Bedijking van het
Sloe
tKctuebfiaal van den dag
DROGE KEEL
VICKS HOESTBONBONS
De avonturen van een verkeersagent je
ALLE ABONNÉ'S
F 750.-
F 250.-
Grond voor het grijpen
NEDERLANDSCH!
HONIC's KEUKEMSTROOPtóófc^vwfek/
De vorst
WOENSDAG 26 OCTOBER 1938
Dr. Paul Schmidt
Madonna del Divino
Amore
RITSEMA STOFZUIGERS
t- I De wraak
ét
vMl!
Het logische reclamemiddel
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
tas vertes va»
reist incognito
door fritz metzner
in
Men schrijft ons uit het Zuiden:
In de middeleeuwen liep de belangrijke
handelsweg van Middelburg naar Antwer
pen door talrijke wateren, n.l. Arne,
Schenge, Looyve, Zwake, Honte en Schelde.
Later was het Sloe 't binnenwater tusschen
Walcheren en Zuid Beveland. In jongeren
tijd verloor ook dit Sloe als vaarwater aan
beteekenis, en nu wacht men met ongeduld
op het verdwijnen van slijk en water en
schor, om Zeeland in plaats daarvan vele
honderden hectaren nieuwen cultuurgrond
te geven.
Ondanks de behoefte aan landbouwbo-
dem en ondanks den roep om bevrijding
bit de ramp der werkloosheid, wordt ech
ter ook ten aanzien van het Sloe niet veel
Voortvarendheid betracht. In de „Stan
daard" heeft dezer dagen een briefschrijver
medegedeeld, dat er een combinatie van
Particulieren is, die het mogelijk acht 800
hectaren van het Sloe reeds nu in te pol
deren. Deze combinatie heeft een serieus
bod gedaan op de in te dijken gronden.
Maar de dienst der Domeinen schijnt op
het standpunt te staan, dat alles of niets
genomen moet worden, dat wil dus zeggen,
het geheele Sloe of niets. De briefschrijver
Van het anti-revolutionnaire blad betreur
de deze houding, en wij zijn het met hem
eens. Want wanneer een particuliere groep
het mogelijk acht een oppervlakte slib van
bijna duizend hectaren voorgoed aan de
improductiviteit te ontrukken, en zulks nü
Wil doen, dan vraagt men zich inderdaad
af, waarom dit werk niet wordt aangepakt,
Zij het dan door den staat zelf öf door de
zich aanbiedende combinatie.
Zeer terecht merkt het „Dagblad van
Noord-Brabant en Zeeland" over deze zelf
de zaak op, dat het toch dwaasheid is om
cultuurgrond, die voor het grijpen ligt en
Waaraan, óók met het oog op de voedsel
voorziening van ons land, dringend be
hoefte is, ongebruikt te laten liggen.
Wij hebben reeds herhaaldelijk de aan
dacht gevestigd op de verschillende indij
kingsmogelijkheden in Zeeland. Wij behoe-
Van niet opnieuw te verwijzen naar het
Verdronken Land van Saeftingen. Daar
naast dient onderzocht te worden wat met
Reimerswaal kan geschieden. Een derde
Vooruitzicht biedt het Sloe.
Gezegd wordt nu, dat het gehééle gebied
Van het Sloe nog niet indijkingsgereed is
en dat met het werk zal gewacht worden
tot het gansche complex inééns kan worden
ingepolderd. Maar deze kalmte is mis
plaatst. Er trappelen vandaag duizenden
Zeeuwsche polderwerkers om werk en hon
derden boeren om land. Mag men nu in
stoïcijnsche rust afwachten, dat over mis
schien tien of twintig of nog meer jaren,
aan de ambtelijke preferentie van „alles
tegelijk" zal zijn te voldoen?
In het vraagstuk der Zeeuwsche bedij
kingen schijnt de bureaucratie het tempo
aan te geven. Hoelang zal het nog duren,
Vóór er schot komt in dezen voor een be
dijkersvolk als het Nederlandsche bescha-
menden toestand?
aimimii
iffiiimm
U hebt allen wel gelezen
Van het Nederlandsch Verbond,
Dat reeds maandenlang requesten
Aan gemeenteraden zond
Om belasting te gaan heiten
Van 't on-Nederlandsche woord,
Dat zijns inziens op de gevels
F,n de ruiten hier niet hoort.
Voor de zuiverheid der tale
Doet 't Verbond wel hard z'n best,
Maar men kan het jammer
vinden
't Krijgt heel vaak nul op 't request.
Aardenbrug ligt in Zeeuwsch
Vlaanderen,
't Is een uithoek van ons land:
't Antwoord, van dien raad gekregen.
