WAARHEEN GAAT EUROPA? De avonturen van een verkeersagent je h <Ketvefr&aal van den da§ Kenteekenen van onzen tijd F 750.- F 250- ORRIE VRIJDAG 26 AUGUSTUS 1938 Verbetering van kleine boerderijen De toespraak Kustvaart DOOR CHARLES GARVICE Waarheen gaat Europa, en( omdat ons aller levenslot met dat van Europa verbonden is, waarheen gaan wij?" Een uiterst belangrijke vraag, die echter niet goed kan worden beantwoord zonder dat men zich eerst een beeld vormde over de kenteekenen van onzen eigen tijd. Onze eigen tijd: dat zijn de gebeurtenissen die sinds den Wereldoorlog zich voortdurend voor onze oogen ontrolden. Het heden begint op 1 Augustus 1914. Wereldoorlog, Russische Revolutie, Natio- naalsocialisme, economische crisis, burgeroor log in Spanje: dat zijn de gebeurtenissen die onzen tijd beheerschen> daaraan beteekenis verleenen. Welke! Om dit te ontdekken, is het niet noodig zeer diep te graven; het is voldoende de cogen te openen voor wat ik zal noemen de duidelijke feiten van onzen tijd. Als wij deze niet zien, komt dat omdat zij onze oogen verduisteren. Het ongeluk is dat wij leven in een tijd waar in de geesten zoo verward zijn, waarin zij zoo veel moeite hebben om met de werkelijkheid in aanraking te komen, waarin zij door zooveel verbalisme en ideologieën werden verblind, dat men zonder ophouden de moeite moet ne men en hernemen om hun de duidelijke feiten te toonen. Het eerste daarvan is, dat wij niet meer in de negentiende eeuw leven. Iedereen weet dat deze eeuw werd afgesloten naar den tijd, maar weinigen weten dat zij geschiedkundig werd afgesloten. Dit nu moet men zonder ophouden herhalen tegenover hen die vóór den oorlog geboren werden, tegenover hen die de eigenaar digheden, de gewoonten, de gangbare denk beelden en de wijze van denken uit de periode voor den oorlcg hebben bewaard. Tweede feit: de negentiende eeuw behoort voortaan tot het verleden, en vertegenwoor digt in het vervolg vcor ons een ten onder ge- gane beschaving: de „burgerlijke beschaving". In één woord: zij beteelcent voor ons het an cien régime. Verder is er dit: de negentiende eeuw is zelf verbonden met een oude wereld, een we reld die sterft. De twintigste daarentegen brengt een nieuwe wereld, een die geboren Wordt. Derde feit. Daarom ook dit vierde feit: wij zijn niet de toeschouwers van een conflict dat zich eens zal oplossen, en waarna alles weer langzamer hand tot een normalen toestand zal terugkee- ren en de normale toestand is nog, voor velen onzer, de vroegere toestand, de wel vaart der negentiende eeuw! Wij maken geens zins een dier crises door die gewoonlijk den overgang van de eene eeuw naar de andere begeleiden, waarna een gestoorde ontwikke ling zich weer voortzet. Neen: wij komen in een ander tijdperk. Dergelijke veranderingen heeft Europa er slechts twee gekend sinds de komst van het Christendom: het einde van het Romeinsche Rijk en de Oudheid, en het einde der Middeleeuwen. Wij beleven vian- daag het einde van het moderne tijdperk, dat werd begonnen met Hervorming en Renais sance. Wij gaan een ander tijdperk in. Wij weten niet welken naam de geschiedkundigen daaraan zullen geven, maar wees er zeker van dat zij het anders dan als „modem" zullen betitelen. Dit woord heeft reeds thans iets wat naar het verleden ziet, zooals ook „An tiek" of „Middeleeuwsch." „Modern" herin nert aan een verleden. Wij zijn het moderne voorbij, en leven zelfs reeds in het anti-mo- deme heden. Maar is om tot het vijfde feit te komen een reeks van gebeurtenissen zooals de Wereldoorlog, de Russische Revolutie, het Fascisme, het Nationaalsocialisme, de econo mische crisis, voldoende om een samenleving te vernietigen, een tijdperk te beëindigen? De oorlog alléén was er reeds toe in staat, en de economische crisis alléén zou daartoe voldoen de invlced bezeten hebben. Zeker, het verle den heeft omwentelingen gekend waarvan de sporen nog zichtbaar zijn, of waarvan wij thans nog de gevolgen ondergaan. Maar geen daaronder heeft dat algemeene