Mdwïfaaal aan dm day
De avonturen van een verkeersagent je
ALLE ABONNÉ'S
BAAT VOOR WAS EN VA
F 750.-
F 250-
Ned.-Indië en de
troonrede
Impressionisme
wil
DINSDAG 27 SEPTEMBER 1938
IJLDEN
OORDEN
VAN DEN WEG!!
VM
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
Beate weet
wat ze
De economische samenwerking
De enkele alinea's, welke de Troonrede
Wijdde aan Ned.-Indië, waren, zooals ge
woonlijk, sober. Zij bepaalden zich tot het
constateeren van feiten en waren feitelijk
een kort resumé van de rede, waarmede de
G.-G. op 15 Juni j.l. den Volksraad opende.
Alleen wat betreft de verdediging van Ne-
derlandsch-Indië te land en ter zee werden
Impliciet nieuwe offers van de Schatkist in
uitzicht gesteld.
In dezen ook voor Indië zoo moeilijken
tijd zouden velen het op prijs hebben ge
steld, indien de nadruk was gelegd op een
zoo ver mogelijk doorgevoerde economische
samenwerking tusschen het Moederland en
de landen van overzee. Het zou een moed
gevend antwoord geweest zijn op de klacht
van den G.-G., die in zijn hierboven be
doelde rede verklaarde, dat de economische
samenwerking met Nederland weinig nieu
we elementen te zien geeft.
Men mag bewondering hebben voor het
optimisme, waarmede men in Ned.-Indië
de na de opleving van 1937 ingetreden in
zinking recessie, noemt men ze daar
tegemoet treedt. Bij de behandeling van
de Begrooting van Nederlandsch-Indië
voor 1939 zeide de directeur van Economi
sche Zaken, de heer van Mook, dat naar
het oordeel der Regeering de ongunstige
wending, die de economische toestand ver
leden jaar nam, zeker niet uitsluitend na-
deelige gevolgen heeft gehad, al betreurt
zij uiteraard den materieelen teruggang,
die daaruit is voortgekomen. Er bestond
gevaar, dat de overdreven hausse van Sep
tember 1936Maart 1937, had zij langer
aangehouden, de lessen van de crisisjaren
snel zou hebben doen vergeten. Dat gevaar
is thans zeker afgewend. Positieve winst
daarnaast is, dat verschillende maatrege
len en richtlijnen van economisch beleid
onder uiterst moeilijke omstandigheden op
hun innerlijke en meer blijvende waarde
konden worden getoetst. Positieve winst is
ook, dat de onmiskenbare neerslachtigheid,
die het eerste gevolg was van de nieuwe
crisis betrekkelijk snel heeft plaats ge
maakt voor nieuwe veerkracht en her
nieuwde belangstelling voor productie- en
afzetmogelijkheden bij alle bevolkings
groepen. En de grootste winst schuilt waar
schijnlijk in het verscherpte inzicht, dat
slechts eerlijke en goede samenwerking
tusschen die groepen onderling en tus
schen maatschappij en overheid een ver
dere ontwikkeling van de volkswelvaart
kan verwezenlijken.
En de G.-G. besloot in zijn openingsrede
zijn uiteenzetting van den minder roos-
kleurigen toestand van het land aldus:
„Indien ik u deze feiten en omstandighe
den voor oogen stel, dan doe ik dat niet
om een luchthartig vertrouwen te wekken,
hetwelk ook bij de Regeering niet aanwe
zig is, maar om het besef te verbreiden, dat
de Nederlandsch-Indische samenleving,
door ervaring onderwezen en zich aanpas
send aan den eisch der tijden, in meniger
lei opzicht zich beter dan voorheen toe
rust om gunstige wendingen te benutten
en tegenheden het hoofd te bieden, het
geen niet wegneemt, dat de terugslag der
conjunctuur, die zoo kort na een uitput
tende crisis is ingetreden, ernstig teleur
stelt en nieuwe zorgen brengt."
Maar donker blijft de wolk, die over In
dië hangt.
Om haar te verdrijven heeft de Land
voogd een aantal middelen aangegeven.