Was eens in een and'ren trant,
Want na ampele discussie
Gaf men van 't gevoelen blijk
Dat 't Verbond zich maar moest
E wenden
E Tot het Nederlandsche Rijk
i Om daar eerst van te verkrijgen E
Ware Nederlandsche taal
In de stukken der Regeering
E En 'n gewoon proces-verbaal
Wel, die steek op d' ambtenaren
E Is waarachtig niet zoo mis
E Daar de taal van deze heeren
E Soms ook niet te lezen is.
E Maar nou, die Zeeuwsch-Vlaamsche
vroedschap
Toont zich heusch nog niet zoo mak!
E Zij durft Nederlandsch te praten!
Pak maar aan! Steek in je zak!
HERMAN KRAMER
aiiiiiuiiiiiiii in uw mi iiiiiiiiiiiiii minim urn iiiiiiiirMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitE
In de Fransche pers troffen wij een verhaal
aan over den persoon van dr. Paul
Schmidt, die tolk was bij de jongste be
sprekingen tussehen de staatslieden in Duitsch-
land, en van wien de bekende Fransche oud-
minister Paul Boncourt eens opmerkte: „dat is
de eenige stabiele ambtenaar in de buitenland-
Sche politiek van het Duitsche Rijk".
Dit is niet een boutade: sinds 1923, toen de
jonge philoloog in de moderne talen zijn entrée
in de Wilhelmsstrasse te Berlijn maakt, is hij
deelgenoot geweest van alle onderhouden van
staatslieden, waarbij ook Duitschland aanwezig
Was.
Zoo was Paul Schmidt getuige van het ge
sprek tusschen Briand en Stresemann.
Schmidt gaf in Locarno een vertaling van de
Vredeswoorden van Dr. Luther, gericht tot den
broer van den grooten Engelschman, dien hij
dezer dagen ook «ontmoet heeft te Berchtes-
gaden, Godesberg en Münehen.
Schmidt was ook de „verbindingsschakel"
tusschen Herriot en den sociaal-democraat Her
mann Muller. In Genève stond hij aan de zijde
van den katholieken rijkskanselier Dr. Wirth,
dien men tegenwoordig vredig z'n kleintje koffie
kan zien drinken op de terrassen van de
Champs-Elysées
Wat is, zoo wordt gevraagd, precies de taak
van dezen hoogen functionaris? Alles, wat
Daladier en Chamberlain en de meeste staats
lieden in het Duitsch weten te zeggen is „Gu-
ten Tag" en „Auf Wiedersehen". Stresemann
en Brüning waren de Fransche taal vrij goed
machtig, doch Hitier heeft nimmer gelegenheid
gehad, een vreemde taal te leeren. Daardoor
is hij bij zijn diplomatieke gesprekken geheel
afhankelijk van zijn tolk.
Niettegenstaande de belangrijkheid van zijn
arbeid, is Schmidt een bescheiden man geble
ven. Met zijn rond gezicht en zijn bijna kaal
hoofd, is hij het type van den Pruisischen amb
tenaar: correct, beleefd en volkomen zich op
den achtergrond houdend. Hij wil een gewone
burger zijn en blijven, iemand, die om half
negen op zijn bureau komt en die om zes uur
's avonds terugkeert in zijn bescheiden woning,
aan den rand van Berlijn-West.
Door zfjn lange loopbaan heeft Dr. Schmidt
alle kleine „zwakheidjes" en gewoonten van de
groote Europeesche staatslieden kunnen bestu-
deeren. Zoo vertelt hij b.v., dat tijdens het on
derhoud tusschen MacDonald en Brüning, op
Chequers, de Engelsche minister meer dan
eens godsdienstige problemen aansneed. In
plaats van met den Duitschen kanselier te
onderhandelen over eventueele finantieele hulp
aan Duitschland, bracht hij heele uren door
met hem te discussieeren over gedachten over
de Drieëenheid. Briand, zoo leest men dan ver
der, luisterde steeds met gesloten oogen naar
zijn partner, terwijl Mussolini de gewoonte
heeft om teekeningetjes en fraaie lettertjes te
maken op een papiertje, dat hij voor zich heeft
liggen.
Maar de lastigste „cliënt", dien hij ooit heeft
meegemaakt, schijnt toch zijn tegenwoordige
chef wel te zijn. Gelijk bekend, houdt Hitier
er van, om de .gesprekken met zijn partners te
transformeeren in eindelooze alleenspraken.
Reeds bij het eerste onderhoud tusschen Cham
berlain en Hitler, had de geroutineerde doc
tor Schmidt alle mogelijke moeite om den stort
vloed van woorden van zijn meester te volgen.
En hij maakt het zichzelf nog wel eens moei
lijker, doordat hij vaak gekruide termen van
den Führer wel eens wil verzachten. Na de
harde geluiden van Hitier, schijnt zijn zachte
en melodieuze stem dan een ware verademing
te zijn.... Hitler is hem echter altijd erken
telijk voor zijn hulp en bereidwilligheid.
