Bedijking van het Sloe tKctuebfiaal van den dag DROGE KEEL VICKS HOESTBONBONS De avonturen van een verkeersagent je ALLE ABONNÉ'S F 750.- F 250.- Grond voor het grijpen NEDERLANDSCH! HONIC's KEUKEMSTROOPtóófc^vwfek/ De vorst WOENSDAG 26 OCTOBER 1938 Dr. Paul Schmidt Madonna del Divino Amore RITSEMA STOFZUIGERS t- I De wraak ét vMl! Het logische reclamemiddel AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL tas vertes va» reist incognito door fritz metzner in Men schrijft ons uit het Zuiden: In de middeleeuwen liep de belangrijke handelsweg van Middelburg naar Antwer pen door talrijke wateren, n.l. Arne, Schenge, Looyve, Zwake, Honte en Schelde. Later was het Sloe 't binnenwater tusschen Walcheren en Zuid Beveland. In jongeren tijd verloor ook dit Sloe als vaarwater aan beteekenis, en nu wacht men met ongeduld op het verdwijnen van slijk en water en schor, om Zeeland in plaats daarvan vele honderden hectaren nieuwen cultuurgrond te geven. Ondanks de behoefte aan landbouwbo- dem en ondanks den roep om bevrijding bit de ramp der werkloosheid, wordt ech ter ook ten aanzien van het Sloe niet veel Voortvarendheid betracht. In de „Stan daard" heeft dezer dagen een briefschrijver medegedeeld, dat er een combinatie van Particulieren is, die het mogelijk acht 800 hectaren van het Sloe reeds nu in te pol deren. Deze combinatie heeft een serieus bod gedaan op de in te dijken gronden. Maar de dienst der Domeinen schijnt op het standpunt te staan, dat alles of niets genomen moet worden, dat wil dus zeggen, het geheele Sloe of niets. De briefschrijver Van het anti-revolutionnaire blad betreur de deze houding, en wij zijn het met hem eens. Want wanneer een particuliere groep het mogelijk acht een oppervlakte slib van bijna duizend hectaren voorgoed aan de improductiviteit te ontrukken, en zulks nü Wil doen, dan vraagt men zich inderdaad af, waarom dit werk niet wordt aangepakt, Zij het dan door den staat zelf öf door de zich aanbiedende combinatie. Zeer terecht merkt het „Dagblad van Noord-Brabant en Zeeland" over deze zelf de zaak op, dat het toch dwaasheid is om cultuurgrond, die voor het grijpen ligt en Waaraan, óók met het oog op de voedsel voorziening van ons land, dringend be hoefte is, ongebruikt te laten liggen. Wij hebben reeds herhaaldelijk de aan dacht gevestigd op de verschillende indij kingsmogelijkheden in Zeeland. Wij behoe- Van niet opnieuw te verwijzen naar het Verdronken Land van Saeftingen. Daar naast dient onderzocht te worden wat met Reimerswaal kan geschieden. Een derde Vooruitzicht biedt het Sloe. Gezegd wordt nu, dat het gehééle gebied Van het Sloe nog niet indijkingsgereed is en dat met het werk zal gewacht worden tot het gansche complex inééns kan worden ingepolderd. Maar deze kalmte is mis plaatst. Er trappelen vandaag duizenden Zeeuwsche polderwerkers om werk en hon derden boeren om land. Mag men nu in stoïcijnsche rust afwachten, dat over mis schien tien of twintig of nog meer jaren, aan de ambtelijke preferentie van „alles tegelijk" zal zijn te voldoen? In het vraagstuk der Zeeuwsche bedij kingen schijnt de bureaucratie het tempo aan te geven. Hoelang zal het nog duren, Vóór er schot komt in dezen voor een be dijkersvolk als het Nederlandsche bescha- menden toestand? aimimii iffiiimm U hebt allen wel gelezen Van het Nederlandsch Verbond, Dat reeds maandenlang requesten Aan gemeenteraden zond Om belasting te gaan heiten Van 't on-Nederlandsche woord, Dat zijns inziens op de gevels F,n de ruiten hier niet hoort. Voor de zuiverheid der tale Doet 't Verbond wel hard z'n best, Maar men kan het jammer vinden 't Krijgt heel vaak nul op 't request. Aardenbrug ligt in Zeeuwsch Vlaanderen, 't Is een uithoek van ons land: 't Antwoord, van dien raad gekregen. Was eens in een and'ren trant, Want na ampele discussie Gaf men van 't gevoelen blijk Dat 't Verbond zich maar moest E wenden E Tot het Nederlandsche Rijk i Om daar eerst van te verkrijgen E Ware Nederlandsche taal In de stukken der