karakter, noch viel samen met een even diepe anarchie van verstand en wil als wij beleven. Neen, zelfs niet de val van het Romeinsche Rijk en dc invallen der barbaren. Ziehier waarom zesde feit tusschen de negentiende eeuw en de twintigste, tusschen het einde van het moderne tijdperk en het begin van een nieuw, wij als getuigen en te vens slachtoffers een heftige breuk in de ge leidelijke ontwikkeling zien optreden. Zoo plotseling en heftig dat wij in het verleden niets van dien aard kunnen ontdekken. Overigens zevende feit wij bevinden ons in een oorlog, midden in een oorlog. Wij waren er nooit buiten sinds 1914. Een oorlog van tweeëntwintig jaar, die morgen een oor log van dertig jaar zal zijn, en misschien wel een van honderd jaar. Want wij traden in een tijdperk van grooten politieken en socialen strijd, maar ook van ideeën, of liever: gods diensten. Laat ons er niet aan twijfelen: er zal strijd zijn op alle fronten, totdat het moder ne tijdperk, de burgerlijke wereld, het „ancien régime" zijn verdwenen, en totdat de volkeren de grondslagen voor nieuwen opbouw vonden. Intusschen gaat de strijd door, van vorm tot vorm, van phase tot phase, in het begin als eenvoudig politiek en militair conflict tus schen twee groepen van machten, thans eeu wel veel dieper en wreeder conflict tusschen diametraal tegenovergestelde denkbeelden: de antinomische begrippen van den mensch, het leven, de samenleving, den Staat. Conflict van ideeën en geheimzinnige krach ten: pas nadat hij zich openbaarde als een godsdienstige strijd heeft die onzer dagen zijn ware gelaat getoond en zijn eigenlijke en die pe beteekenis verkregen. Die van een om wenteling en dit is het achtste feit. Zooals in elke omwenteling zien wij hier de bloedige botsing tusschen twee extremen. Het eerste is de revolutie in den gangbarsn zin: deze wordt thans vertegenwoordigd door het Communis me en Sowjet-Rusland. Het tweede is de con tra-revolutie, vertegenwoordigd door Fascisme en Nationalisme. Tusschen beide, de ondank bare rol der reactie spelend, het ancien régime, vertegenwoordigd door het burgerlijke Libera lisme en socialistische democratie, die daarvan het natuurlijke en wettige kind vormt. Libe ralisme en democratie trachten met moeite zich te handhaven en zich aan te passen, ten koste van concessies en offers die hen uitput ten en eigen aard doen verliezen. En ziehier dan ook het negende en laatste ven vormen de tusschenperiode, den overgang evidente feit: de jaren die wij moeten doorle- tusschen twee tijdperken. Zulke overgangspe rioden zijn altjjd vol schemering. Een wereld sterft, zich verdedigende, strijdende tegen den dood; een wereld wordt geboren, die zichzeif nauwelijks kent, de oogen pas opent en zoekt naar zichzelf. Onzekerheid, ongerustheid, wanorde, verwarring. De evirve der bescha ving buigt zich, verval eener stervende wereld, barbaarschheid van een die geboren wordt. Het lijkt dat wij anderen, tljdgenooten, gevangen zitten naar het woord van Cha teaubriand aan het slot der Mémoires d'outre- tombe tusschen twee onmogelijkheden: die van het verleden, die van de toekomst. En het leven is voor beide moeilijk stoffelijk leven, leven van den geest en ieder van ons moet dit ondervinden." Zoo schrijft Gonzague de Reynold in la Revue Universelle en wijst er dan op, hoe de geschiedenis der negentiende eeuw vooral den invloed doet kennen van twee krachtlijnen: „die van de oude Fransch-Duitsche tegenstelling en die van de Fransche Revolutie. De eerste voerde tot den Wereldoorlog, de tweede tot de Russische Revolutie; maar de eerste lijn heeft zich om de tweede heengewonden, waardoor een soort van ideologischen kruistocht werd geboren. Want de Fransche Revolutie bevatte potentieel: aan den eenen kant het Communis me, en aan den anderen kant den nationalis- tischen geest, die de dubbele ontploffing van onzen tijd teweegbrachten Deze dubbele ont ploffing werd uitgebroed onder de asch der democratie, waarvan de Fransche Revolutie in Europa