Verkenning in Frankrijk
De Haute Savoie
w;
MdimAaal mn dm
De avonturen van een verkeersagent je
ALLE ABONNÉ'S
F 250.-
IRé
De vorst'
WOENSDAG 23 NOVEMBER 1938
Het eeuwig heimwee naar
de hooge toppen
Herbewapening
Plicht
en liefde
op dit blad ziln ingevolge de veraekeringsvoorwaarclen tegen evj-rt bfl levenslange geheele ongeschiktheid tot werken doot r-l nfn HQ een ongeval met
ongevallen verzekerd voor een der volgende ultkeerlngen F OU." verlies van belde armen, belde beenen of belde oogen JT I OU." doodelljken afloop
AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
na»*
I
reist incognito
Zonder twijfel is het landschap mooier ten
Zuiden van Dijon, dan alles wat we tot nu toe
Noordelijk zagen. De heuvelbank die de „Goud
kust" heet, beplant met de koninklijke' wijn
stokken van het Bourgondische, glijdt ver van
den trein voorbij
Weer is er de groene vlakte, met veldvruch
ten beplant, met maïs en moerbezieboomen, die
een eigen accent geven. En wij wachten
nog uren op de dingen die eindelijk komen
zullen, wanneer we nader zijn bij het doel in
de verte.
Want we snellen in razende vaart de Haute
Savoie tegemoet.
En tenslotte gebeurt het, nu we Bourg maa*
eenmaal voorbij zijn.
Er is als een rimpeling, heel, heel ver, uit
het landschap opgeslagen. Die rimpeling golft
uit de diepte omhoog, als met krullende top
lijn. In gestrekte strakheid komt zij evenmatig
naar ons toe, als scheerde zij dwars over het
land. Het is als een richel. Het is als een bank,
blauw bewaasd, in den zonnenevel zilverig en
vergrijsd. Ze schuint al nader door het land
schap heen, en de lijn van den spoorweg gaat,
als trok die 'n diagonaal in een punt dat nog ver
is, per slot met haar samenvallen. Het is een
langzaam naderen van de beide lijnen, dat het
een pogen lijkt om elkaar, door versnelling van
het tempo, inderhaast nog in het eind te ont
komen.
Maar er is geen ontkomen aan.
De openrollende golf is genaderd, met breed-
uitvloeiend gekroezel als een groen schuim
Doch reeds is dit schuim verstild in zijn bolle
zwelling. Wat pas nog schuim leek, zijn heu
vels geworden, bergen in lang-uit kartelende
lijn. En nu niet grijs meer, maar duidelijk
groen, door blauwige wazen omneveld en ver-
teederd. Dan zijn ze er duidelijk voor het grij
pen, in fragmenten uit elkaar vallend, scher
men die roerend verschuiven, brokstukken
van groen land in schoten en dellingen ver
scholen en opengewenteld naar de zonzijde.
Rijzende koepels en stolpen van blauwig groen,
waartegen wolken gemeerd liggen. Beneden bij
de wiggen van de valleien en dalschalen liggen
ze wit en rood overstrooid met menschenwo-
ningen, met dorpen en kerken.
De bergen, de bergen! De voorposten van de
machtige Alpen. De bergen van Savoie, ber
gen van Frankrijks Oosten, die over zijn drui-
venstokken en wijngaarden waken, die zijn
broeiend Zuiden in hun beschermenden arm
nemen. De bergen die met hun groenen en
paarsigen wal den witten schrijn beveiligen van
het hooge heiligdom der sneeuwvelden en
gletschers: Mont Blanc, de witte kathedraal
van de wereld der Alpen.
Bergen zijn vol mysterie. Daarom weten ze
in ons dat verlangen te wekken, dat als een
ziekte voortwoekert. Wie krank werd van de
liefde tot de bergen, geneest van dit heimwee
niet meer. Deze liefde is extase, is hartstochte
lijk begeeren en louter zwijgen. Zelfs Nietzsche
vond voor deze liefde geen andere uitdrukking
dan den smartelijken kreet van zijn Zara-
thustra: „Man soli auf Bergen wohnen".
Ziehier alweer hoe wonderlijk zij ons ge
vangen nemen, hoe vreemd zij ons te dwingen
weten in hun machtige ban: zoo scherp heb
ik opgelet op hun naderen, zoo geduldig heb
ik uitgezien naar het oogenblik, dat zij inder
daad op ons afkomen, ons omsingelen en grij
pen. Maar neen. Wat heb ik er van bespeurd?
