Reizen in het verre Oosten
De avonturen van een
fflctueï&acU mn den dag
w
De stad der leeuwen
ALLE ABONNÉ'S
F 250.-
De vorst'
De werkloosheid
ZATERDAG 8 OCTOBER 1938
I
Het dure radium
1
Eduard Halsma
Wordt goedkooper
reist incognito
DOOR FRITZ METZNER
De bewoner van Hoogkarspel of Zwaagdijk,
die eens in zijn leven een reis maakte
naar Roermond, is in zijn dorp vanafdien
een geëerbiedigd man. Hij weet iets te vertel
len, 's Zondags na den dienst, in het café vis
a vis de kerk. Dat was, ja, nu alweer zeven
jaren geleden, in 1931, toen was ik in Roer
mond. De bisschop las er een pontificale Mis
op het Munsterplein, stampvol was hetDaar
is alleen de burgemeester, die er wat tegenover
zet, uit den tijd dat hij volontairde op de se
cretarie in Puyflik. Die heeft den St. Jan ge
zien in Den Bosch en carnavalsoptochten, zoo
eindeloos, dat de menschen hun brood mee
brachten.
Het gaat met reizen als met alle dingen, het
went. De sensatie ervan vermindert allengs, de
romantiek verliest haar kleuren, het is of de
afstanden kleiner worden.
Het kan voorkomen, dat gij iemand in Ba
tavia ontmoet, die u zegt: eergisteren, toen ik
in Rangoon wasof: de vorige week, in Sai
gon, sprak ik Buchem nog
De kleine Nederlander kent de afstanden
van zijn dorp en de naburige, de gewone Ne
derlander kent zijn land, de reizende Nederlan
der kent Europa, maar wie eenmaal die ge
vaarlijke streep overtrok van den evenaar, op
weg naar het Verre Oosten, heeft de wereld
tot zijn dagelijksch domein.
Wij, in Indië, rekenen niet met uren en niet
met dagen, wij rekenen met weken. Per vlieg
tuig naar het moederland is een week, per boot
vier weken. Het planetaire stelsel van onze
jeugd is uit den omloop. Een reis van Soera-
baia naar Batavia,, een kleine 5 maal den af
stand ZwaagdijkRoermond, is geen reis. Men
stapt des avonds tegen zevenen in den trein,
dineert, zooals iederen dag, met nasi goreng of
een gewone Hollandsche biefstuk, gaat slapen
en ontwaakt den volgenden morgen in Batavia.
Dat kan men toch onmogelijk een reis noemen.
Reizen doet men naar Australië, naar Tokio of
Shanghai, men maakt een reis naar Celebes
desnoods, die soms langer duurt dan naar Hol
land, vanwege de slechte verbindingen. Singa
pore beschouwen we eigenlijk zoo als een buurt-
station. Welke Hollandsche Indiër is niet al
meerdere malen in de Straits geweest? Men
doet Singapore aan, onherroepelijk, als men
naar Indië komt. Wij kennen de stad als iedere
andere stad op ons eigen eiland, zij het Java
of Sumatra of Borneo. De inheemschen spreken
er ons maleisch, zij verstaan ons beter en
wij hen dan hun eigen heeren, de Engel-
schen. Voor het Indisch, Iaat ik liever zeggen,
voor het Aziatisch gevoel, is BataviaSingapore
zooiets als HaarlemAmsterdam. Het klinkt
vreemd, het klinkt overdreven, maar het is zoo.
En wie zal mij dan verwijten, dat ik mij niets
meer herinner van mijne reizen naar Singa
pore, van de reis sec bedoel ik. Want van Sin
gapore zelf weet ik veel. Ik weet niet slechts
dat het Singha-Pura heet, wat Leeuwenstad
beteekent, en dat het werd gesticht door Prins
Oetama, maar ik ken er den weg bij dag en bij
nacht. Ik was op de alleeën langs de ruime,
keurig-onderhouden woningen van de Engel-
schen, met tennisvelden en groote garages, bui
ten de stad tegen de heuvels aangebouwd, ik
was op de Dutch Road, een lange laan waar
de Hollanders wonen, ik stond boven op den
berg in het koele Cap Road House en zag uit
over zee, waaruit het trotsche Nederlandsche
eilandje oprijst, Poelau Samboe, een groote pe-
troleumopslagplaats van de B.P.M. Maar ik was
ook in de kampongs van de Maleiers, die, als
bij ons in Indië, slapen op matjes in hun kale
krotjes van gedek en bamboe. Ik zat als eenige
blanke in het groote Chineesche eethuis, vier
de verdieping, en werd aangestaard uit tien
tallen scheeve oogen, terwijl ik mijn mi-foen
soep at en mijn witdeeggebakjes en mijn foe-
yong-hai. Ik werd door rickshaw-koelies rond
gereden in den avond door stinkende nauwe
straatjes, waar Chineezen him handwerk doen
tot middernacht, van Happy World naar New
World en naar Pretty World, evenzoovele luna
parken, want de kleurling houdt van muziek
en dans en vermaak. Ik was in den beroemden
Robinson-bazar op het Raffles-plein, beroemd
omdat er een lift is en Europeesche bedienden
en loopers op de gangen en een groote restau
ratiezaal, die het rendez-vous is van „tout Sin
gapore".