de verbreidster werd; niet de eeni- ge. want er was ook het Angelsaksische Libe ralisme, maar de voornaamste. Zoo leeren wij de democratie zien, niet als een definitieven toestand, een doel waar men halt houdt zoo dra als men het heeft kunnen bereiken, maar als een provisorisch bewind dat noodzakelijk tot iets anders moet voeren: Nationalisme of Communisme, of ook tot de spanning tusschen beide." Het gaat hier echter niet alleen om staat kundige vragen. De belangstelling voor de laatste moest vaak bij een ontkerstend volk de behoefte naar godsdienst vervangen. Poli tiek werd tot religie; Hegel, Darwin en Marx werden tot Messiaansche gestalten. Zoo ook ontstond oek een liberaal geloof, een demo cratisch geloof, een socialistisch geloof, een „Mijnheer, Uw hoed „Laat U maar. Ik ben vroeger lange-afstands-renner geweest, en ik geef mijn hoed nu honderd meter voor sprong communistisch geloof, die alle een universeel karakter pretendeerden te dragen. Het» is de tyrannie van uit grooter verband losgeslagen „ideeën", die des te noodiger maakt, óók voor het natuurlijke beschavingsleven, dat een Christelijke levensbeschouwing weer haar practischen invloed herwint. Er zijn echter gelukkige teekenen van be zinning. „De nieuwe phase van ongerustheid waarin de Europeesche wereld geraakte neemt een anderen vorm aan: het kritisch zoeken naar de werkelijkheid, om weer op te kunnen bouwen. Vooreerst naar de geestelijke werke lijkheid, en dat is de terugkeer naar het Chris tendom, de Katholieke hernieuwing. Vervol gens naar de sociale werkelijkheid, en dat is de arbeidersbeweging, als poging om op een vasteren grondslag dan een socialistische ro mantiek te baseeren het „klasse-bewustzijn", dat in het proletariaat werd opgewekt door het onderdrukkende, levensvreemde liberale stelsel. Ten slotte, nationale werkelijkheid, en dan zien wij voor ons de nationalismen die eveneens door bodem en geschiedenis uit de ideologieën der Fransche Revolutie voortko men. De contrarevolutie is reeds op het einde der negentiende eeuw in de geesten levend geworden. Maar omdat zij nog niet buiten de geesten kwam, en nog niet haar drie elemen ten: Christelijken geest, corporatieve ordening en nationaal gevoel wist te verbinden is zij te vroeg en te laat gekomen tegelijk. Te laat om aan de wereld de laatste consequenties der re volutie te besparen. Te vroeg om tot herstel in staat te zijn, omdat zij nog niet tot de massa's doordrong. De negentiende eeuw, mee gesleurd door de krachten van 1789, was ver oordeeld om zich in een strijd te storten, en met haar een geheele wereld." In het officieel orgaan van den Algem. Ned. Zuivelbond (F.N.Z.) wijst L. t. H. op het feit, dat in tal van kleinere boerderijen de koestal en de varkenshokken in hetzelfde achterhuis of dezelfde schuur verecnigd zijn. O.m. uit het oogpunt der kwaliteitsverbetering van zuivel producten is dit zeer ongewenscht. Iedereen weet, dat de varkenshokken, en wel vooral die van mestvarkens, voortdurend een zeer onaangename lucht verspreiden tot ver buiten de grenzen van het hok. In het geheele achterhuis, eventueel de schuur, blijft dan ook aldoor de vieze lucht hangen. En daar melk allerlei reukstoffen gretig in zich opneemt en vasthoudt, spreekt het van zelf, dat de stallucht zuiver moet zijn, daar in onzen tijd aan de consumptiemelk en ook aan de industriemelk hooge eischen gesteld worden. Het is dan ook een billijk verlan gen, dat de gewonnen melk niet gedurende en onmiddellijk na het melken met reuk stoffen in' aanraking komt, die later elk goed aroma van de melk en het zuivel zou den uitsluiten of zelfs in het tegengestelde er van zou doen overgaan. Maar er is meer. Een koestal vraagt ook een andere temperatuur dan een varkens hok: dit laatste moet immers minder warm zijn. Verder is de vliegenplaag in 'n ruimte waarin óók varkens gehuisvest zijn, steeds veel erger dan wanneer er enkel koeien in verblijven. Er zijn dan ook boeren, die gaarne er toe zouden overgaan om hun boerderij