Verkenning in Frankrijk De Haute Savoie w; MdimAaal mn dm De avonturen van een verkeersagent je ALLE ABONNÉ'S F 250.- IRé De vorst' WOENSDAG 23 NOVEMBER 1938 Het eeuwig heimwee naar de hooge toppen Herbewapening Plicht en liefde op dit blad ziln ingevolge de veraekeringsvoorwaarclen tegen evj-rt bfl levenslange geheele ongeschiktheid tot werken doot r-l nfn HQ een ongeval met ongevallen verzekerd voor een der volgende ultkeerlngen F OU." verlies van belde armen, belde beenen of belde oogen JT I OU." doodelljken afloop AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL na»* I reist incognito Zonder twijfel is het landschap mooier ten Zuiden van Dijon, dan alles wat we tot nu toe Noordelijk zagen. De heuvelbank die de „Goud kust" heet, beplant met de koninklijke' wijn stokken van het Bourgondische, glijdt ver van den trein voorbij Weer is er de groene vlakte, met veldvruch ten beplant, met maïs en moerbezieboomen, die een eigen accent geven. En wij wachten nog uren op de dingen die eindelijk komen zullen, wanneer we nader zijn bij het doel in de verte. Want we snellen in razende vaart de Haute Savoie tegemoet. En tenslotte gebeurt het, nu we Bourg maa* eenmaal voorbij zijn. Er is als een rimpeling, heel, heel ver, uit het landschap opgeslagen. Die rimpeling golft uit de diepte omhoog, als met krullende top lijn. In gestrekte strakheid komt zij evenmatig naar ons toe, als scheerde zij dwars over het land. Het is als een richel. Het is als een bank, blauw bewaasd, in den zonnenevel zilverig en vergrijsd. Ze schuint al nader door het land schap heen, en de lijn van den spoorweg gaat, als trok die 'n diagonaal in een punt dat nog ver is, per slot met haar samenvallen. Het is een langzaam naderen van de beide lijnen, dat het een pogen lijkt om elkaar, door versnelling van het tempo, inderhaast nog in het eind te ont komen. Maar er is geen ontkomen aan. De openrollende golf is genaderd, met breed- uitvloeiend gekroezel als een groen schuim Doch reeds is dit schuim verstild in zijn bolle zwelling. Wat pas nog schuim leek, zijn heu vels geworden, bergen in lang-uit kartelende lijn. En nu niet grijs meer, maar duidelijk groen, door blauwige wazen omneveld en ver- teederd. Dan zijn ze er duidelijk voor het grij pen, in fragmenten uit elkaar vallend, scher men die roerend verschuiven, brokstukken van groen land in schoten en dellingen ver scholen en opengewenteld naar de zonzijde. Rijzende koepels en stolpen van blauwig groen, waartegen wolken gemeerd liggen. Beneden bij de wiggen van de valleien en dalschalen liggen ze wit en rood overstrooid met menschenwo- ningen, met dorpen en kerken. De bergen, de bergen! De voorposten van de machtige Alpen. De bergen van Savoie, ber gen van Frankrijks Oosten, die over zijn drui- venstokken en wijngaarden waken, die zijn broeiend Zuiden in hun beschermenden arm nemen. De bergen die met hun groenen en paarsigen wal den witten schrijn beveiligen van het hooge heiligdom der sneeuwvelden en gletschers: Mont Blanc, de witte kathedraal van de wereld der Alpen. Bergen zijn vol mysterie. Daarom weten ze in ons dat verlangen te wekken, dat als een ziekte voortwoekert. Wie krank werd van de liefde tot de bergen, geneest van dit heimwee niet meer. Deze liefde is extase, is hartstochte lijk begeeren en louter zwijgen. Zelfs Nietzsche vond voor deze liefde geen andere uitdrukking dan den smartelijken kreet van zijn Zara- thustra: „Man soli auf Bergen wohnen". Ziehier alweer hoe wonderlijk zij ons ge vangen nemen, hoe vreemd zij ons te dwingen weten in hun machtige ban: zoo scherp heb ik opgelet op hun naderen, zoo