Mdwïfaaal aan dm day De avonturen van een verkeersagent je ALLE ABONNÉ'S BAAT VOOR WAS EN VA F 750.- F 250- Ned.-Indië en de troonrede Impressionisme wil DINSDAG 27 SEPTEMBER 1938 IJLDEN OORDEN VAN DEN WEG!! VM AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL Beate weet wat ze De economische samenwerking De enkele alinea's, welke de Troonrede Wijdde aan Ned.-Indië, waren, zooals ge woonlijk, sober. Zij bepaalden zich tot het constateeren van feiten en waren feitelijk een kort resumé van de rede, waarmede de G.-G. op 15 Juni j.l. den Volksraad opende. Alleen wat betreft de verdediging van Ne- derlandsch-Indië te land en ter zee werden Impliciet nieuwe offers van de Schatkist in uitzicht gesteld. In dezen ook voor Indië zoo moeilijken tijd zouden velen het op prijs hebben ge steld, indien de nadruk was gelegd op een zoo ver mogelijk doorgevoerde economische samenwerking tusschen het Moederland en de landen van overzee. Het zou een moed gevend antwoord geweest zijn op de klacht van den G.-G., die in zijn hierboven be doelde rede verklaarde, dat de economische samenwerking met Nederland weinig nieu we elementen te zien geeft. Men mag bewondering hebben voor het optimisme, waarmede men in Ned.-Indië de na de opleving van 1937 ingetreden in zinking recessie, noemt men ze daar tegemoet treedt. Bij de behandeling van de Begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1939 zeide de directeur van Economi sche Zaken, de heer van Mook, dat naar het oordeel der Regeering de ongunstige wending, die de economische toestand ver leden jaar nam, zeker niet uitsluitend na- deelige gevolgen heeft gehad, al betreurt zij uiteraard den materieelen teruggang, die daaruit is voortgekomen. Er bestond gevaar, dat de overdreven hausse van Sep tember 1936Maart 1937, had zij langer aangehouden, de lessen van de crisisjaren snel zou hebben doen vergeten. Dat gevaar is thans zeker afgewend. Positieve winst daarnaast is, dat verschillende maatrege len en richtlijnen van economisch beleid onder uiterst moeilijke omstandigheden op hun innerlijke en meer blijvende waarde konden worden getoetst. Positieve winst is ook, dat de onmiskenbare neerslachtigheid, die het eerste gevolg was van de nieuwe crisis betrekkelijk snel heeft plaats ge maakt voor nieuwe veerkracht en her nieuwde belangstelling voor productie- en afzetmogelijkheden bij alle bevolkings groepen. En de grootste winst schuilt waar schijnlijk in het verscherpte inzicht, dat slechts eerlijke en goede samenwerking tusschen die groepen onderling en tus schen maatschappij en overheid een ver dere ontwikkeling van de volkswelvaart kan verwezenlijken. En de G.-G. besloot in zijn openingsrede zijn uiteenzetting van den minder roos- kleurigen toestand van het land aldus: „Indien ik u deze feiten en omstandighe den voor oogen stel, dan doe ik dat niet om een luchthartig vertrouwen te wekken, hetwelk ook bij de Regeering niet aanwe zig is, maar om het besef te verbreiden, dat de Nederlandsch-Indische samenleving, door ervaring onderwezen en zich aanpas send aan den eisch der tijden, in meniger lei opzicht zich beter dan voorheen toe rust om gunstige wendingen te benutten en tegenheden het hoofd te bieden, het geen niet wegneemt, dat de terugslag der conjunctuur, die zoo kort na een uitput tende crisis is ingetreden, ernstig teleur stelt en nieuwe zorgen brengt." Maar donker blijft de wolk, die over In dië hangt. Om haar te verdrijven heeft de Land voogd een aantal middelen aangegeven. Allereerst dient weerstand te worden geboden aan den natuurlijken drang om betere economische