Een belangrijk dierenboek vicjoriavoo, De avonturen van een verkeersagentje <Kdmftaal van dm dag Jubileamgave voor Art is F 750.- F 750.- F 250.- biscuit en chocola S'V «O: t>(^- Admiraal Evans ZATERDAG 30 JULI 1938 DE ECHTE 4 Lichtbaken te Chicago Drie billioen kaarsen! sluiten z'n hand De CL1 tllSte HlCltl naar de achter- i gelaten boterham met kaas uit te van de vier AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL I DOOR ORRIE CHARLES GARVICE A. F. J. Portielje. Dieren zien en lee- ren kennen. Een bijdrage tot de ken nis van het driftleven en de ontwik keling van het instinctsbegrip 286 pag. met 275 foto's van W. F. H. Schut. Nederlandsche Keurboekerij Amsterdam 1938_ Het eeuwfeest van den beroemden Am- sterdamschen dierentuin heeft reeds door 't geheele land de aandacht getrokken. Maar wij mogen ons gélukkig prijzen omdat ook na 't uitsterven der feestklanken ons iets over blijft, dat voortdurend daaraan blijft herinne ren; en vooral wanneer dit gebeurt door een dierenboek, zooals de bekende Inspecteur der levende have thans aan het publiek aanbiedt. Men kan immers over een onderwerp als dit meerdere soorten van werken schrijven. We tenschappelijke verhandelingen hebben hun beteekenis, maar zijn doorgaans voor den nlet- vakman ongenietbaar. Populaire beschouwin gen gaan er beter in, maai worden bijna steeds al te oppervlakkig, en niet zelden onjuist. Het verschijnen van een boek echter dat leesbaar heid vereenigt met eminente deskundigheid, en bovendien een groot aantal onovertroffen dierenfotc-'s publiceert, is inderdaad om in den stijl te blijven als het neerstrijken van een witte raaf op de vogelruïne van onze grootste en mooiste diergaarde. De uitgave van dit werk mag dan ook, evenals het gevierde jubileum, een reden tot voldoening voor alle dierenvrienden heeten. De naam van Portielje was al bekend genoeg, en voor velen ook de figuur van den vriende lijken gids, die Artis' wonderen op zoo be langwekkende wijze weet te doen zien. De schrijver wist bij dit werk ten volle de uit zonderlijke bekwaamheid te ontwikkelen, wel ke het schrijven van een begrijpelijk weten schappelijk boek over dit onderwerp vereischt. Het is inderdaad vaak of men onder zijn lei ding langs de kooien en vijvers of door de rui me dierenverblijven wandelt, en van een kijker naar van-alles-en-nog-wat worden mag tot begrijpend toeschouwer bij het rijk gevarieerde dierenleven. Daarbij helpen de bijzonder mooie foto's van Schut, die in overvloed werden af gedrukt, om onder het lezen het contact met deze belangwekkende wereld te versterken. Deze opnamen maken reeds op zich, dat het boek den prijs- ten volle waard is. Vooral de echte „studies" der koppen van roofdieren, herten, apen en andere Artisbewoners zijn vaak van onovertroffen schoonheid. Daarnaast be zitten deze een belangrijke documentaire waar de, welke wij beter leeren begrijpen als de toelichtende teksten worden gelezen. De beschrijvingen van het dierengedrag, welke Portielje ons geeft, hebben reeds daarom hun waarde, omdat men onder zijn leiding pas leert om het dierengedrag goed te observeeren wat nog niet zoo eenvoudig is als velen wel meenen! Maar vooral ook wordt de aandacht van den ontwikkelden lezer geboeid door de interpretatie, welke de auteur aan het doen der dieren geeft, en de meer algemeene be schouwingen waartoe dit hem voert. Deze brengen ons op een terrein, reeds belangwek kend omdat de mensch in het handelende dier niet zelden veel van zichzelf terugvindt, maar ook tevens daarin een wezenlijke anders-ge aardheid erkent. Het zijn de vraagstukken van driftleven en instinct, een geheimzinnig gebied met bijzondere aantrekkelijkheid voor hem, die aandacht heeft voor de diepere roerselen in het natuurleven. Maar ook een dat gemakke lijk voert tot misvattingen, hetzij doordat men de dieren als