geduldig heb ik uitgezien naar het oogenblik, dat zij inder daad op ons afkomen, ons omsingelen en grij pen. Maar neen. Wat heb ik er van bespeurd? Als bij tooverslag zijn zij gekomen. Plotseling hebben wij ons in hun midden bevonden, on danks alles ongemerkt. Je ziet ze aanvankelijk uit de verte, aldoor nog uit de verte en dan, op eens, zijn ze er als met een sprong, over rompelend, overweldigend, overwinnend, ge heel Nu deinen en dommelen ze rondom ons, hup pelend als kinderen in rondedans. Zij hebben hun rijen gesloten en staan er nu hand in hand, met hun lachende hoofden, met hun bloeiende schooten. Zij dartelen in prachtig tumult. Nog dringen ze op met vriendelijken aan drang: een dartel tuimelen, een speelsch zich geven. En daar op eens, en weer op slag, is het geen spelen, geen glimlachen meer, maar een fronsen van de brauwen, een trotsch om hoog-steigeren, een dreigend zich te weer stel len. Waters klotsen in schuimende schietbeken; wegen worden in de hoogte gesleept, in kron kels gewrongen; auto's krielen er als dolge worden mieren overheen. Rotswanden slanken op, als verstard in gestrengheid. Hoog zijn de kuiven teruggeworpen, de koppen stug op de schouders geplant. Nu buigen ze terug, straks leunen ze over, verbieden den doortocht, en dan, even plotseling, vallen alle toorn en gram schap in zich zelf terug. Was het niet dan een gril? Weer straalt over open valleien in lichte perspectieven de glimlach weerom van bloeiend, loofgroen landschap. Ik heb sinds uren voor het raampje gestaan, en ben telkens, alléén in den coupé, van links naar rechts gerend, en van rechts weer naar OUDSTE FA6RIEA_HILVE.RbUM_lf> MODLLLÜÏltSSjl links geloopen. Aldoor in stomme bewonde ring en stille overgave voor dit verrukkelijk land. Maar het lange zwijgen kan een mensch te machtig worden. Laat ik iemand vragen, méér om iets te kunnen zeggen, dan om pre cieze woorden te hooren: hoe de landstreek hier heet, In het gangetje de eerste de beste, iemand die het, uit de verte al hoorbaar, maar steeds weer heeft over Milano, Milano; en het herinnert me aan het volgend grapje: vraag een Milanees, je den naam te noemen van een heel groote, heel beroemde stad in Italië, waarvan de naam begint met R en eindigt met A, en hij zal onmiddellijk antwoorden (omdat er voor hem maar één groote en be roemde stad bestaat) Milano. Een ander, in een hoekje gezeten: deze kijkt verrast uit zijn Baedeker op, die hij me dan nijdig toesteekt: „Zoek het zelf maar uit". Een derde: deze zucht tot eenig antwoord: „Wat een reis, wat een reis; er komt geen einde aan!" Een vierde, die ook staat te kijken, maar dan verveeld, vindt Italië veel mooier, en hij zegt het met een Italiaansch accent. Ik glijd terug naar mijn raampje en mijn hoek, en troost me in stilte: „Die kerels zijn geen van allen de route waard". En ik tuur weer stil naar buiten, lach tot het lachende land, en voel een gelukkig-ma- kende blijdschap mij overweldigen. Ik ben in mijn beminde bergland terug en laat alle anderen gelijk hebben, elk met zijn leuzen, zijn lidmaatschappen en zijn stokpaardjes. Hou zee, jongens! Ik heb teruggevonden wat ik verloren had. Hoe heerlijk is het te kunnen bewonderen en lief te hebben. Hier zijn ze dus weer, de lieve bekenden, de trouwe genooten, de trotsche makkers, waarmee je zoo razend blij kunt zijn, zoo woordeloos gelukkig: de prachtige, rotsen, de pralende bergmassieven, met hun groene hangen, met hun klokjes-klepelende kudden en herders, met hun ruigten, hun kronkelen de ruggen, hun wentelende deiningen en de blauwe tuinen van hun wazige perspectieven, in het gesluierde licht van de