te ver bouwen, met het oog op de groote bezwa ren, aan het verblijf van de beide genoemde veesoorten in dezelfde ruimte verbonden. Maar de nog steeds treurige uitkomsten van het bedrijf remmen ook hier de verbetering. Ook dit is een der noodlottige omstandig heden, door de crisis veroorzaakt, en waar wij, helaas, nog maar steeds in blijven ver- keeren. Onze Regeering mocht ook uit dezen ge zichtshoek het heden en de toekomst van onze boeren wel eens bekijken, want met het op de been houden van de bestaande bedrijven en hoe stumperig dan nog in duizenden gevallen! blijft élke verbete ring, die thans in den concurrentiestrijd met het buitenland zoo dringend noodig is, geheel achterwege. En wanneer ooit stilstand achteruitgang heeft beteekend, dan is dat zeer zeker in onzen tijd het geval. Het streven naar verbetering van de kwa liteit van onze zuivelproducten zal dan ook mede gericht moeten zijn op verbetering in den bouw onzer boerderijen. Kan hier door onze organisaties niet een plan ontworpen worden, dat beoogt, met steun der Regeering, verbouwing van boer derijen te bevorderen, om zóó mede een gewaardeerd werkobject te scheppen tot vermindering van de werkloosheid? onder nederigheid is het on mogelijk iets te genieten zelfs geen hoogmoed. I „Kom maar mee naar mijn woning," zei Kwakeling. die nog steeds met den krans, dien hij gewonnen had, rondliep, „dan zal ik je aan mijn vrouw voorstellen. Ze zal blij zijn kennis met je te maken. Voorafgegaan door Kwakeling, betrad Keesie de woning van zijn vriendelijken makker. In de woning van Kwakerling zag het er aardig uit. De tafel was een groote paddenstoel, terwijl de stoelen uit stukken rots Waren gemaakt. Weldra kwam moeder Kwakeling, die er in haar kleurige japon netjes uitzag, met de koffie. Nu, dat smaakte. Keesie voelde zich bij het vriendelijk echtpaar best op zijn gemak. Hij vertelde zijn avontuur aan Kwakeling. Dien dag was Anita, de typiste van Hervey Co's groothandel in Suikerwerken, in een uitstekend humeur. Het zou toch haar laatsten dag op 't kantoor zijn. Morgen zou ze in 't huwelijk treden. En, ja, ze zou een afscheidsrede houden tegen haar chef, mijnheer Julyman, die ze nu al misschien voor den twaalfden keer repeteerde. 't Was een aardig gezicht, Anita te zien, zoo als ze daar voor haar spiegel stond en in d'r eentje hardop voor zich zelf zei: „Waarde heer Julyman! 't Is vandaag de mooiste dag van mijn leven, want ik ga u voor goed verlaten. Gelukkig behoef ik u ook geen hand meer te geven. Als ik op tijd op 't kan toor kwam, dan was u te laat en als ik te laat was, dan was u precies op tijd. Hoe dikwijls hebt u me niet eens den tijd gegund, mij van hoed en mantel te ontdoen? Nauwelijks hoorde u me, of u riep: „Vlug juffrouw! Direct dictaat opnemen!" Dat was gewoon om gek te worden! Wel tien keer liet u me het begin van 't dictaat doorhalen. „Wij deelen u mede," moest dan weer veranderd worden in: „In beleefd antwoord op uw schrijven." Dan weer „onder referte aan." net alsof het dien menschen kon schelen wat er stond, 't Kwam toch op 't zelfde neer. En als u z.g. op gang was, dan kwam er heelemaal aan 't doorstrepen geen einde. En had alles wat u dicteerde, nog maar zin of verband gehad, maar 't was net iets voor een humoristisch blad. Stel je voor, mijnheer Julyman, als ik alles eens letterlijk opgeschreven had! Na iedere vijf tien a twintig woorden een streepje, want an- derè leesteekens schijnen voor u niet te be staan. Zoo nu en dan gunde u zich tijdens het dicteeren een rustpauze, die u besteedde om in uw neus te peuteren! En waarom liet u me heele middagen zoo goed als zonder werk, om dan tegen zes uur, als ik al klaar stond om naar huis te gaan, eensklaps tot de ontdekking te komen, dat er nog een paar dringende brie ven moesten opgenomen worden? Waarom liet u me zoo dikwijls op een feestdag op 't kantoor komen? Omdat u alleen nog maar belangstel ling hebt voor zaken en nergens anders voor. U bezit geen greintje ziel, mijnheer