
vreeselijk benepen. „Ik moet vóór elf uur thuis
zijn. Hetty staat er beslist op, dat ik niet later
kom; anders zit er wat voor me op."
Toen Kees dit hoorde, keek hij zeer ernstig-
„A propos Reinier," zei hij, „het wil me voor
komen, dat je met Hetty niet zoo gelukkig ge
worden bent, als je dat indertijd voorstelde."
Reinier's gezicht had een mismoedige plooi
aangenomen en hij haalde de schouders op.
„Wat kan ik er aan doen? Het zou me
niet baten als ik ontkende, dat Hetty zich inder
daad zeer in d'r nadeel veranderd heeft. Maar
ik beklaag me niet. Je weet, dat de bruine boon
er zoo over beschikt heeft."
„Gkheid," lachte Kees. „De bruine boon heeft
daar niets mee te maken."
„Maar herinner je je dan dat duel a 1'Ame
ricain niet meer?" vroeg Reinier.
„Maar man, dat was de grootste onzin. Ik
had dat heele zaakje in elkaar gezet, omdat ik
medelijden met je had, toen je zei dat je zonder
Hetty niet leven kon. Ik heb toen naar een
afdoend middel gezocht, om je in ieder geval
met haar te laten trouwen. En toen viel me
dat duel in."
„Maar ik heb toch de bruine boon getrok
ken?"
„Zeker, jongenlief, maar.... ik had in elke
hand een bruine boon. Je kón niet anders dan
je geluk trekken. Ik heb er de beste bedoeling
mee gehad."
„Zoo, heb je dat?" klonk het spijtig, „dus
aan jou heb ik m'n negatief geluk te danken?"
„Maar wie kon nu ook voorzien, dat die
Hetty zoo zou tegenvallen?" vroeg Kees ver
ontwaardigd.
„Nu, dank je wel," zei Reinier ijskoud, ,,'tls
bij elven, ik moet nu gaan. Maar ik hoop, dat
je een volgende maal een ander slachtoffer
voor je duels a l'Americain zult uitkiezen, en ik
roep je geen: tot ziens toe."
Een oogenblik later liep hij, zoo vlug als z'u
beenen maar konden, naar huis en naar Hetty.
In gepeins verzonken, bleef Kees nog wat
zitten en dronk z'n glas leeg. Hij kwam tot de
conclusie, dat hij geboft had. Z'n eerlijk ge
meende vriendschapsdaad had haar belooning
in zich zelf gevonden.
(Nadruk verboden)
Geen Kopenhagenaar, geen echte tenmin
ste, zoo vertelt het weekblad „De Zweep",
kan in deze zonnige lentedagen over
Kongens Nytorv komen, zonder blikken vol
weemoed te werpen op „Hesten", Het Paard,
zooals hij nu eenmaal altijd het ruiterstand
beeld noemt, dat Koning Christiaan V daar
twee-en-een-halve eeuw geleden midden op
het groote ronde plein voor zichzelf heeft op
gericht.
De boomen staan er nu in hun prillen luister
van jong groen en de voorjaarsbloemen bloei
en en geuren er om het oude standbeeld, zooals
zy dat al wie weet hoeveel jaren gedaan heo-
ben, elke lente weer opnieuw. Maar de echte
Kopenhagenaar kan er ditmaal nauwelijks door
bekoord worden, want hij weet, dat het mis
schien de laatste keer is, dat Het Paard er
zoo staat tusschen het groen en de bloemen
van het voorjaar, en hij beseft, dat Kopen
hagen, 's Konings stad, niet heelemaal Kopen
hagen meer zal zijn, als dit standbeeld, dat
werkelijk niet mooi is en ook niet als historisch
monument bijzondere beteekenis heeft, ver
dwijnt.
En verdwijnen moet het. Om de nogal tragi
komische reden, dat Het Paard zijn berijder
niet langer torsen kan, dat het langzaam maar
zeker door zijn beenen zakt en zich vandaag of
morgen op het voetstuk neer zal vlijen.