zon. „Ach, man soil auf Bergen wohnen!" En omdat ik mijn stemming lucht wil ge ven, haal ik mijn notitieboekje voor den dag, waarin ik onlangs dezen zin overschreef uit een opstel van Edouard Krakowski, in een bun- lel opstellen onder den gezamenlijken titel van „La France veut la liberté" uitgegeven: „La France est la terre privilégiée ou l'hom- me ne sent pas peser sur lui les disciplines comme des jougs, ou l'excercice de la pensée n'est point enfermé dans ces cadres rigides jusqu'a devenir insupportables, ou enfin cette „douceur", que l'on attribue si anciennement au pays de France, confond dans une mëme intuition ses payages toujours harmonieux, son climat toujours tempéré et sa mesure tou jours humaine". Ik heb deze woorden half-luid gezegd, met het gevoel waarmee je een bloeienden krans hangt boven de deur van een dierbare woning. Maar opeens een nieuwe verrassing. Ik kijk mijn oogen uit als naar een schoone onwerke lijkheid. Wist ge dat er meren zijn in Frank rijk? Ik wist er ook wel iets van, maar dan toch zoo weinig, dat ik eigenlijk met recht kan zeggen: ik wist het niet. En hier tuur ik nu plotseling op het strakke zilver van een meer, dat in den zonneluister ligt te glanzen, lang gestrekt voor een karte- ligen muur van bergen. Beschermend staan zij er omheen, terwijl de glanzende water vlakte zich in de zonnige verte verliest. Er is een neveling van licht over het blauwe water, onder den blauwen hemel, die de droomstem ming van het landschap verhoogt. Er is over de rimpelingen van de watervlakte heen, die de zachte bries doet trillen, het fonkelspel van zonnevonken, die blikkerend dansen en ver schieten. Het is zoo verrassend plotseling, deze groote water-rust na de woelige pracht van de buitelende gebergten, dat men zich dankbaar aan dit keurig visioen gewonnen geeft. Het duurt en duurt. Er is geen einde aan de uitgestrektheid van het langgerekte water. De spiegel versmalt niet, waar hij ombuigt langs den rand van de rotsen. En dit is het, wat mij verbaast: de lengte van die prachtige water partij, de uitgestrektheid van dit eerste meer, dat ik in Frankrijk mocht tegenkomen. Ja, maar welk meer is dit? Hoe heet het? De conducteur heeft het me verteld: Lac le Bourget. Nu zal ik u den volgenden keer vertellen, waarom ik bij het hooren van dien naam vast omgevallen was van blijde verrassing, wan neer ik juist op dat oogenblik niet zoo stevig en veilig gezeten had op de bank in mijn hoek.... Dr. FELIX RUTTEN Het woord „herbewapening" is plots gerukt uit de militaire sfeer. Het is een nieuwe leuze geworden; een min of meer geheimzinnige leu ze, waarvan de inhoud niet geheel en al duide lijk is. De „Neerlandia-Pers" schrijft over deze nieuwe leuze o.m.: „Herbewapening" staat nu geschreven in de vlag, welke nu hier, dan daar, ook in ons land is geheschen op de tinnen van den tijd. Men kent den oproep der elf mannen ft-'is De machtige schoonheid van de hergen vindt men des te grootscher wanneer men zelf het bergland bezoekt van naam, gevolg van een manifest van Baldwin en 14 andere lords in Engeland. Men weet ook, hoe de Koningin daaraan door een persoonlijk schrijven diepte heeft gegeven, zoodat heel Nederland nu bijzon dere aandacht aan dit herbewapeningsstre- ven is gaan schenken. Maar die aandacht was gemengd met een groote dosis nieuwsgierigheid en verwon dering. Men zag geen vasten omtrek aan hetgeen gepropageerd werd, het leek een gedruisch, dat even in het gehoor verschijnt, maar dan onmiddellijk weer vervaagt. Waarom die nieüwe woordverbinding en die nieuwe groepeering, waar toch in wezen slechts bedoeld werd datgene, waarvoor