Reizen in het verre Oosten De avonturen van een fflctueï&acU mn den dag w De stad der leeuwen ALLE ABONNÉ'S F 250.- De vorst' De werkloosheid ZATERDAG 8 OCTOBER 1938 I Het dure radium 1 Eduard Halsma Wordt goedkooper reist incognito DOOR FRITZ METZNER De bewoner van Hoogkarspel of Zwaagdijk, die eens in zijn leven een reis maakte naar Roermond, is in zijn dorp vanafdien een geëerbiedigd man. Hij weet iets te vertel len, 's Zondags na den dienst, in het café vis a vis de kerk. Dat was, ja, nu alweer zeven jaren geleden, in 1931, toen was ik in Roer mond. De bisschop las er een pontificale Mis op het Munsterplein, stampvol was hetDaar is alleen de burgemeester, die er wat tegenover zet, uit den tijd dat hij volontairde op de se cretarie in Puyflik. Die heeft den St. Jan ge zien in Den Bosch en carnavalsoptochten, zoo eindeloos, dat de menschen hun brood mee brachten. Het gaat met reizen als met alle dingen, het went. De sensatie ervan vermindert allengs, de romantiek verliest haar kleuren, het is of de afstanden kleiner worden. Het kan voorkomen, dat gij iemand in Ba tavia ontmoet, die u zegt: eergisteren, toen ik in Rangoon wasof: de vorige week, in Sai gon, sprak ik Buchem nog De kleine Nederlander kent de afstanden van zijn dorp en de naburige, de gewone Ne derlander kent zijn land, de reizende Nederlan der kent Europa, maar wie eenmaal die ge vaarlijke streep overtrok van den evenaar, op weg naar het Verre Oosten, heeft de wereld tot zijn dagelijksch domein. Wij, in Indië, rekenen niet met uren en niet met dagen, wij rekenen met weken. Per vlieg tuig naar het moederland is een week, per boot vier weken. Het planetaire stelsel van onze jeugd is uit den omloop. Een reis van Soera- baia naar Batavia,, een kleine 5 maal den af stand ZwaagdijkRoermond, is geen reis. Men stapt des avonds tegen zevenen in den trein, dineert, zooals iederen dag, met nasi goreng of een gewone Hollandsche biefstuk, gaat slapen en ontwaakt den volgenden morgen in Batavia. Dat kan men toch onmogelijk een reis noemen. Reizen doet men naar Australië, naar Tokio of Shanghai, men maakt een reis naar Celebes desnoods, die soms langer duurt dan naar Hol land, vanwege de slechte verbindingen. Singa pore beschouwen we eigenlijk zoo als een buurt- station. Welke Hollandsche Indiër is niet al meerdere malen in de Straits geweest? Men doet Singapore aan, onherroepelijk, als men naar Indië komt. Wij kennen de stad als iedere andere stad op ons eigen eiland, zij het Java of Sumatra of Borneo. De inheemschen spreken er ons maleisch, zij verstaan ons beter en wij hen dan hun eigen heeren, de Engel- schen. Voor het Indisch, Iaat ik liever zeggen, voor het Aziatisch gevoel, is BataviaSingapore zooiets als HaarlemAmsterdam. Het klinkt vreemd, het klinkt overdreven, maar het is zoo. En wie zal mij dan verwijten, dat ik mij niets meer herinner van mijne reizen naar Singa pore, van de reis sec bedoel ik. Want van Sin gapore zelf weet ik veel. Ik weet niet slechts dat het Singha-Pura heet, wat Leeuwenstad beteekent, en dat het werd gesticht door Prins Oetama, maar ik ken er den weg bij dag en bij nacht. Ik was op de alleeën langs de ruime, keurig-onderhouden woningen van de Engel- schen, met tennisvelden en groote garages, bui ten de stad tegen de heuvels aangebouwd, ik was op de Dutch Road, een lange laan waar de Hollanders wonen, ik stond boven op den berg in het koele Cap Road House en zag uit over zee, waaruit het trotsche Nederlandsche eilandje oprijst, Poelau Samboe, een groote pe- troleumopslagplaats van de B.P.M. Maar ik was ook in de kampongs van de Maleiers, die, als bij ons in Indië, slapen op matjes in hun kale krotjes van gedek en bamboe. Ik zat als eenige blanke in het groote Chineesche eethuis, vier de verdieping, en werd aangestaard uit tien tallen scheeve oogen, terwijl ik mijn mi-foen soep at en mijn witdeeggebakjes en mijn foe- yong-hai. Ik werd door rickshaw-koelies rond gereden in den avond door stinkende