Julyman. Daarom misgunt u anderen dat bezit en wilt het hun afhandig maken. Maar bij mij is dat niet gelukt en het zal u ook niet gelukken, want ik ga voor goed van hier weg. Weet u, wie mijn echtgenoot wordt, mijnheer? Iemand van prima standing; heel iets anders dan u. Als ik u later eens ontmoet, dan zal ik u als „lucht behandelen." Hier brak Anita even haar alleen-spraak voor den spiegel tegen den ongelukkigen mijnheer Julyman af en knikte vergenoegd tegen haar spiegelbeeld. Ze was ten zeerste voldaan over haar bijtende welsprekendheid. Die nare chef zou er straks van lusten. Hij zou er van op- kijken; maar wat kon haar dat schelen? Als ze alles gezegd had, wat ze zich voorgenomen had te zeggen, dan zou ze ris de wind verdwijnen. „O," begon Anita weer tegen den spiegel, ..ik zou u nog honderd en een dingen voor de voe ten kunnen werpen, mijnheer Julyman, maar ik wil me beheerschen, want ik hoor, dat u al ge noeg gestraft bent door uw vrouw. U was zeker blind, toen u met haar, die 15 jaar ouder is dan u, trouwde? Naast haar geweldigen om vang ziet u er uit als een jochie, dat niet ge noeg te eten krijgt. Net anderhalve cent als men u samen ziet loopen! Ik hoop maar, dat u nog eens een directeur zult krijgen, die een chef voor u zal zijn, zooals u voor mü bent geweest. Dan zult u zelf ondervinden, wat het zeggen wil, van de luimen en grillen van een meerdere af te hangen!" Anita was aan 't einde van haar redevoering of toespraak, zooais men 't ncemen j wil, gekomen. Ze Vatl Aïllta verheugde zich l al bij voorbaat over 't verrassend effect, dat haar toespraak cp dien naren mijnheer Julyman, over eenige uren haar „gewezen" chef, zou maken. Nou, of hij ook beteuterd, met z'n mond vol tanden zou staan te kijken! Anita bracht zooveel mogelijk haar opgewon den gezicht in de gewone plooi en begaf zich naar 't kantoor, waar ze voor haar schrijf machine ging zitten en gewoon als altijd werkte. Tegen den middag stond eensklaps haar chef, mijnheer Julyman, voor haar. „Juffrouw Anita," zei hij, „ik ga direct naar een vergadering en zal u dus wel niet meer zien. Ik wensch u van harte veel geluk en voorspoed in uw toekomstig huwelijksleven Uw salaris en uw getuigschrift kunt u bij den kassier in ont vangst nemen." Een stevige handdruk volgde. Anita werd vuurrood en stamelde: „Ik dank u hartelijk voor al uw goedheid jegens mü, mijnheer Julyman en als ik niet al tijd zóó geweest ben, zooals u zich dat wenschfe, dan hoop ik, dat u me dit niet kwalijk zult nemen." „Ik kan niet anders zeggen, dan dat ik steeds zeer tevreden over u geweest ben; 't zal niet gemakkelijk wezen, zoo'n goed typiste als u te vinden," antwoordde mijnheer Julyman harte lijk en verdween met een vriendelijk knikje. Anita bleef achter met een alles behalve aan gename gewaarwording. Ze had een gevoel als of ze iets op dï hart had, dat er niet meer af kon en waarmee ze haar leven lang zou blijven zitten. Sedert jaren klagen de Engelsche kustvaar ders in alle toonaarden over de toenemen de concurrentie der buitenlandsche vlaggen in de Engelsche kustvaart. Als uiterst hachelijk werd de toestand in de kustvaart afgeschilderd, toen het er om ging, een aandeel in het Engelsche regeeringssubsidie voor de reederijen tijdens de crisisjaren te ver krijgen een poging, die overigens mislukte, daar het Britsche ministerie van handel aan de hand van officieele statistieken kon aantoonen, dat het aandeel der buitenlandsche vlaggen in het kustverkeer van Groot-Brittannië en Ier land in werkelijkheid slechts minimaal was. Ook in later jaren is er aan de agitatie tegen de buitenlandsche vlaggen nog geen einde ge komen, ofschoon de Engelsche reederijen sinds enkele jaren weer dividend konden uitkeeren. Bij het afschilderen van de dreigende buiten landsche concurrentie heeft men zich tot ae onzinnigste beweringen laten verleiden. Zoo werd op de jaarvergadering van de Association of Urban District Councils te Whitby zonder blikken of blozen beweerd een bewering die onweerlegd