het Christendom zich nu al bijna twee duizend jaar inspant, waarvoor ook de natuurlijke rede in ieder menschenhart telkens weer pleit? De vragen zijn begrijpelijk. En ze zouden zelfs de nieuwe „beweging" als overbodig en gevaarlijk vonnissen, zoo de aanstichters van meening waren, dat ze iets nieuws be gonnen, dat er een organisatie uit den grond gestampt moest worden, om het werk van anderen op dit gebied te verdringen en te vervangen Als we het echter goed begrepen hebben, is dat volstrekt niet de bedoeling. De be weging is niet geboren uit een of anderen oproep, maar de oproepen zijn het gevolg van een beweging, die opwelde uit een ont goochelde menschheid. Vanonder bergen van stelsels en systemen en diepzinnigheden moesten de oude eenvoudige deugden van liefde en belangeloosheid en eerlijkheid en trouw en opofferingsgezindheid weer opge graven worden en aan ieder individueel voorgehouden als het eenige richtsnoer voor een gelukkiger samenleven in beperkten en wijden kring. Mannen van naam achtten het nu geraden deze simpele waarheid met het gezag van hun aanzien te onderlijnen, opdat ze eerder om zich heen zou grijpen in de harten der individuen. Het was echter onvermijdelijk bij de vele richtingen, welke hier samenkruisten op één gedachte en streven, dat een stevi ger fundeering achterwege moest blijven. Deze blijft voorbehouden aan ieder in eigen kring volgens eigen geloofs- en wereldbe schouwing. Er moet dan ook zeker gewaakt worden voor het gevaar, dat de uiteraard aan de oppervlakte blijvende algemeene oproepen zouden worden beschouwd als het beslissen de en definitieve woord ten aanzien van de geestelijke behoeften der menschheid. Het is goed, dat de motor van de betere gevoe lens, van het besef der groote deugden wordt aangezwengeld. Doch het is fataal te mee- nen, dat er geen brandstof, geen drijfkracht noodig zou zijn, welke alleen uit de God delijke genade wordt geboren. Niet de snel opschietende vlam van het gevoel, die even spoedig weer kan uitdooven, doch de voort durend uit de geopenbaarde waarheid ge voede beoefening der deugd kan enkeling en gemeenschap op den duur genezen. Het Katholicisme kan en mag niet afzien van zijn pretentie, dat het in zijn leer de vol ledige openbaring Gods vertegenwoordigt. Doch ook van het Katholicisme uit kan men met sympathie gadeslaan, hoe brokken en stukken van de waarheid weer gaan leven in 't besef der verdoolde menschheid. En zeker heeft mén te bidden en te wer ken, opdat de stroomen van vernieuwing zooveel mogelijk zullen uitmonden in den oceaan van Gods Kerk." atbeteekent het lijden In den tijd, vergeleken bij het geluk In de eeuwigheid? Juist toen de jonge dokter de deur van kamer 79 achter zich dicht deed, zag hij een dame aan den hoek van de gang ver dwijnen. Met twee stappen was hij aan het ven ster en zag in de glazen galerij heel nauwkeu rig de gestalte van zijn Leonie. Zijn eerste gevoel was vreugde, het tweede bevreemding, het derde ergernis. Heel snel jaagden deze gevoelens door zijn brein, hij stond roerloos stil en zag ginds tusschen de blad planten van de vensterrij Leonie's verschijning onduidelijker worden en tenslotte geheel ver vagen. Nu werd het een oogenblik licht, alsof een bliksem door het huis schoot. Leonie had de glazen deur geopend en stond duidelijk zicht baar in den hellichten vierhoek. Haar mutsje zat scheef on de weelderige lokken. Toen was ze verdwenen. De jonge dokter liep langzaam naar zijn ka mer terug. Even later ging de telefoon. Met een zucht nam hij den hoorn er af. „Ja, dokter Borneman." ,.lk wilde je even bezoeken, Paul," klonk de stem