Regeering E En 'n gewoon proces-verbaal Wel, die steek op d' ambtenaren E Is waarachtig niet zoo mis E Daar de taal van deze heeren E Soms ook niet te lezen is. E Maar nou, die Zeeuwsch-Vlaamsche vroedschap Toont zich heusch nog niet zoo mak! E Zij durft Nederlandsch te praten! Pak maar aan! Steek in je zak! HERMAN KRAMER aiiiiiuiiiiiiii in uw mi iiiiiiiiiiiiii minim urn iiiiiiiirMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitE In de Fransche pers troffen wij een verhaal aan over den persoon van dr. Paul Schmidt, die tolk was bij de jongste be sprekingen tussehen de staatslieden in Duitsch- land, en van wien de bekende Fransche oud- minister Paul Boncourt eens opmerkte: „dat is de eenige stabiele ambtenaar in de buitenland- Sche politiek van het Duitsche Rijk". Dit is niet een boutade: sinds 1923, toen de jonge philoloog in de moderne talen zijn entrée in de Wilhelmsstrasse te Berlijn maakt, is hij deelgenoot geweest van alle onderhouden van staatslieden, waarbij ook Duitschland aanwezig Was. Zoo was Paul Schmidt getuige van het ge sprek tusschen Briand en Stresemann. Schmidt gaf in Locarno een vertaling van de Vredeswoorden van Dr. Luther, gericht tot den broer van den grooten Engelschman, dien hij dezer dagen ook «ontmoet heeft te Berchtes- gaden, Godesberg en Münehen. Schmidt was ook de „verbindingsschakel" tusschen Herriot en den sociaal-democraat Her mann Muller. In Genève stond hij aan de zijde van den katholieken rijkskanselier Dr. Wirth, dien men tegenwoordig vredig z'n kleintje koffie kan zien drinken op de terrassen van de Champs-Elysées Wat is, zoo wordt gevraagd, precies de taak van dezen hoogen functionaris? Alles, wat Daladier en Chamberlain en de meeste staats lieden in het Duitsch weten te zeggen is „Gu- ten Tag" en „Auf Wiedersehen". Stresemann en Brüning waren de Fransche taal vrij goed machtig, doch Hitier heeft nimmer gelegenheid gehad, een vreemde taal te leeren. Daardoor is hij bij zijn diplomatieke gesprekken geheel afhankelijk van zijn tolk. Niettegenstaande de belangrijkheid van zijn arbeid, is Schmidt een bescheiden man geble ven. Met zijn rond gezicht en zijn bijna kaal hoofd, is hij het type van den Pruisischen amb tenaar: correct, beleefd en volkomen zich op den achtergrond houdend. Hij wil een gewone burger zijn en blijven, iemand, die om half negen op zijn bureau komt en die om zes uur 's avonds terugkeert in zijn bescheiden woning, aan den rand van Berlijn-West. Door zfjn lange loopbaan heeft Dr. Schmidt alle kleine „zwakheidjes" en gewoonten van de groote Europeesche staatslieden kunnen bestu- deeren. Zoo vertelt hij b.v., dat tijdens het on derhoud tusschen MacDonald en Brüning, op Chequers, de Engelsche minister meer dan eens godsdienstige problemen aansneed. In plaats van met den Duitschen kanselier te onderhandelen over eventueele finantieele hulp aan Duitschland, bracht hij heele uren door met hem te discussieeren over gedachten over de Drieëenheid. Briand, zoo leest men dan ver der, luisterde steeds met gesloten oogen naar zijn partner, terwijl Mussolini de gewoonte heeft om teekeningetjes en fraaie lettertjes te maken op een papiertje, dat hij voor zich heeft liggen. Maar de lastigste „cliënt", dien hij ooit heeft meegemaakt, schijnt toch zijn tegenwoordige chef wel te zijn. Gelijk bekend, houdt Hitier er van, om de .gesprekken met zijn partners te transformeeren in eindelooze alleenspraken. Reeds bij het eerste onderhoud tusschen Cham berlain en Hitler, had de geroutineerde doc tor Schmidt alle mogelijke moeite om den stort vloed van woorden van zijn meester te volgen. En hij maakt het zichzelf nog wel eens moei lijker, doordat hij vaak gekruide termen van den Führer wel eens wil verzachten. Na de harde geluiden van Hitier, schijnt zijn zachte en melodieuze stem dan een ware verademing te zijn.... Hitler is hem echter altijd erken telijk voor zijn hulp en bereidwilligheid. Sedert vijftien jaren staat Dr. Schmidt aan het hoofd van de talenafdeeling