Sedert vijftien jaren staat Dr. Schmidt aan
het hoofd van de talenafdeeling van het De
partement van Buitenlandsche Zaken in Ber
lijn. Hij heeft zijn land ongetwijfeld geweldig
groote diensten bewezen, doch weet men wel,
hoe deze in geldswaarde worden uitgedrukt?
Buiten zijn salaris van vijftienhonderd mark,
ontvangt de groote vertaler een belooning van
25 mark per uur, wanneer hij buitengewone di
plomatieke besprekingen meemaakt.
Voor een man met dergelijke capaciteiten,
die tien talen spreekt, waarvan zes vloeiend,
zeker niet te veel!
Een tafereel uit de dagen van spanning,
toen de vrede aan een zijden draad hing,
ontleenen wij aan een interessante cor
respondentie van onzen Romeinschen corres
pondent. Samenscholingen waren in die bange
dagen hoe snel vervloeit de tijd en hoe snel
vergeten wij aan de orde van den dag, be
ter gezegd te Rome aan de orde van den nacht.
Het was nacht. Maar bij St. Paulus was een
groepje van bijzonderen aard. De krantenven-
ters galmden het sensationeel behoud van den
vrede ook alleen maar uit in de binnenstad, doch
deze verklaring kon de samenscholing bij St.
Paulus buiten de muren slechts raadselachtiger
maken. De drie matrozen, die naar hun kazerne
terugkeerden en die het vreemde van het geval
op eenigen afstand onder het oog zagen, ont
dekten plotseling een lichtpunt. De gezichten
van de samenzweerders, die bijna allen sa-
menzweer-sters bleken te zijn, werden op een
maal te onderscheiden in een zwak, flakkerend
schijnsel. Een vrouw hield een soort lampion in
de hand en spoedig waren er toen meer, zes,
zeven, ook een man droeg er een. Terwijl de
vrouwen doodgewone moekes of maagden waren
uit het volk, was die man een heel bijzondere
verschijning. Van postuur een reus, ging hij
ook als een reus gekleed. Hij had zware laar
zen aan, die, waar zijn knieën zaten, verdwe
nen in een vorstelijk gedragen cape. Hij was
blootshoofds, maar dezelfde hand, die het nie
tige lampionnetje vasthield, omvatte den steel
van een parapluie, zoo groot als een frater zich
maar kon wenschen. Zij welfde als een balda
kijn boven zijn cesarenkop, die gedragen werd
door een machtigen hals en van dezen kon men
zien, dat hij mét pezen als boomwortels aan
den romp vastzat, want de cape sloot van bo
ven pas op de borst en het was een open vraag,
of de man er een hemd onder droeg. Even on
waarschijnlijk als het lampionnetje in zijn hand
deed om dien hals een gouden kettinkje met
medaille aan. Deze détails zagen de matrozen
natuurlijk eerst, toen ze het groepje genaderd
waren en in beraad stonden, of zij er zich bij
aan zouden sluiten. Zeker, ze werden in de ka
zerne verwacht, maar het ging hier tenslotte
niet om een pretje. Het ging hier om een nach
telijke bedevaart naar de Madonna del Divino
Amore, de Madonna van de Goddelijke Liefde,
eventjes Vier uur loopen en dat met het ver
heven doel den vrede af te smeeken. Dat er
onder het groepje eenige volgens matrozenbe-
grip bijzonder aardige meisjes waren, was een
aangename bijkomstigheid, welke niets af kon
doen aan het hooge idealisme, waarmede zij
den tocht zouden ondernemen. Het bleek hun
echter al spoedig, dat met de meisjes zelfs in
de sfeer van het hoogste idealisme niets te be
ginnen zou zijn; zij keurden den matrozen, of
deze zich ook nog zoo uitsloofden den schijn te
wekken van slechts een vrome broederlijkheid
in gemeenzame devotie te beoogen, geen blik
waardig, en toen begon het ook nog te stort
regenen. Toen haalde de langste, die vroomer
had geschenen dan Aloysius, zijn schouders op
en zei minachtend: „Jullie komen veel te laat.
Mussolini heeft het al lang voor den bakker."
En toen had hq eindelijk beet, zij het ook niet
bij de meisjes. „Niettes," reageerde fel een
mager, tanig wijfje, „en pas jij maar op, jij zal
er nog meer ellende van hebben dan wij." Maar
de matroos zegevierde met het fantastische aan
bod om haar even met een taxi naar de corso
te brengen, dan kon ze een krant koopen en het
lezen.