van Leonie, „maar je was er niet." „Mijn lieve kind," antwoordde Paul zoo vrien delijk mogelijk, „je weet toch, dat ik tijdens de spreekuren geen particuliere bezoeken mag ont vangen en dat ook niet wil!" „Ook geen bezoeken van mij?" was de co quette wedervraag. „Ook niet van jou." Een kleine stilte ontstond er aan de tele foon. Even later hoorde Paul weer de stem van Leonie, maar nu veel scherper: „Neem me niet kwalijk alsjeblieft; het zal niet meer voor komen." „Kijk eens," repliceerde Paul snel, „het is hier toch een ziekenhuis. Het is niet, of ik er gens bureauchef ben of iemand, die stukjes zeep verkoopt; dan kan een kleine afleiding geen groote schade aanrichten, maar hier gaat het toch om leven en dood." ,,'t Is goed hoor, Paul," antwoordde het meisje, „je hoeft je werkelijk niet te veront schuldigen. Tot ziens!" De arts Paul Borneman had den hoorn al weer lang op den haak gelegd en twistte met den verloofde Paul Borneman, die zichzelf ver wijten maakte, dat hij te hard tegen Leonie geweest was. Een oogenblik later kwam George, zijn col lega, binnen. ,1 eonie is hier geweest, ze wilde je spreken." Hij ging naar de waschtafel en reinigde zijn handen. „Ik heb haar gezien," antwoordde Paul. „Zoo!" George borstelde ijverig aan zijn na gels. „Hadden jullie tijd om elkaar te spreken?" Paul aarzelde even. „Ik zou wel tijd hebben gehad, maar ik wilde Leonie niet zien!" George zette een verbaasd gezicht: „Wat zullen we nu hebben! Hebben jullie dan herrie gehad?" „Nee, dat wil zeggen naderhand, aan de telefoonPaul keek besluiteloos voor zich uit. „Kort en goed, ik heb niet graag, dat Leonie mij in het ziekenhuis bezoekt!" „Hm," antwoordde George, terwijl hij zijn handen afdroogde. „Kijk eens, George, jij bent mijn oude vriend, jij kent Leonie, jij zult begrijpen, wat ik zeg. Zij is niet, wat je een aardig meisje noemt, zij is een dame. Ik waardeer dat ten zeerste aan haar, ik houd van haar houding en haar éle- gance, zij zijn mij zeer sympathiek als tegen wicht van wat wij hier den heelen dag moeten zien en hooren maar in een kliniek is dat eenvoudig misplaatst, begrijp je?" „Hm" was het volkomen raadselachtige ant woord. „Ja," ging Paul verder, „ik vind het gewoon irriteerend. Ik weet wel, dat zij het zoo niet bedoelt, maar dat ligt nu eenmaal in haar ver schijning van ongenaakbare dame, zij ziet en praat eenvoudig over alles heen, wat voor mij van "belang en beteekenis is. Ze kan hier soms precies doen, of ze met een zachten glimlach W. Keesie zag tot groote woede, dat de jongen zijn bevel om rechts te houden niet opvolgde. Kwaad sprong hij van zijn voetstuk en ging den jongen achterna, die, nog banger gewor den, het nog meer op een loopen zette. Niet zonder verbazing keek het matroosje naar beiden. „Dat is me ook een mooi standbeeld, die Keesie, die Keesie," zeide hij. De vervolging begon. Met uitgetrokken zwaard liep het ver- keersagentje den vluchteling achterna. Met zijn lange beenen snelde de tuinjongen voort. Keesie zag wel, dat hij met zijn korte beentjes den jongen niet zou inhalen. ,,Maar den strijd geef ik niet op, dat doet een goeden agent nooit!" meekijkt naar de liefhebberijtjes van een klei* nen jongen." „Je bent nog zeer jong," was het simpele ant woord van George. Paul wilde nog wat zeggen, toen de zuster kwam mededeelen, dat in de operatiezaal alles gereed was en dat de professor al stond te wachten. Paul en Leonie hadden nog een kleine tafel aan de balustrade van de loge gekregen en ke ken op het gewoel der dansenden neer. „Wat kun jij vroolijk zijn, Paul!" „Waarom niet, Leonie? Het is toch 'n heer lijke avond?" „Als ik