Allereerst dient weerstand te worden
geboden aan den natuurlijken drang om
betere economische resultaten aanstonds in
hooger kostenniveau om te zetten. Daar-
Portret van Berthe
Morisot door Edouard
Manet, op de tentoon
stelling van Fransche
kunst te Amsterdam
naast stelde hij voorop positieven arbeid
voor handhaving en verbetering van de
volkswelvaart door bevordering van den
export middels internationale overeenkom
sten, juiste handelspolitiek en organisee-
rend inwerken op takken van export-pro
ductie; door bevordering der voortbrenging
ten behoeve van de eigen binnenlandsche
markt; door bevordering der voedselpro
ductie; bevordering der nijverheid; verder
gaande arbeidsverdeeling; door doelmatige
verspreiding der bevolking (kolonisatie);
door ontplooiing van het transportwezen
inclusief de luchtverbindingen; door ophef
fing van daarvoor in aanmerking komende
invoercontingenten en door economische
samenwerking met het Moederland.
In Indië zelf schijnt men omtrent dit
laatste geen overdreven verwachtingen te
koesteren.
Blijkens de gewisselde stukken over de
Begrooting 1939 deelt de Regeering de mee
ning, dat het gebied, waarop goederenruil
tusschen Nederland en Indië zich zou kun
nen bewegen en verder uitstrekken, be
perkt is; de mogelijkheden tot economische
samenwerking zijn in beginsel begrensd,
eenerzij ds omdat de afzet van Indische
producten in Nederland in verband met de
aanwezige verbruikscapaciteit slechts tot
op zekere hoogte kan worden vermeerderd,
anderzijds omdat Nederland uit hoofde van
de geaardheid en structuur van zijn hui
dige productie slechts voor een deel in de
behoeften van de Indische markt kan
voorzien.
Vast staat echter, dat de productenruil
aanzienlijk hooger kan worden opgevoerd
dan thans het geval is en dat de economi
sche samenwerking tusschen Nederland en
Indië zich niet behoeft te beperken tot het
ruilverkeer alleen.
In het bijzonder zou het Nederlandsch
grootkapitaal gestimuleerd kunnen worden,
zich voor de industriëele ondernemingen in
Indië te interesseeren, aan den Indischen
kant door het scheppen van gunstige vesti
gingsfactoren, aan deze zijde door goede
voorlichting en de best mogelijke waar
borgen voor het in te zetten vermogen.
Wij gelooven wel, dat aan beide zijden
naaf een goed begrip gestreefd wordt van
de moeilijkheden, welke zich bij het reali-
seeren van de economische samenwerking
voordoen, maar in het verleden is dat maar
al te dikwijls de oorzaak geweest, dat men
door het bosch de boomen niet meer zag.
De Troonrede had den al te vreesachti-
gen een hart onder den riem kunnen ste
ken, zonder tot overmoedigheid aan te
sporen.
PRO 28-6«t»*
Meer levensontroering dan
levenshouding
In een beschouwing over de tentoonstelling
van Fransche Kunst te Amsterdam in het
R. K. Bouwblad wijst Jan Beerends er
op, dat het impressionisme in Frankrijk al door
verscheidene meesters was voorbereid.
Zoo zien wij, dat hetgeen voor de tijdgenoo-
ten een plotselinge, met het verleden brekende
uiting geleek, in werkelijkheid reeds lang was
voorbereid. Toch plaatst de zaal waarin de im
pressionisten hangen en die de kernverza
meling van de expositie uitmaakt ons ineens
in een andere wereld, een wereld van zachte,
door het licht overgoten kleuren, een wereld
gezien met verwonderde oogen, met blikken
vochtig van ontroering, een wereld zoo nieuw
alsof zij gisteren was geschapen. Wij schreven
reeds) dat de grenzen van dezen stijl mede wor
den aangegeven door het ontbreken van een
door hem geschapen architektuur. Het vluch
tige en vervluchtigende, dat aan dezen stijl
eigen is, zijn liefde voor het atmosferische, zijn
verschemerende, de grenzen vervagende ruimte
uitbeelding, deze en alle andere kenmerken en
tendenzen van dit stijlbeeld bieden al zeer wei
nig steunpunten voor de bouwkunst, wier mo
numentaliteit zich krachtens haar wezen tegen
deze invloeden verzet. Ook de sculptuur kon ze
niet zonder schade aanvaarden, hetgeen wel
blijkt uit de werken van Rossi, wiens plastie
ken door de gestalte-vervagende invloeden van
het impressionisme in vormloosheid dreigden
onder te gaan. Bovendien: het impressionisme
veronderstelt wel bij zijn aanhangers een ze
kere ingesteldheid van het gemoed, een bijzon
dere gevoeligheid en ontvankelijkheid voor het
wisselend aspect der levensverschijnselen, maar
het heeft zich nergens en nimmer tot een tota
len levensstijl vervolledigd. Zelfs is het meer de
uiting en het symptoom van een bepaalde wijze
van levensontroering, dan van levenshóudlng.