resultaten aanstonds in hooger kostenniveau om te zetten. Daar- Portret van Berthe Morisot door Edouard Manet, op de tentoon stelling van Fransche kunst te Amsterdam naast stelde hij voorop positieven arbeid voor handhaving en verbetering van de volkswelvaart door bevordering van den export middels internationale overeenkom sten, juiste handelspolitiek en organisee- rend inwerken op takken van export-pro ductie; door bevordering der voortbrenging ten behoeve van de eigen binnenlandsche markt; door bevordering der voedselpro ductie; bevordering der nijverheid; verder gaande arbeidsverdeeling; door doelmatige verspreiding der bevolking (kolonisatie); door ontplooiing van het transportwezen inclusief de luchtverbindingen; door ophef fing van daarvoor in aanmerking komende invoercontingenten en door economische samenwerking met het Moederland. In Indië zelf schijnt men omtrent dit laatste geen overdreven verwachtingen te koesteren. Blijkens de gewisselde stukken over de Begrooting 1939 deelt de Regeering de mee ning, dat het gebied, waarop goederenruil tusschen Nederland en Indië zich zou kun nen bewegen en verder uitstrekken, be perkt is; de mogelijkheden tot economische samenwerking zijn in beginsel begrensd, eenerzij ds omdat de afzet van Indische producten in Nederland in verband met de aanwezige verbruikscapaciteit slechts tot op zekere hoogte kan worden vermeerderd, anderzijds omdat Nederland uit hoofde van de geaardheid en structuur van zijn hui dige productie slechts voor een deel in de behoeften van de Indische markt kan voorzien. Vast staat echter, dat de productenruil aanzienlijk hooger kan worden opgevoerd dan thans het geval is en dat de economi sche samenwerking tusschen Nederland en Indië zich niet behoeft te beperken tot het ruilverkeer alleen. In het bijzonder zou het Nederlandsch grootkapitaal gestimuleerd kunnen worden, zich voor de industriëele ondernemingen in Indië te interesseeren, aan den Indischen kant door het scheppen van gunstige vesti gingsfactoren, aan deze zijde door goede voorlichting en de best mogelijke waar borgen voor het in te zetten vermogen. Wij gelooven wel, dat aan beide zijden naaf een goed begrip gestreefd wordt van de moeilijkheden, welke zich bij het reali- seeren van de economische samenwerking voordoen, maar in het verleden is dat maar al te dikwijls de oorzaak geweest, dat men door het bosch de boomen niet meer zag. De Troonrede had den al te vreesachti- gen een hart onder den riem kunnen ste ken, zonder tot overmoedigheid aan te sporen. PRO 28-6«t»* Meer levensontroering dan levenshouding In een beschouwing over de tentoonstelling van Fransche Kunst te Amsterdam in het R. K. Bouwblad wijst Jan Beerends er op, dat het impressionisme in Frankrijk al door verscheidene meesters was voorbereid. Zoo zien wij, dat hetgeen voor de tijdgenoo- ten een plotselinge, met het verleden brekende uiting geleek, in werkelijkheid reeds lang was voorbereid. Toch plaatst de zaal waarin de im pressionisten hangen en die de kernverza meling van de expositie uitmaakt ons ineens in een andere wereld, een wereld van zachte, door het licht overgoten kleuren, een wereld gezien met verwonderde oogen, met blikken vochtig van ontroering, een wereld zoo nieuw alsof zij gisteren was geschapen. Wij schreven reeds) dat de grenzen van dezen stijl mede wor den aangegeven door het ontbreken van een door hem geschapen architektuur. Het vluch tige en vervluchtigende, dat aan dezen stijl eigen is, zijn liefde voor het atmosferische, zijn verschemerende, de grenzen vervagende ruimte uitbeelding, deze en alle