van het De partement van Buitenlandsche Zaken in Ber lijn. Hij heeft zijn land ongetwijfeld geweldig groote diensten bewezen, doch weet men wel, hoe deze in geldswaarde worden uitgedrukt? Buiten zijn salaris van vijftienhonderd mark, ontvangt de groote vertaler een belooning van 25 mark per uur, wanneer hij buitengewone di plomatieke besprekingen meemaakt. Voor een man met dergelijke capaciteiten, die tien talen spreekt, waarvan zes vloeiend, zeker niet te veel! Een tafereel uit de dagen van spanning, toen de vrede aan een zijden draad hing, ontleenen wij aan een interessante cor respondentie van onzen Romeinschen corres pondent. Samenscholingen waren in die bange dagen hoe snel vervloeit de tijd en hoe snel vergeten wij aan de orde van den dag, be ter gezegd te Rome aan de orde van den nacht. Het was nacht. Maar bij St. Paulus was een groepje van bijzonderen aard. De krantenven- ters galmden het sensationeel behoud van den vrede ook alleen maar uit in de binnenstad, doch deze verklaring kon de samenscholing bij St. Paulus buiten de muren slechts raadselachtiger maken. De drie matrozen, die naar hun kazerne terugkeerden en die het vreemde van het geval op eenigen afstand onder het oog zagen, ont dekten plotseling een lichtpunt. De gezichten van de samenzweerders, die bijna allen sa- menzweer-sters bleken te zijn, werden op een maal te onderscheiden in een zwak, flakkerend schijnsel. Een vrouw hield een soort lampion in de hand en spoedig waren er toen meer, zes, zeven, ook een man droeg er een. Terwijl de vrouwen doodgewone moekes of maagden waren uit het volk, was die man een heel bijzondere verschijning. Van postuur een reus, ging hij ook als een reus gekleed. Hij had zware laar zen aan, die, waar zijn knieën zaten, verdwe nen in een vorstelijk gedragen cape. Hij was blootshoofds, maar dezelfde hand, die het nie tige lampionnetje vasthield, omvatte den steel van een parapluie, zoo groot als een frater zich maar kon wenschen. Zij welfde als een balda kijn boven zijn cesarenkop, die gedragen werd door een machtigen hals en van dezen kon men zien, dat hij mét pezen als boomwortels aan den romp vastzat, want de cape sloot van bo ven pas op de borst en het was een open vraag, of de man er een hemd onder droeg. Even on waarschijnlijk als het lampionnetje in zijn hand deed om dien hals een gouden kettinkje met medaille aan. Deze détails zagen de matrozen natuurlijk eerst, toen ze het groepje genaderd waren en in beraad stonden, of zij er zich bij aan zouden sluiten. Zeker, ze werden in de ka zerne verwacht, maar het ging hier tenslotte niet om een pretje. Het ging hier om een nach telijke bedevaart naar de Madonna del Divino Amore, de Madonna van de Goddelijke Liefde, eventjes Vier uur loopen en dat met het ver heven doel den vrede af te smeeken. Dat er onder het groepje eenige volgens matrozenbe- grip bijzonder aardige meisjes waren, was een aangename bijkomstigheid, welke niets af kon doen aan het hooge idealisme, waarmede zij den tocht zouden ondernemen. Het bleek hun echter al spoedig, dat met de meisjes zelfs in de sfeer van het hoogste idealisme niets te be ginnen zou zijn; zij keurden den matrozen, of deze zich ook nog zoo uitsloofden den schijn te wekken van slechts een vrome broederlijkheid in gemeenzame devotie te beoogen, geen blik waardig, en toen begon het ook nog te stort regenen. Toen haalde de langste, die vroomer had geschenen dan Aloysius, zijn schouders op en zei minachtend: „Jullie komen veel te laat. Mussolini heeft het al lang voor den bakker." En toen had hq eindelijk beet, zij het ook niet bij de meisjes. „Niettes," reageerde fel een mager, tanig wijfje, „en pas jij maar op, jij zal er nog meer ellende van hebben dan wij." Maar de matroos zegevierde met het fantastische aan bod om haar even met een taxi naar de corso te brengen, dan kon ze een krant koopen en het lezen. Een oogenblik werd het groepje pelgrims neer geslagen in een gevoel van teleurstelling. Ze hadden zich zulke groote