Men kan dan ook niet in denzelfden zin waar
in men spreekt van den gothischen mensch of
van den renaissance-mensch van den impres-
sionistischen of den luministischen mensch ge
wagen. En men kan deze „ismen" dan ook niet
meten met dezelfde maatstaven die voor een
meer universeelen stijl gelden. In een gothische
beeltenis wordt ons dan ook meer van den
mensch gezegd dan in een impressionistische
schildering het geval pleegt te zijn, juist omdat
zich in het gothische portret veel volstrekter
en vollediger een geheele levensvisie manifes
teert. Dit houdt echter niet in, dat het impres
sionisme een diepere levenswaarde zou ontken
nen, al legt 't daar den nadruk niet op en bepaalt
het er zich gewoonlijk toe, een door de verschij
ningsvormen der dingen gewekte, onbepaalde
levensontroering gestalte te geven. Juist in zijn
onbepaaldheid, in zijn elementaire kracht,
bergt deze ontroering den onderstroom van een
religieuze beleving, of althans de mogelijkheid
daartoe. Al mogen wij ons dan ook de begren
zingen van deze kunst sterk bewust zijn, dat
mag niet verhinderen, dat wij ons hart onbe
vangen openen voor den paradijsdroom die ook
hier gestalte krijgt. Trouwens, wie gelooft bij de
confrontatie van Manet's bezielde portretten:
het innige portret van Isabelle Lemonnier met
dat lichtend gelaat, de fijne intelligentie van
Berthe Morisot, de indringende psychologie van
den advocaat Dejouy, nog aan het fabeltje van
„de weergave van een louter visueelen in
druk"? En neem dan de wonderlijke teeder-
heid van zijn bloemen, geschilderd in verruk
kelijke kleurhuances, of ziet z'n klare land
schappen in een heerlijke, lichte toets neerge
zet. Dat alles getuigt van een innerlijk beleven.
Ook Sisley is hier met enkele karakteristieke
landschappen vertegenwoordigd, fijne, wazige
stemmingsbeelden, gehouden in grijs en rose,
r.atuurtafereelen, gelijk men slechts met geslo
ten oogen aanschouwen kan, herinnerings
beelden die vbor het geestesoog verrijzen.
Het zou te ver voeren, alle hier aanwezige
doeken van de voornaamste meesters van dit
tijdvak, Claude Monet, Pissarro, Berthe Morisot,
te beschrijven of zelfs maar te noemen. Wie
door deze zaal schrijdt, ziet de worsteling inzet
ten om het licht zelf te vangen, de verrukking
om het loutere licht en zfjn afstralingen vast
te houden, om iets van deze onwerkelijke wer
kelijkheid in de techniek van het pointillisme
weer te geven. Dan zien wij hoe de stroom
die eenmaal inzette, verebt; de muziek die aan
ving, verglijdt. De ontroering om den voorbij
gang' der dingen kan niet duren. Dan staat Re
noir op en beeldt den mensch de vrouw, het
meisje en het kind in den vollen bloei van
zijn zinnelijke schoonheid en in deze sensueele
pracht verborgen: de donkere melancholie van
het bloed. Rijp als vruchten en kwetsbaar als
sidderende bloemen verschijnen de vrouwe* en
meisjes op zijn doeken. Nóg heeft het licht de
snelle tinteling der impressionistische toets,
maar de stofuitdrukking krijgt grooter vast
heid, het naturalisme van Courbet keert terug,
maar hartstochtelijker beleefd, de aandacht
keert zich af van het vluchtige om langer te
verwijlen bij het object, dat volumineuzer wordt
gebeeld. De wending is gekomen, de stroom is
omgelegd. En gelijk eenmaal alles het impressio
nisme scheen voor te bereiden, zoo stapelen
zich hier de tendenzen op voor een nieuwe
vormgeving.