andere kenmerken en tendenzen van dit stijlbeeld bieden al zeer wei nig steunpunten voor de bouwkunst, wier mo numentaliteit zich krachtens haar wezen tegen deze invloeden verzet. Ook de sculptuur kon ze niet zonder schade aanvaarden, hetgeen wel blijkt uit de werken van Rossi, wiens plastie ken door de gestalte-vervagende invloeden van het impressionisme in vormloosheid dreigden onder te gaan. Bovendien: het impressionisme veronderstelt wel bij zijn aanhangers een ze kere ingesteldheid van het gemoed, een bijzon dere gevoeligheid en ontvankelijkheid voor het wisselend aspect der levensverschijnselen, maar het heeft zich nergens en nimmer tot een tota len levensstijl vervolledigd. Zelfs is het meer de uiting en het symptoom van een bepaalde wijze van levensontroering, dan van levenshóudlng. Men kan dan ook niet in denzelfden zin waar in men spreekt van den gothischen mensch of van den renaissance-mensch van den impres- sionistischen of den luministischen mensch ge wagen. En men kan deze „ismen" dan ook niet meten met dezelfde maatstaven die voor een meer universeelen stijl gelden. In een gothische beeltenis wordt ons dan ook meer van den mensch gezegd dan in een impressionistische schildering het geval pleegt te zijn, juist omdat zich in het gothische portret veel volstrekter en vollediger een geheele levensvisie manifes teert. Dit houdt echter niet in, dat het impres sionisme een diepere levenswaarde zou ontken nen, al legt 't daar den nadruk niet op en bepaalt het er zich gewoonlijk toe, een door de verschij ningsvormen der dingen gewekte, onbepaalde levensontroering gestalte te geven. Juist in zijn onbepaaldheid, in zijn elementaire kracht, bergt deze ontroering den onderstroom van een religieuze beleving, of althans de mogelijkheid daartoe. Al mogen wij ons dan ook de begren zingen van deze kunst sterk bewust zijn, dat mag niet verhinderen, dat wij ons hart onbe vangen openen voor den paradijsdroom die ook hier gestalte krijgt. Trouwens, wie gelooft bij de confrontatie van Manet's bezielde portretten: het innige portret van Isabelle Lemonnier met dat lichtend gelaat, de fijne intelligentie van Berthe Morisot, de indringende psychologie van den advocaat Dejouy, nog aan het fabeltje van „de weergave van een louter visueelen in druk"? En neem dan de wonderlijke teeder- heid van zijn bloemen, geschilderd in verruk kelijke kleurhuances, of ziet z'n klare land schappen in een heerlijke, lichte toets neerge zet. Dat alles getuigt van een innerlijk beleven. Ook Sisley is hier met enkele karakteristieke landschappen vertegenwoordigd, fijne, wazige stemmingsbeelden, gehouden in grijs en rose, r.atuurtafereelen, gelijk men slechts met geslo ten oogen aanschouwen kan, herinnerings beelden die vbor het geestesoog verrijzen. Het zou te ver voeren, alle hier aanwezige doeken van de voornaamste meesters van dit tijdvak, Claude Monet, Pissarro, Berthe Morisot, te beschrijven of zelfs maar te noemen. Wie door deze zaal schrijdt, ziet de worsteling inzet ten om het licht zelf te vangen, de verrukking om het loutere licht en zfjn afstralingen vast te houden, om iets van deze onwerkelijke wer kelijkheid in de techniek van het pointillisme weer te geven. Dan zien wij hoe de stroom die eenmaal inzette, verebt; de muziek die aan ving, verglijdt. De ontroering om den voorbij gang' der dingen kan niet duren. Dan staat Re noir op en beeldt den mensch de vrouw, het meisje en het kind in den vollen bloei van zijn zinnelijke schoonheid en in deze sensueele pracht verborgen: de donkere melancholie van het bloed. Rijp als vruchten en