WAARHEEN GAAT EUROPA?
De avonturen van een verkeersagent je
h
<Ketvefr&aal van den da§
Kenteekenen van
onzen tijd
F 750.-
F 250-
ORRIE
VRIJDAG 26 AUGUSTUS 1938
Verbetering van kleine
boerderijen
De toespraak
Kustvaart
DOOR
CHARLES
GARVICE
Waarheen gaat Europa, en( omdat ons
aller levenslot met dat van Europa
verbonden is, waarheen gaan wij?" Een
uiterst belangrijke vraag, die echter niet goed
kan worden beantwoord zonder dat men zich
eerst een beeld vormde over de kenteekenen
van onzen eigen tijd. Onze eigen tijd: dat zijn
de gebeurtenissen die sinds den Wereldoorlog
zich voortdurend voor onze oogen ontrolden.
Het heden begint op 1 Augustus 1914.
Wereldoorlog, Russische Revolutie, Natio-
naalsocialisme, economische crisis, burgeroor
log in Spanje: dat zijn de gebeurtenissen die
onzen tijd beheerschen> daaraan beteekenis
verleenen. Welke!
Om dit te ontdekken, is het niet noodig zeer
diep te graven; het is voldoende de cogen te
openen voor wat ik zal noemen de duidelijke
feiten van onzen tijd. Als wij deze niet zien,
komt dat omdat zij onze oogen verduisteren.
Het ongeluk is dat wij leven in een tijd waar
in de geesten zoo verward zijn, waarin zij zoo
veel moeite hebben om met de werkelijkheid
in aanraking te komen, waarin zij door zooveel
verbalisme en ideologieën werden verblind,
dat men zonder ophouden de moeite moet ne
men en hernemen om hun de duidelijke feiten
te toonen.
Het eerste daarvan is, dat wij niet meer in
de negentiende eeuw leven. Iedereen weet dat
deze eeuw werd afgesloten naar den tijd, maar
weinigen weten dat zij geschiedkundig werd
afgesloten. Dit nu moet men zonder ophouden
herhalen tegenover hen die vóór den oorlog
geboren werden, tegenover hen die de eigenaar
digheden, de gewoonten, de gangbare denk
beelden en de wijze van denken uit de periode
voor den oorlcg hebben bewaard.
Tweede feit: de negentiende eeuw behoort
voortaan tot het verleden, en vertegenwoor
digt in het vervolg vcor ons een ten onder ge-
gane beschaving: de „burgerlijke beschaving".
In één woord: zij beteelcent voor ons het an
cien régime.
Verder is er dit: de negentiende eeuw is
zelf verbonden met een oude wereld, een we
reld die sterft. De twintigste daarentegen
brengt een nieuwe wereld, een die geboren
Wordt. Derde feit.
Daarom ook dit vierde feit: wij zijn niet de
toeschouwers van een conflict dat zich eens
zal oplossen, en waarna alles weer langzamer
hand tot een normalen toestand zal terugkee-
ren en de normale toestand is nog, voor
velen onzer, de vroegere toestand, de wel
vaart der negentiende eeuw! Wij maken geens
zins een dier crises door die gewoonlijk den
overgang van de eene eeuw naar de andere
begeleiden, waarna een gestoorde ontwikke
ling zich weer voortzet. Neen: wij komen in
een ander tijdperk. Dergelijke veranderingen
heeft Europa er slechts twee gekend sinds de
komst van het Christendom: het einde van
het Romeinsche Rijk en de Oudheid, en het
einde der Middeleeuwen. Wij beleven vian-
daag het einde van het moderne tijdperk, dat
werd begonnen met Hervorming en Renais
sance. Wij gaan een ander tijdperk in. Wij
weten niet welken naam de geschiedkundigen
daaraan zullen geven, maar wees er zeker van
dat zij het anders dan als „modem" zullen
betitelen. Dit woord heeft reeds thans iets
wat naar het verleden ziet, zooals ook „An
tiek" of „Middeleeuwsch." „Modern" herin
nert aan een verleden. Wij zijn het moderne
voorbij, en leven zelfs reeds in het anti-mo-
deme heden.
Maar is om tot het vijfde feit te komen
een reeks van gebeurtenissen zooals de
Wereldoorlog, de Russische Revolutie, het
Fascisme, het Nationaalsocialisme, de econo
mische crisis, voldoende om een samenleving
te vernietigen, een tijdperk te beëindigen? De
oorlog alléén was er reeds toe in staat, en de
economische crisis alléén zou daartoe voldoen
de invlced bezeten hebben. Zeker, het verle
den heeft omwentelingen gekend waarvan de
sporen nog zichtbaar zijn, of waarvan wij
thans nog de gevolgen ondergaan. Maar geen
daaronder heeft dat algemeene karakter, noch
viel samen met een even diepe anarchie van
verstand en wil als wij beleven. Neen, zelfs
niet de val van het Romeinsche Rijk en dc
invallen der barbaren.