geheel en al anders dan den mensch die toch ook een dierlijke natuur bezit beschouwt, hetzij doordat men hun allerlei strevingen toedicht die hen tot een soort van primitieve menschjes maken wat niet met de feiten overeenstemt. Waarbij dan nog komt, dat met deze vraagstukken, ook al in verband met een evolutietheorie, allerlei problemen op het gebied van wereldbeschouwing samenhan gen, die tot vérstrekkende conclusies kunnen voeren. Hier liggen inderdaad voetangels en klemmen! Nu blijkt het besproken boek in het alge meen op theoretisch gebied een goede gids te zijn, en dit feit verdient op zich reeds te wor den vermeld, terwijl het tevens er op wijst hoe ook op dit terrein 'n materialistische gedach- tengang haar gloriedagen heeft beleefd, 'n Vijf- en-twintigtal jaren geleden zou een boek op dit gebied waarschijnlijk zich beperkt hebben tot een opsomming van allerlei afzonderlijke, min of meer „machinale" reacties der dieren op bepaalde prikkels, in den zin der behaviour- psychologen of de school van Pawlow met haar voorwaardelijke reflexen. Er is sindsdien ge lukkig wel eenige ideeënkentering gekomen, zooals b.v. uit de uitnemende beschouwingen van Prof. Buytendijk (Grondproblemen van het dierlijk leven, 1938) nader blijken kan. Vooral leerde men de oude waarheid weer waardeeren, die alleen door een levensvreemde, de eigen methoden aanbiddende, analyseerende weten schap kon worden vergeten dat het dier in al zijn functies een levende éénheid vormt. Op dit punt nu huldigt Portielje alleszins gezonde op vattingen. zooals blijken kan uit het volgende: „Een levend en uit zich zelf bewegend indi vidu is echter noch een „homunculus" of „ro- both" al kan het er soms den schijn van hebben (wanneer we b.v. zuigeling of kuiken zich oogenschijnlijk „onzinnig" zien uitleven aan fopspeen of vochtige dweil, door ons ver strekte surrogaten van tepel of wormen-hou denden grond noch een dubbelwezen dat in zijn gedrag intelligente processen ten eenen en mechanismen ten anderen zou openbaren." (pag. 113). En op pag. 176 wijst Portielje er op, hoe wij „bij de instinctieve en min of meer intelligen te uitingen het ongescheiden-onderscheiden verbonden zijn der „deelen" in het geheel, het onderling verband der strevingen en de pola riteit van instincten en intelligenties" nimmer uit het oog mogen verliezen. Aan de éénheid van alle functies in het organisme werd hier volledig recht gedaan. Eveneens laat schrijver terecht het volle licht vallen op het aanwezig zijn van een natuurlijke strevingsrichting, eener onbewuste finaliteit die evenwel het bestaan eener „partieele ondoelmatigheid" niet uitsluit. Dit zijn alle gezichtspunten, die voor een wijs- geerige biologie en psychologie hun waarde bezitten, maar in dit bestek slechts vermeld kunnen worden. Eveneens geldt dit voor de belangwekkende, echt modern-biologische ge dachten over polariteit van strevingen (pag. 123), en over de in algemeener verband dy namische vormen waarin het levensbeginsel zijn werkzaamheid openbaart. Met bijzondere belangstelling lazen wij de beschouwingen over dierlijk bewustzijn en in telligentie, die in een werk als dit van zelf een plaats vinden. Want het gezegde over voet angels en klemmen is wel vooral voor dit terrein toepasselijk. Waar de auteur op pag. 98 aan de dieren bewustzijn toeschrijft, behoeft dit niet op misvatting te wijzen, waar hier blijkbaar een soort „eenheidsband" der psychische pro cessen wordt bedoeld. Maar verderop blijkt toch hoe 't onderscheid tusschen menschelijk en dierlijk zieleleven wordt vervaagd. Wij kunnen tenminste geen andere conclusie trekken uit de bewering, dat er „principieel'' geen verschil tusschen beide bestaat, hoezeer dan ook op dezelfde pagina (103) het „gradueele" verschil wordt beklemtoond. Om soortgelijke redenen lezen wij met verwondering, dat het