kwetsbaar als sidderende bloemen verschijnen de vrouwe* en meisjes op zijn doeken. Nóg heeft het licht de snelle tinteling der impressionistische toets, maar de stofuitdrukking krijgt grooter vast heid, het naturalisme van Courbet keert terug, maar hartstochtelijker beleefd, de aandacht keert zich af van het vluchtige om langer te verwijlen bij het object, dat volumineuzer wordt gebeeld. De wending is gekomen, de stroom is omgelegd. En gelijk eenmaal alles het impressio nisme scheen voor te bereiden, zoo stapelen zich hier de tendenzen op voor een nieuwe vormgeving. We zaten rustig aan tafel, toen mijn broer Jorg wankelend binnen kwam. Z'n ge zicht zag doodsbleek. „Wat mankeert je?" vroeg ik; „ben je ziek?" „Ik weet 't niet," lalde hij, waarna hij be wusteloos of den grond viel. M'n moeder slaak te een gil. Vader ontkleedde Jorg, die zich krampachtig heen en weer bewoog. Toen z'n laarzen uitgetrokken werden, riep hij: „Dadelijk brandewijn, moeder en een zwach tel om af te binden!" Ik rende naar de kast, nam een kruikje met brandewijn en trachtte het vocht tusschen Jorg's lippen te gieten. Maar het liep langs z'n mond. Hij slikte niet. „Jorg!" riep vader. „Waarom heb je buiten je laarzen uitgetrokken?" Mijn broer antwoordde niet meer. Blijkbaar had hij, ondanks het uitdrukkelijk verbod van vader, toch z'n laarzen buiten uitgetrokken. Een roode, kleine plek aan z'n voet, waaromheen het been al zwart begon te worden, verried, dat hij door een gifslang was gebeten. Den volgenden dag begroeven wij hen. Hij was 19 jaar en twee jaar ouder dan ik. Na de begrafenis reed vader naar de dichtst- bij gelegen stad om Jorg's dood aan te geven. Hij stond er echter op, dat moeder in plaats van haar lage schoentjes, Jorg's hooge laarzen aan trok. Verbitterd, zei hij, dat hij geen tweede doode door slangenbeten wilde te betreuren hebben. Na zijn vertrek ging ik drie nieuwe arbeiders bij onze ontginningswerken inspecbeeren. We waren uit Bolivia gekomen, waar een groote crisis in 't landbouwbedrijf was. Hier, in Fransch Achter-Indië, in Durville, was het land spot goedkoop. Wel was het klimaat ongezond, maar de plantage-bezitters werden er rijk. We waren arm uit Bolivia gekomen en legden ons met hart en ziel op het ontginningswerk toe. Drie a vier dagen geleden hadden we drie in boorlingen aangenomen, die in 't begin goed hadden voldaan en geen angst hadden getoond voor de giftige slangen. Echter, sinds gisteren hadden we moeilijkheden met hen gekregen. Op een bepaalde plaats vonden we in den grond vreemd gevormde steenen, die op grillige en eigenaardige manier menschen en menschelijke ledematen voorstelden. Toen nu de inboorlingen deze steenen zagen, verlieten ze direct deze plek en gingen een heel eind verder graven. Onze pogingen om hen over te halen op die plek ver der te gaan, waren vruchteloos. Ze hielden zich eenvoudig doof. Even later bleef er een van de drie voor den verderen dag weg. Toen hij weer1 terug kwam, zei hij, dat hij keelpijn had Maar vader geloofde hem niet, hij was er van overtuigd, dat hij hier of daar was gaan drin ken en strafte hem, door z'n avondeten in te houden. Van dien dag af deden de inboorlingen hun werk weer uitstekend, maar vermeden daarbij angstvallig de plek met de grillig gevormde steenen. Toen ik tegen den middag weer huiswaarts ging, zag ik moeder halverwege op een lagen heuvel zitten. Ze had, ondanks vaders verbod, één hooge laars uitgetrokken en hield die in de hand, terwijl ze mij met een vreemden blik aankeek. Ik snelde naar haar toe. Ze wees op de laars en zei iets, dat ik niet verstond. Een