opofferingen willen getroosten voor den vrede en nu was de vrede er al. Ze voelden zich misschien zelfs wel be- OUDSTE FABRIEKHILVERSUM...I5 MODELLEN I lachelijk. Toen bracht de reus uitkomst. „Dan gaan we om te bedanken," zei hij. „Trouwens, wat die staatslieden bekokstovenDe vrede moet van boven komen, anders is het toch geen vrede." De matrozen zijn weggetrokken; onder hun parapluies schuilen de pelgrims bijeen, een armzalig, verlaten troepje op het winderige, zwart-glimmende asfaltplein. Waar wachten ze nog op? De lampionnetjes zijn alle gedoofd; ze hadden slechts proef-gebrand; het gesprek is verstomd. Boven de stad in de verte drijft een rossig licht; daar vieren ze den vrede al. Vier uur loopen is het naar de Madonna del Divino Amore, vier uur loopen door duisternis en regen en wind. Nu wordt de stem van den duivel heel dringend aan het linkeroor van den smid, die sterk in zijn armen is, maar zwaK in zijn woorden en zich daarom genoodzaakt zag zijn vrouw naar hier te volgen. Die stem spreekt van een halven liter wijn en een warm bed en een lekker langzaam wegdoezelen, ter wijl de regen aan de ruiten tokkelt. En aan zijn rechteroor spreekt niemand „Je zult zien, de priester komt niet," zoo onthult hij het geheim van het wachten. Op slag krijgt hij antwoord en hoe! Over het plein klinkt plotseling een kreet, rauw en uitzinnig; in vliegende vaart nadert een gestalte. „Pep- pe," zegt een vrouw, en dan klinkt de kreet weer, nu verstaanbaar: „Evviva Maria!" ,,Ev- viva Maria!" galmt het uit het groepje in koor terug. Het is een waanzinnige, die daar aan komt. Hij loopt op bloote voeten en heeft zijn broekspijpen tot boven zijn knieën opgestroopt; hij loopt op leven en dood met zijn hoofd naar voren, alsof hij van plan is er de kerkdeur mee te rammen; hij loopt om het hardst met zijn verwrongen spiegelbeeld in het asfalt. Buiten adem bereikt hij de pelgrims en als hij dan voor de derde maal roept: „Evviva Maria!" is het, of hij er in zal blijven. Dan staat hij uit te hijgen met een mond, open tot boven het tandvleesch; zijn oogen dwalen onrustig, flak kerend van den een naar den ander. Nu gaat alles heel snel. Een primitieve auto bus, nog zoo'n vierkante kast op hooge wielen, arriveert en voert een klein vaandel met een madonna er op en een manshoog houten kruis aan. De meisjes, op wie de matrozen geen vat konden krijgen, hangen witte sluiers over het hoofd, een neemt het vaandel en de anderen groepeeren er zich om heen. De zwakzinnige grijpt het kruis en drukt het tegen zich aan, als is hij bang, dat iemand het hem af zal willen nemen. De lampionnetjes, kaarsen, waar aan het boveneind een papieren tuit omheen zit met den tekst van enkele Marialiedjes erop gedrukt, worden weer ontstoken. En in al die drukte is ongemerkt de priester opgedoken. Vier uren in duisternis, regen en wind door de golvende Romeinsche campagna, onafgebroken zingend en biddend. Rome als een rosse dage raad achter hen aan den einder, vóór hen de vaag glimmende weg, die verloren loopt in den nacht. Na twee uur loopen bereiken zij een politiepost. Daar is een afdak en brandt licht. Den geestelijke druipt het hemelwater in straaltjes van den breeden rand van zijn Ro meinschen priesterhoed. „De bus is ons ge volgd," zegt hij. „Als wij ons van hieruit eensin groepen naar de Madonna laten brengen." In derdaad komt daar de bus aan. Maar alleen enkele mannen nemen er in plaats; de vrouwen roepen, dat zij boete willen doen. Zoo gaat het dan weer verder. Een gek gaat voorop en de wijzen volgen. De zwakken aan den kop en de reus stapt achter aan. Een bedevaart voor den vrede, die slechts behouden kan blijven, als de wijzen en sterken doen wat zij gekkenwerk en zwakheid schijnen te vinden. Na vier uur zien zij een licht wenken; de Madonna del Divino Amore heeft hen ver wacht. Als zij het kerkje der Madonna binnen treden, barsten de vrouwen in snikken uit. Baron van üfullendorp ging rusteloos in zijn werkkamer op en neer. Vergeefs had