gedrag van den roerdomp „een merkwaardige polari teit van natuurredelijkheid en denken" ver toont. Deze passages wijzen er op, dat de auteur zooals ook elders blijkt een soort mo nistische wereldvisie huldigt, waaraan Hegel en diens adept Bolland niet vreemd blijken te zijn. Eenzelfde wijsgeerige instelling zal ook wel de oorzaak zijn van het bezigen eener zwaar te verteren terminologie, die dit werk soms minder leesbaar maakt. De geesteshouding van den auteur maakt Loerende jonge pan ter of luipaard, een der fraaie illustra ties uit „Dieren zien en leeren kennen" ook begrijpelijk, dat hij zich op uitgesproken evolutionistisch standpunt stelt, ook wat de ontwikkeling der instincten betreft. Het gebruik van den term „dierlijke intelligentie" behoeft hierbij nog niet te worden verworpen, als men deze slechts goed verstaan wil. Maar een kri tischer houding tegenover phylogenetische vra gen dan de auteur aanneemt lijkt ons toch méér in overeenstemming met de eischen der wetenschap. De beschouwingen van Portielje en andere, door hem geciteerde auteurs, die een Lamarckistische evolutieleer verdedigen, verdienen overigens wel de belangstelling. In het algemeen gesproken hebben wij dus een belangwekkend en waardevol dierenboek voor ons liggen, dat ook gemakkelijk den lezer over dieperliggende vragen aan het denken brengt. Het verdient daarom de belangstelling niet alleen van biologen en dierenvrienden, maar ook van artsen, psychologen en paeda- gogen. Er blijkt immers in het dierlijk gedrag veel te zijn, wat op het doen en laten van den mensch nader licht vermag te werpen. Zoo bijvoorbeeld het falen der aangeboren stre vingen tegenover bijzonder moeilijke situ aties, het spelen van jonge individuen, en het voorkomen van vergissingen, surrogaathan delingen e.d. Soms zelfs voert de dierpsycholo gie tot conclusies, die ook voor het kind hun verstrekkende paedagogische consequenties be zitten. Met name zou men aan sommige op voeders ter overweging kunnen geven om aan dacht te wijden aan de waarheid: „Alle dres suur van dieren ook hun zèlfdressuur, hun gewoontevorming kan slechts tot stand ko men op grond van een of andere aandrift", (pag. 177). Een juist begrip hiervan kan voor komen, dat een of andere systematiseerende .geest levensvreemde richtlijnen aan anderen tracht op te dringen. Zoo is er voor een goed verstaander in Por- tielje's boek nog meer te vinden dan dier-psy- chologie alleen. Maar dit heeft toch vooral zijn waarde door den belangwekkenden blik dien het ons doet slaan in het rijke leven der Artisbe- volking, en doordat het den lezer eens te meer den levenöwekkenden adem der natuur doet ondergaan. Te Chicago staat een reusachtig lichtbaken, dat in kracht den tot dusver grootsten vuur toren der wereld, welke door dr. Ellmer Sperry geconstrueerd was, verre overtreft. De licht baken van buitengewone afmetingen is geheel en al door Chicagosche ingenieurs gecon strueerd. Met spanning wordt de inwerkingstel ling verwacht. De reflector van deze lichtbron is zoo krach tig, dat het licht des nachts op een afstand van 70 kilometer duidelijk gezien kan worden, zoo dat de piloten der nachtvliegtuigen buitenge woon gemakkelijk den weg zullen kunnen vin den. Chicago heeft zichzelve overtroffen door de constructie van genoemde wonderlamp, die, wanneer zij in werking gesteld kan worden, een lichtsterkte van ongeveer drie billioen kaarsen zal hebben. Drie billioen kaarsen! Kan men zich een voorstelling vormen van den gloed die wordt verspreid? Alle aardsche lichtbronnen lijken naast dezen lichtkolossus uiterst klein. Een goede straat lantaarn straalt slechts weinig meer dan een licht van 1000 kaarsen uit en zelfs de machtig ste reflectors der bekende Europeesche vuur torens stralen een licht uit van niet meer dan twee tot drie milliard kaarssterkte. Al deze