er aan denk, hoe jij er in het zieken huis soms als een echte zuurpruim uitziet, lachte Leonie, „dan begin ik geWoon aan je t® wanhopen." Over het gezicht van den dokter vloog een schaduw. „Och, laat dat onderwerp nu rusten, smeekte hij bijna, „alles op zijn tijd! Als ik het ziekenhuis ben, dan ben ik arts en niets anders!" „Ook niet voor mij?" „Wanneer je als zieke komt, natuurlijk Leo nie," schertste Paul, „maar voor gezonde men- schen heb ik daar geen tijd." „Ja, die afschuwelijke zieken, daar hou ie van!" „Leonie! Ten eerste zijn ze niet afschuwelijk en ten tweede is het mijn plicht hen te genezen anders had ik geen arts moeten worden." „Dat beroep van je haat ik!" stiet Leonie uit en stond bruusk op. Ontsteld kwam Paul uit zijn stoel omhoog» „Maar Leonie Doch ze was al weg. Aan den rand van de trap, die naar de zaal voerde, stond een klein tafeltje, waarop twee brandende kaarsen voor het aansteken der sigaretten. Leonie trapte in haar haast op den sleep van haar avondkleed. ,„„i»v wankelde tegen de tafel en stootte tegen den kande laar. in een oog wenk had de lichte kanten stof =it i van haar jurk van haar jurk vuur gevat en zij stond in lich ter laaie. Met een schreeuw rende Paul toe, trok onder wijl zijn jas uit en wierp dien over het branden de meisje. De zuster keek vriendelijk glimlachend na«r de zieke. „Nu zult u weer spoedig heelemaal beter zijn» juffrouw Leonie." Het jonge meisje keek haar met droeve oogen aan. „Kan ik een spiegel krijgen, zuster Helene? „Spiegels zijn streng verboden," schertste do zuster, „die maken de menschen maar ijdel!" De zieke zuchtte. „Zie ik er heel leelijk ui'» zuster?" „Nog een paar kleine operaties, dan zie je heusch niets meer van," was het ontwijkend antwoord. George kwam de kamer binnen. „En hoe gaat het met onze patiënte?" vroe# hij, terwijl hij de kleine blanke hand in de zi)n nam. „Uitstekend niet?" De zuster verliet de kamer. Leonie hield zijn hand vast. „Ik ben u z0° dankbaar," zei ze, „aan u heb ik het te dan ken, dat ik nog leef en er nog menscheliJ" uitzie." „Kindje," zei George en hij probeerde zi'h hand vrij te maken. „U vergist u, u hebt mU heelemaal niets te danken. Ik heb de behande ling pas overgenomen, toen het moeilijkste ëe' daan was." „En wie...." vroeg Leonie met stokkend® stem, „wie heeft mij tevoren behandeld, toen nog buiten bewustzijn was?" „Paul natuurlijk, wie anders. Dat ligt toen voor de hand. En dat was uw geluk, kindje, da u zoo n dokter dag en nacht om je heen had- Hij heeft u het leven enwat u, kleine ijd tuit, misschien nog meer waard is, uw aard>» gezichtje gered. Nou nou, nou...." onderbr9 hij opeens zich zelf, „nu moet u niet dh"e° gaan huilen!" Maar Leonie's tranen waren niet meer te be dwingen. „Ik ben zoo slecht," sprak ze wanhopig, „Z®I harteloos en dom, ik ben niet waard, dat zooveel moeite en zorgen aan me besteden. Ach» waarom ben ik niet gestorven!" „Omdat je voor mij moet leven," sprak stem. Leonie opende haar oogen. Inplaats v9" George, zat Paul nu aan haar bed. „Vergeef me," smeekte hij en legde zijn hoofd naast het hare op het kussen, „ik was werk®* lijk te jong, zooals George zei; ik heb alles °v®r' dreven. Er zou wel een oplossing te vinden geweest, als ik niet zoo dwaas aan mijn begi0' selen had vastgehouden." 