We zaten rustig aan tafel, toen mijn broer
Jorg wankelend binnen kwam. Z'n ge
zicht zag doodsbleek.
„Wat mankeert je?" vroeg ik; „ben je ziek?"
„Ik weet 't niet," lalde hij, waarna hij be
wusteloos of den grond viel. M'n moeder slaak
te een gil. Vader ontkleedde Jorg, die zich
krampachtig heen en weer bewoog. Toen z'n
laarzen uitgetrokken werden, riep hij:
„Dadelijk brandewijn, moeder en een zwach
tel om af te binden!"
Ik rende naar de kast, nam een kruikje met
brandewijn en trachtte het vocht tusschen Jorg's
lippen te gieten. Maar het liep langs z'n mond.
Hij slikte niet.
„Jorg!" riep vader. „Waarom heb je buiten je
laarzen uitgetrokken?"
Mijn broer antwoordde niet meer. Blijkbaar
had hij, ondanks het uitdrukkelijk verbod van
vader, toch z'n laarzen buiten uitgetrokken. Een
roode, kleine plek aan z'n voet, waaromheen het
been al zwart begon te worden, verried, dat hij
door een gifslang was gebeten.
Den volgenden dag begroeven wij hen. Hij
was 19 jaar en twee jaar ouder dan ik.
Na de begrafenis reed vader naar de dichtst-
bij gelegen stad om Jorg's dood aan te geven.
Hij stond er echter op, dat moeder in plaats van
haar lage schoentjes, Jorg's hooge laarzen aan
trok. Verbitterd, zei hij, dat hij geen tweede
doode door slangenbeten wilde te betreuren
hebben.
Na zijn vertrek ging ik drie nieuwe arbeiders
bij onze ontginningswerken inspecbeeren. We
waren uit Bolivia gekomen, waar een groote
crisis in 't landbouwbedrijf was. Hier, in Fransch
Achter-Indië, in Durville, was het land spot
goedkoop. Wel was het klimaat ongezond, maar
de plantage-bezitters werden er rijk. We waren
arm uit Bolivia gekomen en legden ons met
hart en ziel op het ontginningswerk toe.
Drie a vier dagen geleden hadden we drie in
boorlingen aangenomen, die in 't begin goed
hadden voldaan en geen angst hadden getoond
voor de giftige slangen. Echter, sinds gisteren
hadden we moeilijkheden met hen gekregen. Op
een bepaalde plaats vonden we in den grond
vreemd gevormde steenen, die op grillige en
eigenaardige manier menschen en menschelijke
ledematen voorstelden. Toen nu de inboorlingen
deze steenen zagen, verlieten ze direct deze plek
en gingen een heel eind verder graven. Onze
pogingen om hen over te halen op die plek ver
der te gaan, waren vruchteloos. Ze hielden zich
eenvoudig doof. Even later bleef er een van de
drie voor den verderen dag weg. Toen hij weer1
terug kwam, zei hij, dat hij keelpijn had
Maar vader geloofde hem niet, hij was er van
overtuigd, dat hij hier of daar was gaan drin
ken en strafte hem, door z'n avondeten in te
houden.
Van dien dag af deden de inboorlingen hun
werk weer uitstekend, maar vermeden daarbij
angstvallig de plek met de grillig gevormde
steenen.
Toen ik tegen den middag weer huiswaarts
ging, zag ik moeder halverwege op een lagen
heuvel zitten. Ze had, ondanks vaders verbod,
één hooge laars uitgetrokken en hield die in
de hand, terwijl ze mij met een vreemden blik
aankeek. Ik snelde naar haar toe. Ze wees op
de laars en zei iets, dat ik niet verstond. Een
oogenblik later viel ze achterover. Ik was rade
loos. Daar lag m'n moeder doodsbleek en ster
vend, precies zooals Jorg. Haar heele lichaam
scheen te verstijven. Ik trok met een ruk haar
kous uit en zag door m'n tranen heen, de roode
plek aan haar voet, waaromheen de huid al
donker begon te worden. Ik bemerkte nu, dat
de slangenbeet zich op den linkervoet bevond,
juist zooals bij Jorg en ook precies op dezelfde
plaats. Met krampachtige vingers hield m'n
moeder nog de linkerlaars vast alsof ze mij er
gens attent op wilde maken.