vuurtorens worden, in den letterlijken zin des woords, hemelhoog door het lichtbaken van Chicago overtroffen, want de kracht van dezen reflector overbrugt zelfs den afstand tusschen de aarde en haar dichtstbijzijnde hemelsche buurvrouw, de maan. Een hypothetische maan bewoner, die vanaf den top van een der maan bergen de donkere (nacht) helft van de aarde observeeren zou, zou waarschijnlijk met het bloote oog, althans zeker met een gewonen tooneelkijker, den lichtkrans van den reflector nog als een sterretje kunnen zien. De auto's staan gereed en nauwelijks heeft de koning de bel geluid of er wordt vol gas gegeven en do auto's suisden weg. Dat was geen slakkengangetje. Er wérd zeer gevaarlijk over de bochten gereden. Nog kon men niet zeggen welke auto het zou winnen. En de prinses, die zeer gevoelig was, zeide: „Ik houd mijn hart vast van angst." Het was een wedstrijd over honderd K.M., een groote afstand voor slakken, als ze dien te voet moesten afleggen, maar niet zooveel als je in een auto rijdt. Met een gezicht als een oorworm stond Oscar Bender Jr. voor het Winterfield- Station. De ouderwetsche ideeën van z'n vader maakten hem zenuwachtig. Kon de ouwe heer dan niet begrijpen, dat een jongmensch, dat met z'n tijd meeging, niet met een wagen van 1933 kan rijden? Een wagen zonder stroom lijn? Neen, met die ouwe rammelkast kon hij onmogelijk bij de Trevians aankomen, 't Heele gezelschap zou hem uitlachen en niet het minst Ethel. Enfin, dan moest hij maar met den trein naar Ballmehapple gaan. Maar 't was en bleef een schandaal. Een behoorlijke Nash kostte slechts 4000 dollar en de ouwe heer wilde dat onnoozele bedrag maar niet opdokken. Ja, Oscar Bender Jr. was nijdig.... woedend. Maarwas dat Vivian niet in die licht blauwe Pontiac? Ja, zij was het. Oscar wuifde met z'n hoed, de wagen stopte. Vivian ging ook inaar de Trevians, Oscar stelde hem op de hoogte van z'n pijnlijke situatie. Natuurlijk noodigde Vivian hem direct uit om mee te rijden. Oscar slaakte een zucht van verlichting. Hij had geboft! Het nu waardeloos geworden plaatskaartje naar Ballmehapple wierp hij achteloos op straat en stapte in de Pontiac. Omzichtig keek Aser Peck om zich heen of iemand hem zag. Gelukkig, niemand in de buurt. Snel raapte hij het plaatskaartje op en keek er naarBallmehapple. Hij moest er overmorgen naar toe voor zaken en 't kaartje was de heele week geldig. Het kwam hem uit stekend van pas. Aser legde het in z'n porte feuille, stak 'n sigaar op en liep, in gedachten verzonken, de vier en vijftigste straat in. Iedereen dacht, dat Aser Peck een zeer wel gesteld man was, omdat hij een kantoor had, waar zeven typistes werkten en omdat z'n firma wegens d'r prompte betalingen goed aan geschreven stond. Niemand had er het flauwste begrip van, hoe hij er eigenlijk voor stond. Als dat zoo met z'n zaken doorging, zou hij zijn kinderen niet eens met de vacantie naar buiten kunnen sturen. Het was nu al zoover met hem gekomen, dat hij het toeval zegende, dat hem een spoorkaartje naar Ballmehapple had doen vinden, zoodat hij een armzalige vier dollars kon uitsparen. Hij was nu bij 't kantoor van z'n rechtsge leerden raadsman gekomen. In gepeins verzon ken gooide hij z'n half opgerookte sigaar weg en liet zich door den liftjongen naar de zeven tiende etage brengen. Luc Hayton was al een goed eind op weg naar 't Jersey-park toen hij het vrij groote sigareneindje voor zich op 't trottoir zag liggen. Hij zou er z'n lunch mee kunnen besluiten. Geld om een behoorlijke sigaar te koopen had Luc niet. Als assistentteekenaar bij een bouw kundige verdiende hij dertig dollars in de maand. Daarmee kon hij zelfs geen kleine sprongen maken. In 't Jersey-park gekomen, zocht hij een rus tige bank uit, om op z'n gemak z'n boterham te eten. Vóór de crisis, waaraan maar geen einde scheen te komen, was