Ziehier waarom zesde feit tusschen de
negentiende eeuw en de twintigste, tusschen
het einde van het moderne tijdperk en het
begin van een nieuw, wij als getuigen en te
vens slachtoffers een heftige breuk in de ge
leidelijke ontwikkeling zien optreden. Zoo
plotseling en heftig dat wij in het verleden
niets van dien aard kunnen ontdekken.
Overigens zevende feit wij bevinden
ons in een oorlog, midden in een oorlog. Wij
waren er nooit buiten sinds 1914. Een oorlog
van tweeëntwintig jaar, die morgen een oor
log van dertig jaar zal zijn, en misschien wel
een van honderd jaar. Want wij traden in een
tijdperk van grooten politieken en socialen
strijd, maar ook van ideeën, of liever: gods
diensten. Laat ons er niet aan twijfelen: er zal
strijd zijn op alle fronten, totdat het moder
ne tijdperk, de burgerlijke wereld, het „ancien
régime" zijn verdwenen, en totdat de volkeren
de grondslagen voor nieuwen opbouw vonden.
Intusschen gaat de strijd door, van vorm tot
vorm, van phase tot phase, in het begin als
eenvoudig politiek en militair conflict tus
schen twee groepen van machten, thans eeu
wel veel dieper en wreeder conflict tusschen
diametraal tegenovergestelde denkbeelden: de
antinomische begrippen van den mensch, het
leven, de samenleving, den Staat.
Conflict van ideeën en geheimzinnige krach
ten: pas nadat hij zich openbaarde als een
godsdienstige strijd heeft die onzer dagen zijn
ware gelaat getoond en zijn eigenlijke en die
pe beteekenis verkregen. Die van een om
wenteling en dit is het achtste feit. Zooals
in elke omwenteling zien wij hier de bloedige
botsing tusschen twee extremen. Het eerste is
de revolutie in den gangbarsn zin: deze wordt
thans vertegenwoordigd door het Communis
me en Sowjet-Rusland. Het tweede is de con
tra-revolutie, vertegenwoordigd door Fascisme
en Nationalisme. Tusschen beide, de ondank
bare rol der reactie spelend, het ancien régime,
vertegenwoordigd door het burgerlijke Libera
lisme en socialistische democratie, die daarvan
het natuurlijke en wettige kind vormt. Libe
ralisme en democratie trachten met moeite
zich te handhaven en zich aan te passen, ten
koste van concessies en offers die hen uitput
ten en eigen aard doen verliezen.
En ziehier dan ook het negende en laatste
ven vormen de tusschenperiode, den overgang
evidente feit: de jaren die wij moeten doorle-
tusschen twee tijdperken. Zulke overgangspe
rioden zijn altjjd vol schemering. Een wereld
sterft, zich verdedigende, strijdende tegen den
dood; een wereld wordt geboren, die zichzeif
nauwelijks kent, de oogen pas opent en zoekt
naar zichzelf. Onzekerheid, ongerustheid,
wanorde, verwarring. De evirve der bescha
ving buigt zich, verval eener stervende
wereld, barbaarschheid van een die geboren
wordt. Het lijkt dat wij anderen, tljdgenooten,
gevangen zitten naar het woord van Cha
teaubriand aan het slot der Mémoires d'outre-
tombe tusschen twee onmogelijkheden: die
van het verleden, die van de toekomst. En
het leven is voor beide moeilijk stoffelijk
leven, leven van den geest en ieder van
ons moet dit ondervinden."
Zoo schrijft Gonzague de Reynold in
la Revue Universelle en wijst er
dan op, hoe de geschiedenis der
negentiende eeuw vooral den invloed doet
kennen van twee krachtlijnen: „die van
de oude Fransch-Duitsche tegenstelling en
die van de Fransche Revolutie. De eerste
voerde tot den Wereldoorlog, de tweede tot de
Russische Revolutie; maar de eerste lijn heeft
zich om de tweede heengewonden, waardoor
een soort van ideologischen kruistocht werd
geboren. Want de Fransche Revolutie bevatte
potentieel: aan den eenen kant het Communis
me, en aan den anderen kant den nationalis-
tischen geest, die de dubbele ontploffing van
onzen tijd teweegbrachten Deze dubbele ont
ploffing werd uitgebroed onder de asch der
democratie, waarvan de Fransche Revolutie
in Europa de verbreidster werd; niet de eeni-
ge. want er was ook het Angelsaksische Libe
ralisme, maar de voornaamste. Zoo leeren wij
de democratie zien, niet als een definitieven
toestand, een doel waar men halt houdt zoo
dra als men het heeft kunnen bereiken, maar
als een provisorisch bewind dat noodzakelijk
tot iets anders moet voeren: Nationalisme of
Communisme, of ook tot de spanning tusschen
beide."