Maar ook bracht ik een bezoek aan het
vreemdste huis, dat de stad bezit, ofschoon het
niet beroemd is en nauwelijks bekend.
Het is de woning van een rijk Chinees, of,
laten wij nauwkeurig zijn, van de eerste concu
bine van dien rijken Chinees. Ik ben zijn naam
vergeten, maar wat beteekent een naam? Hij is
een van de gebroeders, die den in het geheele
Oosten beroemden Tijgerbalsem fabriceeren, een
panacee tegen alle kwalen, van hoofdpijn tot
blindedarm-ontsteking en van angina tot voet
eczeem.
Het moet ook wel een zeer rijk man zijn,
die zijn eerste bijvrouw een dergelijke woning
gaf, want men vindt er fantastische dingen.
Reeds de tuin biedt een exotischen aanblik.
Men ziet er een geweldigen wit-marmeren
leeuw, die schatten waard moet zijn, omringd
door potsierlijke, banale steenen beeldjes, in
den vorm van kabouters, zwanen, haasjes en
meer Westersche symbolen. Het interieur is in
vele opzichten navenant.
De eerste indruk zou overweldigend zijn,
wanneer de kostbaarheden niet stonden opge
propt als bij een nouveau riche. De twee salons
en de eetkamer gelijken museumzalen, met
zware kasten vol van het kostbaarste boeddhis
tische en brahmaansche beeldhouwwerk. Maar
dan ontdekt het oog een fout. Daar staat naast
een kleine, teedere Kwan Yin uit jade een veel
te groote witsteenen Venus van Italiaanschen
huize. Een fijn gestyleerd figuurtje van zuiver
kristal schuilt weg achter een enormen blauw-
geverfden glazen druiventros. En zoo is het in
alle kasten, in alle kamers. Het had een op
zettelijke contrast-expositie kunnen zijn. De
slaapkamer geeft den indruk van Oostersche
intimiteit. Men bekijkt het eerst de paneelen der
twee ledikanten, bestaande uit rijk houtsnij
werk evenals de monumentale kast, men bewon
dert de lakens van dure Voor-Indische zijde.
Maar dan valt de blik op drie verchroomde sta
len stoelen rond een tafel met glazen plaat,
twee op elkaar gestapelde radiotoestellen op
een wit-houten tafel en de droom is verjaagd.
Ook in het Oosten geldt de regel dat niet ieder
die geld heeft, smaak bezit. Maar het contrast
is in de Oost een dagelijksche emotie, men went
eraan.
Wilt gij het beleven in Shanghai? Rijd dan
in uw limousine over de Bund en laat u ver
volgens in een rickshaw transporteeren naar
een speelhuis in de binnenstad. Het is als dag
en nacht. Wilt gij dezelfde gewaarwording in
Soerabaia? Dineer dan een avond in „Zeezicht"
op Perak en rook uw after-dinner drie kilome
ters oostwaarts in het verdachte café-hotel van
Hoei-Ling.
Wilt gij hetzelfde hier in Singapore? Ga zit
ten in het lieve cafeetje „Chez Wien", ik geloof
op Stanford Road, zet u neer in het rood
pluchen stoeltje, bestel uw Kaffee mit Kuchen,
babbel wat Weensch met den eigenaar, terwijl
gij naar de schalksche prentjes kijkt aan den
muur met vroolijke danseresjes, zie uit over het
keurige park, de lommerrijke laan, die de Kai-
serallee kon heeten, en vertrek dan naar de
North Bridge Road, waar de stank van gezou
ten visch en varkensvet, van sambalans en rot
tend fruit u snel verjagen zal.
Wij keeren naar de haven terug. Het schip
ligt voor anker op stoom. Een sampan brengt
ons aan boord. De funnel fluit, het anker wordt
geheschen. Het doel is noord-noord-oost: Saigon.
J. C.
Het plan-Westhoff
In het Maandblad der R.K. Staatspartij
geeft het Tweede Kamerlid, pater dr.
Beaufort Q.F.M., een uitvoerige uiteen
zetting van de plannen, die de Regeering
zou koesteren ten aanzien van de bestrij
ding der werkloosheid.