En de tweehonderd duizend kronen, die er
mee gemoeid zouden zijn, om het standbeeld
in brons over te gieten, zijn er niet. Nu zijn
Het Paard en zijn als Romeinsch imperator
uitgedoste berijder van lood en oorspronkelijk
hinderde dat ook niets, omdat het toch ver-
hebben altijd voorrang, ook
cd kruisen zij den voorrangs-
weg, waarop u rijdt
guld was. Maar het lood schijnt vermoeid ge
raakt te zijn en tien jaar geleden heeft meb
al inwendig enkele ijzeren steunen aan moeten
brengen om Het Paard op de been en den
dikken Oldenburger in den zadel te houden*
Maar afdoende heeft dat niet geholpen, op een
kwaden dag moet het geheele geval onder zij11
eigen gewicht bezwijken en inplaats van nog
eens tienduizenden kronen aan oplappen etl
tijdelijk versterken te besteden, zal er nu op
initiatief van den minister van binnenlandsch®
zaken een gipsafgietsel van Denemarkens oud
ste ruiterstandbeeld gemaakt worden. Het eru
diet van een kwart ton, dat de minister daar
voor gevraagd heeft, is dezer dagen door heJ
parlement verleend en ook de optimistisch®
Kopenhagenaars, die dachten dat het zoo'h
vaart niet liep, zullen nu begrijpen, dat hec
ernst is.
Het gipsafgietsel wordt gemaakt, om, als
in de toekomst eens twee ton beschikbaar ge
steld kan worden, het standbeeld in brons
kunnen gieten.
t m D AMMr1 op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen T"1 bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken dooc
A Ijl #1 v 1 Ai r j (J ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen T O vJ verlies van beide armen, beide beenen of belde oogen
bi] een ongeval met
doodeüjken afloop
bü verlies van een ha»4
een voet M een
Bewerkl naar het Fransch
door CHRISTINE KAMP
33
„Wat een heerlijk plekje," zei Arthur. „O,
wat staan daar een prachtige pioenrozen
Kom, ik ga er eenige voor je plukken."
Snel liep hij naar de aangeduide struiken.
Maar toen ontsnapte hem een kreet van schrik
en Julia zag, hoe hij hard weg liep naar de
rozen. Zij volgde hem en kon evenmin een gil
weerhouden. Op de marmeren bank voor het
tempeltje zat Lily ineengedoken, even wit als
haar japon, de oogen gesloten, gelijk aan een
marmeren beeld, te midden van het purper der
rozen.
Maar op dat doodsbleeke gelaat was een
vreeselijke smart te lezen.
„Gauw, eau de cologne, reukzout," riep Arthur
hijgend uit. „Kom aan, Julia, ik zal een en ander
gaan aan halen, probeer intusschen
Maar Lily opende de oogen. Haar blauwe
kijkers vestigden zich op Arthur, dan op Julia.
Een rilling ging over haar leden en opnieuw
sloot zij de oogen.
„Het is nietseen kleine ongesteldheid,"
zei zij met zwakke stem. „Ik voel mij al wat
beter, ik zal wel naar huis kunnen loopen."
„Loopen? Neen, lieveling, wij zullen je
dragen," zei Arthur, terwijl hij de als zijde zoo
zachte lokken zijner zuster streelde. „Ik ga
vader halen."
Lily sidderde weer en haar hand omklemde
die van Julia. „Neen, nog nietnog niet!
Laat mij een beetje tot rust komen."
„Zoolang Je wilt, mijn beste kind." zei Julia
teeder, terwijl zij het ijskoude voorhoofd kuste.
„Maar, Arthur, ik geloof ook, dat het niet
noodig is je vader te halen. Lily is niet zoo
zwaar, dat wij haar niet met z'n tweeën zouden
kunnen dragen."