Een oogenblik werd het groepje pelgrims neer
geslagen in een gevoel van teleurstelling. Ze
hadden zich zulke groote opofferingen willen
getroosten voor den vrede en nu was de vrede
er al. Ze voelden zich misschien zelfs wel be-
OUDSTE FABRIEKHILVERSUM...I5 MODELLEN I
lachelijk. Toen bracht de reus uitkomst. „Dan
gaan we om te bedanken," zei hij. „Trouwens,
wat die staatslieden bekokstovenDe vrede
moet van boven komen, anders is het toch
geen vrede."
De matrozen zijn weggetrokken; onder hun
parapluies schuilen de pelgrims bijeen, een
armzalig, verlaten troepje op het winderige,
zwart-glimmende asfaltplein. Waar wachten ze
nog op? De lampionnetjes zijn alle gedoofd;
ze hadden slechts proef-gebrand; het gesprek
is verstomd. Boven de stad in de verte drijft
een rossig licht; daar vieren ze den vrede al.
Vier uur loopen is het naar de Madonna del
Divino Amore, vier uur loopen door duisternis
en regen en wind. Nu wordt de stem van den
duivel heel dringend aan het linkeroor van
den smid, die sterk in zijn armen is, maar zwaK
in zijn woorden en zich daarom genoodzaakt
zag zijn vrouw naar hier te volgen. Die stem
spreekt van een halven liter wijn en een warm
bed en een lekker langzaam wegdoezelen, ter
wijl de regen aan de ruiten tokkelt. En aan
zijn rechteroor spreekt niemand
„Je zult zien, de priester komt niet," zoo
onthult hij het geheim van het wachten. Op
slag krijgt hij antwoord en hoe! Over het plein
klinkt plotseling een kreet, rauw en uitzinnig;
in vliegende vaart nadert een gestalte. „Pep-
pe," zegt een vrouw, en dan klinkt de kreet
weer, nu verstaanbaar: „Evviva Maria!" ,,Ev-
viva Maria!" galmt het uit het groepje in koor
terug. Het is een waanzinnige, die daar aan
komt. Hij loopt op bloote voeten en heeft zijn
broekspijpen tot boven zijn knieën opgestroopt;
hij loopt op leven en dood met zijn hoofd naar
voren, alsof hij van plan is er de kerkdeur mee
te rammen; hij loopt om het hardst met zijn
verwrongen spiegelbeeld in het asfalt. Buiten
adem bereikt hij de pelgrims en als hij dan
voor de derde maal roept: „Evviva Maria!" is
het, of hij er in zal blijven. Dan staat hij uit
te hijgen met een mond, open tot boven het
tandvleesch; zijn oogen dwalen onrustig, flak
kerend van den een naar den ander.
Nu gaat alles heel snel. Een primitieve auto
bus, nog zoo'n vierkante kast op hooge wielen,
arriveert en voert een klein vaandel met een
madonna er op en een manshoog houten kruis
aan. De meisjes, op wie de matrozen geen vat
konden krijgen, hangen witte sluiers over het
hoofd, een neemt het vaandel en de anderen
groepeeren er zich om heen. De zwakzinnige
grijpt het kruis en drukt het tegen zich aan,
als is hij bang, dat iemand het hem af zal
willen nemen. De lampionnetjes, kaarsen, waar
aan het boveneind een papieren tuit omheen
zit met den tekst van enkele Marialiedjes erop
gedrukt, worden weer ontstoken. En in al die
drukte is ongemerkt de priester opgedoken.
Vier uren in duisternis, regen en wind door de
golvende Romeinsche campagna, onafgebroken
zingend en biddend. Rome als een rosse dage
raad achter hen aan den einder, vóór hen de
vaag glimmende weg, die verloren loopt in den
nacht. Na twee uur loopen bereiken
zij een politiepost. Daar is een afdak en brandt
licht. Den geestelijke druipt het hemelwater in
straaltjes van den breeden rand van zijn Ro
meinschen priesterhoed. „De bus is ons ge
volgd," zegt hij. „Als wij ons van hieruit eensin
groepen naar de Madonna laten brengen." In
derdaad komt daar de bus aan. Maar alleen
enkele mannen nemen er in plaats; de vrouwen
roepen, dat zij boete willen doen. Zoo gaat het
dan weer verder.
Een gek gaat voorop en de wijzen volgen. De
zwakken aan den kop en de reus stapt achter
aan. Een bedevaart voor den vrede, die slechts
behouden kan blijven, als de wijzen en sterken
doen wat zij gekkenwerk en zwakheid schijnen
te vinden.
Na vier uur zien zij een licht wenken; de
Madonna del Divino Amore heeft hen ver
wacht. Als zij het kerkje der Madonna binnen
treden, barsten de vrouwen in snikken uit.
Baron van üfullendorp ging rusteloos in zijn
werkkamer op en neer. Vergeefs had hij
in deze moeilijke uren rust gezocht. Maai
had hij wel ooit rust kunnen vinden? En nu
ontnam zijn zoon hem nog het laatste restje.