Aan deze, optimistisch getinte voorbe
schouwing is het volgende ontleend
..Als eerste maatregel wordt ons aangekon
digd het dienstbaar maken van de voorgenomen
wijzigingen in ons belastingstelsel, juister gezegd
het mede-dienstbaar maken ervan, aan het
wegnemen van in bepaalde belastingen gelegen
factoren, die belemmerend werken op de ver
ruiming van werkgelegenheid. Een maatregel,
aie van beteekenis kan zijn, doch waarvan de
gevolgen bij gebrek aan nadere gegevens thans
nog niet zijn te overzien.
Van meer belang zijn de plannen op econo
misch terrein. Zeer binnenkort zullen de Sta-
ten-Generaal voorstellen bereiken voor de ver
hooging van invoerrechten van eenige groepen
De reede van Singapore
van artikelen. Zulks om meer blijvenden steun
te geven aan eenige bedrijfstakken, die voor
de binnenlandsche markt van Nederland van
veel beteekenis zijn.
Daarnaast is de Regeering er op bedacht haar
exportpolitiek niet slechts te handhaven, doch
zoo mogelijk te versterken.
Vermelding verdienen voorts nog de voorge
nomen kapitaalsuitbreiding van de Maatschap-
Pij voor Industriefinanciering, het plan tot uit
breiding van het productie-apparaat der Ne
derlandsche nijverheid in het belang van de
landsverdediging en, last not least, het voorne
men om een aanvullende credietmogelijkheid te
scheppen „voor kleine nijveren en ambachts
lieden".
In cijfers zijn de resultaten van het thans
voorgestelde niet aan te geven, maar dat dip
resultaten zeer aanzienlijk moeten zijn, zal ieder
toegeven, die zich herinnert, hoe b.v. alleen
door het middel der contingenteering een vier
de deel van de geheele industrieele arbeidsge
legenheid in gunstigen zin wordt beïnvloed. Of
die aan de gevolgen der devaluatie denkt. Toer.
hierdoor eindelijk ons binnenlandsch prijsniveau
dat van het buitenland benaderde, daalde ons
werkloozencijfer binnen vrü korten tijd met on
geveer 60.000 man. Ongetwijfeld speelde ook de
conjunctuuropleving hierin een rol, maar de
voornaamste oorzaak lag in den juisten econo-
mischen, in casu monetairen maatregel.
Doch hoe belangrijk dit alles ook zijn moge
het kan niet worden ontkend, dat de be
langstelling zich ditmaal vooral concentreerde
op hetgeen aan plannen tot rechtstreeksche
werkverruiming door de Overheid zou worden
kenbaar gemaakt. Welnu in dat opzicht zijn we
tevreden en voldaan, behalve op één punt: de
voorlichting. In die voorlichting, in haar uit
eenzetting is de Regeering weer veel te beschei
den, veel te sober geweest. Mede daaraan is r,?
wijten, dat aan Troonrede en Millioenennota
een over het algemeen zoo weinig enthousiast,
om niet te Zeggen zoo weinig vriendelijk ont
haal ten deel viel. Zakelijk bestond daarvoor
geen enkele grond, want het thans voorgestelde
beteekent een werkverruiming van veel groote-
vcn omvang en van geheel ander karakter dan
wat tot dusver was beproefd.
Van veel grooteren omvang. Allereerst door
middel van het Werkfonds. Ten onrechte heb
ben sommigen, afgaande op een voor outsiders
ietwat duistere passage in de Millioenennota,
gevreesd, dat bij de uitvoering van het groote
ontginningsplan het Werkfonds zou gaan ver
dwijnen. Nog daargelaten het groote verschil in
den aard der objecten, bodemontginning
draagt toch wel een heel eigen karakter is
deze opvatting volkomen in strijd met hetgeeD
de Regeering nog kort geleden, bij de schrifte
lijke en mondelinge gedachtenwisseling over de
verhooging van het Werkfondscrediet, heeft
kenbaar gemaakt. Het Werkfonds blijft dus en
in verhoogde activiteit, al zal, terecht, een ze
kere coördinatie met het andere groote werk
verruimingsplan worden nagestreefd.
Dit plan is het resultaat van een omstandig
onderzoek naar de mogelijkheid „een belangrijke
uitbreiding te geven aan de uitvoering van di^
werken, welke bijdragen tot verhooging van hef
ontstaan van blijvende werkgelegenheid"....
Een plan dus voor bodemontginning op groote
schaal. Niet minder dan 90 a 100.000 man zal
hierbij arbeid vinden, welk aantal als gevolg
van de secundaire en indirecte werkverruiming
rog met ongeveer 40.000 man mag worden ver
hoogd. Alleen reeds de uitvoering van dit plan
zal dus het werkloosheidscijfer in Nederland
met 130 a 140.000 doen verminderen. Tegen deze
becijfering zal vermoedelijk verzet rijzen, in
hoofdzaak omdat men de in werkverschaffing
tewerkgestelden nog als werkloos meent te moe
ten beschouwen.