„Ja, ja," fluisterde het jonge meisje. „En,
Julia, je zult mij verzorgen, niet waar, je zult
hem niets zeggenom hem niet te veront
rusten."
Julia kon slechts met moeite een ongeloovigen
glimlach weerhouden. Dr. Mac-Rae was er de
man niet naar, die zich gauw verontrustte,
en zelfs niet voor het meisje, dat hij meer dan de
anderen scheen lief te hebben..Maar Lily had
haar vader zeer lief en die kinderlijke liefde
uitte zich bij haar in allerlei teedere atten
ties.
Zoo bleven zij dus een kwartier zitten. Julia
en Arthur bespiedden angstig het gelaat van het
jonge meisje. Lily hield nog steeds haar oogen
gesloten, alsof de helderheid van het licht haar
pijn deed. Eindelijk opende zij ze en zei op
vastberaden toon: „Kom, laten wij nu naar huis
gaan. Ik wil probeeren te loopen, willen jelui
mij ondersteunen?"
Zij stond op en wankelde even. Arthur bukte
en raapte een prachtige witte roos op met parel-
moerachtigen weerschijn, die aan de voeten van
zijn zuster op den grond lag. „Het zou jammer
zijn die hier te laten verwelken," zei hij, haar
de bloem aanbiedend.
Zij duwde zijn hand terug met ongewone
heftigheid en zei: „Neen, Arthur, laat die bloem
hier sterven.... zooals andere bloemen hier
gestorven zijn," fluisterde zij met diepe droef
heid.
Julia en Arthur wisselden een angstigen blik,
het leek hun, dat Lily sprak en handelde onder
een aanval van koorts. Haar ondersteunende,
wandelde zij langzaam terug naar het kasteel.
Een kwartier later bevond zich het jonge meisje
te bed, zij was kalm, maar zweeg, bewerende,
dat het maar een heel gewone ongesteldheid
was, veroorzaakt door de hitte. Zij vroeg nog
eens niets te zeggen aan haar vader en aan
Marian.
Maar Arthur noch Julia wilden dit op zich
nemen. Zoodra de jongeman aan dr. Mac-Rae
was gaan vertellen, wat er gebeurd was, kwam
hij naar de kamer van zijn dochter. Altijd
kalm en afgemeten naderde hij het bed en boog
zich over het jonge meisje.
Lily had haar oogen gesloten, haar rechter
hand omklemde koortsachtig het laken, haar
gelaat, dat al zoo bleek was, werd nu lijk
kleurig.
Op koelen toon, hoewel nu een beetje ver
zacht, vroeg hij: „Wat scheelt je, Lily? Wat is
je overkomen?"
„Niets, vader, niets bijzonders, ik verzeker
het u."
Zij had moeite om te spreken, opende de
oogen en keek haar vader aan, maar met 'n
intreurigen blik, die getuigde, dat zij nog niet
geheel bij kennis was gekomen.
De dokter fronste de wenkbrauwenmaar
toen hij zijn dochter ernstig had onderzocht,
verklaarde hij, dat het zenuwen waren en dat
volkomen rust ze wel tot bedaren zou brengen.
Na een medicijn te hebben voorgeschreven, liet
hij Julia bij de zieke en ging terug naar het
salon. Maar verscheidene malen in den avond
kwam hij terug. lederen keer sidderde Lily en
vertrok zij haar gelaat.
HOOFDSTUK 17
Den volgenden dag, hoewel Lily nog zeer
bleek zag met groote kringen onder de oogen,
verklaarde zij, dat zij geheel hersteld was en
wilde zij weer haar gewone bezigheden hervat
ten. Als gewoonte brachte zij geruimen tijd door
voor haar piano, kwam in de kinderkamer om
den kleinen George te liefkoozen, verzorgde de
bloemen in de jardinières, praatte opgewekt ge
durende de lunch, die de familie Mac-Rae
gebruikte in hun particuliere eetzaalMaar
de muziekstukken, die zij speelde waren ue
melancholiekste van haar repertoire. Haar be
zoek bij den baby duurde zeer kort, en de vroo-
lijke spelletjes, die de jonge tante gewoon was
met haar neefje te spelen, bleven» achterwege.