door de geheele Engelsche scheep vaartpers is gegaan dat van elke tien kust- schepen, die de Theems binnenloopen, er niet minder dan negen van vreemde nationaliteit zijn. Derhalve werd op deze vergadering een resolutie aangenomen, inhoudende, dat bij alle gemeentelijke aanbestedingen en contracten m de toekomst als eisch moet worden gesteld, dat materialen en leveranties voor Engelsche ge meenten, die door de uitvoerders der betreffen de werken te water moeten worden aange voerd, uitsluitend met Britsche vaartuigen ver scheept mogen worden. Nog verder gingen de organisaties der Engel sche kustvaart zelf. Want zij eischten niets meer of minder dan invoering van een kust- scheepvaartmonopolie voor de Britsche vlag of, indien dit om welke reden dan ook niet mogelijk mocht zijn, heffing van een 20 tot 25 pet. be lasting op de vracht van alle buitenlandsche schepen, die aan de Britsche kustvaart deel nemen. Hoe ziet nu deze bedreiging van de Engelsche kustvaart door de buitenlandsche concurrentie er in werkelijkheid - uit? Dienaangaande ont- leenen wij aan de officieele Engelsche scheep vaartstatistiek de volgende cijfers: In 1935 be droeg het totale kuktverkéer 54.725.718 Netto- Registerton; daarvan voer 54.150.967 N.R.T. on der Engelsche en 574.751 N.R.T. onder vreemde vlag. Voor 1936 bedroegen deze cijfers achter eenvolgens 56.699.294 N.R.T. totaal, waarvan 55.915.726 N.R.T. Engelsch en 784.568 N.R.T. bui- tenlandsch; en over 1937: 58.393.947 N.R.T. to taal, 57.559.080 Engelsch en 834.867 N.R.T. van vreemde nationaliteit. Terwijl dus de eigen vlag in 1937 een toename, vergeleken bij 1935, van ca. 3.4 mill. N.R.T. had te boeken, zagen alle buitenlandsche vlaggen tezamen hun tonnage met 260.116 N.R.T. aangroeien. Doch, zoo argu menteert men in Engeland, de toeneming der buitenlandsche vlaggen bedraagt over de 45 pc;., en die der Engelsche vlag slechts 6.3 pet. En daarom wordt deze numeriek zoo geringe deelname van de vlaggen van vreemde nationa liteit aan de Engelsche kustvaart door de En- gelschen, of liever gezegd, door de Engelsche kustreederijen, als een gevaar beschouwd, dat met alle middelen bestreden moet worden, op dat het niet verder om zich heen grijpt. De agitatie tegen de vreemde kustvaarders wordt dan ook onvermoeid voortgezet. De En gelsche scheepvaartbladen bevatten telkens in gezonden stukken uit hun lezerskring en eigen artikelen, waarin op dit „gevaar" wordt gewe zen. De Jaarverslagen van de Engelsche kust vaartmaatschappijen en hun organisaties wij den heele bladzijden aan deze kwestie en eischen bij herhaling regeeringsmaatregelen tegen de ongewenschte buitenlandsche concur rentie. In de eerste plaats richt deze agitatie zich tegen de kleine Hollandsche motorzeil schepen, die in de laatste jaren speciaal voor de kustvaart in Groningen zijn gebouwd en die zoo goed voldoen, dat telkens nieuwe bestellin gen binnenkomen, ook van Engelsche zijde. Deze schepen zijn niet alleen goedkoop in het bedrijf, doch zij hebben bovendien een zeer ge ringen diepgang, hetgeen hun in staat stelt, ver de rivieren op te varen en hun waren in de kleine Engelsche binnenhavens met laag water peil af te leveren, daar, waar de Engelsche kuststoomers niet, of slechts bij hoog water kunnen komen. Daar komt nog bij, dat zij een groot laadvermogen bezitten en daarom in het bijzonder geschikt zijn voor het vervoer van goederen, die veel ruimte beslaan. Zij zijn dus inderdaad een concurrentie voor de Engelsche kustreederijen, doch, zooals uit de officieele statistieken blijkt, een meer dan bescheiden concurrentie, die geenszins in staat is, den En- gelschen werkelijk schade te berokkenen. bi] een ongeval met doodelijken afloop t I p A TiAMMFJC? op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen |7 >7 CA by levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door ALLij AJdUJNI>II1 U ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen T Ov» verhes van beide armen, belde beenen of beide oogen w „rT niMTFV