Hij, van wien hij gehoopt had, zooals een vader
slechts hopen kan, dat hij Wellenburg voor het
geslacht-Muilendorp zou behouden. Maar al te
goed kende baron van Muilendorp de ware oor
zaak van dat mislukte leven. Hij kende haar
goedde slanke, exotische vrouw, die den jongen
ergens in Rio had zien dansen en die meesteres
op Wellenburg moest worden.
Was de jongen dan blind? Wist hij niet, dat
zij, zijn vrouw noemde hij haar, hem niet trouw
was? Alleen om de eer var. zijn naam te red
den, had de vader hem geholpen, telkens weer
geholpen, maar nu naderde het einde. Wat
schoot hij er mee op, of hij telkens weer de
lange cijferreeksen natelde: de boschbranden,
maar bovenal de overstroomingen der laatste
jaren hadden den laatsten, inderdaad niet meer
al te grooten weerstand gebroken. Het was nu
wel zeker dat een faillissement onvermijdelijk
was.
De baron drukte zijn heele voorhoofd tegen
de ruit en keek naar buiten, naar de verre bos-
schen. Dat alles was eens zijn eigendom
en nu?
Hij moest zijn levensweg gaan tot het bittere
einde.
Enkele weken later kreeg baron van Muilen-
dorp een zwaren verzegelden brief met het be
richt, dat de schuldeischers zich helaas gedwon
gen zagen tot executorialen verkoop van zijn
bezit over te gaan. De baron las het onbewo
gen: hij had het zien aankomen. Maar door
zijn gepijnigde hersenen dreunde het: gedaan,
gedaan!
„Petersen!"
Aanstonds kwam de oude rijknecht aange-
loopen.
„Haal Hagen van stal en zadel hem!"
Geheel alleen reed de baron toen langs den
donkeren boschweg.
„Brave Hagen," sprak hij van tijd tot tijd
terwijl hij den hengst op zijn nek klopte. „Hoe
dikwijls ben ik hier met Gerda geweest! Ja,
toen hij geboren werd, Hagen, toen leefde Gerda
nog. Ach, wat was ze blij, toen ze jou voor den
eersten keer zag. Kijk eens, Bernard," zei ze
toen, „wat een zwarte oogen hij heeft, net als
kersen!"
De wind veegde over het slapende huis, de
windwijzers knarsten. Bernard van Mullendorp
slenterde door zijn werkkamer. Bijna vierhonderd
jaar, overpeinsde hij, waren de Muilendorpers
nu op dit landgoed. Hun schild was onbesmet,
totdatHoeveel liever had hij zijn zoon dood
op het slagveld gezien, dan zoo. Maar wist de
jongen eigenlijk wel, wat eer beteekent? Ja, die
daar aan den wand, die wisten het. Joost van
Muilendorp, die zijn leven gaf voor het vader
land en George Alexander, die in den vrijheids
oorlog sneuvelde, maar deze heer neen. En
dat alles om een vreemde juffer!
Dan ging Muilendorp door het huis. Eerst
door de hallen gang, langs de bruine, verdon
kerde schilderijen der Muilendorpers, die star,
bijna zoekend op hem neerkeken. Hij liep de
trappen op, steeds hooger, tot aan den toren.
De vroege maan hing tusschen de wolken, tus
schen de bruine balken raasde als een bezetene
de wind. Anno 1380, zoo las hij met moeite op
door overwarme treinen, bioscopen,
etc.? Verzacht de keel, alvorens het een -
verkoudheid wordt,met de medicinale
de balken, hebben wij dit huis gebouwd. God
zij onze ziel genadig! Anno 1380. „Ach God,"
kreunde de eenzame man, „ach God," en nog
eens keek hij door de smalle vensters naar be
neden en hij huiverde voor de hebzucht der
vreemden, die alles, tot de laatste meubelstuk
ken toe, zouden weghalen, de laatste schilderij,
den laatsten stoel.
Maar toen werd het opeens stil in huis; hij
ging weer naar beneden over het zwijgende, sla
pende erf naar de stallen, waar hij de deur
opende.
„Hagen," fluisterde hij. „jij bent hier met mij
de laatste op Wellenburg! Je was altijd zoo
trouw!"
De hengst legde den smallen. verstandigen
kop op de schouders van zijn meester en de
donkere oogen kregen een smeekenden glans.
„Je was nog zoo klein," hoorde hü de stem
fluisteren, „zoo klein, toen je bij me kwam, vijf
tien jaar geleden, en je bent trouw gebleven tot
het laatste toe. Maar wie zal er voor jou zor
gen, als ik er niet meer ben?"
De hengst snoof zacht, alsof hij de droeve
blikken vol teleurstelling en de zachte streeling
over zijn nek begreep.