Het gaat hier echter niet alleen om staat
kundige vragen. De belangstelling voor de
laatste moest vaak bij een ontkerstend volk
de behoefte naar godsdienst vervangen. Poli
tiek werd tot religie; Hegel, Darwin en Marx
werden tot Messiaansche gestalten. Zoo ook
ontstond oek een liberaal geloof, een demo
cratisch geloof, een socialistisch geloof, een
„Mijnheer, Uw hoed
„Laat U maar. Ik ben vroeger lange-afstands-renner
geweest, en ik geef mijn hoed nu honderd meter voor
sprong
communistisch geloof, die alle een universeel
karakter pretendeerden te dragen. Het» is de
tyrannie van uit grooter verband losgeslagen
„ideeën", die des te noodiger maakt, óók voor
het natuurlijke beschavingsleven, dat een
Christelijke levensbeschouwing weer haar
practischen invloed herwint.
Er zijn echter gelukkige teekenen van be
zinning. „De nieuwe phase van ongerustheid
waarin de Europeesche wereld geraakte neemt
een anderen vorm aan: het kritisch zoeken
naar de werkelijkheid, om weer op te kunnen
bouwen. Vooreerst naar de geestelijke werke
lijkheid, en dat is de terugkeer naar het Chris
tendom, de Katholieke hernieuwing. Vervol
gens naar de sociale werkelijkheid, en dat is
de arbeidersbeweging, als poging om op een
vasteren grondslag dan een socialistische ro
mantiek te baseeren het „klasse-bewustzijn",
dat in het proletariaat werd opgewekt door
het onderdrukkende, levensvreemde liberale
stelsel. Ten slotte, nationale werkelijkheid, en
dan zien wij voor ons de nationalismen die
eveneens door bodem en geschiedenis uit de
ideologieën der Fransche Revolutie voortko
men. De contrarevolutie is reeds op het einde
der negentiende eeuw in de geesten levend
geworden. Maar omdat zij nog niet buiten de
geesten kwam, en nog niet haar drie elemen
ten: Christelijken geest, corporatieve ordening
en nationaal gevoel wist te verbinden is zij te
vroeg en te laat gekomen tegelijk. Te laat om
aan de wereld de laatste consequenties der re
volutie te besparen. Te vroeg om tot herstel
in staat te zijn, omdat zij nog niet tot de
massa's doordrong. De negentiende eeuw, mee
gesleurd door de krachten van 1789, was ver
oordeeld om zich in een strijd te storten, en
met haar een geheele wereld."
In het officieel orgaan van den Algem. Ned.
Zuivelbond (F.N.Z.) wijst L. t. H. op het feit,
dat in tal van kleinere boerderijen de koestal
en de varkenshokken in hetzelfde achterhuis
of dezelfde schuur verecnigd zijn. O.m. uit het
oogpunt der kwaliteitsverbetering van zuivel
producten is dit zeer ongewenscht.
Iedereen weet, dat de varkenshokken, en
wel vooral die van mestvarkens, voortdurend
een zeer onaangename lucht verspreiden
tot ver buiten de grenzen van het hok. In
het geheele achterhuis, eventueel de schuur,
blijft dan ook aldoor de vieze lucht hangen.
En daar melk allerlei reukstoffen gretig in
zich opneemt en vasthoudt, spreekt het van
zelf, dat de stallucht zuiver moet zijn, daar
in onzen tijd aan de consumptiemelk en ook
aan de industriemelk hooge eischen gesteld
worden. Het is dan ook een billijk verlan
gen, dat de gewonnen melk niet gedurende
en onmiddellijk na het melken met reuk
stoffen in' aanraking komt, die later elk
goed aroma van de melk en het zuivel zou
den uitsluiten of zelfs in het tegengestelde
er van zou doen overgaan.
Maar er is meer. Een koestal vraagt ook
een andere temperatuur dan een varkens
hok: dit laatste moet immers minder warm
zijn. Verder is de vliegenplaag in 'n ruimte
waarin óók varkens gehuisvest zijn, steeds
veel erger dan wanneer er enkel koeien in
verblijven.
Er zijn dan ook boeren, die gaarne er toe
zouden overgaan om hun boerderij te ver
bouwen, met het oog op de groote bezwa
ren, aan het verblijf van de beide genoemde
veesoorten in dezelfde ruimte verbonden.
Maar de nog steeds treurige uitkomsten van
het bedrijf remmen ook hier de verbetering.
Ook dit is een der noodlottige omstandig
heden, door de crisis veroorzaakt, en waar
wij, helaas, nog maar steeds in blijven ver-
keeren.