Waarom, vroeg ik me af, had ze de laars uit
getrokken? Waarom had m'n broer hetzelfde
U(,
4 5-r
Boven water gekomen, had de man heel veel water naar
binnen gekregen, maar het verkeersagent je, dat zooiets al meer
aan de hand had gehad, hielp hem, terwijl het matroosje den
hengel van den bodem van <Je vliet haalde.
i
Beschaamd ging de hengelaar heen, met zijn tabouretje, zijn
hengel, zijn druipende hoed en kleeren. De oude ketel en de
oude schoen bleven liggen. Dat was geen vangst om mede
te nemen. „Laat je dat een les zijn," riep Keesie hem spot
tend na en het matroosje zei: „blijf voortaan maar op het
droge, baas."
gedaan? Hoe kwam het, dat ik tot nog toe nooit
een slang in deze buurt gezien had? Zacht
maakte ik de laars los uit moeder's stijve vin
gers en wilde m'n hand er in steken, om er in
te voelen. Maar een onverklaarbare angst hield
mij daarvan terug. Ik nam een stukje hout en
wreef daarmee in de laars heen en weer. Toen
ik ze omkeerde en heen en weer schudde, viel
er een gifttand van een cobra uit, die in het.
linnen van de laars scheen verborgen te zijn
geweest.
M'n moeder had het schoeisel waarschijnlijk
uitgetrokken omdat ze eensklaps een stekende
pijn voelde, veroorzaakt door den gifttand. Ze
was aan denzelfden tand gestorven als Jorg.
Maar hoe kwam dat ding in de laars?
Daar schoot het me als een bliksemstraal door
de gedachte, dat ik den inboorling, die op den
morgen van Jorg's dood over keelpijn klaagde,
de laarzen van m'n broer had zien poetsen. Ik
inspecteerde m'n revolver en rende met de laars
in m'n hand naar huis. De drie inboorlingen
zaten op hun gemak in de schaduw.
„Hier komen en vlug!" riep ik, dol van woede.
Ze aarzelden.
„Jullie zullen om de beurt dezen schoen aan
trekken!" schreeuwde ik en hield dreigend m'n
revolver op hen gericht.
„Neenneen!" protesteerden ze vol angst.
„Vooruithierbrulde ik tegen den keel
lijder. „Trek direct aan!"
De man week terug en kroop daarna bevend
dichterbij. Vlak achter hem slopen de beide an
deren. Plotseling sprong hij me als een tijger
naar de keel,
maarsprong
"M'n V6r revolver De Djamat-
knalde. Dwars -
door de borst ge- jeeStplaCLtS
schoten, viel hij jj
als een steen op
den grond. De anderen namen direct de vlucht.
Ik boog me over dén gevallen inboorling..
„Vlug, kerel, spreek!" riep ik. „Wat was er
met dien gifttand?"
Hij antwoordde niet, keek me aan met een
blik vol doodelijken haat en blies rochelend den
laatsteh adem uit.
Nu vroeg ik me af of ons heele gezin bestemd
was door moordenaarshanden te sterven. Mis
schien loerde de dood hier of daar uit het kreu
pelhout, waar een inboorling met een vergiftig
den pijl gereed stond, dien op mij af te schieten.
In radeloozen angst liep ik het huis binnen. Ik
zou graag m'n laarzen uittrekken, maar durfde
niet barrevoets te loopen. Uitgeput liet ik me
in een stoel neervallen. Buiten op den lagen
heuvel lag het lijk van m'n lieve moeder, maar
ik durfde niet meer naar buiten gaan. Ik dacht
aan m'n vader en die gedachte maakte me rade
loos. Wat zou er met hem gebeurd zijn? Zou hij
nog leven? Ik was de wanhoop nabij.