oogenblik later viel ze achterover. Ik was rade loos. Daar lag m'n moeder doodsbleek en ster vend, precies zooals Jorg. Haar heele lichaam scheen te verstijven. Ik trok met een ruk haar kous uit en zag door m'n tranen heen, de roode plek aan haar voet, waaromheen de huid al donker begon te worden. Ik bemerkte nu, dat de slangenbeet zich op den linkervoet bevond, juist zooals bij Jorg en ook precies op dezelfde plaats. Met krampachtige vingers hield m'n moeder nog de linkerlaars vast alsof ze mij er gens attent op wilde maken. Waarom, vroeg ik me af, had ze de laars uit getrokken? Waarom had m'n broer hetzelfde U(, 4 5-r Boven water gekomen, had de man heel veel water naar binnen gekregen, maar het verkeersagent je, dat zooiets al meer aan de hand had gehad, hielp hem, terwijl het matroosje den hengel van den bodem van <Je vliet haalde. i Beschaamd ging de hengelaar heen, met zijn tabouretje, zijn hengel, zijn druipende hoed en kleeren. De oude ketel en de oude schoen bleven liggen. Dat was geen vangst om mede te nemen. „Laat je dat een les zijn," riep Keesie hem spot tend na en het matroosje zei: „blijf voortaan maar op het droge, baas." gedaan? Hoe kwam het, dat ik tot nog toe nooit een slang in deze buurt gezien had? Zacht maakte ik de laars los uit moeder's stijve vin gers en wilde m'n hand er in steken, om er in te voelen. Maar een onverklaarbare angst hield mij daarvan terug. Ik nam een stukje hout en wreef daarmee in de laars heen en weer. Toen ik ze omkeerde en heen en weer schudde, viel er een gifttand van een cobra uit, die in het. linnen van de laars scheen verborgen te zijn geweest. M'n moeder had het schoeisel waarschijnlijk uitgetrokken omdat ze eensklaps een stekende pijn voelde, veroorzaakt door den gifttand. Ze was aan denzelfden tand gestorven als Jorg. Maar hoe kwam dat ding in de laars? Daar schoot het me als een bliksemstraal door de gedachte, dat ik den inboorling, die op den morgen van Jorg's dood over keelpijn klaagde, de laarzen van m'n broer had zien poetsen. Ik inspecteerde m'n revolver en rende met de laars in m'n hand naar huis. De drie inboorlingen zaten op hun gemak in de schaduw. „Hier komen en vlug!" riep ik, dol van woede. Ze aarzelden. „Jullie zullen om de beurt dezen schoen aan trekken!" schreeuwde ik en hield dreigend m'n revolver op hen gericht. „Neenneen!" protesteerden ze vol angst. „Vooruithierbrulde ik tegen den keel lijder. „Trek direct aan!" De man week terug en kroop daarna bevend dichterbij. Vlak achter hem slopen de beide an deren. Plotseling sprong hij me als een tijger naar de keel, maarsprong "M'n V6r revolver De Djamat- knalde. Dwars - door de borst ge- jeeStplaCLtS schoten, viel hij jj als een steen op den grond. De anderen namen direct de vlucht. Ik boog me over dén gevallen inboorling.. „Vlug, kerel, spreek!" riep ik. „Wat was er met dien gifttand?" Hij antwoordde niet, keek me aan met een blik vol doodelijken haat en blies rochelend den laatsteh adem uit. Nu vroeg ik me af of ons heele gezin bestemd was door moordenaarshanden te sterven. Mis schien loerde de dood hier of daar uit het kreu pelhout, waar een inboorling met een vergiftig den pijl gereed stond, dien op mij af te schieten. In radeloozen angst liep ik het huis binnen. Ik zou graag m'n laarzen uittrekken, maar durfde niet barrevoets te loopen. Uitgeput liet ik me in een stoel neervallen. Buiten op den lagen heuvel lag het lijk van m'n lieve moeder, maar ik durfde niet meer naar buiten gaan. Ik dacht aan m'n vader en die gedachte maakte me rade loos. Wat zou er met hem gebeurd zijn? Zou hij nog