Maar en zoo kom ik op de totale wijziging
in den aard van de nieuwe tewerkstelling
wat thans wordt voorgesteld is geen werkver
schaffing meer in den ouden zin des woords.
Wel zal het karakter van aanvullende werkge
legenheid steeds behouden moeten blijven, van
opbieden tegen het particulier bedrijf mag geen
sprake zijn, doch overigens wordt het vrijwel
normaal werk met de Overheid als werkgeefster.
Dat is de zin van de voor velen misschien on
duidelijke en mysterieuze uitspraak: „dat aan
de werkverschaffing het huidige karakter van
leniging der werkloosheidsgevolgen wordt ont
nomen en dat zij wordt bestrijding der werkloos
heid zelf."
Het is goed en principieel juist, dat zulks
gebeurt. Werkverschaffing in den ouden vorm
en als „leniging" was verklaarbaar, toen slechts
enkele duizenden werkloozen werden geplaatst,
toen in allerlei min of meer gezocht werk de
menschen werden bezig gehouden. Sinds lang
kwam daarin verandering. Ontginningen, ont
wateringen, rioleeringen enz., kortom werken
Vlak bij den haard liet de visscher Keesie plaats nemen. Het
Was een echt vertrek van een visscher. Schelpen, een klein
scheepje zag Keesie, terwijl hij zach warmde bij het knap
pende vuur. En een goede warme kop thee had hem inwen
dig ook verwarmd. En Keesie vertelde zijn avonturen en waar
om hij weer te water wilde. Het was om zijn vriend het ma
troosje te zoeken.
Toen Keesie alles had verteld, beloofde de visscher hem, te
zorgen, dat het matroosje ook boven Water werd gehaald. En
toen het laat werd, wees de visscher hem een slaapplaats op
zolder. „Ga hier maar gerust in, Keesie," zei de goede man.
Je zult als een roos slapen. Het is hier hoog en droog.'*
Het was niet slechts een eigenaardigheid
van Eduard Halsma, maar hij schepte er
ook behagen in, steeds in herhalingen te
vallen. Zoo zei hij nog al eens:
„De liefde is in den grond niets anders dan
een gevoel."
Hij wilde hiermede niet ten velde trekken
tegen de emotie, welke de liefde kan opwekken,
maar hij was beslist van meening, dat de liefde
slechts een zuivere kwestie der inbeelding was.
Toen op zekeren dag een van z'n vrienden
opgewonden en vol vreugde bij hem kwam en
uitriep: „Kerel, ik ben zoo gelukkig! Helene
houdt van mij!", klopte Halsma hem met een
ironisch lachje op den schouder en vroeg:
„Wat weet jij daar nu van, beste jongen?"
Hij gaf zich zooveel moeite om sceptisch te
genover het nieuws van den vriend te staan,
dat deze hem graag een draai om z'n ooren
zou gegeven hebben, als Eduard zelf niet in 't
bezit van een paar stevige knuisten geweest was.
De nieuwe „ezel", zooals hij door Eduard ge
noemd werd, verklaarde dat Helene hem lief
had, om z'n dichterlijke ziel, om z'n zachtheid,
z'n gemoedelijkheid, z'n vrijmoedigheid, om z'n
voorkeur voor mosselen en ik weet niet om hoe
veel andere hoedanigheden meer.
Eduard hoorde den opgewonden woordenvloed
van z'n vriend, zonder onderbreking aan en
zei toen:
„Ik heb ook een verloofde gehad. Haar moe
der en de mijne beweerden het ten minste. Ik
was twintig en zij was negentien. Ze heette
Rosa. Een mooie naam, hè? Ze was ook een
mooi meisje, met kastanjebruine haren, die als
een kroon om haar hoofd lagen. De vrouwen
van tegenwoordig zouden niet hebben geweten
wat ze er mee moesten doen. Ze had een paar
zachte, donkere óogen, op 't zwarte af. Ik had
haar kunnen zeggen, dat ik haar liefhad. Maar
ik zei het niet, omdat haar moeder en de mijne
verklaard hadden dat ze mijn vrouw zou wor
den en we een mooi paar zouden zijn.
Vrouwen, dat weet je, praten veel en bedis
selen van alles onder elkaar. Ik had beter op
m'n „qui vive" moeten wezen: Rosa en ik wa
ren goede vrienden. Ik trok wel eens, om haar
te plagen, aan d'r vlecht; ze gaf me dan een
stomp in de zij. Dat was voor ons beiden zoo'n
soort amusement. Maar daar bleef het dan
ook bij.