'oei Neen, Paul, niet zoo," fluisterde Leonie. d gelijk, ge leeren inzien! had gelijk, geloof me. Ik heb dat nu pas S° Hij kuste haar. Toen stond hij op en sPra¥é „Als ik bedenk, hoe snel mijn onbedach woord in vervulling ging: Als je als zieke Wj me komt, dan zal ik tijd voor je hebben! dan voel ik een huivering door mijn leden. menschen loopen iedere minuut langs een &1' grond en wij beseffen het niet." „Paul, jongen, ik besef mijn, of liever, ons Se' luk. Is dat goed?" (Nadruk verboden) bfl verlies van OC DOOR FRITZ METZNER 40 Maar Maria snikte het uit. „Sigmar jij u een vorst? Waarom heb je hebt u mij zoo voorgelogen? Waarom? Maar ik ga weg, nu is alles alles uit alles!" „Stil eens even, Maria. Hier spreek ik, de majoraatsheer op Wernstein. Kende je Slg- mar's afkomst of niet?" De plotselinge vraag van den vorst trof Maria tot diep in de ziel. Sigmar hield haar nog steeds vast in zijn armen, en gaf voor haar het ant woord. Ik ben als de landlooper Siegfried Warm- ateen den vreemde ingetrokken, en als Siegfried Warmsteen heb ik mij een bruid gezocht, oom. En sta mij nu toe, dat wij voor de rest van ons leven afscheid nemen. Ik heb mijn plicht tegenover mijn huis vervuld, thans heb ik nog maar één plicht, die jegens mijn toekomstige vrouw." „Hoogheid!" Maria stond de tranen in de oogen. „Ik heb dat alles niet geweten. Ik zou het nooit hebben gewaagd, mij met een vorst te verloven. Ik wil dat ook niet. Sigmar behoort bij u. Ik vraag u alleen, niet boos op mij te zijn." „Maria, deze uiteenzetting rehabiliteert mijn neef. Hij blijft als je verloofde bij mij. Zeker, het woord van den majoraatsheer verandert niet. De onterving is niet te herroepen. Een man neemt nu eenmaal zijn woord niet terug. De erfgenaam van het vermogen der Wemsteins kan vorst Sigmar dus nooit worden. Hij is ont erfd; de majoraatsheer had daar het recht toe. Maarde erfgenaam der Wernsteins zal heeten: Vorstin Maria von Wernstein „Oom!" Sigmar liet Maria een oogenblik los en sloeg de armen om zijn ouden oom heen. „Zwijg, jongen. Je leven heeft Maria mij be schreven. Zij deed dat heel juist; een doe niet, een landlooperM ja, een nietsnut ben je geweest. Maar je krijgt de vrouw, die je noddig hebt, en Wernstein zal de juiste slotvrouwe krijgen. Ik hoop echter, dat Maria mij voort aan haar vroolijk, verkwikkend gezelschap niet zal onthouden, want mijn dagen zijn zoo zachtjes aan geteld." „Maar vanzelf niet, hoogheid! Ik wil natuur lijk bij u blijven! Ik ken toch ook mijn plicht! U zult nog lang leven en nooit zal ik u verlaten. Uwe hoogheid wordt weer heelemaal gezond en niets zal hier veranderen." De slotheer legde zijn bevende hand op Mar ia's hoofd. „Het is niet de gewoonte, dat de schoondochter haar vader met hoogheid aan spreekt." Nu kwamen tranen van ontroering in Maria's oogen. „Ik kan er niets aan doen heusch niet. Ik was ook altijd zoo brutaal zoo bazig." „De eenige juiste manier van optreden tegen over SigmaT, lieve kind." „Nu niet meer, oom. Ik ben volledig afgericht." „Dan heet de slotheer je hartelijk welkom. De majoraatsheer beveelt echter, dat vorst Sigmar von Wernstein op den verjaardag van den ma joraatsheer, dat is over vier weken, zijn bruiloft viert." „Oom! U beschaamt mij!" „Hoogheid, zal dat werkelijk waar zijn?" De vorst belde om zijn kamerdienaar en be val hem: „Rijd mij het park in, Friedrich. Het vorstelijke paar wenscht niet gestoord te wor den. Dadelijk roep je den rentmeester bij mij, opdat ik hem opdracht kan geven den weste lijken vleugel te laten verbouwen.'" En zich weer tot zijn neef wendend, vervolg de de vorst: „Jij, SigmaT, jij moet natuurlijk tot aan je huwelijk lederen avond Wernstein ver laten. Denk daar aan." Maria kuste den slotheer de hand, die deze snel terugtrok. Hij ram Maria's hoofd in zijn handen en kuste haar vaderlijk op het voor hoofd. „Is alles goed zoo, Maria?" „Vader.Maria nam al haar moed bijeen, om den vorst aan te spreken met den naam, dien hij