hij in deze moeilijke uren rust gezocht. Maai had hij wel ooit rust kunnen vinden? En nu ontnam zijn zoon hem nog het laatste restje. Hij, van wien hij gehoopt had, zooals een vader slechts hopen kan, dat hij Wellenburg voor het geslacht-Muilendorp zou behouden. Maar al te goed kende baron van Muilendorp de ware oor zaak van dat mislukte leven. Hij kende haar goedde slanke, exotische vrouw, die den jongen ergens in Rio had zien dansen en die meesteres op Wellenburg moest worden. Was de jongen dan blind? Wist hij niet, dat zij, zijn vrouw noemde hij haar, hem niet trouw was? Alleen om de eer var. zijn naam te red den, had de vader hem geholpen, telkens weer geholpen, maar nu naderde het einde. Wat schoot hij er mee op, of hij telkens weer de lange cijferreeksen natelde: de boschbranden, maar bovenal de overstroomingen der laatste jaren hadden den laatsten, inderdaad niet meer al te grooten weerstand gebroken. Het was nu wel zeker dat een faillissement onvermijdelijk was. De baron drukte zijn heele voorhoofd tegen de ruit en keek naar buiten, naar de verre bos- schen. Dat alles was eens zijn eigendom en nu? Hij moest zijn levensweg gaan tot het bittere einde. Enkele weken later kreeg baron van Muilen- dorp een zwaren verzegelden brief met het be richt, dat de schuldeischers zich helaas gedwon gen zagen tot executorialen verkoop van zijn bezit over te gaan. De baron las het onbewo gen: hij had het zien aankomen. Maar door zijn gepijnigde hersenen dreunde het: gedaan, gedaan! „Petersen!" Aanstonds kwam de oude rijknecht aange- loopen. „Haal Hagen van stal en zadel hem!" Geheel alleen reed de baron toen langs den donkeren boschweg. „Brave Hagen," sprak hij van tijd tot tijd terwijl hij den hengst op zijn nek klopte. „Hoe dikwijls ben ik hier met Gerda geweest! Ja, toen hij geboren werd, Hagen, toen leefde Gerda nog. Ach, wat was ze blij, toen ze jou voor den eersten keer zag. Kijk eens, Bernard," zei ze toen, „wat een zwarte oogen hij heeft, net als kersen!" De wind veegde over het slapende huis, de windwijzers knarsten. Bernard van Mullendorp slenterde door zijn werkkamer. Bijna vierhonderd jaar, overpeinsde hij, waren de Muilendorpers nu op dit landgoed. Hun schild was onbesmet, totdatHoeveel liever had hij zijn zoon dood op het slagveld gezien, dan zoo. Maar wist de jongen eigenlijk wel, wat eer beteekent? Ja, die daar aan den wand, die wisten het. Joost van Muilendorp, die zijn leven gaf voor het vader land en George Alexander, die in den vrijheids oorlog sneuvelde, maar deze heer neen. En dat alles om een vreemde juffer! Dan ging Muilendorp door het huis. Eerst door de hallen gang, langs de bruine, verdon kerde schilderijen der Muilendorpers, die star, bijna zoekend op hem neerkeken. Hij liep de trappen op, steeds hooger, tot aan den toren. De vroege maan hing tusschen de wolken, tus schen de bruine balken raasde als een bezetene de wind. Anno 1380, zoo las hij met moeite op door overwarme treinen, bioscopen, etc.? Verzacht de keel, alvorens het een - verkoudheid wordt,met de medicinale de balken, hebben wij dit huis gebouwd. God zij onze ziel genadig! Anno 1380. „Ach God," kreunde de eenzame man, „ach God," en nog eens keek hij door de smalle vensters naar be neden en hij huiverde voor de hebzucht der vreemden, die alles, tot de laatste meubelstuk ken toe, zouden weghalen, de laatste schilderij, den laatsten stoel. Maar toen werd het opeens stil in huis; hij ging weer naar beneden over het zwijgende, sla pende erf naar de stallen, waar hij de deur opende. „Hagen," fluisterde hij. „jij bent hier met mij de laatste op Wellenburg! Je was altijd zoo trouw!" De hengst legde den smallen. verstandigen kop op de schouders van zijn meester en de donkere oogen kregen een smeekenden glans. „Je was nog zoo klein," hoorde hü de stem fluisteren, „zoo klein, toen je bij me kwam, vijf tien jaar geleden, en je bent trouw gebleven tot het laatste toe. Maar wie zal er voor jou zor gen, als ik er niet meer ben?" De