nauwe straatjes, waar Chineezen him handwerk doen tot middernacht, van Happy World naar New World en naar Pretty World, evenzoovele luna parken, want de kleurling houdt van muziek en dans en vermaak. Ik was in den beroemden Robinson-bazar op het Raffles-plein, beroemd omdat er een lift is en Europeesche bedienden en loopers op de gangen en een groote restau ratiezaal, die het rendez-vous is van „tout Sin gapore". Maar ook bracht ik een bezoek aan het vreemdste huis, dat de stad bezit, ofschoon het niet beroemd is en nauwelijks bekend. Het is de woning van een rijk Chinees, of, laten wij nauwkeurig zijn, van de eerste concu bine van dien rijken Chinees. Ik ben zijn naam vergeten, maar wat beteekent een naam? Hij is een van de gebroeders, die den in het geheele Oosten beroemden Tijgerbalsem fabriceeren, een panacee tegen alle kwalen, van hoofdpijn tot blindedarm-ontsteking en van angina tot voet eczeem. Het moet ook wel een zeer rijk man zijn, die zijn eerste bijvrouw een dergelijke woning gaf, want men vindt er fantastische dingen. Reeds de tuin biedt een exotischen aanblik. Men ziet er een geweldigen wit-marmeren leeuw, die schatten waard moet zijn, omringd door potsierlijke, banale steenen beeldjes, in den vorm van kabouters, zwanen, haasjes en meer Westersche symbolen. Het interieur is in vele opzichten navenant. De eerste indruk zou overweldigend zijn, wanneer de kostbaarheden niet stonden opge propt als bij een nouveau riche. De twee salons en de eetkamer gelijken museumzalen, met zware kasten vol van het kostbaarste boeddhis tische en brahmaansche beeldhouwwerk. Maar dan ontdekt het oog een fout. Daar staat naast een kleine, teedere Kwan Yin uit jade een veel te groote witsteenen Venus van Italiaanschen huize. Een fijn gestyleerd figuurtje van zuiver kristal schuilt weg achter een enormen blauw- geverfden glazen druiventros. En zoo is het in alle kasten, in alle kamers. Het had een op zettelijke contrast-expositie kunnen zijn. De slaapkamer geeft den indruk van Oostersche intimiteit. Men bekijkt het eerst de paneelen der twee ledikanten, bestaande uit rijk houtsnij werk evenals de monumentale kast, men bewon dert de lakens van dure Voor-Indische zijde. Maar dan valt de blik op drie verchroomde sta len stoelen rond een tafel met glazen plaat, twee op elkaar gestapelde radiotoestellen op een wit-houten tafel en de droom is verjaagd. Ook in het Oosten geldt de regel dat niet ieder die geld heeft, smaak bezit. Maar het contrast is in de Oost een dagelijksche emotie, men went eraan. Wilt gij het beleven in Shanghai? Rijd dan in uw limousine over de Bund en laat u ver volgens in een rickshaw transporteeren naar een speelhuis in de binnenstad. Het is als dag en nacht. Wilt gij dezelfde gewaarwording in Soerabaia? Dineer dan een avond in „Zeezicht" op Perak en rook uw after-dinner drie kilome ters oostwaarts in het verdachte café-hotel van Hoei-Ling. Wilt gij hetzelfde hier in Singapore? Ga zit ten in het lieve cafeetje „Chez Wien", ik geloof op Stanford Road, zet u neer in het rood pluchen stoeltje, bestel uw Kaffee mit Kuchen, babbel wat Weensch met den eigenaar, terwijl gij naar de schalksche prentjes kijkt aan den muur met vroolijke danseresjes, zie uit over het keurige park, de lommerrijke laan, die de Kai- serallee kon heeten, en vertrek dan naar de North Bridge Road, waar de stank van gezou ten visch en varkensvet, van sambalans en rot tend fruit u snel verjagen zal. Wij keeren naar de haven terug. Het schip ligt voor anker op stoom. Een sampan brengt ons aan boord. De funnel fluit, het anker wordt geheschen. Het doel is noord-noord-oost: Saigon. J. C. Het plan-Westhoff In het Maandblad der R.K. Staatspartij geeft het Tweede Kamerlid, pater dr. Beaufort Q.F.M., een uitvoerige uiteen zetting van de plannen, die de Regeering zou koesteren ten aanzien van de bestrij ding der werkloosheid. Aan deze, optimistisch getinte voorbe schouwing is het volgende ontleend ..Als