hij steeds in een buffeta ria gegaan en had daar een warm hapje met een kop koffie en een sigaar na gebruikt. Maar nu ging dat niet meer en moest dat maar zoo. Hij at de eene boterham na de andere met een uitstekenden eetlust. Een flink kwartier later stond hij op om nog wat te gaan wandelen en om het gevonden eind sigaar op te rooken, dat hem door een gelukkig toeval in den schoot was geworpen. Eén boterham met kaas liet hij op de bank achter. Hij had er zes gegeten. Zoo maar niet direct kon Sam j Quills er toe be- i t-a steken. Hij was nog niet zoo lang werkloos en tot zoo iets gaat men niet gemakkelijk over. Maar Sam had hon ger en die boterham naast hem zag er meer dan smakelijk uit. Een vlugge greep en hij hapte gulzig in het dik met kaas belegde brood. Bij eiken hap voelde hij z'n moed herleven. Was hem voor morgen geen werk in 't uitzicht ge steld? Vooruit, moed gehouden Sam en 't hoofd omhoog! Morgen wordt het beter! Een man, voor 't raam van een der prachtige villa's in 't park gezeten, keek naar 't eten van Sam Quills. Begeerig, ja met onverholen nijd, volgden z'n oogen eiken hap, die in den mond van den werklooze verdween. Eensklaps draaide de man verstoord het hoofd om. 't Was hem niet mogelijk, dit tafereel nog langer aan te zien. Het was Roger Sedley, een der rijkste man nen van de Vereenigde Staten. In een kwart eeuw had hij 250 millioen bij elkaar kunnen krijgen. Z'n gezondheid echter was voor goed geknakt. In de laatste vijf jaren kon hij slechts vloeibaar voedsel, in kleine beetjes, tot zich nemen. Was hij niet de armste van de vier? Mag de techniek dan al met recht trotsch zijn op deze bewonderenswaardige prestatie, ver geleken met de natuurlijke lichtwonderen van het heelal blijft zij klein en nietig. Drie billioen kaarsen, dat is veel, doch duizend quadril- lioenen, dat is toch nog iets meer. Dit is na melijk de grootte van de lichtsterkte van onze zon, deze eeuwige lichtbron, naast welke het Chicagosche lichtwonder als een vonkje van een lucifer schijnt. Meer dan driehonderd bil lioen van dergelijke reflectors zouden tot een batterij vereenigd moeten worden om het licht te evenaren dat de zon sinds onheuglijke tijden door het donkere wereldruim verspreidt. Er is echter steeds baas boven baas en onze zon is bij lange niet „het" lichtwonder van het heelal. De helderste ons bekende ster in het heelal, de ster Sigma Doradus (in schijn slechts een vonkje aan den hemel) heeft een licht- kracht, die bijne driehonderdduizend maal zoo groot is als die van onze zon. Indien wij, zooals tevoren met het lichtbaken van Chicago, een vergelijking maken met het zonlicht, dan zou het licht van de zon naast de schittering van genoemde ster niet heller schijnen dan dat van een bescheiden electrische zaklantaarn. Het spreekt vanzelf, dat zich in het heelal ook een groot aantal zwakkere lichtbronnen bevinden. Zoo is de lichtkracht van een ster, die in de astronomische registers onder den naam van Wolf 359 te boek staat, vijftigduizend maal zwakker dan die van onze zon. Wanneer onze zon naast de lichtkracht van Sigma Dora dus een bescheiden electrisch zaklampje lijkt, zoo komt bovengenoemde ster dan hoogstens voor als een glimworpje in het heelal. Waar blijft dan de sterkste door menschenhanden gebouwde lichtbron? Deze zou slinken tot een vonkje zoo zwak, dat men het slechts onder de sterkste microscoop zou kunnen ontdekken. Alles is betrekkelijk in het heelal en het ge heim ervan kent alleen Degene die het heelal voortbracht. Admiraal Sir Edward R. G. R. Evans zal tegen het eind van dit jaar den actieven dienst verlaten, omdat hij de „leeftijds grens" bereikt heeft. Dat wil zeggen: hij is 57, hetgeen voor op één- na-den- hoogsten rang in de Britsche marine zeker niet oud is. (De hoog ste rang, welke vergeleken kan worden met het veldmaarschalkschap, is