Onze Regeering mocht ook uit dezen ge
zichtshoek het heden en de toekomst van
onze boeren wel eens bekijken, want met
het op de been houden van de bestaande
bedrijven en hoe stumperig dan nog in
duizenden gevallen! blijft élke verbete
ring, die thans in den concurrentiestrijd
met het buitenland zoo dringend noodig is,
geheel achterwege. En wanneer ooit stilstand
achteruitgang heeft beteekend, dan is dat
zeer zeker in onzen tijd het geval.
Het streven naar verbetering van de kwa
liteit van onze zuivelproducten zal dan ook
mede gericht moeten zijn op verbetering in
den bouw onzer boerderijen.
Kan hier door onze organisaties niet een
plan ontworpen worden, dat beoogt, met
steun der Regeering, verbouwing van boer
derijen te bevorderen, om zóó mede een
gewaardeerd werkobject te scheppen tot
vermindering van de werkloosheid?
onder nederigheid is het on
mogelijk iets te genieten zelfs
geen hoogmoed.
I
„Kom maar mee naar mijn woning," zei Kwakeling. die nog
steeds met den krans, dien hij gewonnen had, rondliep, „dan zal
ik je aan mijn vrouw voorstellen. Ze zal blij zijn kennis met je
te maken. Voorafgegaan door Kwakeling, betrad Keesie de
woning van zijn vriendelijken makker.
In de woning van Kwakerling zag het er aardig uit. De
tafel was een groote paddenstoel, terwijl de stoelen uit stukken
rots Waren gemaakt. Weldra kwam moeder Kwakeling, die er
in haar kleurige japon netjes uitzag, met de koffie. Nu, dat
smaakte. Keesie voelde zich bij het vriendelijk echtpaar best
op zijn gemak. Hij vertelde zijn avontuur aan Kwakeling.
Dien dag was Anita, de typiste van Hervey
Co's groothandel in Suikerwerken, in
een uitstekend humeur. Het zou toch
haar laatsten dag op 't kantoor zijn. Morgen
zou ze in 't huwelijk treden. En, ja, ze zou een
afscheidsrede houden tegen haar chef, mijnheer
Julyman, die ze nu al misschien voor den
twaalfden keer repeteerde.
't Was een aardig gezicht, Anita te zien, zoo
als ze daar voor haar spiegel stond en in d'r
eentje hardop voor zich zelf zei:
„Waarde heer Julyman! 't Is vandaag de
mooiste dag van mijn leven, want ik ga u voor
goed verlaten. Gelukkig behoef ik u ook geen
hand meer te geven. Als ik op tijd op 't kan
toor kwam, dan was u te laat en als ik te laat
was, dan was u precies op tijd. Hoe dikwijls
hebt u me niet eens den tijd gegund, mij van
hoed en mantel te ontdoen? Nauwelijks hoorde
u me, of u riep: „Vlug juffrouw! Direct dictaat
opnemen!" Dat was gewoon om gek te worden!
Wel tien keer liet u me het begin van 't dictaat
doorhalen. „Wij deelen u mede," moest dan weer
veranderd worden in: „In beleefd antwoord
op uw schrijven." Dan weer „onder referte aan."
net alsof het dien menschen kon schelen wat er
stond, 't Kwam toch op 't zelfde neer. En als
u z.g. op gang was, dan kwam er heelemaal aan
't doorstrepen geen einde. En had alles wat u
dicteerde, nog maar zin of verband gehad, maar
't was net iets voor een humoristisch blad.
Stel je voor, mijnheer Julyman, als ik alles
eens letterlijk opgeschreven had! Na iedere vijf
tien a twintig woorden een streepje, want an-
derè leesteekens schijnen voor u niet te be
staan. Zoo nu en dan gunde u zich tijdens het
dicteeren een rustpauze, die u besteedde om in
uw neus te peuteren! En waarom liet u me
heele middagen zoo goed als zonder werk, om
dan tegen zes uur, als ik al klaar stond om
naar huis te gaan, eensklaps tot de ontdekking
te komen, dat er nog een paar dringende brie
ven moesten opgenomen worden? Waarom liet
u me zoo dikwijls op een feestdag op 't kantoor
komen? Omdat u alleen nog maar belangstel
ling hebt voor zaken en nergens anders voor.
U bezit geen greintje ziel, mijnheer Julyman.
Daarom misgunt u anderen dat bezit en wilt
het hun afhandig maken. Maar bij mij is dat
niet gelukt en het zal u ook niet gelukken,
want ik ga voor goed van hier weg. Weet u,
wie mijn echtgenoot wordt, mijnheer? Iemand
van prima standing; heel iets anders dan u.