„Hagen," zei de stem van den baron, „zal er
hier rfog iemand overblijven, die mij trouw
blijft?"
Toen wierp het paard den kop omhoog en
hinnikte fier, als wilde het zeggen: „Ik!"
„Ze zullen je verkoopen, Hagen, en ik weet
dat jij ongelukkig zult worden en veel niet zult
kunnen dragen, zooals een mensch, Hagen! Die
naast je stonden,
zijn al lang ver- i
kocht, het eene
na het andere.
Jij bent de laat
ste! Hoe trotsch r
was ik altijd op
jou, wat hebben
ze mij voor jou niet geboden! Maar ik heb er
altijd om gelachen, neen, dat ging niet. Hagen
moest zijn meester trouw blijven en je bent
trouw gebleven. Hagen!"
De hengst snoof weer zacht en wreef zijn neus
tegen de schouders van den baron. „Tot den
dood!" beteekende dat.
Mullendorp wilde nog iets ten afscheid zeg
gen, toen hij opeens steunzoekend de handen
uitstak en achterover tegen den grond viel.
Dien avond, tusschen acht en negen uur, was
Bernard van Mullendorp naar zijn voorvaderen
in de eeuwigheid gegaan. In de donkere, groote
zaal werd hij opgebaard, smal en recht lag hij
in zijn kist, de lippen hard op elkaar geperst.
Den derden dag na den dood van Mullendorp
kwam zijn zoon, hoogmoedig als altijd en niet
alleen, natuurlijk. Want Nichiana moest dezen
ouden rommel ook eens bekijken.
Toen de jonge baron haar door de stallen
voerde, kwamen ze ook bij den hengst.
„Zoo, jij ook nog!" zei de jonge Mullendorp
met zijn akelig, geforceerd keelgeschreeuw, en
wilde hem met zijn gehandschoende hand over
de manen streelen. Doch de hengst wierp zijn
kop zoo steil en fel terug, dat Nichian een
luiden gil uitstiet en naar de deur vluchtte.
„Ben jij er zoo een?" schreeuwde Mullendorp
en ranselde met zijn rijzweep op den fieren kop
„Ellendige knol!"
Toen was de hengst stil, ^ïaar zijn oogen
waren rood beloopen en eigenaardig hard en
dreigend geworden. Mullendorp sprak geen
woord meer en ging.
Den volgenden dag reed hij in den middag
alleen op den hengst door de velden. En van dat
uur bleven paard en ruiter verdwenen. Wanneer
men den koeherder gelooven mag, dan rende
dien middag de hengst in razende vaart met
zijn meester naar het moeras, tot hij uit de
oogen van den herder verdween. Wat toen ge
beurde, weet niemand. Enkele dagen later vond
men dicht bij het moeras den dooden hengst
met verbrijzelden kop onder een elzenboom lig
gen. Van Mullendorp was geen spoor meer te
vinden.
Pas veel later vonden veenwerkers het totaal
vergane lijk van den jongen baron in een veen-
plas; alleen aan de rijkleeding en den wapen
ring kon men de identiteit van den doode vast
stellen.
(Nadruk verboden)
'(/'(I v. f r
AOA O A/V
Tot den avond hadden de vrienden gevlogen, toen Keesie
bemerkte, dat er iets aan de machine haperde. „Wij moeten
een noodlanding maken," zei hij tegen den matroos. „Dat kan
den besten vlieger overkomen," antwoordde deze rustig.
Ze kwamen gelukkig heelhuids neer en terecht in een groot
bosch met groote boomen en zwaar gebladerte. Ze besloten
hier hun bivak op te slaar. voor den nacht en den volgenden
morgen de machine te inspecteeren.
Philco, één van Amerika's grootste
fabrikanten van radiotoestellen,
plaatst dit jaar meer advertenties in
couranten dan ooit tevoren. „De reden
hiervan is drievoudig", verklaarde de
Philco reclamechef, de heer Lover
man:
„In de eerste plaats brengen de toe
stellen iets geheel nieuws en nieuws
behoort logischerwijs in de krant.
Voorts stelt alleen courantenreclame
ons in staat de reclame zoo noodig
locaal aan te passen. Binnen een dag
kunnen wij een nieuwe of gewijzigde
advertentie in de courant plaatsen,
wanneer onvoorziene omstandigheden
ons daartoe nopen.
Tenslotte maakt alleen couranten
reclame het den adverteerder moge
lijk, het land op de meest eenvoudige
wijze volledig te bestrijken.
Cijfers toonen bovendien aan, dat het
publiek de courant thans nog inten
siever leest dan vroeger."