hengst snoof zacht, alsof hij de droeve blikken vol teleurstelling en de zachte streeling over zijn nek begreep. „Hagen," zei de stem van den baron, „zal er hier rfog iemand overblijven, die mij trouw blijft?" Toen wierp het paard den kop omhoog en hinnikte fier, als wilde het zeggen: „Ik!" „Ze zullen je verkoopen, Hagen, en ik weet dat jij ongelukkig zult worden en veel niet zult kunnen dragen, zooals een mensch, Hagen! Die naast je stonden, zijn al lang ver- i kocht, het eene na het andere. Jij bent de laat ste! Hoe trotsch r was ik altijd op jou, wat hebben ze mij voor jou niet geboden! Maar ik heb er altijd om gelachen, neen, dat ging niet. Hagen moest zijn meester trouw blijven en je bent trouw gebleven. Hagen!" De hengst snoof weer zacht en wreef zijn neus tegen de schouders van den baron. „Tot den dood!" beteekende dat. Mullendorp wilde nog iets ten afscheid zeg gen, toen hij opeens steunzoekend de handen uitstak en achterover tegen den grond viel. Dien avond, tusschen acht en negen uur, was Bernard van Mullendorp naar zijn voorvaderen in de eeuwigheid gegaan. In de donkere, groote zaal werd hij opgebaard, smal en recht lag hij in zijn kist, de lippen hard op elkaar geperst. Den derden dag na den dood van Mullendorp kwam zijn zoon, hoogmoedig als altijd en niet alleen, natuurlijk. Want Nichiana moest dezen ouden rommel ook eens bekijken. Toen de jonge baron haar door de stallen voerde, kwamen ze ook bij den hengst. „Zoo, jij ook nog!" zei de jonge Mullendorp met zijn akelig, geforceerd keelgeschreeuw, en wilde hem met zijn gehandschoende hand over de manen streelen. Doch de hengst wierp zijn kop zoo steil en fel terug, dat Nichian een luiden gil uitstiet en naar de deur vluchtte. „Ben jij er zoo een?" schreeuwde Mullendorp en ranselde met zijn rijzweep op den fieren kop „Ellendige knol!" Toen was de hengst stil, ^ïaar zijn oogen waren rood beloopen en eigenaardig hard en dreigend geworden. Mullendorp sprak geen woord meer en ging. Den volgenden dag reed hij in den middag alleen op den hengst door de velden. En van dat uur bleven paard en ruiter verdwenen. Wanneer men den koeherder gelooven mag, dan rende dien middag de hengst in razende vaart met zijn meester naar het moeras, tot hij uit de oogen van den herder verdween. Wat toen ge beurde, weet niemand. Enkele dagen later vond men dicht bij het moeras den dooden hengst met verbrijzelden kop onder een elzenboom lig gen. Van Mullendorp was geen spoor meer te vinden. Pas veel later vonden veenwerkers het totaal vergane lijk van den jongen baron in een veen- plas; alleen aan de rijkleeding en den wapen ring kon men de identiteit van den doode vast stellen. (Nadruk verboden) '(/'(I v. f r AOA O A/V Tot den avond hadden de vrienden gevlogen, toen Keesie bemerkte, dat er iets aan de machine haperde. „Wij moeten een noodlanding maken," zei hij tegen den matroos. „Dat kan den besten vlieger overkomen," antwoordde deze rustig. Ze kwamen gelukkig heelhuids neer en terecht in een groot bosch met groote boomen en zwaar gebladerte. Ze besloten hier hun bivak op te slaar. voor den nacht en den volgenden morgen de machine te inspecteeren. Philco, één van Amerika's grootste fabrikanten van radiotoestellen, plaatst dit jaar meer advertenties in couranten dan ooit tevoren. „De reden hiervan is drievoudig", verklaarde de Philco reclamechef, de heer Lover man: „In de eerste plaats brengen de toe stellen iets geheel nieuws en nieuws behoort logischerwijs in de krant. Voorts stelt alleen courantenreclame ons in staat de reclame zoo noodig locaal aan te passen. Binnen een dag kunnen wij een nieuwe of gewijzigde advertentie in de courant plaatsen, wanneer onvoorziene omstandigheden ons daartoe nopen. Tenslotte maakt alleen couranten reclame het den adverteerder moge lijk, het land op de meest eenvoudige wijze volledig te bestrijken. Cijfers toonen bovendien aan, dat het publiek de courant thans nog inten siever leest dan vroeger." FF*rr?