Als bij tooverslag zijn zij gekomen. Plotseling
hebben wij ons in hun midden bevonden, on
danks alles ongemerkt. Je ziet ze aanvankelijk
uit de verte, aldoor nog uit de verte en dan,
op eens, zijn ze er als met een sprong, over
rompelend, overweldigend, overwinnend, ge
heel
Nu deinen en dommelen ze rondom ons, hup
pelend als kinderen in rondedans. Zij hebben
hun rijen gesloten en staan er nu hand in hand,
met hun lachende hoofden, met hun bloeiende
schooten. Zij dartelen in prachtig tumult.
Nog dringen ze op met vriendelijken aan
drang: een dartel tuimelen, een speelsch zich
geven. En daar op eens, en weer op slag, is
het geen spelen, geen glimlachen meer, maar
een fronsen van de brauwen, een trotsch om
hoog-steigeren, een dreigend zich te weer stel
len. Waters klotsen in schuimende schietbeken;
wegen worden in de hoogte gesleept, in kron
kels gewrongen; auto's krielen er als dolge
worden mieren overheen. Rotswanden slanken
op, als verstard in gestrengheid. Hoog zijn de
kuiven teruggeworpen, de koppen stug op de
schouders geplant. Nu buigen ze terug, straks
leunen ze over, verbieden den doortocht, en
dan, even plotseling, vallen alle toorn en gram
schap in zich zelf terug. Was het niet dan een
gril? Weer straalt over open valleien in
lichte perspectieven de glimlach weerom van
bloeiend, loofgroen landschap.
Ik heb sinds uren voor het raampje gestaan,
en ben telkens, alléén in den coupé, van links
naar rechts gerend, en van rechts weer naar
OUDSTE FA6RIEA_HILVE.RbUM_lf> MODLLLÜÏltSSjl
links geloopen. Aldoor in stomme bewonde
ring en stille overgave voor dit verrukkelijk
land. Maar het lange zwijgen kan een mensch
te machtig worden. Laat ik iemand vragen,
méér om iets te kunnen zeggen, dan om pre
cieze woorden te hooren: hoe de landstreek
hier heet,
In het gangetje de eerste de beste,
iemand die het, uit de verte al hoorbaar, maar
steeds weer heeft over Milano, Milano; en het
herinnert me aan het volgend grapje: vraag
een Milanees, je den naam te noemen van een
heel groote, heel beroemde stad in Italië,
waarvan de naam begint met R en eindigt
met A, en hij zal onmiddellijk antwoorden
(omdat er voor hem maar één groote en be
roemde stad bestaat) Milano.
Een ander, in een hoekje gezeten: deze kijkt
verrast uit zijn Baedeker op, die hij me dan
nijdig toesteekt: „Zoek het zelf maar uit".
Een derde: deze zucht tot eenig antwoord:
„Wat een reis, wat een reis; er komt geen
einde aan!"
Een vierde, die ook staat te kijken, maar dan
verveeld, vindt Italië veel mooier, en hij
zegt het met een Italiaansch accent.
Ik glijd terug naar mijn raampje en mijn
hoek, en troost me in stilte: „Die kerels zijn
geen van allen de route waard".
En ik tuur weer stil naar buiten, lach tot
het lachende land, en voel een gelukkig-ma-
kende blijdschap mij overweldigen. Ik ben in
mijn beminde bergland terug en laat alle
anderen gelijk hebben, elk met zijn leuzen, zijn
lidmaatschappen en zijn stokpaardjes. Hou
zee, jongens! Ik heb teruggevonden wat ik
verloren had.
Hoe heerlijk is het te kunnen bewonderen en
lief te hebben. Hier zijn ze dus weer, de lieve
bekenden, de trouwe genooten, de trotsche
makkers, waarmee je zoo razend blij kunt zijn,
zoo woordeloos gelukkig: de prachtige, rotsen,
de pralende bergmassieven, met hun groene
hangen, met hun klokjes-klepelende kudden
en herders, met hun ruigten, hun kronkelen
de ruggen, hun wentelende deiningen en de
blauwe tuinen van hun wazige perspectieven,
in het gesluierde licht van de zon.
„Ach, man soil auf Bergen wohnen!"