Als ik u later eens ontmoet, dan zal ik u als
„lucht behandelen."
Hier brak Anita even haar alleen-spraak voor
den spiegel tegen den ongelukkigen mijnheer
Julyman af en knikte vergenoegd tegen haar
spiegelbeeld. Ze was ten zeerste voldaan over
haar bijtende welsprekendheid. Die nare chef
zou er straks van lusten. Hij zou er van op-
kijken; maar wat kon haar dat schelen? Als ze
alles gezegd had, wat ze zich voorgenomen had
te zeggen, dan zou ze ris de wind verdwijnen.
„O," begon Anita weer tegen den spiegel, ..ik
zou u nog honderd en een dingen voor de voe
ten kunnen werpen, mijnheer Julyman, maar ik
wil me beheerschen, want ik hoor, dat u al ge
noeg gestraft bent door uw vrouw. U was zeker
blind, toen u met haar, die 15 jaar ouder is
dan u, trouwde? Naast haar geweldigen om
vang ziet u er uit als een jochie, dat niet ge
noeg te eten krijgt. Net anderhalve cent als
men u samen ziet loopen! Ik hoop maar, dat u
nog eens een directeur zult krijgen, die een
chef voor u zal zijn, zooals u voor mü bent
geweest. Dan zult u zelf ondervinden, wat het
zeggen wil, van de luimen en grillen van een
meerdere af te hangen!"
Anita was aan
't einde van haar
redevoering of
toespraak, zooais
men 't ncemen j
wil, gekomen. Ze Vatl Aïllta
verheugde zich l
al bij voorbaat
over 't verrassend effect, dat haar toespraak
cp dien naren mijnheer Julyman, over eenige
uren haar „gewezen" chef, zou maken. Nou,
of hij ook beteuterd, met z'n mond vol tanden
zou staan te kijken!
Anita bracht zooveel mogelijk haar opgewon
den gezicht in de gewone plooi en begaf zich
naar 't kantoor, waar ze voor haar schrijf
machine ging zitten en gewoon als altijd werkte.
Tegen den middag stond eensklaps haar chef,
mijnheer Julyman, voor haar.
„Juffrouw Anita," zei hij, „ik ga direct naar
een vergadering en zal u dus wel niet meer zien.
Ik wensch u van harte veel geluk en voorspoed
in uw toekomstig huwelijksleven Uw salaris en
uw getuigschrift kunt u bij den kassier in ont
vangst nemen."
Een stevige handdruk volgde. Anita werd
vuurrood en stamelde:
„Ik dank u hartelijk voor al uw goedheid
jegens mü, mijnheer Julyman en als ik niet al
tijd zóó geweest ben, zooals u zich dat wenschfe,
dan hoop ik, dat u me dit niet kwalijk zult
nemen."
„Ik kan niet anders zeggen, dan dat ik steeds
zeer tevreden over u geweest ben; 't zal niet
gemakkelijk wezen, zoo'n goed typiste als u te
vinden," antwoordde mijnheer Julyman harte
lijk en verdween met een vriendelijk knikje.
Anita bleef achter met een alles behalve aan
gename gewaarwording. Ze had een gevoel als
of ze iets op dï hart had, dat er niet meer af
kon en waarmee ze haar leven lang zou blijven
zitten.
Sedert jaren klagen de Engelsche kustvaar
ders in alle toonaarden over de toenemen
de concurrentie der buitenlandsche vlaggen
in de Engelsche kustvaart.
Als uiterst hachelijk werd de toestand in de
kustvaart afgeschilderd, toen het er om ging,
een aandeel in het Engelsche regeeringssubsidie
voor de reederijen tijdens de crisisjaren te ver
krijgen een poging, die overigens mislukte,
daar het Britsche ministerie van handel aan de
hand van officieele statistieken kon aantoonen,
dat het aandeel der buitenlandsche vlaggen in
het kustverkeer van Groot-Brittannië en Ier
land in werkelijkheid slechts minimaal was.
Ook in later jaren is er aan de agitatie tegen
de buitenlandsche vlaggen nog geen einde ge
komen, ofschoon de Engelsche reederijen sinds
enkele jaren weer dividend konden uitkeeren.
Bij het afschilderen van de dreigende buiten
landsche concurrentie heeft men zich tot ae
onzinnigste beweringen laten verleiden. Zoo
werd op de jaarvergadering van de Association
of Urban District Councils te Whitby zonder
blikken of blozen beweerd een bewering die
onweerlegd door de geheele Engelsche scheep
vaartpers is gegaan dat van elke tien kust-
schepen, die de Theems binnenloopen, er niet
minder dan negen van vreemde nationaliteit
zijn. Derhalve werd op deze vergadering een
resolutie aangenomen, inhoudende, dat bij alle
gemeentelijke aanbestedingen en contracten m
de toekomst als eisch moet worden gesteld, dat
materialen en leveranties voor Engelsche ge
meenten, die door de uitvoerders der betreffen
de werken te water moeten worden aange
voerd, uitsluitend met Britsche vaartuigen ver
scheept mogen worden.