Af AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UU by verlies van een nana een voet of een oog. I 68 Lorrie bloosde niet, zooals hij verwachtte, maar zag bedaard op hem neer en de zieke, die door zijn ziekte scherper opmerkte dan anders, zag het verdriet in haar oogen. „Ja?" zei ze. „Ik hoop, dat het waar is, juffrouw. Er is geen man rijk genoeg voor u en er is geen een die goed genoeg is ,.Je bent niet erg complimenteus tegenover je sexe, Leverick." „Ik ken de mannen," zei hij somber, „en ik beweer, dat er niet één is, die goed genoeg is om uw schoenen te poetsen, juffrouw. Maar ik hoop, dat u gelukkig zult worden dat meen ik oprecht," en zijn oogen keken haar dankbaar ean. „Dank je wel," zei Lorrie zacht. „En nu moet heusch gaan." „Ja juffrouw," zei hij bescheiden. „Misschien" hij zweeg even „wilt u mij zijn naam zeg- ®en, juffrouw de naam van den man, dien ik voor den gelukkigste van de heele wereld houd!" „Waarom niet?" zei Lorrie, die trachtte te glimlachen, maar toch niet kon verhinderen, dat er een uitdrukking van verdriet en wan hoop in haar oogen kwam, hetgeen de man duidelijk zag. „Zijn naam is Meiford Seymour Meiford." Leverick schrok niet en hij vloekte met. Een oogenblik bewoog hij niet en kon hij met spreken; maar zijn gezicht werd zoo wit als zijn laken. Lorrie wachtte even, toen raakte zij zijn hand aan, zei: „Goedendag" en verliet de zaal. „Ik heb beloofd om terug te komen,", zei ze tegen de verpleegster; „maar ik herinner me juist, dat ik naar buiten ga. Als hij soms goed genoeg is om het ziekenhuis te verlaten voor ik terugkom, geef hem dit dan en vraag hem of hij met even wil berichten waar hij heen gaat." En ze gaf de verpleegster vijf pond, hoewel bankbiljetten bij Lorrie nooit al te overvloedig waren. HOOFDSTUK XXVII Hoe het er ook op Manchester Square uit mocht zien, er kon geen twijfel mogelijk zijn, dat in Farnham de lente begonnen was. Lorrie zat in het kleine kamertje naast de groote suite van lady Collop voor het open raam. Ze leunde naar buiten en haalde met lange teugen de heerlijke avondlucht binnen, die over heuvelen en dalen kwamen aanzweven, beladen met den geur van lentebloemen. Sedert maanden was ze voor het eerst weer buiten de stad en de frissche lucht had reeds onmiddellijk een verandering bij haar teweegge bracht. Haar wangen hadden een kleurtje ge kregen en er scheen iets van het oude licht in haar oogen. Het behoeft ternauwernood te wor den gezegd, dat lady Farnham er absoluut geen idee van had, dat de jonge gezelschapsjuffrouw, die met lady Collop was meegekomen, het meisje was waarvoor lord Guy „bijna een idioot van zichzelf had gemaakt." Het was zeer de vraag of lady Farnham zich Lorrie's naam zou hebben herinnerd, als zij dien had gehoord. Tot nu toe had ze haar nog niet gezien, want lady Farnham had er een hekel aan haar gasten te begroe ten als ze kwamen. Ze zag ze liever in het salon vóór het diner begon, zoodat zij ze op haar gemak goedendag kon zeggen. Diana had haar kunnen inlichten, maar die had verkozen dit niet te doen en Guy had ook gezwegen, zelfs toen hij gekleed voor het diner beneden kwam en lady Farnham alleen in het salon vond, ter wijl ze op haar gasten wachtte. „En, Guy?" vroeg ze, toen hij zich over haar blanke en nog altijd zachte hand heenboog. „Heb je een lolligen tijd gehad, zooals jullie profane jongens dat noemen? Je ziet er niet opgewekt uit, vriendje! Wat heb je gedaan? Laat naar bed gegaan, gegokt op de club en wat dies meer zij? Wat goed, dat je gaat trouwen en een bezadigd man wordt! Ik hoorde, dat je aangereden bent. Heb je je bezeerd?" „Neen," zei Guy, die op het onderwerp niet door wilde gaan. „Dank zij de speciale bescher ming, die er bestaat voor kinderen en dronken menschen, weet u." „Dat weet ik," gilmlachte ze. „En hoe gaat het met Diana, doodmoe zeker van het winkelen?" „Ik geloof het niet," zei hij onverschillig. „Ik denk eerder, dat de luitjes in de winkels meer vermoeid zullen zijn dan zij." „En het