En omdat ik mijn stemming lucht wil ge
ven, haal ik mijn notitieboekje voor den dag,
waarin ik onlangs dezen zin overschreef uit
een opstel van Edouard Krakowski, in een bun-
lel opstellen onder den gezamenlijken titel
van „La France veut la liberté" uitgegeven:
„La France est la terre privilégiée ou l'hom-
me ne sent pas peser sur lui les disciplines
comme des jougs, ou l'excercice de la pensée
n'est point enfermé dans ces cadres rigides
jusqu'a devenir insupportables, ou enfin cette
„douceur", que l'on attribue si anciennement
au pays de France, confond dans une mëme
intuition ses payages toujours harmonieux,
son climat toujours tempéré et sa mesure tou
jours humaine".
Ik heb deze woorden half-luid gezegd, met
het gevoel waarmee je een bloeienden krans
hangt boven de deur van een dierbare woning.
Maar opeens een nieuwe verrassing. Ik kijk
mijn oogen uit als naar een schoone onwerke
lijkheid. Wist ge dat er meren zijn in Frank
rijk? Ik wist er ook wel iets van, maar dan
toch zoo weinig, dat ik eigenlijk met recht kan
zeggen: ik wist het niet.
En hier tuur ik nu plotseling op het strakke
zilver van een meer, dat in den zonneluister
ligt te glanzen, lang gestrekt voor een karte-
ligen muur van bergen. Beschermend staan
zij er omheen, terwijl de glanzende water
vlakte zich in de zonnige verte verliest. Er is
een neveling van licht over het blauwe water,
onder den blauwen hemel, die de droomstem
ming van het landschap verhoogt. Er is over
de rimpelingen van de watervlakte heen, die
de zachte bries doet trillen, het fonkelspel van
zonnevonken, die blikkerend dansen en ver
schieten. Het is zoo verrassend plotseling,
deze groote water-rust na de woelige pracht
van de buitelende gebergten, dat men zich
dankbaar aan dit keurig visioen gewonnen
geeft.
Het duurt en duurt. Er is geen einde aan de
uitgestrektheid van het langgerekte water. De
spiegel versmalt niet, waar hij ombuigt langs
den rand van de rotsen. En dit is het, wat mij
verbaast: de lengte van die prachtige water
partij, de uitgestrektheid van dit eerste meer,
dat ik in Frankrijk mocht tegenkomen.
Ja, maar welk meer is dit? Hoe heet het?
De conducteur heeft het me verteld: Lac le
Bourget.
Nu zal ik u den volgenden keer vertellen,
waarom ik bij het hooren van dien naam vast
omgevallen was van blijde verrassing, wan
neer ik juist op dat oogenblik niet zoo stevig
en veilig gezeten had op de bank in mijn
hoek....
Dr. FELIX RUTTEN
Het woord „herbewapening" is plots gerukt
uit de militaire sfeer. Het is een nieuwe leuze
geworden; een min of meer geheimzinnige leu
ze, waarvan de inhoud niet geheel en al duide
lijk is. De „Neerlandia-Pers" schrijft over deze
nieuwe leuze o.m.:
„Herbewapening" staat nu geschreven in
de vlag, welke nu hier, dan daar, ook in ons
land is geheschen op de tinnen van den
tijd. Men kent den oproep der elf mannen
ft-'is
De machtige schoonheid van de hergen vindt men
des te grootscher wanneer men zelf het bergland
bezoekt
van naam, gevolg van een manifest van
Baldwin en 14 andere lords in Engeland.
Men weet ook, hoe de Koningin daaraan
door een persoonlijk schrijven diepte heeft
gegeven, zoodat heel Nederland nu bijzon
dere aandacht aan dit herbewapeningsstre-
ven is gaan schenken.
Maar die aandacht was gemengd met een
groote dosis nieuwsgierigheid en verwon
dering. Men zag geen vasten omtrek aan
hetgeen gepropageerd werd, het leek een
gedruisch, dat even in het gehoor verschijnt,
maar dan onmiddellijk weer vervaagt.
Waarom die nieüwe woordverbinding en
die nieuwe groepeering, waar toch in wezen
slechts bedoeld werd datgene, waarvoor het
Christendom zich nu al bijna twee duizend
jaar inspant, waarvoor ook de natuurlijke
rede in ieder menschenhart telkens weer
pleit?