FF*rr?(\ WJ levenslange geheeie ongeschiktheid tot werken óooc
Dv«" verlies van belde armen, beide beenen of belde oogen
op dit blad zijn ingevolge de verzekerlngsvoorwaarden tegen
ongevallen verzekerd voor een der volgende ultkeeringen
tas een ongeval met
doodelijken afloop
„In vredesnaam, niet naar „Het Witte
Hert!" Vader kan drinkers niet uitstaan,
omdat hij zelf drinkt. Help eenvoudig af en
toe in de smederij en de rest laat je aan mij
over. En als het zoover is, dat mijn ouders
haar je papieren vragen, dan zul je die ge-
t'en, niet waar? Orde en regel yioet er nu een-
Maal zijn."
„O, kind, papierenIk laat alles aan
jou over, hoor!"
Nee, uit dit antwoord kon zfj nu weer niet
Wijs worden, doch ilarla piekerde er verder
hiaar niet over. Zij kon de stem van haar hart,
die zoo duidelijk alle bedenkingen op de vlucht
dreef, onmogelijk het zwijgen opleggen.
Het was reeds heel laat, toen Sigmar von
Wernstein voorbij „Het Witte Hert" kwam, en
ontdekte, dat zelfs smid Disselhoff zijn vaste
Maats bij het venster al had verlaten.
Nog stlfeds in een overgelukkige stemming
Stapte Sigmar weer door de poort van het land
goed terug en ging direct naar zijn kamer. Nog
hangen tijd zat hij daar in droomen verzonken
Vöor het venster.
Langzaam aan begon er reeds leven op het
erf te komen. Het geknor van de varkens, afge
wisseld met het geblaat van de schapen, was al
te hooren, en uit de koestallen klonk de grove
en onaangename stem van Michel soms boven
alles uit. Maar nog zat Sigmar voor het ven
ster. „Maria," fluisterde hij gelukkig, en ein
delijk, met het licht van den naderenden dag
al volop in zijn kamer, wierp hij zich eekleed te
bed.
Zijn mooie toekomstdroomen nam hij echter
van het venster mee. Nee, zoo'n meisje had hij
nog nooit eerder in zijn leven ontmoet.
„Schoonheid, gezondheid, een helder verstand
en een eenvoudig vertrouwen, dat alles bezit je,
Maria. Je bent precies als Edlar Hughen."
Zoo dacht Sigmar nog, voor hij zijn oogen
sloot. Gravin Hughen en MariaDie beiden
met elkaar vergelijkend viel hij ten slotte in een
diepen slaap.
HOOFDSTUK VI
„Waarde graaf Hughen!
Na het vertrek van vorst Sigmar von Wem-
stein uit het slot van zyn voorvaderen, is zijn
geheele garderobe en verder persoonlijk bezit,
met inbegrip van zijn race-wagen, hier geble
ven. Het nog langer bewaren van deze zaken,
strookt niet met de bedoelingen van den majo
raatsheer op Wemstein.
Vorst Harro von Wernstein heeft mij derhalve
opgedragen, u, waarde graaf Hughen, te verzoe
ken, aan vorst Sigmar von Wernstein genoemde
zaken te doen toekomen, daar u de verblijfplaats
van den vorst wel zult kennen.
Met het oog op het onderhoud van den auto
heeft zijne hoogheid mij order gegeven, vorst
Sigmar een jaarlijksche toelage ten bedrage van
vijfduizend mark uit te keeren en deze voor de
eerste vijf jaren ineens te voldoen.
Mag ik u, als den besten vriend van vorst
Sigmar verzoeken, dezen hiervan mededeeling
te doen, en mij, na ontvangst van dit schrijven,
onmiddellijk te telefoneeren, opdat meerge
noemde zaken door u overgenomen kunnen wor
den en daarna in bezit van vorst Sigmar kun
nen komen?
Vorst Harro von Wernstein is van meening,
het souvereine recht te hebben voor zijn op
treden.
Ik teeken met de meeste hoogachting,
Erich, graaf Margon,
Rentmeester.
„Hier lieveling, lees zelf."
Edlar was een minuut lang sprakeloos.
„Zóóver gaat dus de haat van vorst Harro
tegen zijn neef. Bah! Men mag dan over bur-
germenschen lachen, maar bij hen is zooiets
toch onmogelijk!"
„Niet driftig worden, lieveling. Vorst Harro is
een bijzonder eigengereid mensch eneen
mummelende oude man. Doch kom, ik zal graaf
Morgan direct opbellen, en mij ook met Sigmar
in verbinding stellen."
Na het telefoongesprek bracht de post den
brief van Richter.
„O, een type.... een type toch, die Sigmar!
Hij is zoowaar staljongen geworden! En zijn
patroon vraagt met dit schrijven om informa
ties. Ik wed duizend tegen één, dat daar iets
achter steekt. Ja', en wat zal ik nu antwoor
den?"
„Echt iets voor Sigmar, op en top een streek
van hem. Nu loopt hij daar als rijknecht Warm-
steen rond. Nee, Hervard, zóó excentriek was jij
vroeger toch nog niet."