huwelijk wanneer is dat?" Hij lachte, maar zijn lach klonk niet vroolijk. „Waarachtig mylady, u bent erger dan een dominéé, die den catechismus overhoort. Ik ver wacht, dat het wel gauw zal zijn! Hij draaide zich om en nam een waaier op. „Is er nog nie mand beneden?" „Neen. Diana houdt nog wat rust. Lady Collop is gaan slapen. Een lieve oude dame, vind je niet? Ik herinner me nog, dat ze op Mansion House presideerde." „O, ze is heel aardig," zei hij, „en ze zou nog aardiger zijn als ze niet zoo onmogelijk op één punt doorzaagde. Ze wil beter zijn dan andere menschen. Ik geloof heusch, dat ze speciaal hier is gekomen met de bedoeling u te be- keeren." Lady Farnham lachte. „O ja, dat herinner ik me; als kind was ze al zoo. Enfin, in ieder geval beter te goed dan te slecht." „U wordt toch niet persoonlijk," antwoordde hij. terwijl hij voor de twintigste maal sinds hij was binnengekomen, naar de deur zag. „Wat ben je ongeduldig," zei de oude dame, die het opmerkte. „Ze zal straks wel beneden komen." „Wie?" zei hij met een schuldig gezicht. „Wel, Diana natuurlijk, domme jongen. Kom je hoeft niet te blozen. Ik zie graag, dat een man dol is op zijn meisje en met zoo'n mooi meisje als Diana hoef je je er heelemaal niet voor te schamen 1" „Ja," stemde hij toe, met zijn gedachten ergens anders. „O ja, zeker!" Juist ging de deur open en lady Collop kwam binnen, gevolgd door Lorrie en lady Farnham. ging ze tegemoet om ze te begroeten. Guy die haar scherp en eenigszins zenuwachtig opnam, zag op het gelaat van de oude dame zich ver bazing afteekenen, toen ze Lorrie aanzag. Ze gaf haar een hand. „Hoe gaat het met u? Ik had niet het genoegen uw naam te vernemen." „Mijn nichtje achternichtje moest ik eigen lijk zeggen, lady Farnham," zei lady Collop, „Dolores Latimer." Lady Farnham keek een oogenblik naden kend, alsof zij zich den naam trachtte te her inneren, maar dat was blijkbaar niet het ge val. „Ga zitten, kindlief," en zei ze vriendelijk. „Je ziet er heel moe uit na je reis," want Lor rie's gezichtje was weer spierwit. „Dus je bent een achternichtje van lady Collop? Ik ben blij je te ontmoeten; lady Collop en ik zijn oude vriendinnen. Je bent erg bleek; ben je ziek ge weest?" „Nog nooit van mijn leven," zei Lorrie, wier hart naar de oude dame met het vriendelijk gezicht uitging. „Ah," en ze keek naar de eenvoudige zwarte jurk. „Je moet maar veel frissche lucht happen en jezelf amuseeren." „Dit mooie buitengoed te mogen bezoeken is al voldoende genot," zei Lorrie eerlijk. Lady Farnham hield haar hoofd schuin alsof ze trachtte uit te vinden of dit een conven tioneel complimentje was, maar ze kon geen conventie ontdekken in de mooie, openhartige oogen en zij knikte. „Mijn buitenhuis is mijn trots, lieve kind, zei ze; „en als je de plaats bewondert, is dat de beste manier om den weg naar dat dwaze, oude hart van mij te vinden. Guy weet dat en hij prijst het daarom altijd op een schan dalige manier." Lorrie keek naar Guy en er kwam een zacht kleurtje op haar wangen. Lady Farnham keek eerst haar en dan hem nieuwsgierig aan. „Ik hoor, dat je die twee jongelui hebt ge holpen met winkelen?" zei ze. „Ja zoo'n beetje," stemde Lorrie toe. „Wel wel," zei lady Farnham. Toen ging ze naar Guy. „Guy, ik heb een verrassing voor je. Wie denk je, dat er vanavond komt?" „Ik zou het heusch niet weten," zei hij. „Ik zou zeggen, wie u ook maar gevraagd hebt." Lady Farnham gaf hem een tikje met haar waaier. „Guy, je wordt beslist complimenteus. Dat heb je al heel aardig gezegd. Wel, wat zou je er van zeggen, als je vader kwam?' „Mijn vader?" zei hij met groote verbazing. ,'ja; hij is den laatsten tijd zooveel beter, dat ik hem heb overgehaald, om vanavond te komen dineeren. Was dat niet aardig van hem? Maar ik weet zeker, dat hij het geweigerd zou hebben, als ik hem niet had verteld, dat jü kwam." Guy knikte. Lady Farnham zei zachtjes: „Wat een lief meisje is dat, Guy!" „Wie?" vroeg hij. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 7