Na een etmaal kwam m'n vader terug. Hij had
z'n paard bijna dood gereden, zóó had hij het
voortgejaagd. Hij slaakte een schorren kreet,
toen hij langs de kamer liep, waar ik de gor
dijnen had neergelaten en waar moeder lag
opgebaard. Eerst een uur of drie later was hij
in staat te spreken.
Toen hij aan 't gouvernementsgebouw den
dood van Jorg had meegedeeld, door den beet
van een slang, had hij ook verteld van de vreem
de steenen en de sluwheid van de inboorlingen,
die bij ons aan 't werk waren. De militaire be
velhebber, majoor Roberval, was toen bleek
geworden.
„Dat was een Djamat-feest!" riep hij. „De
Djamatten vormen een geheimen bond van in
boorlingen. Jaren geleden is dat bij het ont
ginnen van den grond reeds aan andere plan-
tagebezitters overkomen. Die bijgeloovige in
boorlingen weigerden dan verder te werken en
toen men hen er toe dwong, staken ze 's nachts
de huizen der blanken in brand en werden
deze met giftpijlen doorschoten. We hebben toen
een strafexpeditie uitgezonden en de raddraaiers
opgehangen. Ik wil u geen angst aanjagen, maar
ik vrees het ergste. De zeden en gewoonten der
inboorlingen zijn practisch niet uit te roeien."
Ailes was m'n vader nu duidelijk geworden:
het verdwijnen der inboorlingen, hun schuwheid.
Hij meende dat zij giftige slangen in huis had
den gebracht, maar de ware toedracht der zaak
vermoedde hij niet. Hij beloofde den majoor bin
nen een week eenig levensteeken van hem te
geven, anders moest men hem maar gaan zoe
ken.
Ik vertelde verder alles. Dienzelfden avond
droegen we moeder grafwaarts. Den volgenden
morgen zadelden vader en ik onze paarden en
reden we weer naar de stad.
„Ziehier de waarschijnlijke verklaring," zei
majoor Roberval, toen we. op z'n bureau zaten.
„De inboorlingen hebben de strafexpeditie, die
geducht was, niet vergeten en probeeren nu een
andere sluwe methode. De „keellijder" had z'n
stam opgezocht en over de Djamat-feestpaats
gesproken. Ze hebben hem toen gifttanden van
cobra's meegegeven, om die een voor een in uw
laarzen te doen. Men zou dan vier lijken ge
vonden hebben en wij hadden gedacht: die zijn
slachtoffers geworden van slangenbeten. Ik zal
nu dadelijk onderzoeken tot welken stam uw
inboorlingen behooren. Na al hetgeen is voor
gevallen, zult u nu uw plantage wel willen ver-
koopen."
„Neen," zei m'n vader. „Ik koop er een paar
prima geweren bij en de plantage houd ik. Ik
heb er twee graven."
(Nadruk verboden)
-■onder nederigheid is het on
mogelijk iets te genieten zelfs
geen hoogmoed.
tttj een ongeval met
opcflt Mad sqningevolge de verzekeringavourwa&raen tegen f-i na a bfl levenslange geheele ongeschiktheid tot werken floor
ongevallen verzekerd voor een der volgende Oltkeeringen a OU«" verlies van beide armen, belde beenen of beide oogen X. 0 doodelijken afloop
bij verlies van een hand.
een voet of een ooft
Er
door Otfrid
Hanstein
7~l von
„Te gronde gericht?"
„Ik heb een meisje gevonden, dat ik liefheb.
Een allerliefst wezentje en bovendien erfgename
van een groote farm. Als...."
Beate was bleek geworden.
„Ais ik dus dood was geweest...."
„Had ik er niets aan gehad, want ik had het
niet gehoord. Praat u toch niet zoo dwaas!"
Hij stond voor het raam en voelde, dat hy
op dit oogenblik harteloos en wreed was. Eeate
zat op den stoel en zag hem met haar verstan
dige. heldere oogen aan. Zy voelde zich heel
vreemd.
Zy stond op, ging naar Dombusch toe en
vroeg met een zachten klank in haar stem:
„Houdt u zooveel van dat meisje?"
„Ja!"
„In Buenos Aires zei u me, dat u niet aan
zooiets dacht."
„Dat deed ik ook niet. Ik ben een ander
mensch geworden ik ben voor het eerst in
mijn leven verliefd en met myn heele hart. Ik
zou het ook zyn, als zy een bedelares was."