Vaak staarde Rosa droomerig voor zich uit,
alsof ze aan andere dingen dacht, aan mij bij-
voorbeeld. Maar ik vroeg haar zelfs niet waar
om ze daarbij zoo diep zuchtte.
Op zekeren dag stierf ze. Ik huilde, haar moe
der huilde en mijn moeder huilde.
„Die arme jongen," zeiden de beide moeders.
Ik was ook werkelijk ontroostbaar en ging
het land uit. Ik ging reizen en zocht afleiding,
om m'n verloofde te vergeten. Maar ze was en
bleef altijd in m'n gedachten. Haar beeld stond
in mijn hart gegrift. Wat was die liefde mooi,
waarvan zelfs de smart mij dierbaar was!
Na een afwezigheid van acht jaren, keerde ik
naar m'n vaderstad terug. Ofschoon ik er niet
uitzag als iemand die nog steeds treurt, zoo
heb ik me toch wel een beetje dwaas aangesteld.
Gehuild heb ik over een haarlint, gezeten heb
ik onder een
boom, waaron-
der we als kin- j tt «„i
deren hebben ge- geval van
speeld. Dit alles
is nu op de keper
beschouwd, j
heusch zoo be
lachelijk niet. Maar luister.
Haar moeder en ook de mijne waren intus-
schen gestorven.
Op zekeren dag ontmoette ik een vroegere
vriendin van Rosa. We spraken over haar. Ik
vond het een soort vroom genoegen, om kleine
voorvallen uit haar jeugd te hooren, zonder dit
echter te laten merken. We gingen in een res
taurant, om iets te gebruiken. We spraken over
haar, zooals ik zei, en niets dan goeds van de
doode: over haar mooie haren, haar lieve, don
kere oogen, haar gouden hart.
En eensklaps zei deze vrouw heel rustig:
„Die arme Rosa, en hoeveel heeft ze niet van
dien Hendrik Laarman gehouden!"
Ik ontving dien slag midden in mijn herin
neringen. 'tWas alsof al het mooie, dat ik acht
jaar lang als iets heiligs, iets onaantastbaars
had bewaard, door elkaar werd gesmeten en
kapot getrapt.
Van af dien tijd ben ik gaan zeggen, ofschoon
nog niet zoo oud, dat hetgeen men liefde meent
te zijn, slechts een kwestie van louter verbeel
ding is."
De vriend had met aandacht naar het verhaal
geluisterd. Glimlachend, maar niet overtuigd,
nam hij afscheid. Hij was van meening en
niet geheel ten onrechte dat Eduard Halsma
z'n privé-aangelegenheid te veel van een een
zijdig en speciaal op zijn geval ingesteld stand
punt bekeek.
van den meest uiteenloopenden aard, die elk
voor zich bijdroegen tot verhooging van de wel
vaart en blijvende werkverruiming beteekenden,
werden ingeschakeld in het kader der werkloo-
zenzorg. Het is verheugend, dat de Regeering
thans .de mogelijkheid ziet om aan dezen gewij-
zigden toestand ook de positie der tewerkgestel
den te doen beantwoorden. Geen werkloozen
meer, die worden bezig gehouden, doch werkers
aan productieve objecten, in dienst van de
Overheid. Vanzelfsprekend zal dit tot vergaan
de consequenties leiden, zoo ten aanzien van
het loon, van den aanvullenden steun, doch
vooral met betrekking tot de gezinsomstandig
heden. Van een tot dusver onvermijdelijke, doch
vaak hinderlijke bemoeienis zal geen sprake
meer zijn. Psychologisch is dus dele wijziging
van de allergrootste beteekenis; het wordt een
bevrijding uit de zoo drukkende werkloosheids
sfeer.
Tenslotte kondigt de Regeering nieuwe maat
regelen aan tot bestrijd.ing van de jeugdwerk
loosheid. Concreet worden ze niet aangegeven;
we vernemen alleen, dat een belangrijke ver
hooging, boven hetgeen tot nog toe aan de be
strijding der jeugdwerkloosheid werd ten koste
gelegd" zal worden voorgesteld. En van het re
besteden bedrag lezen we, dat het zal worden
„verdeeld over de betrokken hoofdstukken
Het zal wel niet gewaagd zijn hieruit af te lei
den, dat naast Sociale Zaken ook Onderwijs zal
worden ingeschakeld bij -de uitvoering der jeugd-
werkloozenzorg. Is deze opvatting juist, dan
zouden de plannen betrekking moeten hebben,
ir. welken vorm dan ook, op een langeren leer
tijd voor gewoon en nijverheidsonderwijs met
als drievoudig voordeel: voor de jongeren een
betere voorbereiding voor hun toekomstige
taak, voor de arbeidsmarkt een aanzienlijke
verlichting door het uitblijven van tienduizenden
arbeidzoekenden en voor de onderwijskrachten
van gewoon en nijverheidsonderwijs een nieuw
arbeidsveld van grooten omvang. We durven
vertrouwen, dat onze vermoedens juist zijn en
dat nadere mededeelingen die juistheid zullen
bevestigen."