De vragen zijn begrijpelijk. En ze zouden
zelfs de nieuwe „beweging" als overbodig en
gevaarlijk vonnissen, zoo de aanstichters
van meening waren, dat ze iets nieuws be
gonnen, dat er een organisatie uit den grond
gestampt moest worden, om het werk van
anderen op dit gebied te verdringen en te
vervangen
Als we het echter goed begrepen hebben,
is dat volstrekt niet de bedoeling. De be
weging is niet geboren uit een of anderen
oproep, maar de oproepen zijn het gevolg
van een beweging, die opwelde uit een ont
goochelde menschheid. Vanonder bergen
van stelsels en systemen en diepzinnigheden
moesten de oude eenvoudige deugden van
liefde en belangeloosheid en eerlijkheid en
trouw en opofferingsgezindheid weer opge
graven worden en aan ieder individueel
voorgehouden als het eenige richtsnoer voor
een gelukkiger samenleven in beperkten en
wijden kring. Mannen van naam achtten
het nu geraden deze simpele waarheid met
het gezag van hun aanzien te onderlijnen,
opdat ze eerder om zich heen zou grijpen
in de harten der individuen.
Het was echter onvermijdelijk bij de
vele richtingen, welke hier samenkruisten
op één gedachte en streven, dat een stevi
ger fundeering achterwege moest blijven.
Deze blijft voorbehouden aan ieder in eigen
kring volgens eigen geloofs- en wereldbe
schouwing.
Er moet dan ook zeker gewaakt worden
voor het gevaar, dat de uiteraard aan de
oppervlakte blijvende algemeene oproepen
zouden worden beschouwd als het beslissen
de en definitieve woord ten aanzien van de
geestelijke behoeften der menschheid. Het
is goed, dat de motor van de betere gevoe
lens, van het besef der groote deugden wordt
aangezwengeld. Doch het is fataal te mee-
nen, dat er geen brandstof, geen drijfkracht
noodig zou zijn, welke alleen uit de God
delijke genade wordt geboren. Niet de snel
opschietende vlam van het gevoel, die even
spoedig weer kan uitdooven, doch de voort
durend uit de geopenbaarde waarheid ge
voede beoefening der deugd kan enkeling
en gemeenschap op den duur genezen. Het
Katholicisme kan en mag niet afzien van
zijn pretentie, dat het in zijn leer de vol
ledige openbaring Gods vertegenwoordigt.
Doch ook van het Katholicisme uit kan
men met sympathie gadeslaan, hoe brokken
en stukken van de waarheid weer gaan
leven in 't besef der verdoolde menschheid.
En zeker heeft mén te bidden en te wer
ken, opdat de stroomen van vernieuwing
zooveel mogelijk zullen uitmonden in den
oceaan van Gods Kerk."
atbeteekent het lijden In den
tijd, vergeleken bij het geluk In de
eeuwigheid?
Juist toen de jonge dokter de deur van
kamer 79 achter zich dicht deed, zag hij een
dame aan den hoek van de gang ver
dwijnen. Met twee stappen was hij aan het ven
ster en zag in de glazen galerij heel nauwkeu
rig de gestalte van zijn Leonie.
Zijn eerste gevoel was vreugde, het tweede
bevreemding, het derde ergernis. Heel snel
jaagden deze gevoelens door zijn brein, hij stond
roerloos stil en zag ginds tusschen de blad
planten van de vensterrij Leonie's verschijning
onduidelijker worden en tenslotte geheel ver
vagen. Nu werd het een oogenblik licht, alsof
een bliksem door het huis schoot. Leonie had
de glazen deur geopend en stond duidelijk zicht
baar in den hellichten vierhoek. Haar mutsje
zat scheef on de weelderige lokken. Toen was
ze verdwenen.
De jonge dokter liep langzaam naar zijn ka
mer terug. Even later ging de telefoon. Met een
zucht nam hij den hoorn er af.
„Ja, dokter Borneman."
,.lk wilde je even bezoeken, Paul," klonk de
stem van Leonie, „maar je was er niet."
„Mijn lieve kind," antwoordde Paul zoo vrien
delijk mogelijk, „je weet toch, dat ik tijdens de
spreekuren geen particuliere bezoeken mag ont
vangen en dat ook niet wil!"
„Ook geen bezoeken van mij?" was de co
quette wedervraag.
„Ook niet van jou."
Een kleine stilte ontstond er aan de tele
foon. Even later hoorde Paul weer de stem van
Leonie, maar nu veel scherper: „Neem me niet
kwalijk alsjeblieft; het zal niet meer voor
komen."