verlangde. „Dat wil ik voor je zijn, kind, heel graag zelfs. En nu, tot vanavond. Of kom je eerder nog even naar mij toe?" „Wij komen bij u in het park. Dadelijk al." Toen reed Friedrich met den slotheer weg en was Sigmar alleen met zijn Maria, die hem er duchtig van langs gaf. Doch Sigmar lachte daar om. „Boos ben je toch niet, dat ik geen smid word, hè? En je bent er toch ook niet boos om, dat je nu toch vorstin wordt, is 't wel?" „Och, jijAls landlooper kon ik veel mak kelijker met je omspringen. Nu zal ik heel onderdanig moeten zijn." „En of! Maar kom, laten wij oom gezelschap gaan houden. Hoe jij hem zoo hebt kunnen veranderen, begrijp ik niet. Je bent en blijft een tooverheks." „Als ik alles maar eens geweten had. schelm Sigmar's vroolijke jongenslach klonk weer door het park. „Dat is het ergste niet, dat ik jou zoo'n beetje om den tuin heb geleid, lieveling. Veel erger is het, dat ik in de toekomst finan cieel aan je ben overgeleverd. Nu erf jij alles, en ik Toen de slotheer het paar, stijf gearmd en druk pratend, zag aankomen, zei hij tegen zijn kamerdienaar: „De zegen van mijn ouden dag, Friedrich. En laat nu den notaris hier komen. Ik wil van daag nog laten beschrijven, dat de toekomstige vorstin Maria mijn universeele erfgenaam is. Dan is er ook voor jou en Ernst gezorgd, wan neer ik er niet meer ben." De kamerdienaar ging heen met een blik vol blijdschap in zijn oogen, terwijl vorst Harro naar Maria als naar een kind, zijn armen uit strekte. Maria liet zich overgelukkig omarmen, en lachend plaagde zij Sigmar: „Daar sta jij nou. Hier moet jij buiten blijven, nu kun je boeten voor je euveldaden, liefste." „Juist zoo, Maria, heel juist, mijn dochtertje. Zoo moet het zijn. Boeten zal hij. Voor straf zal hij z'n leven lang naar jou moeten luisteren. Maar troost je Sigmar, het is een zoete boete; ik benijd je er om." Sigmar knikte zijn oom slechts zwijgend toe. Weinig dagen later viel het groote nieuws als een bom in de smederij van Altroda. Juffrouw Disselhoff huilde van aandoe ning. Baas Disselhoff kalmeerde haar: „Huil toch niet, moeder. Ik wist het immers wel, dat Sig mar eerlijk was. Daar was ik al zeker van, toen met die vijfduizend mark. O, o, en nu is hij zoowaar een echte vorst en ik zette hem hier in de smederij gewoonweg aan het werk. Nee, nee heelemaal begrijpen doe ik het toch nog niet." Bij het brandspuithuisje stonden de men schen in levendig gesprek bijeen, voor het kleine uithangkastje van den burgerlijken stand. Huwelijksafkondiging: Michel Rotiter, ongehuwd, rijknecht, woonachtig in Altroda, en Frida Richter, ongehuwd, dochter van df? grondbezitter Richter, woonachtig in Altrod Zijne Hoogheid Harro, Wolf, Sigmar vül„p von Wernstein, woonachtig te Wernstein, .j Maria Disselhoff, dochter van den snJ,g Disselhof, ongehuwd, momenteel woonach? op slot Wernstein te Wernstein. Juist kwamen Frida Richter en Michel Rotb®r voorbij. j, „Onze afkondiging hangt uit, Frida. Wi1'®.. wij even gaan lezen, ja? Ik ben toch zoo En jij Stil gingen de menschen voor het paar Plotseling ontdekte Frida ook de tweede afko diging. Driftig trok zij Michel bij de hand. staaTde er met groote, verbaasde oogen naar- „Kom! Lees dat niet! Dat gaat je geen s5'ha aan." „Och jé, waarom ben je toch altijd zoo tig? Weet je wie die landlooper was Frida? „Houd je mond! Ik wil er niets van we Niets!" Frida Richter beet zich op de lippen. In t dachten zag zij den knappen, blonden vorst vo zich' rtet „Niets wil ik er van weten. Niets! is maar goed, dat de bruiloft niet hier wo> gehouden." EINDE. eten-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 10