Nog verder gingen de organisaties der Engel
sche kustvaart zelf. Want zij eischten niets
meer of minder dan invoering van een kust-
scheepvaartmonopolie voor de Britsche vlag of,
indien dit om welke reden dan ook niet mogelijk
mocht zijn, heffing van een 20 tot 25 pet. be
lasting op de vracht van alle buitenlandsche
schepen, die aan de Britsche kustvaart deel
nemen.
Hoe ziet nu deze bedreiging van de Engelsche
kustvaart door de buitenlandsche concurrentie
er in werkelijkheid - uit? Dienaangaande ont-
leenen wij aan de officieele Engelsche scheep
vaartstatistiek de volgende cijfers: In 1935 be
droeg het totale kuktverkéer 54.725.718 Netto-
Registerton; daarvan voer 54.150.967 N.R.T. on
der Engelsche en 574.751 N.R.T. onder vreemde
vlag. Voor 1936 bedroegen deze cijfers achter
eenvolgens 56.699.294 N.R.T. totaal, waarvan
55.915.726 N.R.T. Engelsch en 784.568 N.R.T. bui-
tenlandsch; en over 1937: 58.393.947 N.R.T. to
taal, 57.559.080 Engelsch en 834.867 N.R.T. van
vreemde nationaliteit. Terwijl dus de eigen vlag
in 1937 een toename, vergeleken bij 1935, van
ca. 3.4 mill. N.R.T. had te boeken, zagen alle
buitenlandsche vlaggen tezamen hun tonnage
met 260.116 N.R.T. aangroeien. Doch, zoo argu
menteert men in Engeland, de toeneming der
buitenlandsche vlaggen bedraagt over de 45
pc;., en die der Engelsche vlag slechts 6.3 pet.
En daarom wordt deze numeriek zoo geringe
deelname van de vlaggen van vreemde nationa
liteit aan de Engelsche kustvaart door de En-
gelschen, of liever gezegd, door de Engelsche
kustreederijen, als een gevaar beschouwd, dat
met alle middelen bestreden moet worden, op
dat het niet verder om zich heen grijpt.
De agitatie tegen de vreemde kustvaarders
wordt dan ook onvermoeid voortgezet. De En
gelsche scheepvaartbladen bevatten telkens in
gezonden stukken uit hun lezerskring en eigen
artikelen, waarin op dit „gevaar" wordt gewe
zen. De Jaarverslagen van de Engelsche kust
vaartmaatschappijen en hun organisaties wij
den heele bladzijden aan deze kwestie en
eischen bij herhaling regeeringsmaatregelen
tegen de ongewenschte buitenlandsche concur
rentie.
In de eerste plaats richt deze agitatie zich
tegen de kleine Hollandsche motorzeil
schepen, die in de laatste jaren speciaal voor de
kustvaart in Groningen zijn gebouwd en die
zoo goed voldoen, dat telkens nieuwe bestellin
gen binnenkomen, ook van Engelsche zijde.
Deze schepen zijn niet alleen goedkoop in het
bedrijf, doch zij hebben bovendien een zeer ge
ringen diepgang, hetgeen hun in staat stelt, ver
de rivieren op te varen en hun waren in de
kleine Engelsche binnenhavens met laag water
peil af te leveren, daar, waar de Engelsche
kuststoomers niet, of slechts bij hoog water
kunnen komen. Daar komt nog bij, dat zij een
groot laadvermogen bezitten en daarom in het
bijzonder geschikt zijn voor het vervoer van
goederen, die veel ruimte beslaan. Zij zijn dus
inderdaad een concurrentie voor de Engelsche
kustreederijen, doch, zooals uit de officieele
statistieken blijkt, een meer dan bescheiden
concurrentie, die geenszins in staat is, den En-
gelschen werkelijk schade te berokkenen.
bi] een ongeval met
doodelijken afloop
t I p A TiAMMFJC? op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen |7 >7 CA by levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door
ALLij AJdUJNI>II1 U ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen T Ov» verhes van beide armen, belde beenen of beide oogen w „rT niMTFV Af
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UU
by verlies van een nana
een voet of een oog.
I
68
Lorrie bloosde niet, zooals hij verwachtte,
maar zag bedaard op hem neer en de zieke,
die door zijn ziekte scherper opmerkte dan
anders, zag het verdriet in haar oogen.
„Ja?" zei ze.
„Ik hoop, dat het waar is, juffrouw. Er is
geen man rijk genoeg voor u en er is geen een
die goed genoeg is
,.Je bent niet erg complimenteus tegenover je
sexe, Leverick."