„Kijk eens," repliceerde Paul snel, „het is
hier toch een ziekenhuis. Het is niet, of ik er
gens bureauchef ben of iemand, die stukjes zeep
verkoopt; dan kan een kleine afleiding geen
groote schade aanrichten, maar hier gaat het
toch om leven en dood."
,,'t Is goed hoor, Paul," antwoordde het
meisje, „je hoeft je werkelijk niet te veront
schuldigen. Tot ziens!"
De arts Paul Borneman had den hoorn al
weer lang op den haak gelegd en twistte met
den verloofde Paul Borneman, die zichzelf ver
wijten maakte, dat hij te hard tegen Leonie
geweest was.
Een oogenblik later kwam George, zijn col
lega, binnen.
,1 eonie is hier geweest, ze wilde je spreken."
Hij ging naar de waschtafel en reinigde zijn
handen.
„Ik heb haar gezien," antwoordde Paul.
„Zoo!" George borstelde ijverig aan zijn na
gels. „Hadden jullie tijd om elkaar te spreken?"
Paul aarzelde even.
„Ik zou wel tijd hebben gehad, maar ik wilde
Leonie niet zien!"
George zette een verbaasd gezicht:
„Wat zullen we nu hebben! Hebben jullie dan
herrie gehad?"
„Nee, dat wil zeggen naderhand, aan de
telefoonPaul keek besluiteloos voor zich
uit. „Kort en goed, ik heb niet graag, dat Leonie
mij in het ziekenhuis bezoekt!"
„Hm," antwoordde George, terwijl hij zijn
handen afdroogde.
„Kijk eens, George, jij bent mijn oude
vriend, jij kent Leonie, jij zult begrijpen, wat ik
zeg. Zij is niet, wat je een aardig meisje noemt,
zij is een dame. Ik waardeer dat ten zeerste aan
haar, ik houd van haar houding en haar éle-
gance, zij zijn mij zeer sympathiek als tegen
wicht van wat wij hier den heelen dag moeten
zien en hooren maar in een kliniek is dat
eenvoudig misplaatst, begrijp je?"
„Hm" was het volkomen raadselachtige ant
woord.
„Ja," ging Paul verder, „ik vind het gewoon
irriteerend. Ik weet wel, dat zij het zoo niet
bedoelt, maar dat ligt nu eenmaal in haar ver
schijning van ongenaakbare dame, zij ziet en
praat eenvoudig over alles heen, wat voor mij
van "belang en beteekenis is. Ze kan hier soms
precies doen, of ze met een zachten glimlach
W.
Keesie zag tot groote woede, dat de jongen zijn bevel om
rechts te houden niet opvolgde. Kwaad sprong hij van zijn
voetstuk en ging den jongen achterna, die, nog banger gewor
den, het nog meer op een loopen zette. Niet zonder verbazing
keek het matroosje naar beiden. „Dat is me ook een mooi
standbeeld, die Keesie, die Keesie," zeide hij.
De vervolging begon. Met uitgetrokken zwaard liep het ver-
keersagentje den vluchteling achterna. Met zijn lange beenen
snelde de tuinjongen voort. Keesie zag wel, dat hij met zijn
korte beentjes den jongen niet zou inhalen. ,,Maar den strijd
geef ik niet op, dat doet een goeden agent nooit!"
meekijkt naar de liefhebberijtjes van een klei*
nen jongen."
„Je bent nog zeer jong," was het simpele ant
woord van George.
Paul wilde nog wat zeggen, toen de zuster
kwam mededeelen, dat in de operatiezaal alles
gereed was en dat de professor al stond te
wachten.
Paul en Leonie hadden nog een kleine tafel
aan de balustrade van de loge gekregen en ke
ken op het gewoel der dansenden neer.
„Wat kun jij vroolijk zijn, Paul!"
„Waarom niet, Leonie? Het is toch 'n heer
lijke avond?"
„Als ik er aan denk, hoe jij er in het zieken
huis soms als een echte zuurpruim uitziet,
lachte Leonie, „dan begin ik geWoon aan je t®
wanhopen."
Over het gezicht van den dokter vloog een
schaduw. „Och, laat dat onderwerp nu rusten,
smeekte hij bijna, „alles op zijn tijd! Als ik
het ziekenhuis ben, dan ben ik arts en niets
anders!"
„Ook niet voor mij?"
„Wanneer je als zieke komt, natuurlijk Leo
nie," schertste Paul, „maar voor gezonde men-
schen heb ik daar geen tijd."