eerste maatregel wordt ons aangekon digd het dienstbaar maken van de voorgenomen wijzigingen in ons belastingstelsel, juister gezegd het mede-dienstbaar maken ervan, aan het wegnemen van in bepaalde belastingen gelegen factoren, die belemmerend werken op de ver ruiming van werkgelegenheid. Een maatregel, aie van beteekenis kan zijn, doch waarvan de gevolgen bij gebrek aan nadere gegevens thans nog niet zijn te overzien. Van meer belang zijn de plannen op econo misch terrein. Zeer binnenkort zullen de Sta- ten-Generaal voorstellen bereiken voor de ver hooging van invoerrechten van eenige groepen De reede van Singapore van artikelen. Zulks om meer blijvenden steun te geven aan eenige bedrijfstakken, die voor de binnenlandsche markt van Nederland van veel beteekenis zijn. Daarnaast is de Regeering er op bedacht haar exportpolitiek niet slechts te handhaven, doch zoo mogelijk te versterken. Vermelding verdienen voorts nog de voorge nomen kapitaalsuitbreiding van de Maatschap- Pij voor Industriefinanciering, het plan tot uit breiding van het productie-apparaat der Ne derlandsche nijverheid in het belang van de landsverdediging en, last not least, het voorne men om een aanvullende credietmogelijkheid te scheppen „voor kleine nijveren en ambachts lieden". In cijfers zijn de resultaten van het thans voorgestelde niet aan te geven, maar dat dip resultaten zeer aanzienlijk moeten zijn, zal ieder toegeven, die zich herinnert, hoe b.v. alleen door het middel der contingenteering een vier de deel van de geheele industrieele arbeidsge legenheid in gunstigen zin wordt beïnvloed. Of die aan de gevolgen der devaluatie denkt. Toer. hierdoor eindelijk ons binnenlandsch prijsniveau dat van het buitenland benaderde, daalde ons werkloozencijfer binnen vrü korten tijd met on geveer 60.000 man. Ongetwijfeld speelde ook de conjunctuuropleving hierin een rol, maar de voornaamste oorzaak lag in den juisten econo- mischen, in casu monetairen maatregel. Doch hoe belangrijk dit alles ook zijn moge het kan niet worden ontkend, dat de be langstelling zich ditmaal vooral concentreerde op hetgeen aan plannen tot rechtstreeksche werkverruiming door de Overheid zou worden kenbaar gemaakt. Welnu in dat opzicht zijn we tevreden en voldaan, behalve op één punt: de voorlichting. In die voorlichting, in haar uit eenzetting is de Regeering weer veel te beschei den, veel te sober geweest. Mede daaraan is r,? wijten, dat aan Troonrede en Millioenennota een over het algemeen zoo weinig enthousiast, om niet te Zeggen zoo weinig vriendelijk ont haal ten deel viel. Zakelijk bestond daarvoor geen enkele grond, want het thans voorgestelde beteekent een werkverruiming van veel groote- vcn omvang en van geheel ander karakter dan wat tot dusver was beproefd. Van veel grooteren omvang. Allereerst door middel van het Werkfonds. Ten onrechte heb ben sommigen, afgaande op een voor outsiders ietwat duistere passage in de Millioenennota, gevreesd, dat bij de uitvoering van het groote ontginningsplan het Werkfonds zou gaan ver dwijnen. Nog daargelaten het groote verschil in den aard der objecten, bodemontginning draagt toch wel een heel eigen karakter is deze opvatting volkomen in strijd met hetgeeD de Regeering nog kort geleden, bij de schrifte lijke en mondelinge gedachtenwisseling over de verhooging van het Werkfondscrediet, heeft kenbaar gemaakt. Het Werkfonds blijft dus en in verhoogde activiteit, al zal, terecht, een ze kere coördinatie met het andere groote werk verruimingsplan worden nagestreefd. Dit plan is het resultaat van een omstandig onderzoek naar de mogelijkheid „een belangrijke uitbreiding te geven aan de uitvoering van di^ werken, welke bijdragen tot verhooging van hef ontstaan van blijvende werkgelegenheid".... Een plan dus voor bodemontginning op groote schaal. Niet minder dan 90 a 100.000 man zal hierbij arbeid vinden, welk aantal als gevolg van de secundaire en indirecte werkverruiming rog met ongeveer 40.000 man