„Ik ken de mannen," zei hij somber, „en ik
beweer, dat er niet één is, die goed genoeg is
om uw schoenen te poetsen, juffrouw. Maar ik
hoop, dat u gelukkig zult worden dat meen
ik oprecht," en zijn oogen keken haar dankbaar
ean.
„Dank je wel," zei Lorrie zacht. „En nu moet
heusch gaan."
„Ja juffrouw," zei hij bescheiden. „Misschien"
hij zweeg even „wilt u mij zijn naam zeg-
®en, juffrouw de naam van den man, dien
ik voor den gelukkigste van de heele wereld
houd!"
„Waarom niet?" zei Lorrie, die trachtte te
glimlachen, maar toch niet kon verhinderen,
dat er een uitdrukking van verdriet en wan
hoop in haar oogen kwam, hetgeen de man
duidelijk zag. „Zijn naam is Meiford Seymour
Meiford."
Leverick schrok niet en hij vloekte met. Een
oogenblik bewoog hij niet en kon hij met
spreken; maar zijn gezicht werd zoo wit als
zijn laken.
Lorrie wachtte even, toen raakte zij zijn hand
aan, zei: „Goedendag" en verliet de zaal.
„Ik heb beloofd om terug te komen,", zei ze
tegen de verpleegster; „maar ik herinner me
juist, dat ik naar buiten ga. Als hij soms goed
genoeg is om het ziekenhuis te verlaten voor ik
terugkom, geef hem dit dan en vraag hem of
hij met even wil berichten waar hij heen
gaat."
En ze gaf de verpleegster vijf pond, hoewel
bankbiljetten bij Lorrie nooit al te overvloedig
waren.
HOOFDSTUK XXVII
Hoe het er ook op Manchester Square uit
mocht zien, er kon geen twijfel mogelijk zijn,
dat in Farnham de lente begonnen was. Lorrie
zat in het kleine kamertje naast de groote suite
van lady Collop voor het open raam. Ze leunde
naar buiten en haalde met lange teugen de
heerlijke avondlucht binnen, die over heuvelen
en dalen kwamen aanzweven, beladen met den
geur van lentebloemen.
Sedert maanden was ze voor het eerst weer
buiten de stad en de frissche lucht had reeds
onmiddellijk een verandering bij haar teweegge
bracht. Haar wangen hadden een kleurtje ge
kregen en er scheen iets van het oude licht in
haar oogen. Het behoeft ternauwernood te wor
den gezegd, dat lady Farnham er absoluut geen
idee van had, dat de jonge gezelschapsjuffrouw,
die met lady Collop was meegekomen, het meisje
was waarvoor lord Guy „bijna een idioot van
zichzelf had gemaakt." Het was zeer de vraag
of lady Farnham zich Lorrie's naam zou hebben
herinnerd, als zij dien had gehoord. Tot nu toe
had ze haar nog niet gezien, want lady Farnham
had er een hekel aan haar gasten te begroe
ten als ze kwamen. Ze zag ze liever in het
salon vóór het diner begon, zoodat zij ze op haar
gemak goedendag kon zeggen. Diana had haar
kunnen inlichten, maar die had verkozen dit
niet te doen en Guy had ook gezwegen, zelfs
toen hij gekleed voor het diner beneden kwam
en lady Farnham alleen in het salon vond, ter
wijl ze op haar gasten wachtte.
„En, Guy?" vroeg ze, toen hij zich over haar
blanke en nog altijd zachte hand heenboog.
„Heb je een lolligen tijd gehad, zooals jullie
profane jongens dat noemen? Je ziet er niet
opgewekt uit, vriendje! Wat heb je gedaan?
Laat naar bed gegaan, gegokt op de club en wat
dies meer zij? Wat goed, dat je gaat trouwen
en een bezadigd man wordt! Ik hoorde, dat je
aangereden bent. Heb je je bezeerd?"
„Neen," zei Guy, die op het onderwerp niet
door wilde gaan. „Dank zij de speciale bescher
ming, die er bestaat voor kinderen en dronken
menschen, weet u."
„Dat weet ik," gilmlachte ze.
„En hoe gaat het met Diana, doodmoe zeker
van het winkelen?"
„Ik geloof het niet," zei hij onverschillig. „Ik
denk eerder, dat de luitjes in de winkels meer
vermoeid zullen zijn dan zij."
„En het huwelijk wanneer is dat?"
Hij lachte, maar zijn lach klonk niet vroolijk.
„Waarachtig mylady, u bent erger dan een
dominéé, die den catechismus overhoort. Ik ver
wacht, dat het wel gauw zal zijn! Hij draaide
zich om en nam een waaier op. „Is er nog nie
mand beneden?"