Een plotselinge beweging deed haar de rozen
uit de jardinières werpen en na een oogenblik
van smartelijke nadenken nam zij ze op en
groepeerde ze met zichtbaren tegenzin in een
vaas. Geen enkelen keer hoorde men in de eet
zaal die prettige lachjes, die steeds iedereen
bekoorden en zelfs den ernst van dr. Mac-Rae
verzachtten.
In den namiddag was het precies evenzoo.
Voorgevende, dat zij nog wat vermoeid was,
weigerde zij deel te nemen aan een partijtje
tennis, maar bleef toch bij de gasten zitten,
altijd vriendelijk en bevallig, soms glimlachend...
maar welk een droevige glimlach. Haar gelaat
was bleek gebleven, haar oogen hadden weer
die uitdrukking van vroegere tijden, dien blik,
die een diepe en peinzende verwondering te
kennen gaf, maar nu was er ook een soort van
geheimzinnige smart, die nooit te vinden was
geweest in de oogen van het opgroeiend meisje.
En zoo leefde de nieuwe Lily in Alshem-
Park. Zij leidde het leven zooals de anderen, zij
verscheen in de salons, waar haar schoonheid
en fijngevoelige geest iedereen bekoorden, zij
droeg haar elegante toiletten en verzuimde geen
harer gewone bezighedenen toch was er
een volslagen verandering in haar gekomen.
De veerkracht, die het tengere en ziekeliike
knopje had veranderd in een stralende bloem,
zich openend voor de hoop, die veerkracht
scheen in haar verdwenen te zijn. In haar
schoone oogen, nog altijd kinderlijk en helder,
was niet meer de diepe vreugde te lezen, die
ze bezielde, sedert zij haar gezondheid terug
gevonden had en nooit meer hoorde Julia haar
zeggen: „Ik ben waarlijk te gelukkig!"
Die plotselinge en verontrustende verande
ring bleef niet onopgemerkt voor haar familie
leden. Als een van de eersten ondervroeg Julia
haar zachtjes...» Maar Lily, zonder het bor
duurwerk uit handen te leggen, antwoordd®
kalm: „Maar mij mankeert niets, Julia....
zegt, dat ik treurig ben? Dat is een trek Vt
mijn karakter. Je moet mij maar nemen zooa
ik ben, liefste nicht...." j5
„Maar sedert je gezondheid zooveel beter
geworden, ben je toch zoo niet geweest. Het(
begonnen na die flauwte bij Flower-Cottage-
Een rilling liep over de leden van het i°n.%
meisje. Zonder de oogen op te slaan, antwoord
zij: „Ja, 't is waar, ik was toen niet goed
Waarschijnlijk was ik nog niet zoo in orde
men wel meende." a
Julia moest met die vage uitlegging genoeg
nemenMaar een vreeselijke angst was
haar gekomen en toch zij durfde dien niet
openbaren. -g
Soms merkte zij, dat de blik van Lily st
op haar gevestigd was en in die ernstige oog
lag tegelijkertijd een smeekbede, een vu»
dankbaarheid en een onuitsprekelijke snl®e.
Maar de lippen van het jonge meisje bleven t
sloten, nooit uitten zij een klacht al was
maar één woord, dat Julia op het spoor
kunnen brengen. w—ig-
Zelfs Marian, ondanks haar drukke w
heden, had de verandering in haar zusje beih t
en zij zei op zekeren dag tot haar: „Wat ,g
er toch om in dat hoofdje van je? Soms 1U
wel een lichaam zonder ziel."
(Wordt vervt
■olgd)