die van „Admiral of the Fleet"). Klaarblijkelijk verlaat Admiraal Evans, ondanks zijn niet hoogen leeftijd, den actieven dienst op grond van een besluit, krachtens hetwelk plaats gemaakt moet worden voor jongere officieren. De eigenlijke „leeftijdsgrens" voor admiraals en vice-admiraals is 65, en verscheidenen in ac tieven dienst zijn dan ook ouder dan Admiraal Evans. Admiraal de Graaf van Cork en Orzery, die opperbevelhebber is te Portsmouth, is 64. Admiraal Evans is een van Engelands be- iOrider God geen gezag. kendste zee-officieren. Men kent hem vooral onder den naam „Evans of the Broke". Gedu rende den wereldoorlog voerde hij namelijk het bevel over een patrouille torpedojagers, welke de Straat van Dover bewaakte; zijn eigen tor pedojager heette de „Broke", en werd, evenals zijn commandant, beroemd toen zij met een ander schip, de „Swift", den strijd aanbond met zes Duitsche torpedojagers, die plotseling uit den mist te voorschijn kwamen om een aan val op Dover te ondernemen. De twee Britsche schepen versloegen de zes Duitsche. Maar reeds als zeer jonge man had Evans vermaardheid verworven door zijn deelname aan twee Zuidpooltcchten; eerst aan boord van de „Morning", welke uitgezonden was om de „Dis covery" van Kapt. Scott op te sporen; later als onderbevelhebber van Scott bij diens nieuwe expeditie, na Scotts dood in 1913, als aanvoer der. In 1933 deed Admiraal Evans opnieuw veel van zich spreken, doordat hij, als bevelhebber van het eskader in de Zuid-Afrikaansche wa teren, met gewapend eskorte door Bechuana- land trok, om daar recht te spreken over het inlandsche hoofd Tshekedi, die een blanke ge tuchtigd had. Hij zette Tshekedi af en daar deze een Christen en de zoon van een beroemd Christelijk hoofdman was, verwekte dit besluit een storm van verontwaardiging in protestant- sche kringen in Engeland. Admiraal Evans is zeker een van de merk waardigste en aantrekkelijkste figuren, welke ae Britsche marine in onzen tijd voortgebracht heeft. Thans is hij opperbevelhebber van de Nore, een der groote Britsche marinebases. Toen hij dezer dagen een bezoek bracht aan het op leidingsschip Exmouth, dat nabij Grays, even ten westen van Tilbury, ligt, kondigde hij aan dat hij zich aan het eind van het jaar uit den dienst zou terugtrekken. „Ik ben 57", zeide hij, „maar naar mijn bloed en spieren ben ik 37, en in mijn kennis van do wereld 97. Ondanks mijn hoogen leeftijd heb ik volstrekt geen lust den dienst uit te gaan. Maar ik denk dat mijn plaats ingenomen zal worden door iemand, die een eind jonger is; dat is nu eenmaal onze prettige gewoonte." Toen zijn toespraak tot de jongens geëindigd was, boog hij voorover, hield zijn degen met een hand op, raakte met de andere hand het dek, dat nat en glibberig was, en hield zich op één hand rustend, in evenwicht. Hierop volgden nog verscheidene oefeningen, waartegen vele jon geren opgezien zouden hebben. „Kijk eens aan", zeide hij, toen hij weer overeind stond, „sommigen van ons oudjes zijn precies zoo flink als jelui, jongens en ik hijg er zelfs niet van." Men kan Engeland geluk wenschen met een admiraal als Evans of the Broke, maar niet met zijn leeftijdsgrens-beginselen! A A TJ M fV T TT1 J O op dit blad zijn ingevolge de verzekerings voorwaarden tegen I j I /Aüvy i 11 1 l_i ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen by een ongeval met doodeiyken afloop by verlies van een hand. een voet of een oog. 46 „O Greta, het geeft niet of ik al probeer flink te zijn. Mijn hart is gebroken," fluisterde ze zwakjes. „Het is gebroken, Greta. Ik had hem lief, ik heb hem nog lief. En hij zei me, dat hij mij liefhad en dat hij niemand anders wilde trouwen dan mij, zelfs niet om Latcham. te red den! En nu nu Greta zijn alle mannen zoo? Vergeten ze alles in een paar weken?" en ze greep Greta's arm