In Noordelijk Canada is, ver weg van de be
woonde wereld, aan den rand van het Groot-
Berenmeer, slechts enkele K.M. ten zuiden van
den Poolcirkel, in de laatste jaren een mijn
bedrijf ontstaan.
Dit afgelegen bedrijf is voor de menschheid
van buitengewoon groote beteekenis. Onder den
verstarrenden adem van den jjzigen poolwind
wint men hier uit den bodem uraanertsen van
een ongewoon grooten radiumrijkdom. Het zijn
de uraanertsen, in 1930 door Gilbert La Bine
in het Mackenzie-district ontdekt op een plek,
welke heden den naam van La Bine-point
draagt. Bij een gehalte aan uraanoxyd van 67
pet., zijn zij zóó rijk aan radium, dat de exploi
tatie, zelfs in dezen uithoek der bewoonde we
reld, loonend is. De hoofdader is 1.5 K.M. lang,
3 M. breed en heeft een belangrijke diepte. Op
het oogenblik wordt maandelijks 5.2 gram ra
dium gewonnen en in den loop van dit jaar
nog hoopt men dit op te voeren tot 6 gram. Dat
een productie van 5 a 6 gram radium vele kos
ten goed kan maken, wordt duidelijk, als
men weet, dat de prijs voor dit radium in April
1938 25.000 dollar per gram bedroeg.
Hoewel dit een kolossaal bedrag is, moeten
wij hier bij radium evenwel toch spreken van
ware afbraakprijzen. Vóór den wereldoorlog
werd voor een grammetje radium met plezier
niet minder dan 180.000 dollar neergeteld. Dat
was evenwel nog in den tijd, dat de Joachims-
thaler pekblende nog de eenige bron was, waar
uit de Wereldbehoefte aan dit zeldzame metaal
bevredigd kon worden. De eerste twintig jaar
sinds de ontdekking van het radium door Curie
hadden de mijnen van het Boheemsche Joa-
chimsthal het monopolie. Tot 1922 toe hadden
zij de wereld reeds ongeveer 23 gram radium
geleverd.
En de vraag naar dit element met zijn ver
bazingwekkende eigenschappen werd steeds
grooter, daar het steeds van grooter beteekenis
werd voor de kankerbehandeling.
Tijdens den wereldoorlog kwam er een tweede
vindplaats, en wel in de Vereenigde Staten. Het
erts was betrekkelijk arm en leverde 1 gram
radium op 128 ton verwerkt mineraal. In 1920
brachten de Amerikaansche vrouwen 100.000
dollar bijeen om aan Madame Curie 1 gram van
dit radium ten geschenke te kunnen geven. Een
koninklijke gift. Tot 1924 toe werd hier onge
veer 250 gram radium gewonnen.
In 1923 begon men met de exploitatie van een
derde vindplaats. Het waren de rijke Katanga-
mijnen in Belgisch Congo. Zij leverden 1 gram
radium op 10 tot 40 ton erts.
Het gevolg was, dat de prijs van het radium
daalde tot 70.000 dollars en dat het Amerikaan
sche mineraal afgedaan had, omdat de exploi
tatie niet meer loonend was.
De Katanga-mijnen zijn tenslotte zoo ver
telt dr. H. Müller in Kosmos, waaraan wij een
en ander ontleenen weer overvleugeld door
de La Bine-mijnen, die 1 gram radium op 6.5
ton erts leveren en die den marktprijs deden
dalen tot 25.000 dollar. Het radium wordt dus
steeds goedkooper. Wanneer dus in de toekomst
een 50 tot 70 gram radium per jaar geprodu
ceerd zal worden tegen, in vergelijking met
vroeger, lage prijzen, zal dit ongetwijfeld de
lijdende menschheid in hooge mate ten goede
komen. d.
ie volmaakt in •"jchuelf gelooft,
begaat niet alleen een zonde, maar
levert een bewijs van zwakheid.
op dit blad Zijn ingevolge de verzekertngsvoorwaarden tegen -j-i bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door f-» w Bfl een ongeval met
ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeerlngen T Owe™ verlies van beide armen, belde beenen of belde oogen i OU»" doodelijken afloop
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
bi] verlies van een hano.
een voet af een oog.
Weer volgde een oogenblik stilte. Koud en
hard was thans de blik, waarmee de jonge vorst
zijn oom aanzag.
„Ik ken mijzelf het volste recht toe," klonk
fier zijn stem, „om in gevoelsaangelegenheden
zelf te beslissen. Concessies aan familie, rang of
stand ken ik niet. Ik ken alleen concessies aan
hart en gevoel."