mag worden ver hoogd. Alleen reeds de uitvoering van dit plan zal dus het werkloosheidscijfer in Nederland met 130 a 140.000 doen verminderen. Tegen deze becijfering zal vermoedelijk verzet rijzen, in hoofdzaak omdat men de in werkverschaffing tewerkgestelden nog als werkloos meent te moe ten beschouwen. Maar en zoo kom ik op de totale wijziging in den aard van de nieuwe tewerkstelling wat thans wordt voorgesteld is geen werkver schaffing meer in den ouden zin des woords. Wel zal het karakter van aanvullende werkge legenheid steeds behouden moeten blijven, van opbieden tegen het particulier bedrijf mag geen sprake zijn, doch overigens wordt het vrijwel normaal werk met de Overheid als werkgeefster. Dat is de zin van de voor velen misschien on duidelijke en mysterieuze uitspraak: „dat aan de werkverschaffing het huidige karakter van leniging der werkloosheidsgevolgen wordt ont nomen en dat zij wordt bestrijding der werkloos heid zelf." Het is goed en principieel juist, dat zulks gebeurt. Werkverschaffing in den ouden vorm en als „leniging" was verklaarbaar, toen slechts enkele duizenden werkloozen werden geplaatst, toen in allerlei min of meer gezocht werk de menschen werden bezig gehouden. Sinds lang kwam daarin verandering. Ontginningen, ont wateringen, rioleeringen enz., kortom werken Vlak bij den haard liet de visscher Keesie plaats nemen. Het Was een echt vertrek van een visscher. Schelpen, een klein scheepje zag Keesie, terwijl hij zach warmde bij het knap pende vuur. En een goede warme kop thee had hem inwen dig ook verwarmd. En Keesie vertelde zijn avonturen en waar om hij weer te water wilde. Het was om zijn vriend het ma troosje te zoeken. Toen Keesie alles had verteld, beloofde de visscher hem, te zorgen, dat het matroosje ook boven Water werd gehaald. En toen het laat werd, wees de visscher hem een slaapplaats op zolder. „Ga hier maar gerust in, Keesie," zei de goede man. Je zult als een roos slapen. Het is hier hoog en droog.'* Het was niet slechts een eigenaardigheid van Eduard Halsma, maar hij schepte er ook behagen in, steeds in herhalingen te vallen. Zoo zei hij nog al eens: „De liefde is in den grond niets anders dan een gevoel." Hij wilde hiermede niet ten velde trekken tegen de emotie, welke de liefde kan opwekken, maar hij was beslist van meening, dat de liefde slechts een zuivere kwestie der inbeelding was. Toen op zekeren dag een van z'n vrienden opgewonden en vol vreugde bij hem kwam en uitriep: „Kerel, ik ben zoo gelukkig! Helene houdt van mij!", klopte Halsma hem met een ironisch lachje op den schouder en vroeg: „Wat weet jij daar nu van, beste jongen?" Hij gaf zich zooveel moeite om sceptisch te genover het nieuws van den vriend te staan, dat deze hem graag een draai om z'n ooren zou gegeven hebben, als Eduard zelf niet in 't bezit van een paar stevige knuisten geweest was. De nieuwe „ezel", zooals hij door Eduard ge noemd werd, verklaarde dat Helene hem lief had, om z'n dichterlijke ziel, om z'n zachtheid, z'n gemoedelijkheid, z'n vrijmoedigheid, om z'n voorkeur voor mosselen en ik weet niet om hoe veel andere hoedanigheden meer. Eduard hoorde den opgewonden woordenvloed van z'n vriend, zonder onderbreking aan en zei toen: „Ik heb ook een verloofde gehad. Haar moe der en de mijne beweerden het ten minste. Ik was twintig en zij was negentien. Ze heette Rosa. Een mooie naam, hè? Ze was ook een mooi meisje, met kastanjebruine haren, die als een kroon om haar hoofd lagen. De vrouwen van tegenwoordig zouden niet hebben geweten wat ze er mee moesten doen. Ze had een paar zachte, donkere óogen, op 't zwarte af. Ik had haar kunnen zeggen, dat ik haar liefhad. Maar ik zei het niet, omdat haar moeder en de mijne verklaard hadden dat ze mijn vrouw zou wor den en we een mooi paar zouden zijn. Vrouwen, dat weet je, praten veel en bedis selen van alles onder elkaar. Ik had beter op m'n „qui vive" moeten wezen: Rosa en ik wa ren goede vrienden. Ik trok wel eens, om