„Daar heb je gelijk in. Edlar. Maar vergeet
niet, dat Sigmar een mensch is met heel andere
eigenschappen. Dat moet men zonder afgunst
toegeven. Maar wacht, ik heb een idee. Hoe
zou je het vinden, als wij dien Richter eens
telegrafeerden, dat wij morgen door Altroda
komen? Ik veronderstel, dat het Sigmar een
groot pleizier zal doen, zijn wagen weer eens
terug te zien. Wat ik op deze informatie-aan
vrage zal terugschrijven, weet ik werkelijk niet,
want het kan zijn, dat Sigmar nog niet weet,
dat die Richter mij heeft geschreven. Het is
dus beter, dat ik Sigmar eerst probeer te spre
ken. Een telegram kan ik hem vanzelf niet
sturen, maar in dat nest zal toch wel een café
zijn, waar wij kunnen uitstappen, en vanwaar
wij Sigmar dan een boodschap kunnen sturen."
Met dit plan was Edlar zeer ingenomen.
Zij had maar zelden de gelegenheid voor zoo'r.
langen autotocht, want daarvoor moest graaf
Hughen alles veel te veel berekenen.
„En de kosten, Hervard?"
„Nu, ik denk, dat wij ons voor één keer zoo'n
uitstapje wel kunnen veroorloven. Het gaat
eigenlijk alleen maar om de kosten voor olie en
benzine. Zullen wij het maar doen? Ja?"
„O, heel graag zelfs! Ik maak mij toch
dikwijls zoo bezorgd over Sigmar, Hervard,"
„Dat is toch wérkelijk niet noodig hoor. Ik
ga nu even het telegram voor dien Richter op
geven. Morgen kunnen wij dan gelijk van Sig
mar hooren, wat hij met zijn wagen wil."
„Hij zal ook wel geld noodig hebben, Hervard.
Neem vooral genoeg mee."
Den volgenden dag het was Zondag
startten de graaf en gravin heel vroeg in den
morgen. De zware wagen met zijn ioo P.K.
suisde over de landwegen in de richting van
Altroda.
Bij het eerste hanengekraai was de heer
Richter met zijn gezin reeds op de been, terwijl
Sigmar von Wernstein nog te bed lag en
droomde van zijn Maria.
„Laat den wijn vooral op tijd afkoelen, Gerda,
en zeg in geen geval iets tegen Siegfried. Die
hoeft niet te weten, dat zijn vroegere patroon
komt. Ik heb hem immers van de week al ge
zegd, dat ik graaf Hughen persoonlijk ken. En
al is dat niet waar, nu zal hij het zeker wel
gelooven. Maak dus dat alles in orde is. Ik zal
Siegfried van tien uur af vrij geven. Voor mijn
part mag hij dan naar de smederij gaan. Wan
neer de graaf ons vertelt, dat de jongeman eer
lijk en fatsoenlijk is, dan kan hij mettertijd
mijn schoonzoon worden. Alles goed zoó?"
En of het goed was! Nog daargelaten, dat
straks een echte graaf op het landgoed zou
komen, voelden Frida en haar moeder zich toch
zeer voldaan. Zij ware er van overtuigd, dat van
nu af hun verhouding tot Warmsteen zou ver
anderen. Men hoefde alleen nog 'maar ou de in
lichtingen te wachten, maar nou ja, dat kwam
wel in orde.
Alles werd haastig geregeld voor het hooge
bezoek. Slechts één had er rust; Sigmar von
Wernstein. Met een lied op de lippen stond hij
van zijn bed op, dat men de laatste dagen zoo
zacht mogelijk voor hem had gemaakt. Dat had
ook weer de noodige afgunst veroorzaakt, maar
in stilte natuurlijk, want wie zou de bevelen
van mevrouw Richter durven weerstreven?
Alsof hij van kindsbeen af niet anders gewend
was, waschte Sigmar zich alle dagen in de
zinken teil. Vandaag was, tot in den paarden
stal, zijn krachtige bariton te hooren:
„Wanneer de liefde het wil
Staan de sterren stil....
En de wereld is een paradijs...."
„Pias," bromde Richter en klopte op de
deur.
Er kwam geen antwoord, dus nog maar eens
geklopt.
„Boem boem boem."
Sigma hield op met zingen.
„Hallo! Ik ben hier! Wie is daar?"
Hij opende de deur en zag den heer Richter
wijdbeens tegenover zich staan. Zijn rood ge
zicht stond zoowaar niet onvriendelijk.
„Nou, jij schijnt het kolossaal naar je zin ie
hebben, Siegfried."
„O, ik heb niet te klagen, mijnheer Richter."
Nu kwam er over het gezicht van den eerst
vergenoegden landeigenaar een donkere wolk.
(Wordt vervolgd)