„Weet zy, dat u haar liefhebt?"
„Ik heb haar gekust. Ik had het niet mo
gen doen; ik had dat is de waarheid door
al de nieuwe indrukken de dagen in Buenos
Aires vergeten."
Een bitter lachje vloog over Beate's gelaat.
„U moogt niet ongelukkig worden; laat
ons eens rustig overleggen! Er is toch een
Voorzienigheid, want die heeft u naar Corrien-
tes gevoerd. Wij zullen wel een uitweg vinden
gaat u nu alstublief weg! Hoelang blyft u
nog in Corrientes?"
„Ik moet morgen naar Resisteneia."
Beate stond dicht bij hem en zei zacht, met
bevende stem: „Ik geef u mijn woord: u zult
gelukkig worden."
Er kwam argwaan bij Egon op. Dit magere,
alleenstaande meisje had al eens meer met de
gedachte aan den dood gespeeld. Hy schrok.
Had hy dezer dagen niet steeds hetzelfde ge
dacht? Haar dood was de eenige oplossing. Maar
nu hij haar gezicht zag, werd hij angstig.
„Juffrouw Serenus, bega geen dwaasheid ik
smeek u!"
Zy begreep hem en schudde haar hoofd.
„Houd u maar bedaard. De dagen, toen ik een
dergelijke dwaasheid, zooals u het noemt, had
kunnen begaan, zyn voorby. Ik denk er niet
aan. Maar gaat u nu alstublieft heen; ik ben
tenslotte ook maar een mensch, dat zenuwen
heeft en ik kan niet meer."
„Neemt u my niet kwaiyk ik was wreed
„Ieder mensch is tot op zekere hoogte egoïst.
Het spreekt vanzelf, dat u in uw recht bent."
HOOFDSTUK XVIII
Egon Dombusch had het plan gehad, nog
dienzelfden avond op de boot te gaan; maar nu
nam hij een kamer in een hotel. Hij wist zelf
niet, hoe het hem te moede was. Als hy aan
het ernstige, bleeke, door de ontberingen en het
leed van de laatste weken veranderde gezichtje
dacht, had hij een oneindig medelijden met
Beate Serenus en toch: hij moest het noodlot
dankbaar zyn, want hij had Beate gevonden en
hij zou vrij zijn. Maar hij was dezen nacht be
zorgd voor Beate Serenus!
Beate Serenus was zeer terneergeslagen. In
Buenos Aires, dat had zy wel ingezien, was
nauwelijks iets te beginnen hier in de pro
vinciestad was zij een wonder, waaraan men
niet geloofde; in de nederzetting in het oer
woud was zy niet meer geweest dan de vrouw.
Zeker, vast en zeker, had zij veel beter les ge
geven, veel ijveriger getracht, zich in te den
ken in de andere geaardheid van die kinderen,
dan de gezakte candidaat in de theologie zou
doen, die waarschynlyk reeds een verloren leven
achter zich had. Toch was zy in hun oogen
slechts de vrouw, alleen geschikt om te trou
wen!
Terwyl zy in die sombere stemming was,
kwam Egon Dornbusch. In haar herinnering
stond de jonge ingenieur, die destyds zoo spoe
dig bereid was geweest haar te helpen, omgeven
door een stralenkrans. Zij had eigeniyk niet be
grepen, waarom hy, die in Buenos Aires een en al
zorg voor haar was geweest, niets meer van zich
had laten hooren. Het had haar bijna verdriet
gedaan. Niet, omdat zy van hem hield, maar
zy vond, dat het niet by zyn karakter paste,
dat hij zoo totaal geen teeken van leven gaf.
En nu was hy gekomen en was zy heel, heel
anders dan toen. zy had gevoeld, hoe hy zijn
ondoordachte daad betreurde en hoe ze nu voor
hem niet anders was dan een belemmering, die
zijn levensgeluk in den weg stond.
Bovendien deed die plotselinge liefde op het
eerste gezicht voor een Argentijnsch meisje, dat
blijkbaar alleen maar mooi was, hem in haar
achting dalen. Hij was dus ook een man net als
de meeste anderen.