haar te plagen, aan d'r vlecht; ze gaf me dan een stomp in de zij. Dat was voor ons beiden zoo'n soort amusement. Maar daar bleef het dan ook bij. Vaak staarde Rosa droomerig voor zich uit, alsof ze aan andere dingen dacht, aan mij bij- voorbeeld. Maar ik vroeg haar zelfs niet waar om ze daarbij zoo diep zuchtte. Op zekeren dag stierf ze. Ik huilde, haar moe der huilde en mijn moeder huilde. „Die arme jongen," zeiden de beide moeders. Ik was ook werkelijk ontroostbaar en ging het land uit. Ik ging reizen en zocht afleiding, om m'n verloofde te vergeten. Maar ze was en bleef altijd in m'n gedachten. Haar beeld stond in mijn hart gegrift. Wat was die liefde mooi, waarvan zelfs de smart mij dierbaar was! Na een afwezigheid van acht jaren, keerde ik naar m'n vaderstad terug. Ofschoon ik er niet uitzag als iemand die nog steeds treurt, zoo heb ik me toch wel een beetje dwaas aangesteld. Gehuild heb ik over een haarlint, gezeten heb ik onder een boom, waaron- der we als kin- j tt «„i deren hebben ge- geval van speeld. Dit alles is nu op de keper beschouwd, j heusch zoo be lachelijk niet. Maar luister. Haar moeder en ook de mijne waren intus- schen gestorven. Op zekeren dag ontmoette ik een vroegere vriendin van Rosa. We spraken over haar. Ik vond het een soort vroom genoegen, om kleine voorvallen uit haar jeugd te hooren, zonder dit echter te laten merken. We gingen in een res taurant, om iets te gebruiken. We spraken over haar, zooals ik zei, en niets dan goeds van de doode: over haar mooie haren, haar lieve, don kere oogen, haar gouden hart. En eensklaps zei deze vrouw heel rustig: „Die arme Rosa, en hoeveel heeft ze niet van dien Hendrik Laarman gehouden!" Ik ontving dien slag midden in mijn herin neringen. 'tWas alsof al het mooie, dat ik acht jaar lang als iets heiligs, iets onaantastbaars had bewaard, door elkaar werd gesmeten en kapot getrapt. Van af dien tijd ben ik gaan zeggen, ofschoon nog niet zoo oud, dat hetgeen men liefde meent te zijn, slechts een kwestie van louter verbeel ding is." De vriend had met aandacht naar het verhaal geluisterd. Glimlachend, maar niet overtuigd, nam hij afscheid. Hij was van meening en niet geheel ten onrechte dat Eduard Halsma z'n privé-aangelegenheid te veel van een een zijdig en speciaal op zijn geval ingesteld stand punt bekeek. van den meest uiteenloopenden aard, die elk voor zich bijdroegen tot verhooging van de wel vaart en blijvende werkverruiming beteekenden, werden ingeschakeld in het kader der werkloo- zenzorg. Het is verheugend, dat de Regeering thans .de mogelijkheid ziet om aan dezen gewij- zigden toestand ook de positie der tewerkgestel den te doen beantwoorden. Geen werkloozen meer, die worden bezig gehouden, doch werkers aan productieve objecten, in dienst van de Overheid. Vanzelfsprekend zal dit tot vergaan de consequenties leiden, zoo ten aanzien van het loon, van den aanvullenden steun, doch vooral met betrekking tot de gezinsomstandig heden. Van een tot dusver onvermijdelijke, doch vaak hinderlijke bemoeienis zal geen sprake meer zijn. Psychologisch is dus dele wijziging van de allergrootste beteekenis; het wordt een bevrijding uit de zoo drukkende werkloosheids sfeer. Tenslotte kondigt de Regeering nieuwe maat regelen aan tot bestrijd.ing van de jeugdwerk loosheid. Concreet worden ze niet aangegeven; we vernemen alleen, dat een belangrijke ver hooging, boven hetgeen tot nog toe aan de be strijding der jeugdwerkloosheid werd ten koste gelegd" zal worden voorgesteld. En van het re besteden bedrag lezen we, dat het zal worden „verdeeld over de betrokken hoofdstukken Het zal wel niet gewaagd zijn hieruit af te lei den, dat naast Sociale Zaken ook Onderwijs zal worden ingeschakeld bij -de uitvoering der jeugd- werkloozenzorg. Is deze opvatting juist, dan zouden de plannen betrekking moeten hebben, ir. welken vorm dan ook, op een langeren leer tijd voor gewoon en nijverheidsonderwijs met als drievoudig voordeel: voor