„Ja, die afschuwelijke zieken, daar hou ie
van!"
„Leonie! Ten eerste zijn ze niet afschuwelijk
en ten tweede is het mijn plicht hen te genezen
anders had ik geen arts moeten worden."
„Dat beroep van je haat ik!" stiet Leonie uit
en stond bruusk op.
Ontsteld kwam Paul uit zijn stoel omhoog»
„Maar Leonie
Doch ze was al weg. Aan den rand van de
trap, die naar de zaal voerde, stond een klein
tafeltje, waarop twee brandende kaarsen voor
het aansteken der sigaretten.
Leonie trapte in haar haast op den sleep van
haar avondkleed. ,„„i»v
wankelde tegen de
tafel en stootte
tegen den kande
laar. in een oog
wenk had de
lichte kanten stof =it i
van haar jurk
van haar jurk vuur gevat en zij stond in lich
ter laaie.
Met een schreeuw rende Paul toe, trok onder
wijl zijn jas uit en wierp dien over het branden
de meisje.
De zuster keek vriendelijk glimlachend na«r
de zieke.
„Nu zult u weer spoedig heelemaal beter zijn»
juffrouw Leonie."
Het jonge meisje keek haar met droeve oogen
aan.
„Kan ik een spiegel krijgen, zuster Helene?
„Spiegels zijn streng verboden," schertste do
zuster, „die maken de menschen maar ijdel!"
De zieke zuchtte. „Zie ik er heel leelijk ui'»
zuster?"
„Nog een paar kleine operaties, dan zie je
heusch niets meer van," was het ontwijkend
antwoord.
George kwam de kamer binnen.
„En hoe gaat het met onze patiënte?" vroe#
hij, terwijl hij de kleine blanke hand in de zi)n
nam. „Uitstekend niet?"
De zuster verliet de kamer.
Leonie hield zijn hand vast. „Ik ben u z0°
dankbaar," zei ze, „aan u heb ik het te dan
ken, dat ik nog leef en er nog menscheliJ"
uitzie."
„Kindje," zei George en hij probeerde zi'h
hand vrij te maken. „U vergist u, u hebt mU
heelemaal niets te danken. Ik heb de behande
ling pas overgenomen, toen het moeilijkste ëe'
daan was."
„En wie...." vroeg Leonie met stokkend®
stem, „wie heeft mij tevoren behandeld, toen
nog buiten bewustzijn was?"
„Paul natuurlijk, wie anders. Dat ligt toen
voor de hand. En dat was uw geluk, kindje, da
u zoo n dokter dag en nacht om je heen had-
Hij heeft u het leven enwat u, kleine ijd
tuit, misschien nog meer waard is, uw aard>»
gezichtje gered. Nou nou, nou...." onderbr9
hij opeens zich zelf, „nu moet u niet dh"e°
gaan huilen!"
Maar Leonie's tranen waren niet meer te be
dwingen.
„Ik ben zoo slecht," sprak ze wanhopig, „Z®I
harteloos en dom, ik ben niet waard, dat
zooveel moeite en zorgen aan me besteden. Ach»
waarom ben ik niet gestorven!"
„Omdat je voor mij moet leven," sprak
stem.
Leonie opende haar oogen. Inplaats v9"
George, zat Paul nu aan haar bed.
„Vergeef me," smeekte hij en legde zijn hoofd
naast het hare op het kussen, „ik was werk®*
lijk te jong, zooals George zei; ik heb alles °v®r'
dreven. Er zou wel een oplossing te vinden
geweest, als ik niet zoo dwaas aan mijn begi0'
selen had vastgehouden."
'oei
Neen, Paul, niet zoo," fluisterde Leonie.
d gelijk, ge
leeren inzien!
had gelijk, geloof me. Ik heb dat nu pas S°
Hij kuste haar. Toen stond hij op en sPra¥é
„Als ik bedenk, hoe snel mijn onbedach
woord in vervulling ging: Als je als zieke Wj
me komt, dan zal ik tijd voor je hebben!
dan voel ik een huivering door mijn leden.
menschen loopen iedere minuut langs een &1'
grond en wij beseffen het niet."
„Paul, jongen, ik besef mijn, of liever, ons Se'
luk. Is dat goed?"
(Nadruk verboden)
bfl verlies van
OC
DOOR FRITZ METZNER
40
Maar Maria snikte het uit. „Sigmar jij
u een vorst? Waarom heb je hebt u mij
zoo voorgelogen? Waarom? Maar ik ga weg,
nu is alles alles uit alles!"