leven? Ik was de wanhoop nabij. Na een etmaal kwam m'n vader terug. Hij had z'n paard bijna dood gereden, zóó had hij het voortgejaagd. Hij slaakte een schorren kreet, toen hij langs de kamer liep, waar ik de gor dijnen had neergelaten en waar moeder lag opgebaard. Eerst een uur of drie later was hij in staat te spreken. Toen hij aan 't gouvernementsgebouw den dood van Jorg had meegedeeld, door den beet van een slang, had hij ook verteld van de vreem de steenen en de sluwheid van de inboorlingen, die bij ons aan 't werk waren. De militaire be velhebber, majoor Roberval, was toen bleek geworden. „Dat was een Djamat-feest!" riep hij. „De Djamatten vormen een geheimen bond van in boorlingen. Jaren geleden is dat bij het ont ginnen van den grond reeds aan andere plan- tagebezitters overkomen. Die bijgeloovige in boorlingen weigerden dan verder te werken en toen men hen er toe dwong, staken ze 's nachts de huizen der blanken in brand en werden deze met giftpijlen doorschoten. We hebben toen een strafexpeditie uitgezonden en de raddraaiers opgehangen. Ik wil u geen angst aanjagen, maar ik vrees het ergste. De zeden en gewoonten der inboorlingen zijn practisch niet uit te roeien." Ailes was m'n vader nu duidelijk geworden: het verdwijnen der inboorlingen, hun schuwheid. Hij meende dat zij giftige slangen in huis had den gebracht, maar de ware toedracht der zaak vermoedde hij niet. Hij beloofde den majoor bin nen een week eenig levensteeken van hem te geven, anders moest men hem maar gaan zoe ken. Ik vertelde verder alles. Dienzelfden avond droegen we moeder grafwaarts. Den volgenden morgen zadelden vader en ik onze paarden en reden we weer naar de stad. „Ziehier de waarschijnlijke verklaring," zei majoor Roberval, toen we. op z'n bureau zaten. „De inboorlingen hebben de strafexpeditie, die geducht was, niet vergeten en probeeren nu een andere sluwe methode. De „keellijder" had z'n stam opgezocht en over de Djamat-feestpaats gesproken. Ze hebben hem toen gifttanden van cobra's meegegeven, om die een voor een in uw laarzen te doen. Men zou dan vier lijken ge vonden hebben en wij hadden gedacht: die zijn slachtoffers geworden van slangenbeten. Ik zal nu dadelijk onderzoeken tot welken stam uw inboorlingen behooren. Na al hetgeen is voor gevallen, zult u nu uw plantage wel willen ver- koopen." „Neen," zei m'n vader. „Ik koop er een paar prima geweren bij en de plantage houd ik. Ik heb er twee graven." (Nadruk verboden) -■onder nederigheid is het on mogelijk iets te genieten zelfs geen hoogmoed. tttj een ongeval met opcflt Mad sqningevolge de verzekeringavourwa&raen tegen f-i na a bfl levenslange geheele ongeschiktheid tot werken floor ongevallen verzekerd voor een der volgende Oltkeeringen a OU«" verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen X. 0 doodelijken afloop bij verlies van een hand. een voet of een ooft Er door Otfrid Hanstein 7~l von „Te gronde gericht?" „Ik heb een meisje gevonden, dat ik liefheb. Een allerliefst wezentje en bovendien erfgename van een groote farm. Als...." Beate was bleek geworden. „Ais ik dus dood was geweest...." „Had ik er niets aan gehad, want ik had het niet gehoord. Praat u toch niet zoo dwaas!" Hij stond voor het raam en voelde, dat hy op dit oogenblik harteloos en wreed was. Eeate zat op den stoel en zag hem met haar verstan dige. heldere oogen aan. Zy voelde zich heel vreemd. Zy stond op, ging naar Dombusch toe en vroeg met een zachten klank in haar stem: „Houdt u zooveel van dat meisje?" „Ja!" „In Buenos Aires zei u me, dat u niet aan zooiets dacht." „Dat deed ik ook niet. Ik