de jongeren een betere voorbereiding voor hun toekomstige taak, voor de arbeidsmarkt een aanzienlijke verlichting door het uitblijven van tienduizenden arbeidzoekenden en voor de onderwijskrachten van gewoon en nijverheidsonderwijs een nieuw arbeidsveld van grooten omvang. We durven vertrouwen, dat onze vermoedens juist zijn en dat nadere mededeelingen die juistheid zullen bevestigen." In Noordelijk Canada is, ver weg van de be woonde wereld, aan den rand van het Groot- Berenmeer, slechts enkele K.M. ten zuiden van den Poolcirkel, in de laatste jaren een mijn bedrijf ontstaan. Dit afgelegen bedrijf is voor de menschheid van buitengewoon groote beteekenis. Onder den verstarrenden adem van den jjzigen poolwind wint men hier uit den bodem uraanertsen van een ongewoon grooten radiumrijkdom. Het zijn de uraanertsen, in 1930 door Gilbert La Bine in het Mackenzie-district ontdekt op een plek, welke heden den naam van La Bine-point draagt. Bij een gehalte aan uraanoxyd van 67 pet., zijn zij zóó rijk aan radium, dat de exploi tatie, zelfs in dezen uithoek der bewoonde we reld, loonend is. De hoofdader is 1.5 K.M. lang, 3 M. breed en heeft een belangrijke diepte. Op het oogenblik wordt maandelijks 5.2 gram ra dium gewonnen en in den loop van dit jaar nog hoopt men dit op te voeren tot 6 gram. Dat een productie van 5 a 6 gram radium vele kos ten goed kan maken, wordt duidelijk, als men weet, dat de prijs voor dit radium in April 1938 25.000 dollar per gram bedroeg. Hoewel dit een kolossaal bedrag is, moeten wij hier bij radium evenwel toch spreken van ware afbraakprijzen. Vóór den wereldoorlog werd voor een grammetje radium met plezier niet minder dan 180.000 dollar neergeteld. Dat was evenwel nog in den tijd, dat de Joachims- thaler pekblende nog de eenige bron was, waar uit de Wereldbehoefte aan dit zeldzame metaal bevredigd kon worden. De eerste twintig jaar sinds de ontdekking van het radium door Curie hadden de mijnen van het Boheemsche Joa- chimsthal het monopolie. Tot 1922 toe hadden zij de wereld reeds ongeveer 23 gram radium geleverd. En de vraag naar dit element met zijn ver bazingwekkende eigenschappen werd steeds grooter, daar het steeds van grooter beteekenis werd voor de kankerbehandeling. Tijdens den wereldoorlog kwam er een tweede vindplaats, en wel in de Vereenigde Staten. Het erts was betrekkelijk arm en leverde 1 gram radium op 128 ton verwerkt mineraal. In 1920 brachten de Amerikaansche vrouwen 100.000 dollar bijeen om aan Madame Curie 1 gram van dit radium ten geschenke te kunnen geven. Een koninklijke gift. Tot 1924 toe werd hier onge veer 250 gram radium gewonnen. In 1923 begon men met de exploitatie van een derde vindplaats. Het waren de rijke Katanga- mijnen in Belgisch Congo. Zij leverden 1 gram radium op 10 tot 40 ton erts. Het gevolg was, dat de prijs van het radium daalde tot 70.000 dollars en dat het Amerikaan sche mineraal afgedaan had, omdat de exploi tatie niet meer loonend was. De Katanga-mijnen zijn tenslotte zoo ver telt dr. H. Müller in Kosmos, waaraan wij een en ander ontleenen weer overvleugeld door de La Bine-mijnen, die 1 gram radium op 6.5 ton erts leveren en die den marktprijs deden dalen tot 25.000 dollar. Het radium wordt dus steeds goedkooper. Wanneer dus in de toekomst een 50 tot 70 gram radium per jaar geprodu ceerd zal worden tegen, in vergelijking met vroeger, lage prijzen, zal dit ongetwijfeld de lijdende menschheid in hooge mate ten goede komen. d. ie volmaakt in •"jchuelf gelooft, begaat niet alleen een zonde, maar levert een bewijs van zwakheid. op dit blad Zijn ingevolge de verzekertngsvoorwaarden tegen -j-i bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door f-» w Bfl een ongeval met ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeerlngen T Owe™ verlies van beide armen, belde beenen of belde oogen i OU»" doodelijken afloop AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL bi] verlies van een hano. een voet af een