„Neen. Diana houdt nog wat rust. Lady Collop
is gaan slapen. Een lieve oude dame, vind je
niet? Ik herinner me nog, dat ze op Mansion
House presideerde."
„O, ze is heel aardig," zei hij, „en ze zou nog
aardiger zijn als ze niet zoo onmogelijk op één
punt doorzaagde. Ze wil beter zijn dan andere
menschen. Ik geloof heusch, dat ze speciaal
hier is gekomen met de bedoeling u te be-
keeren."
Lady Farnham lachte. „O ja, dat herinner
ik me; als kind was ze al zoo. Enfin, in ieder
geval beter te goed dan te slecht."
„U wordt toch niet persoonlijk," antwoordde
hij. terwijl hij voor de twintigste maal sinds
hij was binnengekomen, naar de deur zag.
„Wat ben je ongeduldig," zei de oude dame,
die het opmerkte. „Ze zal straks wel beneden
komen."
„Wie?" zei hij met een schuldig gezicht.
„Wel, Diana natuurlijk, domme jongen. Kom
je hoeft niet te blozen. Ik zie graag, dat een
man dol is op zijn meisje en met zoo'n mooi
meisje als Diana hoef je je er heelemaal niet
voor te schamen 1"
„Ja," stemde hij toe, met zijn gedachten ergens
anders. „O ja, zeker!"
Juist ging de deur open en lady Collop kwam
binnen, gevolgd door Lorrie en lady Farnham.
ging ze tegemoet om ze te begroeten. Guy die
haar scherp en eenigszins zenuwachtig opnam,
zag op het gelaat van de oude dame zich ver
bazing afteekenen, toen ze Lorrie aanzag. Ze
gaf haar een hand. „Hoe gaat het met u? Ik
had niet het genoegen uw naam te vernemen."
„Mijn nichtje achternichtje moest ik eigen
lijk zeggen, lady Farnham," zei lady Collop,
„Dolores Latimer."
Lady Farnham keek een oogenblik naden
kend, alsof zij zich den naam trachtte te her
inneren, maar dat was blijkbaar niet het ge
val.
„Ga zitten, kindlief," en zei ze vriendelijk.
„Je ziet er heel moe uit na je reis," want Lor
rie's gezichtje was weer spierwit. „Dus je bent
een achternichtje van lady Collop? Ik ben blij
je te ontmoeten; lady Collop en ik zijn oude
vriendinnen. Je bent erg bleek; ben je ziek ge
weest?"
„Nog nooit van mijn leven," zei Lorrie, wier
hart naar de oude dame met het vriendelijk
gezicht uitging.
„Ah," en ze keek naar de eenvoudige zwarte
jurk. „Je moet maar veel frissche lucht happen
en jezelf amuseeren."
„Dit mooie buitengoed te mogen bezoeken is
al voldoende genot," zei Lorrie eerlijk.
Lady Farnham hield haar hoofd schuin alsof
ze trachtte uit te vinden of dit een conven
tioneel complimentje was, maar ze kon geen
conventie ontdekken in de mooie, openhartige
oogen en zij knikte.
„Mijn buitenhuis is mijn trots, lieve kind,
zei ze; „en als je de plaats bewondert, is dat
de beste manier om den weg naar dat dwaze,
oude hart van mij te vinden. Guy weet dat
en hij prijst het daarom altijd op een schan
dalige manier."
Lorrie keek naar Guy en er kwam een zacht
kleurtje op haar wangen.
Lady Farnham keek eerst haar en dan hem
nieuwsgierig aan.
„Ik hoor, dat je die twee jongelui hebt ge
holpen met winkelen?" zei ze.
„Ja zoo'n beetje," stemde Lorrie toe.
„Wel wel," zei lady Farnham. Toen ging ze
naar Guy. „Guy, ik heb een verrassing voor je.
Wie denk je, dat er vanavond komt?"
„Ik zou het heusch niet weten," zei hij.
„Ik zou zeggen, wie u ook maar gevraagd hebt."
Lady Farnham gaf hem een tikje met haar
waaier. „Guy, je wordt beslist complimenteus.
Dat heb je al heel aardig gezegd. Wel, wat zou
je er van zeggen, als je vader kwam?'
„Mijn vader?" zei hij met groote verbazing.
,'ja; hij is den laatsten tijd zooveel beter,
dat ik hem heb overgehaald, om vanavond te
komen dineeren. Was dat niet aardig van hem?
Maar ik weet zeker, dat hij het geweigerd zou
hebben, als ik hem niet had verteld, dat jü
kwam."
Guy knikte. Lady Farnham zei zachtjes: „Wat
een lief meisje is dat, Guy!"
„Wie?" vroeg hij.
(Wordt vervolgd)