Ofschoon beide mannen innerlijk hevig op
gewonden waren, bleven zij uiterlijk volkomen
kalm.
„Vorst SigmaT von WemsteinEen her
haling van deze woorden kan je alles doen ver
liezen. Denk er om, dat ik't souvereine rechtrheb,
je te onterven, wanneer je meent een mésal
liance met een dame van burgerlijke afkomst te
kunnen aangaan."
„Ik geef dat alles toe, oom. Ik weet, dat u
het recht hebt, mij te onterven, maar ik zeg u
ronduit, dat mijn ideeën daar niet het minst
door veranderen. Wanneer mijn hart eenmaal
spreekt zal ik trouwen, en vermogen, rang of
Itand zullen daarbij geen invloed op mij uit
oefenen. Van de dames echter die de majo
raatsheer van mijn familie mij aanwijst, heb
ik meer dan genoeg!"
Maar thans flikkerde er woede in de oogen
van den slotheer.
„De majoraatsheer vorst Harro von Wern
stein wenscht een afdoende verklaring voor deze
woorden, anders worden de koffers van den
onterfde oogenblikkelijk gepakt."
„De majoraatsheer op slot Wemstein heeft
maar te bevelen, doch de onterfde geeft er de
voorkeur aan te reizen zonder koffers. Hij heeft
trouwens niet eens geld om te reizen."
Voor de derde maal stilte. Maar dan plotse
ling stond de slotheer met een haastigebewe
ging op en belde om den bediende.
„Je oom wenscht je alle goeds, Sigmar. De
majoraatsheer op slot Wernstein hoopt echter
den gewezen erfvorst nooit meer terug te zien."
Een zwijgend naar elkaar buigen van de beide
von Wemsteins, waarna de bediende binnen
trad. Als een bevel klonk het den ouden man
tegen.
„Vorst Sigmar von Wernstein wenscht slot
Wernstein oogenblikkelijk en voor altijd te ver
laten. Zijn laatste wenschen moeten zoo vlug
mogelijk worden uitgevoerd."
Zijn heele houding trotsch en afwijzend, ver
liet de slotheer de ontbijtkamer. Geen enkelen
blik wierp hij meer op zijn neef, met wien hjj
toch twintig jaren lang de eenzaamheid op slot
Wemstein had gedeeld.
De jonge vorst maakte echter nog een buiging
naar zijn oom en stak dan den ouden Ernst de
hand toe.
„Wenschen heb ik niet meer, oude jongen.,
Laat de koffers maar staan. Ik ga zóó, dat is
beter. Wat ik zoek is geen rijkdom en weelde,
nee, eerlijke menschen zoek ik en een werkelijk
tehuis
„Hoogheid!"
„God zegen je, trouwe Ernst!"
In zijn licht sportcostuum, den vilthoed als
eenige bagage in de hand, verliet vorst Sigmar
von Wernstein het huis van zijn voorvaderen.
Aan het einde van het park kwam Pindar,
de herdershond, hem kwispelstaartend tege
moet.
„Hallo, Pindar! Kom, jongen, zeg jij den
baas nog maar even goeden dag, want de baas
verdwijnt. Zoo, en nu terug, Pindar! Terug,
jongen!"
De hond liet een kort gehuil hooren, als
voelde hij, dat de scheiding van langen duur
zou zijn. Sigmar von Wemstein ging echter
onbekommerd verder. Achter hem lag het
eeuwenoude park verzonken in zorgelooze
droomen.
„Jullie liefde beteekent geld, eerzucht en
rijkdom. Ja, zoo zijn jullie, Cherbourgs, Lind-
ströms, Hellringens, en hoe je nog meer mag
heeten. In jullie nabijheid moet een recht
schapen mensch met een hart, bevriezen. Bah,
ik zou hier op den duur in jullie huichelachtig
en berekenend gedoe gestikt zijn." Zoo sprak de
jonge vorst hardop in zichzelf.
Pas in de tram, die hem naar de nabijgele
gen stad bracht, telde Sigmar haastig zijn geld
en toen moest hij lachen.
„Het is maar weinig dat ik meeneem. Honderd
twee mark. Maar het was je souvereine
recht, oom, mij buiten de deur te zetten.'
„Wat zegt u?" vroeg de conducteur.
„Niets! Och, jaBulowplatz, alsje^
blieft."
De conducteur had den vorst in zijn over
peinzingen gestoord en zoo had Sigmar zonder
verder nadenken een halte opgegeven. Maar
opeens viel hem in, dat hij uit gewoonte
Bulowplatz had gezegd, want daar woonde zijn
vriend, graaf Hughen.
Zou hij Hughen eerst nog vaarwel gaan zeg
gen? Maar natuurlijk, zijn oude vertrouwde
vriend had daar toch recht op.