oog. Weer volgde een oogenblik stilte. Koud en hard was thans de blik, waarmee de jonge vorst zijn oom aanzag. „Ik ken mijzelf het volste recht toe," klonk fier zijn stem, „om in gevoelsaangelegenheden zelf te beslissen. Concessies aan familie, rang of stand ken ik niet. Ik ken alleen concessies aan hart en gevoel." Ofschoon beide mannen innerlijk hevig op gewonden waren, bleven zij uiterlijk volkomen kalm. „Vorst SigmaT von WemsteinEen her haling van deze woorden kan je alles doen ver liezen. Denk er om, dat ik't souvereine rechtrheb, je te onterven, wanneer je meent een mésal liance met een dame van burgerlijke afkomst te kunnen aangaan." „Ik geef dat alles toe, oom. Ik weet, dat u het recht hebt, mij te onterven, maar ik zeg u ronduit, dat mijn ideeën daar niet het minst door veranderen. Wanneer mijn hart eenmaal spreekt zal ik trouwen, en vermogen, rang of Itand zullen daarbij geen invloed op mij uit oefenen. Van de dames echter die de majo raatsheer van mijn familie mij aanwijst, heb ik meer dan genoeg!" Maar thans flikkerde er woede in de oogen van den slotheer. „De majoraatsheer vorst Harro von Wern stein wenscht een afdoende verklaring voor deze woorden, anders worden de koffers van den onterfde oogenblikkelijk gepakt." „De majoraatsheer op slot Wemstein heeft maar te bevelen, doch de onterfde geeft er de voorkeur aan te reizen zonder koffers. Hij heeft trouwens niet eens geld om te reizen." Voor de derde maal stilte. Maar dan plotse ling stond de slotheer met een haastigebewe ging op en belde om den bediende. „Je oom wenscht je alle goeds, Sigmar. De majoraatsheer op slot Wernstein hoopt echter den gewezen erfvorst nooit meer terug te zien." Een zwijgend naar elkaar buigen van de beide von Wemsteins, waarna de bediende binnen trad. Als een bevel klonk het den ouden man tegen. „Vorst Sigmar von Wernstein wenscht slot Wernstein oogenblikkelijk en voor altijd te ver laten. Zijn laatste wenschen moeten zoo vlug mogelijk worden uitgevoerd." Zijn heele houding trotsch en afwijzend, ver liet de slotheer de ontbijtkamer. Geen enkelen blik wierp hij meer op zijn neef, met wien hjj toch twintig jaren lang de eenzaamheid op slot Wemstein had gedeeld. De jonge vorst maakte echter nog een buiging naar zijn oom en stak dan den ouden Ernst de hand toe. „Wenschen heb ik niet meer, oude jongen., Laat de koffers maar staan. Ik ga zóó, dat is beter. Wat ik zoek is geen rijkdom en weelde, nee, eerlijke menschen zoek ik en een werkelijk tehuis „Hoogheid!" „God zegen je, trouwe Ernst!" In zijn licht sportcostuum, den vilthoed als eenige bagage in de hand, verliet vorst Sigmar von Wernstein het huis van zijn voorvaderen. Aan het einde van het park kwam Pindar, de herdershond, hem kwispelstaartend tege moet. „Hallo, Pindar! Kom, jongen, zeg jij den baas nog maar even goeden dag, want de baas verdwijnt. Zoo, en nu terug, Pindar! Terug, jongen!" De hond liet een kort gehuil hooren, als voelde hij, dat de scheiding van langen duur zou zijn. Sigmar von Wemstein ging echter onbekommerd verder. Achter hem lag het eeuwenoude park verzonken in zorgelooze droomen. „Jullie liefde beteekent geld, eerzucht en rijkdom. Ja, zoo zijn jullie, Cherbourgs, Lind- ströms, Hellringens, en hoe je nog meer mag heeten. In jullie nabijheid moet een recht schapen mensch met een hart, bevriezen. Bah, ik zou hier op den duur in jullie huichelachtig en berekenend gedoe gestikt zijn." Zoo sprak de jonge vorst hardop in zichzelf. Pas in de tram, die hem naar de nabijgele gen stad bracht, telde Sigmar haastig zijn geld en toen moest hij lachen. „Het is maar weinig dat ik meeneem. Honderd twee mark. Maar het was je souvereine recht, oom, mij buiten de deur te zetten.' „Wat zegt u?" vroeg de conducteur. „Niets! Och, jaBulowplatz, alsje^ blieft." De conducteur had den vorst in zijn over peinzingen gestoord en zoo had Sigmar zonder verder nadenken een halte opgegeven. Maar opeens viel hem in, dat hij uit gewoonte Bulowplatz