vast, terwijl zij haar bleelf, vertrokken gezichtje verborg, voor de oogen, die vol tranen stonden en haar medelijdend aan zagen. „Stil, stil nu," fluisterde Greta. „Misschien berust alles op een vergissing!" Lorrie lachte bitter, wanhopig. „Neen, 't is geen vergissing!" zei ze met een drogen snik. „Ik zie al hoe het gebeurd is. Ik begrijp best hoe ze hem hebben gevangen. Gevangen, hooi je Greta! Als hij hier bij mij was gebleven, zou ik hem behouden hebben. Maar ze hebben hem van me weggehaald en in haar armen gedreven en en ze heeft hem van mij gestolen!" Een oogenblik zwegen ze. Geen traan kwam in de hooggebrande oogen om het gloeiende, pijnlijke hart te verzachten „Wat kan ik zeggen, Lorrie, lieveling, lieve ling! Arm kind! Ik heb het nooit vermoed! O Lorrie, de hemel zal hem straffen!" „Neen, dat zal de hemel niet," antwoordde de heesche, verstikte stem. „Mannen worden nooit voor zooiets gestraft. Hij zal haar en haar geld trouwen en gelukkig zijn. Zij zal hem mettertijd leeren om haar lief te hebben, ter wijl ik ik o Greta, als ik maar kon ster ven!" „Arme Lorrie. Wanneer wanneer is dit tusschen jullie gebeurd?" Lorrie streek met een rustelooze, onge duldige beweging de haren uit haar gezicht. „Wanneer? Jaren geleden! Eeuwen gele den! Neen; pas een paar weken geleden! een paar weken! De avond van de wedrennen! O hemel!" en ze bedekte haar gelaat met haar handen met een wanhopig gebaar. „Ik zie hem nog. Ik hoor nog ieder woord, dat hij zei. Het was voor het eerst, dat iemand zoo tegen me sprak" met een bitteren glimlach „en ik zal het wel niet spoedig vergeten! Maar hij heeft het vergeten en al heel gauw!" „Hij is wreed en slecht," zei Greta veront waardigd. Lorrie hief haar hoofd op en zei met vlam mende oogen: „Hoe durf je dat te zeggen? Wreed, slecht? Neen! Het is zijn schuld niet, het is hun schuld de schuld van dien wreeden, ouden vader van hem en van haar van Diana Mei ford. O Greta, je mag geen woord kwaad van hem zeggen. Hij zou mij zijn blijven liefhebben, als ze hem niet weg hadden gehaald! Het was zijn schuld niet en de mijne ook niet, maar maar het was het noodlot!" Een oogenblik zweg ze, toen keek ze vermoeid rond. „En wat moet ik nu doen? Zeg het me eens, Greta? Ik kan niet" huiverde ze „de dagen blijven doorleven en steeds denken, den ken! Greta, wat zal ik doen? O, kon ik maar doodgaan! Wat is het nut van te leven wanneer je hart is gebroken en je leven voorbij is!" „Lieveling, je leven is, de hemel zij gedankt, nog niet voorbij!" fluisterde Greta, terwijl ze beschermend over de zijden haren streek; maar Lorrie duwde haar hand weg. „Ga niet tegen me preeken, Greta. Dat kan ik niet verdragen. Je bedoelt het goed, dat weet ik wel enen ik ben je toch wel dankbaar; maar preeken is nutteloos. Met preeken krijg je hem niet terug en dat is het eenige wat mij zou kunnen helpen! Neen, hij komt nooit terug!" zei ze met een wanhopige zucht. „Nooit, nooit, nooit! O Guy, als ik maar ge storven was voor je dien avond met me gespro ken had! Zie je" vervolgde ze smartelijk „ik wist niet, hoe het met my stond voor hij sprak. Ik had hem lief; o ja, ik had hem al lang lief al dagen tevoren. Maar toen hij sprak, toen hij zijn- armen om mij heen sloeg en me kuste Zij zweeg en er ging een rilling door haar heen. „Greta!" fluisterde ze heesch en droog, „nu zal hij Diana kussen en mij niet mij niet!" en ze verborg haar gelaat. Wat kon Greta doen? Wat zouden de besten van ons op zoo'n oogenblik gedaan hebben als alleen geduld prediken voor het gepijnigd hart? En Lorrie wilde niet, dat ze zou preeken! „Ga naar boven, naar je kamer, liefje! Ga wat liggen, lieveling?" zei Greta, die angstig werd. „Ga wat liggen!" spotte Lorrie. „Waarom zou ik gaan liggen. Ik ben niet ziek. Ik heb geen hoofdpijn! Al ging ik liggen tot den dag van mijn dood, dan zou het verleden