ben een ander mensch geworden ik ben voor het eerst in mijn leven verliefd en met myn heele hart. Ik zou het ook zyn, als zy een bedelares was." „Weet zy, dat u haar liefhebt?" „Ik heb haar gekust. Ik had het niet mo gen doen; ik had dat is de waarheid door al de nieuwe indrukken de dagen in Buenos Aires vergeten." Een bitter lachje vloog over Beate's gelaat. „U moogt niet ongelukkig worden; laat ons eens rustig overleggen! Er is toch een Voorzienigheid, want die heeft u naar Corrien- tes gevoerd. Wij zullen wel een uitweg vinden gaat u nu alstublief weg! Hoelang blyft u nog in Corrientes?" „Ik moet morgen naar Resisteneia." Beate stond dicht bij hem en zei zacht, met bevende stem: „Ik geef u mijn woord: u zult gelukkig worden." Er kwam argwaan bij Egon op. Dit magere, alleenstaande meisje had al eens meer met de gedachte aan den dood gespeeld. Hy schrok. Had hy dezer dagen niet steeds hetzelfde ge dacht? Haar dood was de eenige oplossing. Maar nu hij haar gezicht zag, werd hij angstig. „Juffrouw Serenus, bega geen dwaasheid ik smeek u!" Zy begreep hem en schudde haar hoofd. „Houd u maar bedaard. De dagen, toen ik een dergelijke dwaasheid, zooals u het noemt, had kunnen begaan, zyn voorby. Ik denk er niet aan. Maar gaat u nu alstublieft heen; ik ben tenslotte ook maar een mensch, dat zenuwen heeft en ik kan niet meer." „Neemt u my niet kwaiyk ik was wreed „Ieder mensch is tot op zekere hoogte egoïst. Het spreekt vanzelf, dat u in uw recht bent." HOOFDSTUK XVIII Egon Dombusch had het plan gehad, nog dienzelfden avond op de boot te gaan; maar nu nam hij een kamer in een hotel. Hij wist zelf niet, hoe het hem te moede was. Als hy aan het ernstige, bleeke, door de ontberingen en het leed van de laatste weken veranderde gezichtje dacht, had hij een oneindig medelijden met Beate Serenus en toch: hij moest het noodlot dankbaar zyn, want hij had Beate gevonden en hij zou vrij zijn. Maar hij was dezen nacht be zorgd voor Beate Serenus! Beate Serenus was zeer terneergeslagen. In Buenos Aires, dat had zy wel ingezien, was nauwelijks iets te beginnen hier in de pro vinciestad was zij een wonder, waaraan men niet geloofde; in de nederzetting in het oer woud was zy niet meer geweest dan de vrouw. Zeker, vast en zeker, had zij veel beter les ge geven, veel ijveriger getracht, zich in te den ken in de andere geaardheid van die kinderen, dan de gezakte candidaat in de theologie zou doen, die waarschynlyk reeds een verloren leven achter zich had. Toch was zy in hun oogen slechts de vrouw, alleen geschikt om te trou wen! Terwyl zy in die sombere stemming was, kwam Egon Dornbusch. In haar herinnering stond de jonge ingenieur, die destyds zoo spoe dig bereid was geweest haar te helpen, omgeven door een stralenkrans. Zij had eigeniyk niet be grepen, waarom hy, die in Buenos Aires een en al zorg voor haar was geweest, niets meer van zich had laten hooren. Het had haar bijna verdriet gedaan. Niet, omdat zy van hem hield, maar zy vond, dat het niet by zyn karakter paste, dat hij zoo totaal geen teeken van leven gaf. En nu was hy gekomen en was zy heel, heel anders dan toen. zy had gevoeld, hoe hy zijn ondoordachte daad betreurde en hoe ze nu voor hem niet anders was dan een belemmering, die zijn levensgeluk in den weg stond. Bovendien deed die plotselinge liefde op het eerste gezicht voor een Argentijnsch meisje, dat blijkbaar alleen maar mooi was, hem in haar achting dalen. Hij was dus ook een man net als de meeste anderen. Onwillekeurig zag ze in den spiegel. De weken van vruchteloozen stryd hadden haar schoon heid afbreuk