„Stil eens even, Maria. Hier spreek ik, de
majoraatsheer op Wernstein. Kende je Slg-
mar's afkomst of niet?"
De plotselinge vraag van den vorst trof Maria
tot diep in de ziel. Sigmar hield haar nog steeds
vast in zijn armen, en gaf voor haar het ant
woord.
Ik ben als de landlooper Siegfried Warm-
ateen den vreemde ingetrokken, en als Siegfried
Warmsteen heb ik mij een bruid gezocht, oom.
En sta mij nu toe, dat wij voor de rest van
ons leven afscheid nemen. Ik heb mijn plicht
tegenover mijn huis vervuld, thans heb ik nog
maar één plicht, die jegens mijn toekomstige
vrouw."
„Hoogheid!" Maria stond de tranen in de
oogen. „Ik heb dat alles niet geweten. Ik zou
het nooit hebben gewaagd, mij met een vorst te
verloven. Ik wil dat ook niet. Sigmar behoort bij
u. Ik vraag u alleen, niet boos op mij te zijn."
„Maria, deze uiteenzetting rehabiliteert mijn
neef. Hij blijft als je verloofde bij mij. Zeker,
het woord van den majoraatsheer verandert
niet. De onterving is niet te herroepen. Een
man neemt nu eenmaal zijn woord niet terug.
De erfgenaam van het vermogen der Wemsteins
kan vorst Sigmar dus nooit worden. Hij is ont
erfd; de majoraatsheer had daar het recht toe.
Maarde erfgenaam der Wernsteins zal
heeten: Vorstin Maria von Wernstein
„Oom!" Sigmar liet Maria een oogenblik los
en sloeg de armen om zijn ouden oom heen.
„Zwijg, jongen. Je leven heeft Maria mij be
schreven. Zij deed dat heel juist; een doe
niet, een landlooperM ja, een nietsnut ben je
geweest. Maar je krijgt de vrouw, die je noddig
hebt, en Wernstein zal de juiste slotvrouwe
krijgen. Ik hoop echter, dat Maria mij voort
aan haar vroolijk, verkwikkend gezelschap niet
zal onthouden, want mijn dagen zijn zoo
zachtjes aan geteld."
„Maar vanzelf niet, hoogheid! Ik wil natuur
lijk bij u blijven! Ik ken toch ook mijn plicht!
U zult nog lang leven en nooit zal ik u verlaten.
Uwe hoogheid wordt weer heelemaal gezond en
niets zal hier veranderen."
De slotheer legde zijn bevende hand op Mar
ia's hoofd. „Het is niet de gewoonte, dat de
schoondochter haar vader met hoogheid aan
spreekt."
Nu kwamen tranen van ontroering in Maria's
oogen.
„Ik kan er niets aan doen heusch niet. Ik
was ook altijd zoo brutaal zoo bazig."
„De eenige juiste manier van optreden tegen
over SigmaT, lieve kind."
„Nu niet meer, oom. Ik ben volledig afgericht."
„Dan heet de slotheer je hartelijk welkom. De
majoraatsheer beveelt echter, dat vorst Sigmar
von Wernstein op den verjaardag van den ma
joraatsheer, dat is over vier weken, zijn bruiloft
viert."
„Oom! U beschaamt mij!"
„Hoogheid, zal dat werkelijk waar zijn?"
De vorst belde om zijn kamerdienaar en be
val hem: „Rijd mij het park in, Friedrich. Het
vorstelijke paar wenscht niet gestoord te wor
den. Dadelijk roep je den rentmeester bij mij,
opdat ik hem opdracht kan geven den weste
lijken vleugel te laten verbouwen.'"
En zich weer tot zijn neef wendend, vervolg
de de vorst: „Jij, SigmaT, jij moet natuurlijk tot
aan je huwelijk lederen avond Wernstein ver
laten. Denk daar aan."
Maria kuste den slotheer de hand, die deze
snel terugtrok. Hij ram Maria's hoofd in zijn
handen en kuste haar vaderlijk op het voor
hoofd.
„Is alles goed zoo, Maria?"
„Vader.Maria nam al haar moed bijeen,
om den vorst aan te spreken met den naam, dien
hij verlangde.
„Dat wil ik voor je zijn, kind, heel graag zelfs.
En nu, tot vanavond. Of kom je eerder nog even
naar mij toe?"