niet terug- keeren. Denk je," vroeg ze scherp, „dat ik in bed ga liggen en het verlaten meisje ipelen, dat ik mijn hoofd als een treurwilg zal laten hangen en huilen tot ik niet meer kan? Dan ken je me slecht!" En ze uitte een kort hard lachje. „Neen, ik zou nog liever! Ik zal ze in mijn hart laten kijken, en alle vrouwen van Carshal me laten uitlachen! Geef me geef me een glas wijn!" en ze duwde Greta van zich weg. Greta ging naar het buffet en deed droevig, wat haar gevraagd was. Haar hand beefde meer dan die van Lorrie, toen deze het glas aannam en ledigde. „Zoo! Nu ben ik beter," lachte ze geforceerd en er kwam een blos op het strakke, bleeke gezichtje. „Hij had haar lief en hij reed heen! Ik lachte het verlaten meisje in het gedicht altijd uit, Greta. maar nu het mijzelf overkomt, moet ik toch heelemaal niet lachen. Zie ik er uit als een verlaten meisje, zie ik er uit als iemand" ze zweeg toen en werd vuurrood „als iemand die ze hebben laten zitten?" Greta zag haar medelijdend aan, een en al liefde. „Ga nu naar je kamer om wat te rusten, lieveling," fluisterde ze, maar Lorrie keerde zich ongeduldig om. „Neen, dank je wel. Dan gaat Jack zich weer afvragen, wat er toch eigenlijk aan de hand is. „Als Jack het wist," zei Greta en haar lief gezicht werd rood en boos, als Jack het wist, zou lord Kendale nog niet gelukkig zijn, Lorrie." Lorrie schrok op en greep haar arm vast. „Greta, Jack moet er niets van weten. Niemand moet het weten. Hoor je me. Denk er om" ging ze haastig verder niemand moet het weten. Er moet geen geen ruzie tusschen Jack en Guy ik bedoel, lord Kendale komen! Neen, het is zijn schuld niet ik heb evenveel schuld als hij! Het is alleen de schuld van het noodlot! Jack moet het niet weten en paps niet, niemand. Alleen jij en ik, Greta; en ik wou, dat ik het je niet verteld had. Maar en haar lippen beefden „het was te veel om het alleen te dragen!" Greta sloeg haar armen met een moederlijk gebaar om Lorrie's slanke figuurtje en trok het mooie gebogen hoofdje aan haar borst. „O lieveling, had ik het maar eerder geweten! Wat heb ik een hoop nare dingen gezegd, om dat ik het niet wist! Wat moet ik je arme hartje een pijn gedaan hebben!" „Het hindert niet," antwoordde Lorrie moe. „Mijn arme hart, zooals jij het noemt, doet nu geen pijn meer. Het is versuft en en dood. Stil wat is dat?" want er klonken voet stappen op het grint buiten. Greta keek haastig naar buiten. „Het is Seymour Meiford," zei ze waarschuwend. „Ga mee, lieveling!" Maar het was al te laat, want Seymour Meiford deed de deur open. „Neem mij niet kwalijk," zei hij tegen Greta, maar intusschen nam hij Lorrie brutaal op, die hem haar rug had toegekeerd. „Ik dacht, dat mijnheer Latimer hier was." „Ik zal hem halen," zei Greta, „ga je mee, Lorrie?" In Lorrie was een geest van verzet en kop pigheid gevaren. „Neen," zei ze langzaam en terwijl ze naar de piano ging, begon ze luid en wild te spelen. Seymour Meiford stond haar van onder zijn halfgesloten oogleden aan te kijken, zijn blanke handen hielden op zijn rug zijn hoed stevig omklemd. Geen trek op het lieve, bleeke ge zichtje ontging hem; hij wist heel goed, wat die donkere schaduwen onder haar oogen, die bleeke lippen, beteekenden en hij wist, dat de tijd was gekomen, dat hij zijn hand slechts had uit te strekken om den prijs te grijpen, waarvoor hij had geïntrigeerd. „Dat is een forsch stuk muziek, juffrouw Latimer," zei hij, terwijl hij wat dichter bij de piano kwam. „Ja," zei Lorrie kortaf, terwijl haar hand woeste accoorden op de toetsen sloeg. ,,H°e heet het?" vroeg hij. „U moet luider spreken! Ik versta u niet," zei ze. Hij herhaalde de vraag en kwam nog dich terbij, zoodat hij vlak bij haar elleboog stond en zijn oogen in het treurige bleeke gezichtje keken. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 10