(\ WJ levenslange geheeie ongeschiktheid tot werken óooc Dv«" verlies van belde armen, beide beenen of belde oogen op dit blad zijn ingevolge de verzekerlngsvoorwaarden tegen ongevallen verzekerd voor een der volgende ultkeeringen tas een ongeval met doodelijken afloop „In vredesnaam, niet naar „Het Witte Hert!" Vader kan drinkers niet uitstaan, omdat hij zelf drinkt. Help eenvoudig af en toe in de smederij en de rest laat je aan mij over. En als het zoover is, dat mijn ouders haar je papieren vragen, dan zul je die ge- t'en, niet waar? Orde en regel yioet er nu een- Maal zijn." „O, kind, papierenIk laat alles aan jou over, hoor!" Nee, uit dit antwoord kon zfj nu weer niet Wijs worden, doch ilarla piekerde er verder hiaar niet over. Zij kon de stem van haar hart, die zoo duidelijk alle bedenkingen op de vlucht dreef, onmogelijk het zwijgen opleggen. Het was reeds heel laat, toen Sigmar von Wernstein voorbij „Het Witte Hert" kwam, en ontdekte, dat zelfs smid Disselhoff zijn vaste Maats bij het venster al had verlaten. Nog stlfeds in een overgelukkige stemming Stapte Sigmar weer door de poort van het land goed terug en ging direct naar zijn kamer. Nog hangen tijd zat hij daar in droomen verzonken Vöor het venster. Langzaam aan begon er reeds leven op het erf te komen. Het geknor van de varkens, afge wisseld met het geblaat van de schapen, was al te hooren, en uit de koestallen klonk de grove en onaangename stem van Michel soms boven alles uit. Maar nog zat Sigmar voor het ven ster. „Maria," fluisterde hij gelukkig, en ein delijk, met het licht van den naderenden dag al volop in zijn kamer, wierp hij zich eekleed te bed. Zijn mooie toekomstdroomen nam hij echter van het venster mee. Nee, zoo'n meisje had hij nog nooit eerder in zijn leven ontmoet. „Schoonheid, gezondheid, een helder verstand en een eenvoudig vertrouwen, dat alles bezit je, Maria. Je bent precies als Edlar Hughen." Zoo dacht Sigmar nog, voor hij zijn oogen sloot. Gravin Hughen en MariaDie beiden met elkaar vergelijkend viel hij ten slotte in een diepen slaap. HOOFDSTUK VI „Waarde graaf Hughen! Na het vertrek van vorst Sigmar von Wem- stein uit het slot van zyn voorvaderen, is zijn geheele garderobe en verder persoonlijk bezit, met inbegrip van zijn race-wagen, hier geble ven. Het nog langer bewaren van deze zaken, strookt niet met de bedoelingen van den majo raatsheer op Wemstein. Vorst Harro von Wernstein heeft mij derhalve opgedragen, u, waarde graaf Hughen, te verzoe ken, aan vorst Sigmar von Wernstein genoemde zaken te doen toekomen, daar u de verblijfplaats van den vorst wel zult kennen. Met het oog op het onderhoud van den auto heeft zijne hoogheid mij order gegeven, vorst Sigmar een jaarlijksche toelage ten bedrage van vijfduizend mark uit te keeren en deze voor de eerste vijf jaren ineens te voldoen. Mag ik u, als den besten vriend van vorst Sigmar verzoeken, dezen hiervan mededeeling te doen, en mij, na ontvangst van dit schrijven, onmiddellijk te telefoneeren, opdat meerge noemde zaken door u overgenomen kunnen wor den en daarna in bezit van vorst Sigmar kun nen komen? Vorst Harro von Wernstein is van meening, het souvereine recht te hebben voor zijn op treden. Ik teeken met de meeste hoogachting, Erich, graaf Margon, Rentmeester. „Hier lieveling, lees zelf." Edlar was een minuut lang sprakeloos. „Zóóver gaat dus de haat van vorst Harro tegen zijn neef. Bah! Men mag dan over bur- germenschen lachen, maar bij hen is zooiets toch onmogelijk!" „Niet driftig worden, lieveling. Vorst Harro is een bijzonder eigengereid mensch eneen mummelende oude man. Doch kom, ik zal graaf Morgan direct opbellen, en mij ook met Sigmar in verbinding stellen." Na het telefoongesprek bracht de post den brief van Richter. „O, een type.... een type toch, die Sigmar! Hij is zoowaar staljongen geworden! En zijn patroon vraagt met dit schrijven om informa ties. Ik wed duizend tegen één, dat daar iets achter steekt. Ja', en wat zal ik nu antwoor den?" „Echt iets voor Sigmar, op en top