„Wij komen bij u in het park. Dadelijk al."
Toen reed Friedrich met den slotheer weg en
was Sigmar alleen met zijn Maria, die hem er
duchtig van langs gaf.
Doch Sigmar lachte daar om. „Boos ben je
toch niet, dat ik geen smid word, hè? En je
bent er toch ook niet boos om, dat je nu toch
vorstin wordt, is 't wel?"
„Och, jijAls landlooper kon ik veel mak
kelijker met je omspringen. Nu zal ik heel
onderdanig moeten zijn."
„En of! Maar kom, laten wij oom gezelschap
gaan houden. Hoe jij hem zoo hebt kunnen
veranderen, begrijp ik niet. Je bent en blijft een
tooverheks."
„Als ik alles maar eens geweten had.
schelm
Sigmar's vroolijke jongenslach klonk weer
door het park.
„Dat is het ergste niet, dat ik jou zoo'n
beetje om den tuin heb geleid, lieveling.
Veel erger is het, dat ik in de toekomst finan
cieel aan je ben overgeleverd. Nu erf jij alles,
en ik
Toen de slotheer het paar, stijf gearmd en
druk pratend, zag aankomen, zei hij tegen zijn
kamerdienaar:
„De zegen van mijn ouden dag, Friedrich.
En laat nu den notaris hier komen. Ik wil van
daag nog laten beschrijven, dat de toekomstige
vorstin Maria mijn universeele erfgenaam is.
Dan is er ook voor jou en Ernst gezorgd, wan
neer ik er niet meer ben."
De kamerdienaar ging heen met een blik vol
blijdschap in zijn oogen, terwijl vorst Harro
naar Maria als naar een kind, zijn armen uit
strekte.
Maria liet zich overgelukkig omarmen, en
lachend plaagde zij Sigmar:
„Daar sta jij nou. Hier moet jij buiten blijven,
nu kun je boeten voor je euveldaden, liefste."
„Juist zoo, Maria, heel juist, mijn dochtertje.
Zoo moet het zijn. Boeten zal hij. Voor straf
zal hij z'n leven lang naar jou moeten luisteren.
Maar troost je Sigmar, het is een zoete boete;
ik benijd je er om."
Sigmar knikte zijn oom slechts zwijgend toe.
Weinig dagen later viel het groote nieuws als
een bom in de smederij van Altroda.
Juffrouw Disselhoff huilde van aandoe
ning.
Baas Disselhoff kalmeerde haar: „Huil toch
niet, moeder. Ik wist het immers wel, dat Sig
mar eerlijk was. Daar was ik al zeker van, toen
met die vijfduizend mark. O, o, en nu is hij
zoowaar een echte vorst en ik zette hem hier
in de smederij gewoonweg aan het werk. Nee,
nee heelemaal begrijpen doe ik het toch nog
niet."
Bij het brandspuithuisje stonden de men
schen in levendig gesprek bijeen, voor het
kleine uithangkastje van den burgerlijken stand.
Huwelijksafkondiging:
Michel Rotiter, ongehuwd, rijknecht, woonachtig
in Altroda, en
Frida Richter, ongehuwd, dochter van df?
grondbezitter Richter, woonachtig in Altrod
Zijne Hoogheid Harro, Wolf, Sigmar vül„p
von Wernstein, woonachtig te Wernstein, .j
Maria Disselhoff, dochter van den snJ,g
Disselhof, ongehuwd, momenteel woonach?
op slot Wernstein te Wernstein.
Juist kwamen Frida Richter en Michel Rotb®r
voorbij. j,
„Onze afkondiging hangt uit, Frida. Wi1'®..
wij even gaan lezen, ja? Ik ben toch zoo
En jij
Stil gingen de menschen voor het paar
Plotseling ontdekte Frida ook de tweede afko
diging. Driftig trok zij Michel bij de hand.
staaTde er met groote, verbaasde oogen naar-
„Kom! Lees dat niet! Dat gaat je geen s5'ha
aan."
„Och jé, waarom ben je toch altijd zoo
tig? Weet je wie die landlooper was Frida?
„Houd je mond! Ik wil er niets van we
Niets!"
Frida Richter beet zich op de lippen. In t
dachten zag zij den knappen, blonden vorst vo
zich' rtet
„Niets wil ik er van weten. Niets!
is maar goed, dat de bruiloft niet hier wo>
gehouden."
EINDE.
eten-