gedaan. Wat was zy op de boot nog een kind geweest, een en al levensvreugde! Had zij, sinds zij den voet op Argentijnschen bodem had gezet, nog wel één keer vroolijk ge lachen? Slechts een enkele lichtstraal was er doorge drongen in haar nacht van zorgen. Zy had aan alle groote zaken en banken geschreven en haar schoolrapporten opgezonden (want andere ge tuigschriften had zij niet) en om een aanstel ling gevraagd. De directeur van de Argentyn- sche bank was de eenige, die geantwoord had, die naar haar luisterde en die misschien iets van haar plannen begreep, omdat hij zelf in Duitschland was geweest, maar ook hy had de schouders opgehaald. „Ik zal aan u denken en zal trachten een plaatsje voor u te vinden; maar op het oogen blik is hier niets vrij. Kunt u zich staande hou den, tot ik u gebruiken kan, dan zullen we zien." Deze minieme hoop was het, die haar kracht had gegeven, om dit leven van wachten en nog eens wachten vol te houden. En nu Egon Dornbusch weer opdook, kwam bij dat alles nog de overtuiging, dat haar be staan voor hem een blok aan het been was. Door haar schuld verloor hy de kans op een mooie toekomst, die het rijke huweiyk hem bood en die hij met beide handen zou hebben aange grepen Wat moest ze toch doen? Geen dwaasheden begaan, zooals Egon het noemde; misschien had ze dat vroeger gekund, maar nu niet meer al was het alleen maar uit koppigheid tegen het noodlot. Na een slapeloozen nacht had Beate Serenus een besluit genomen; onder geen enkele voor waarde wilde zij Egon Dornbusch nog eens zien. Hij had dien brief achtergelaten, dien zijn vriend hem had geschreven. Goed, wat daarin stond, zou gebeuren. Zy zou morgenochtend onmiddellijk naar een notaris gaan. Door de vele sollicitatiebrieven, die zij had verzonden, kende zij ieder adres in Corrientes. Daar zou ze alles laten opschrijven, zooals Günter Schliephacke verlangde: dat zy Egon Dorn busch in haar wanhoop er toe had overgehaald, dezen stap te doen; dat zy evenals hij j het gaf haar een bijzondere genoegdoening, dit nog eens nadrukkelijk neer te schrijven vooruit al vast besloten was dit schijnhuwelijk onmiddelijk weer te ontbinden; dat dit huweiyk niet anders was geweest dan een middel en inderdaad een middel dat tegen de goede zeden indruischte om aan land te komen. De eerste morgenuren besteedde Beate om- dit alles op papier te zetten. Zoo mogelijk moest de notaris het maar liever niet eens lezen en slechts haar handteekening be krachtigen. Toen zij 's morgens vroeg wilde uitgaan, om Egon niet weer te moeten terugzien, kreeg zij een brief. „Verwacht u morgen, Dinsdag, 's morgens om tien uur." De brief kwam van de bank en de onder- teekening was van den directeur. Beate ging eerst naar den notaris. De man had het druk; zy nam dus haar pas en de trouwacte, onderteekende voor zijn oogen met krachtige hand: Beate Dornbusch-Serenus. De notaris gunde zich geen tijd om den inhoud van den brief na te gaan; hij bekrach' tigde alleen de handteekening en zette er zijn ambtszegel onder. Kort daarop trad zij het gebouw van de bank binnen en de directeur knikte haar vrien delijk toe. „Ik moet u tot mijn spyt zeggen, dat de vooruitzichten op een betrekking bij ons zeer gering zyn. Er is nu een plaats vrygekomen. maar de Raad van Commissarissen in Buenos Aires heeft bezwaren tegen het aanstellen van een dame, hetgeen flier in Corrientes en nieuw tje zou zyn." Dat was een slecht begin en op Beate's ge zicht was de ontmoediging te lezen. „Ik heb misschien iets anders voor u!" Beate was een en al aandacht. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 10