Hughen was trouwens een prachtkerel.
Jaren geleden had hij zijn-familie in Hongarijé
kortweg den rug toegekeerd, omdat men er
tegen op kwam, dat hij, de jonge, kranige
officier, een arm meisje wilde trouwen. Alle
bemoeiingen van de familie Hughen waren ver
geef sch gebleken; zij hadden het onderspit
móeten delven voor de onverzettelijkheid van
den jongen graaf. Hij hing eenvoudigweg zijn
uniform aan den kapstqk. trouwde zijn uitver
korene en leefde nu al jaren in Berlijn.
Hughen was de gelukkigste man geworden
van al Sigmars vrienden. Wat gaf het, dat
hij zich met zijn vrouw een beetje naar de om-
standgiheden had moeten schikken?
Vóór hfj er goed en wel aan dacht, stond
Sigmar op de derde étage van de huurwoning
en belde aan Hughen's deur.
„Zijn gravin en graaf Hughen thuis?" vroeg
hij het dienstmeisje.
Het meisje kende den vroegen bezoeker, maar
was toch eenigszins verwonderd, daar het niet
de gewoonte van den vorst was, op zoo'n onge
legen tijd te verschijnen.
„Komt u binnen, hoogheid!"
„Hoogheid," herhaalde de vorst in denkleinen
salon bij zichzelf, en onwillekeurig moest hjj
aan zijn toekomst denken. „HoogheidIk zal
wel gauw uitgehoogheid zijn."
Meer dan verbaasd kwam even later graaf
Hughen binnen. „Goeden morgen, Sigmar! Al
zoo vroeg! Wat moet dat beteekenen?"
„Nieuws, Hervard, hoewel het voor jou wel
geen groot nieuws zal zijn. Maar kan Edlar
al ontvangen? Ik zou mijn geschiedenis liever
niet twee keer vertellen."
„Houd je kalm, jongen! Wij vermoedden zoo
al het een en ander. Ben je er uitgevlogen
en is de reuzen-erfenis naar de maan?"
„Precies geraden, Hervard! Die onuitstaan
bare Astrid von Cherbourg heeft mij den ge-
nadestoot gegeven."
Thans kwam ook gravin Hughen den salon
binnen. „Sigmar, wat een verrassing," riep ze uit.
De vorst trad de sympathieke vrouw direct
tegemoet en kuste haar hoffelijk de hand.
„Voor mij een eer, Edlar! Doch ik kom om van
mijn beste vrienden afscheid te nemen, en
daarom verzoek ik je mij voor het vroege uur
te willen verontschuldigen."
„Afscheid nemen, Sigmar? Ja, maar niet zon
der eerlijk alles te hebben opgebiecht. Ik vermoed
trouwens al waarom het gaat, want je hebt je
gisterenavond precies zoo gedragen als mijn
man, toen hij mij tien jaar geleden, tegen den
wil van heel zijn familie, tot vrouw nam."
Graaf Hughen lachte. „Ik geloof, dat me dat
tot heden niet slecht bekomen is."
De echtgenooten wisselden een blik, waarin
zich duidelijk hun groot en mooi huwelijksgeluk
weerspiegelde.
„Heb ik me gisterenavond werkelijk zoo ver
schrikkelijk gedragen, Edlar?" vroeg de vorst.
„Ja, zooals men dat nemen wil, Sigmar."
„Ik heb toch alleen maar die onuitstaanbare
coquette een blauwtje laten loopen, anders
niet!"
„Nee, anders niet. Maar dat blauwtje kwam
nogal tamelijk hard aan, is 't niet?"
„Dat moest wel, want ik wilde dat de vorstin
het nu ditmaal goed voelde. Ze heeft al meer
malen een blauwtje van me genegeerd en
daarom vond ik het noodig, eens wat duidelijker
te zijn. Mijn toestand op Wernstein was echter
toch al lang niet meer uit te houden. De dwaze
eischen van mijn oom passen nu eenmaal niet
bij mijn levensopvatting. Om kort te zijn: ik
ben van plan, te gaan zwerven."
„Wat?" riep de graaf uit.
„Zwerven! Doodgewoon zwerven, Hervard,
Jullie alleen mogen het weten en natuurlijk
schrijf ik jullie nu en dan."
„Dat plan heb je al lang in je hoofd, Sigmar.
Volgens mi) is het wel wat erg romantisch en
avontuurlijk, maar nou ja, wij hebben altijd
zoo'n beetje aan den romantischen en avon
tuurlijken kant van het leven gestaan. Mocht
het zwerven je niet bevallen, dan weet je waar
de Hughens wonen. Maar heb je eigenlijk
wel geld genoeg? Ik kan me voorstellen, dat je
oom je maar met een karig beetje heeft afge
scheept."