Onwillekeurig zag ze in den spiegel. De weken
van vruchteloozen stryd hadden haar schoon
heid afbreuk gedaan. Wat was zy op de boot
nog een kind geweest, een en al levensvreugde!
Had zij, sinds zij den voet op Argentijnschen
bodem had gezet, nog wel één keer vroolijk ge
lachen?
Slechts een enkele lichtstraal was er doorge
drongen in haar nacht van zorgen. Zy had aan
alle groote zaken en banken geschreven en haar
schoolrapporten opgezonden (want andere ge
tuigschriften had zij niet) en om een aanstel
ling gevraagd. De directeur van de Argentyn-
sche bank was de eenige, die geantwoord had,
die naar haar luisterde en die misschien iets
van haar plannen begreep, omdat hij zelf in
Duitschland was geweest, maar ook hy had de
schouders opgehaald.
„Ik zal aan u denken en zal trachten een
plaatsje voor u te vinden; maar op het oogen
blik is hier niets vrij. Kunt u zich staande hou
den, tot ik u gebruiken kan, dan zullen we
zien."
Deze minieme hoop was het, die haar kracht
had gegeven, om dit leven van wachten en nog
eens wachten vol te houden.
En nu Egon Dornbusch weer opdook, kwam
bij dat alles nog de overtuiging, dat haar be
staan voor hem een blok aan het been was. Door
haar schuld verloor hy de kans op een mooie
toekomst, die het rijke huweiyk hem bood en
die hij met beide handen zou hebben aange
grepen
Wat moest ze toch doen? Geen dwaasheden
begaan, zooals Egon het noemde; misschien
had ze dat vroeger gekund, maar nu niet meer
al was het alleen maar uit koppigheid tegen het
noodlot.
Na een slapeloozen nacht had Beate Serenus
een besluit genomen; onder geen enkele voor
waarde wilde zij Egon Dornbusch nog eens zien.
Hij had dien brief achtergelaten, dien zijn
vriend hem had geschreven. Goed, wat daarin
stond, zou gebeuren. Zy zou morgenochtend
onmiddellijk naar een notaris gaan. Door de
vele sollicitatiebrieven, die zij had verzonden,
kende zij ieder adres in Corrientes. Daar zou
ze alles laten opschrijven, zooals Günter
Schliephacke verlangde: dat zy Egon Dorn
busch in haar wanhoop er toe had overgehaald,
dezen stap te doen; dat zy evenals hij j
het gaf haar een bijzondere genoegdoening, dit
nog eens nadrukkelijk neer te schrijven
vooruit al vast besloten was dit schijnhuwelijk
onmiddelijk weer te ontbinden; dat dit huweiyk
niet anders was geweest dan een middel en
inderdaad een middel dat tegen de goede zeden
indruischte om aan land te komen.
De eerste morgenuren besteedde Beate om-
dit alles op papier te zetten. Zoo mogelijk
moest de notaris het maar liever niet eens
lezen en slechts haar handteekening be
krachtigen.
Toen zij 's morgens vroeg wilde uitgaan, om
Egon niet weer te moeten terugzien, kreeg zij
een brief.
„Verwacht u morgen, Dinsdag, 's morgens om
tien uur."
De brief kwam van de bank en de onder-
teekening was van den directeur.
Beate ging eerst naar den notaris. De man
had het druk; zy nam dus haar pas en de
trouwacte, onderteekende voor zijn oogen met
krachtige hand: Beate Dornbusch-Serenus.
De notaris gunde zich geen tijd om den
inhoud van den brief na te gaan; hij bekrach'
tigde alleen de handteekening en zette er zijn
ambtszegel onder.
Kort daarop trad zij het gebouw van de
bank binnen en de directeur knikte haar vrien
delijk toe.
„Ik moet u tot mijn spyt zeggen, dat de
vooruitzichten op een betrekking bij ons zeer
gering zyn. Er is nu een plaats vrygekomen.
maar de Raad van Commissarissen in Buenos
Aires heeft bezwaren tegen het aanstellen van
een dame, hetgeen flier in Corrientes en nieuw
tje zou zyn."
Dat was een slecht begin en op Beate's ge
zicht was de ontmoediging te lezen.
„Ik heb misschien iets anders voor u!"
Beate was een en al aandacht.
(Wordt vervolgd)