een streek van hem. Nu loopt hij daar als rijknecht Warm- steen rond. Nee, Hervard, zóó excentriek was jij vroeger toch nog niet." „Daar heb je gelijk in. Edlar. Maar vergeet niet, dat Sigmar een mensch is met heel andere eigenschappen. Dat moet men zonder afgunst toegeven. Maar wacht, ik heb een idee. Hoe zou je het vinden, als wij dien Richter eens telegrafeerden, dat wij morgen door Altroda komen? Ik veronderstel, dat het Sigmar een groot pleizier zal doen, zijn wagen weer eens terug te zien. Wat ik op deze informatie-aan vrage zal terugschrijven, weet ik werkelijk niet, want het kan zijn, dat Sigmar nog niet weet, dat die Richter mij heeft geschreven. Het is dus beter, dat ik Sigmar eerst probeer te spre ken. Een telegram kan ik hem vanzelf niet sturen, maar in dat nest zal toch wel een café zijn, waar wij kunnen uitstappen, en vanwaar wij Sigmar dan een boodschap kunnen sturen." Met dit plan was Edlar zeer ingenomen. Zij had maar zelden de gelegenheid voor zoo'r. langen autotocht, want daarvoor moest graaf Hughen alles veel te veel berekenen. „En de kosten, Hervard?" „Nu, ik denk, dat wij ons voor één keer zoo'n uitstapje wel kunnen veroorloven. Het gaat eigenlijk alleen maar om de kosten voor olie en benzine. Zullen wij het maar doen? Ja?" „O, heel graag zelfs! Ik maak mij toch dikwijls zoo bezorgd over Sigmar, Hervard," „Dat is toch wérkelijk niet noodig hoor. Ik ga nu even het telegram voor dien Richter op geven. Morgen kunnen wij dan gelijk van Sig mar hooren, wat hij met zijn wagen wil." „Hij zal ook wel geld noodig hebben, Hervard. Neem vooral genoeg mee." Den volgenden dag het was Zondag startten de graaf en gravin heel vroeg in den morgen. De zware wagen met zijn ioo P.K. suisde over de landwegen in de richting van Altroda. Bij het eerste hanengekraai was de heer Richter met zijn gezin reeds op de been, terwijl Sigmar von Wernstein nog te bed lag en droomde van zijn Maria. „Laat den wijn vooral op tijd afkoelen, Gerda, en zeg in geen geval iets tegen Siegfried. Die hoeft niet te weten, dat zijn vroegere patroon komt. Ik heb hem immers van de week al ge zegd, dat ik graaf Hughen persoonlijk ken. En al is dat niet waar, nu zal hij het zeker wel gelooven. Maak dus dat alles in orde is. Ik zal Siegfried van tien uur af vrij geven. Voor mijn part mag hij dan naar de smederij gaan. Wan neer de graaf ons vertelt, dat de jongeman eer lijk en fatsoenlijk is, dan kan hij mettertijd mijn schoonzoon worden. Alles goed zoó?" En of het goed was! Nog daargelaten, dat straks een echte graaf op het landgoed zou komen, voelden Frida en haar moeder zich toch zeer voldaan. Zij ware er van overtuigd, dat van nu af hun verhouding tot Warmsteen zou ver anderen. Men hoefde alleen nog 'maar ou de in lichtingen te wachten, maar nou ja, dat kwam wel in orde. Alles werd haastig geregeld voor het hooge bezoek. Slechts één had er rust; Sigmar von Wernstein. Met een lied op de lippen stond hij van zijn bed op, dat men de laatste dagen zoo zacht mogelijk voor hem had gemaakt. Dat had ook weer de noodige afgunst veroorzaakt, maar in stilte natuurlijk, want wie zou de bevelen van mevrouw Richter durven weerstreven? Alsof hij van kindsbeen af niet anders gewend was, waschte Sigmar zich alle dagen in de zinken teil. Vandaag was, tot in den paarden stal, zijn krachtige bariton te hooren: „Wanneer de liefde het wil Staan de sterren stil.... En de wereld is een paradijs...." „Pias," bromde Richter en klopte op de deur. Er kwam geen antwoord, dus nog maar eens geklopt. „Boem boem boem." Sigma hield op met zingen. „Hallo! Ik ben hier! Wie is daar?" Hij opende de deur en zag den heer Richter wijdbeens tegenover zich staan. Zijn rood ge zicht stond zoowaar niet onvriendelijk. „Nou, jij schijnt het kolossaal naar je zin ie hebben, Siegfried." „O, ik heb niet te klagen, mijnheer Richter." Nu kwam er over het gezicht van den eerst vergenoegden landeigenaar een donkere wolk. (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 9