had gezegd, want daar woonde zijn vriend, graaf Hughen. Zou hij Hughen eerst nog vaarwel gaan zeg gen? Maar natuurlijk, zijn oude vertrouwde vriend had daar toch recht op. Hughen was trouwens een prachtkerel. Jaren geleden had hij zijn-familie in Hongarijé kortweg den rug toegekeerd, omdat men er tegen op kwam, dat hij, de jonge, kranige officier, een arm meisje wilde trouwen. Alle bemoeiingen van de familie Hughen waren ver geef sch gebleken; zij hadden het onderspit móeten delven voor de onverzettelijkheid van den jongen graaf. Hij hing eenvoudigweg zijn uniform aan den kapstqk. trouwde zijn uitver korene en leefde nu al jaren in Berlijn. Hughen was de gelukkigste man geworden van al Sigmars vrienden. Wat gaf het, dat hij zich met zijn vrouw een beetje naar de om- standgiheden had moeten schikken? Vóór hfj er goed en wel aan dacht, stond Sigmar op de derde étage van de huurwoning en belde aan Hughen's deur. „Zijn gravin en graaf Hughen thuis?" vroeg hij het dienstmeisje. Het meisje kende den vroegen bezoeker, maar was toch eenigszins verwonderd, daar het niet de gewoonte van den vorst was, op zoo'n onge legen tijd te verschijnen. „Komt u binnen, hoogheid!" „Hoogheid," herhaalde de vorst in denkleinen salon bij zichzelf, en onwillekeurig moest hjj aan zijn toekomst denken. „HoogheidIk zal wel gauw uitgehoogheid zijn." Meer dan verbaasd kwam even later graaf Hughen binnen. „Goeden morgen, Sigmar! Al zoo vroeg! Wat moet dat beteekenen?" „Nieuws, Hervard, hoewel het voor jou wel geen groot nieuws zal zijn. Maar kan Edlar al ontvangen? Ik zou mijn geschiedenis liever niet twee keer vertellen." „Houd je kalm, jongen! Wij vermoedden zoo al het een en ander. Ben je er uitgevlogen en is de reuzen-erfenis naar de maan?" „Precies geraden, Hervard! Die onuitstaan bare Astrid von Cherbourg heeft mij den ge- nadestoot gegeven." Thans kwam ook gravin Hughen den salon binnen. „Sigmar, wat een verrassing," riep ze uit. De vorst trad de sympathieke vrouw direct tegemoet en kuste haar hoffelijk de hand. „Voor mij een eer, Edlar! Doch ik kom om van mijn beste vrienden afscheid te nemen, en daarom verzoek ik je mij voor het vroege uur te willen verontschuldigen." „Afscheid nemen, Sigmar? Ja, maar niet zon der eerlijk alles te hebben opgebiecht. Ik vermoed trouwens al waarom het gaat, want je hebt je gisterenavond precies zoo gedragen als mijn man, toen hij mij tien jaar geleden, tegen den wil van heel zijn familie, tot vrouw nam." Graaf Hughen lachte. „Ik geloof, dat me dat tot heden niet slecht bekomen is." De echtgenooten wisselden een blik, waarin zich duidelijk hun groot en mooi huwelijksgeluk weerspiegelde. „Heb ik me gisterenavond werkelijk zoo ver schrikkelijk gedragen, Edlar?" vroeg de vorst. „Ja, zooals men dat nemen wil, Sigmar." „Ik heb toch alleen maar die onuitstaanbare coquette een blauwtje laten loopen, anders niet!" „Nee, anders niet. Maar dat blauwtje kwam nogal tamelijk hard aan, is 't niet?" „Dat moest wel, want ik wilde dat de vorstin het nu ditmaal goed voelde. Ze heeft al meer malen een blauwtje van me genegeerd en daarom vond ik het noodig, eens wat duidelijker te zijn. Mijn toestand op Wernstein was echter toch al lang niet meer uit te houden. De dwaze eischen van mijn oom passen nu eenmaal niet bij mijn levensopvatting. Om kort te zijn: ik ben van plan, te gaan zwerven." „Wat?" riep de graaf uit. „Zwerven! Doodgewoon zwerven, Hervard, Jullie alleen mogen het weten en natuurlijk schrijf ik jullie nu en dan." „Dat plan heb je al lang in je hoofd, Sigmar. Volgens mi) is het wel wat erg romantisch en avontuurlijk, maar nou ja, wij hebben altijd zoo'n beetje aan den romantischen en avon tuurlijken kant van het leven gestaan. Mocht het zwerven je niet bevallen, dan weet je waar de Hughens wonen. Maar heb je eigenlijk wel geld genoeg? Ik kan me voorstellen, dat je oom je maar met een karig beetje heeft afge scheept."

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 10